Voor zover in cassatie relevant. Zie het arrest van het hof Den Bosch van 27 maart 2012 (r.o. 4.2-4.3(l)).
HR, 20-12-2013, nr. 12/03271
ECLI:NL:HR:2013:2122
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/03271
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2122, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:921, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW0391, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:921, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2122, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2014/52 met annotatie van J.D.M. Schoonbrood, J.R. van der Hoek
NJ 2014/222 met annotatie van P. van Schilfgaarde
TvI 2015/9 met annotatie van J.B. Huizink
JIN 2014/35 met annotatie van L. Krieckaert
JOR 2014/66 met annotatie van mr. G.C. van Eck
OR-Updates.nl 2014-0295 met annotatie van H. Koster
JOR 2014/66 met annotatie van mr. G.C. van Eck
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Faillissementsrecht. Vernietiging juridische afsplitsing op grond van actio pauliana (art. 42 Fw)? Art. 2:334u BW: exclusief stelsel voor de vernietiging van splitsing? Matiging buitengerechtelijke kosten en overeengekomen vergoeding proceskosten tot liquidatietarief. Art. 237 Rv; art. 242 Rv. Stelplicht. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874. Samenhang met 13/00178.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/03271
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Philip Willem SCHREURS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Favini Meerssen B.V.,kantoorhoudende te Maastricht,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en mr. A. Knigge,
t e g e n
FAVINI REAL ESTATE B.V. in liquidatie,gevestigd te Meerssen,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.J. van Galen en mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en Favini RE.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 330144 CV EXPL 09-1689 van de kantonrechter te Maastricht van 4 november 2009 en 14 april 2010;
b. het vonnis in de zaak 150267 HA ZA 10-435 van de rechtbank Maastricht van 18 augustus 2010;
c. het arrest in de zaak HD 200.078.632 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 27 maart 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld.
Favini RE heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid en voorts tot verwerping van het beroep van de curator, en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van zowel het niet-ontvankelijkheidsverweer als het incidenteel cassatieberoep. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het niet-ontvankelijkheidsverweer en incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van de curator en de advocaat van Favini RE hebben elk bij brief van 27 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Favini Meerssen B.V. (hierna: Favini Meerssen) heeft op 19 december 2002 op haar bedrijfspand in Meerssen (hierna: het bedrijfspand), waarin zij een papierfabriek dreef, een recht van hypotheek gevestigd ten gunste van Banca Intesa. Dit geschiedde tot meerdere zekerheid van een door Favini S.p.A. (hierna: Favini Italië) bij een consortium van Italiaanse banken aangetrokken krediet.
(ii) Favini Meerssen is een 100% dochtervennootschap van Favini N.V. (hierna: Favini Nederland), die een 100% dochtervennootschap is van Favini Italië.
(iii) Favini RE is opgericht bij (af)splitsingen binnen het Favini-concern op 29 en 30 december 2005. Favini RE heeft in het kader van splitsing de eigendom van het bedrijfspand verkregen (boekwaarde € 8.530.000,--) en een schuld (ten bedrage van € 8.529.999,--) van Favini Meerssen aan Favini Nederland. Per 1 januari 2006 heeft Favini RE het bedrijfspand verhuurd aan Favini Meerssen.
(iv) Op 18 april 2008 is Favini Meerssen failliet verklaard, met benoeming van mr. Schreurs tot curator. Nadien heeft de curator de huurovereenkomst opgezegd tegen 31 januari 2009.
(v) Met betrekking tot Favini Italië is op 26 november 2008 in Italië de "concordato preventivo" (vergelijkbaar met surseance van betaling) uitgesproken.
(vi) Favini RE heeft het bedrijfspand in het eerste kwartaal van 2009 verkocht en geleverd aan de Provincie Limburg. De opbrengst is afgedragen aan het consortium van Italiaanse banken.
(vii) De curator heeft bij brief van 30 maart 2009 aan Favini RE op grond van art. 42 Fw de nietigheid van de hiervoor onder (iii) bedoelde splitsingen ingeroepen en heeft daarbij onder meer vermeld:
"De situatie voor de gezamenlijke schuldeisers is thans, dat zij geen verhaal meer hebben op de eerder genoemde onroerende zaak, terwijl zij dat zonder de bewuste splitsing wel zouden hebben. Weliswaar was deze onroerende zaak destijds hypothecair volledig verbonden ten behoeve van het Italiaanse bankenconsortium, doch aangezien er sprake was van een door mijn curanda verleende zogenaamde derden-hypotheek, een hypotheekrecht ten behoeve van de schuld van een ander (Favini SpA), zou mijn curanda in geval van uitwinning door de hypotheekhouder op grond van artikel 6:150 sub a BW gesubrogeerd zijn in de rechten van de hypotheekhouder en aldus een regresvordering ter hoogte van de opbrengst bij uitwinning hebben verkregen op Favini SpA."
3.2.1
Favini RE heeft in conventie gevorderd, kort gezegd, dat de curator wordt veroordeeld tot betaling van onder meer achterstallige huur en een gebruiksvergoeding voor de periode na 31 januari 2009, alsmede vergoeding van volledige kosten van rechtsbijstand. De curator heeft in reconventie onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde splitsingen terecht buitengerechtelijk zijn vernietigd, althans dat deze worden vernietigd, met diverse nevenvorderingen die strekken tot betaling van een bedrag aan de boedel wegens verlies van verhaalsmogelijkheden.
3.2.2
De rechtbank heeft in conventie de gevorderde hoofdsom grotendeels toegewezen, de kosten van rechtsbijstand buiten rechte begroot volgens het rapport Voor-Werk II en de proceskosten begroot volgens het liquidatietarief. De vordering in reconventie is afgewezen op de grond dat geen sprake was van benadeling van schuldeisers.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de curator is veroordeeld tot betaling van de gebruiksvergoeding met rente en die vordering alsnog afgewezen, en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Het verweer van Favini RE slaagt dat de (af)splitsing gelet op art. 2:334u BW onaantastbaar is geworden, en dus ook niet kan worden vernietigd op grond van de pauliana (rov. 4.14). De mogelijkheid van vernietiging ingevolge art. 2:334u BW moet blijkens de totstandkomingsgeschiedenis zeer strikt worden uitgelegd. In de memorie van toelichting, noch in de overige parlementaire stukken wordt de mogelijkheid van (latere) vernietiging met een beroep op de pauliana genoemd.In de memorie van toelichting wordt wel aan de faillissementssituatie aandacht besteed, maar alleen voor het geval dat tijdens een faillissement splitsing wordt overwogen. Het zou voor de hand hebben gelegen dat, indien de pauliana in algemene zin toepasbaar zou zijn naast de uitdrukkelijk in het wetsvoorstel genoemde vernietigingsgronden van art. 2:334u BW, daaraan in het wetsvoorstel aandacht zou zijn besteed. Een strikte uitleg is ook in overeenstemming met de considerans van de Zesde Richtlijn 82/891/EEG van de Raad van 17 december 1982 betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen (hierna: de Zesde Richtlijn). Benadeling van schuldeisers valt ook niet onder een van de – exclusieve – gronden van vernietiging genoemd in art. 2:334u lid 1 BW. Gelet hierop kan het feit dat de pauliana tot een relatieve nietigheid leidt, niet tot een ander oordeel leiden.Er moet dan ook van worden uitgegaan dat art. 2:334u BW een lex specialis inhoudt die het normaliter mogelijke beroep op de pauliana uitsluit. (rov. 4.19)
Favini RE maakt aanspraak op de totale kosten van rechtsbijstand conform art. 17 van de toepasselijke algemene voorwaarden (rov. 4.28). Uit de door Favini RE in hoger beroep overgelegde onderbouwing blijkt dat de gevorderde kosten zijn gemaakt vanaf 26 maart 2009.De dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht op 2 april 2009. Derhalve is niet gebleken, althans onvoldoende onderbouwd, dat sprake is van andere werkzaamheden dan die waarvoor art. 237 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten. Ook na de gegeven toelichting kunnen de kosten van het geding in eerste aanleg dan ook worden gematigd en vastgesteld op het door de rechtbank toegewezen bedrag. (rov. 4.29) Gelet hetgeen in rov. 4.28 is overwogen en mede gelet op het feit dat het hier gaat om een procedure in faillissement, is er aanleiding de kosten in principaal appel eveneens te matigen tot de kosten verschuldigd volgens het liquidatietarief (rov. 4.31).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 1 bevat geen klachten. Volgens onderdeel 2 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen (rov. 4.19) dat de curator, gezien art. 2:334u BW, de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde splitsingen niet met een beroep op art. 42 Fw kan vernietigen.
4.1.2
Art. 2:334u BW is onderdeel van de algemene bepalingen omtrent splitsingen (art. 2:334a e.v. BW), waarmee de Zesde Richtlijn werd geïmplementeerd. Een splitsing in de zin van art. 2:334a e.v. BW brengt een wijziging teweeg in de structuur van een rechtspersoon en gaat gepaard met een overgang van vermogen onder algemene titel op een verkrijgende rechtspersoon. Daarbij kunnen belangen van crediteuren in het gedrang komen.De wetgever heeft art. 2:334a e.v. BW zo opgezet dat de kans dat een splitsing aan vernietiging blootstaat zoveel mogelijk is beperkt, waarbij in aanmerking is genomen dat de gevolgen van vernietiging van een splitsing zeer ingrijpend zijn (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 702, B, p. 7).
Daarom biedt art. 2:334u BW slechts beperkte mogelijkheden om een splitsing te vernietigen. Dit is slechts mogelijk bij rechterlijke uitspraak (lid 2). De rechter kan een splitsing slechts in vier situaties vernietigen (lid 1). Een niet door de rechter vernietigde splitsing is geldig (lid 2). De bevoegdheid tot het instellen van de vordering tot vernietiging vervalt in ieder geval door verloop van zes maanden na de nederlegging van de akte van splitsing ten kantore van de openbare registers van de woonplaatsen van de verkrijgende rechtspersonen en de gesplitste rechtspersoon (lid 3). De rechter vernietigt een splitsing niet indien de reeds ingetreden gevolgen van de splitsing bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt (lid 4).
4.1.3
De vernietigingsmogelijkheden van art. 42 Fw zijn aanzienlijk ruimer dan de beperkte vernietigingsmogelijkheden van art. 2:334u BW. Een vernietiging op de voet van art. 42 Fw kan immers buitengerechtelijk plaatsvinden, is niet beperkt tot de in art. 2:334u BW omschreven situaties en is niet gebonden aan de hiervoor in 4.1.2 vermelde termijn van zes maanden.
Wanneer zou worden aangenomen dat een splitsing door de curator ook op de voet van art. 42 Fw kan worden vernietigd, zou de specifieke norm van art. 2:334u BW dan ook onaanvaardbaar worden doorkruist. De strekking van beide normen (bescherming van schuldeisers tegen rechtshandelingen waardoor schuldeisers worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden) is immers dezelfde, maar de wijze waarop de bescherming plaatsvindt, de voorwaarden die in dit verband worden gesteld, het tijdsbestek waarbinnen de vernietiging mogelijk is en de bescherming van derden in dit verband, is in art. 2:334u BW telkens anders geregeld dan in art. 42 Fw. Omdat door toepassing van art. 42 Fw in gevallen als de onderhavige deze specifieke regels zouden kunnen worden ontgaan, zou aldus afbreuk worden gedaan aan de rechtszekerheid die de regeling voor vernietiging van een splitsing in art. 2:334u BW beoogt te dienen. Daarom moet worden geoordeeld dat de specifieke norm van art. 2:334u BW exclusief toepasselijk is. Opmerking verdient ten slotte dat de curator die meent dat de boedel als gevolg van een splitsing is benadeeld, onder omstandigheden (mede) een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad kan instellen.
4.1.4
Gezien het voorgaande moet worden geoordeeld dat, naast de regeling voor vernietiging van een splitsing in art. 2:334u BW, geen plaats is voor vernietiging van een splitsing door de curator op de voet van art. 42 Fw. Het bestreden oordeel is dan ook juist, zodat het onderdeel faalt, evenals de daarop voortbouwende onderdelen 3 en 4.
4.2
Nu het principale beroep moet worden verworpen, behoeft het verweer van Favini RE dat de curator niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep op de grond dat de procedure niet mede tegen Favini Nederland is gericht, geen behandeling. Opmerking verdient echter dat, anders dan Favini RE kennelijk veronderstelt, het verweer dat sprake is van processuele ondeelbaarheid een verweer ten gronde is, dat de ontvankelijkheid niet raakt (vgl. HR 9 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3979, NJ 2010/403).
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Nu het middel in het principale beroep faalt, zijn de voorwaarden waaronder de onderdelen 1 en 2 zijn aangevoerd, niet vervuld.
5.2.1
Onderdeel 3 is gericht tegen de matiging van de kosten van het geding in eerste aanleg (rov. 4.29) en van de kosten in principaal appel (rov. 4.31). De verwijzing naar rov. 4.28 kan het oordeel in rov. 4.31 niet dragen. Het oordeel in rov. 4.29, en in rov. 4.31 voor zover is bedoeld naar rov. 4.29 te verwijzen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk, omdat Favini RE overeenkomstig art. 17.1 van de toepasselijke algemene voorwaarden aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten. Verder wordt matiging niet gerechtvaardigd door het faillissement van Favini Meerssen, aldus nog steeds het onderdeel.
5.2.2
Het hof heeft in zijn oordeel over de kosten in hoger beroep (rov. 4.31) kennelijk bedoeld te verwijzen naar zijn oordeel in rov. 4.29 over de kosten in eerste aanleg, en niet naar rov. 4.28. Laatstgenoemde overweging bevat immers geen oordeel, maar geeft partijstandpunten weer.
5.2.3
De klachten tegen rov. 4.29 gaan eraan voorbij dat Favini RE naar het oordeel van het hof niet had voldaan aan haar stelplicht door (ook in haar toelichting in hoger beroep) onvoldoende onderscheid te maken tussen de gevorderde buitengerechtelijke kosten en proceskosten in eerste aanleg. De omstandigheid dat vergoeding van bedongen gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten wordt gevorderd, belet de rechter niet om bij het gebruik van de matigingsbevoegdheid van art. 242 Rv onderscheid te maken tussen beide soorten kosten en te oordelen dat in dat opzicht onvoldoende is gesteld. Het bestreden oordeel geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 242 Rv. Verder is het bestreden oordeel verweven met waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht, en is het niet onbegrijpelijk.
5.2.4
De klachten tegen rov. 4.31 nemen terecht tot uitgangspunt dat het hof de bedongen proceskosten en buitengerechtelijke kosten in hoger beroep kennelijk op de voet van art. 242 Rv heeft gematigd. De klachten falen voor zover zij inhouden dat het bestreden oordeel niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen (vgl. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874).Het oordeel in rov. 4.31 berust immers niet louter op de omstandigheid dat het gaat om een procedure in faillissement (waarmee het hof rekening mocht houden), maar mede op de verwijzing naar rov. 4.29, waarin onder meer is geoordeeld dat de kosten kunnen "worden gematigd en vastgesteld overeenkomstig hetgeen door de rechtbank is bepaald in het eindvonnis". Daarmee heeft het hof zich kennelijk (naast de hiervoor in 5.2.3 behandelde kwestie) aangesloten bij het oordeel van de rechtbank (vonnis van 18 augustus 2010, rov. 4.5) dat onvoldoende is gespecificeerd dat de gevorderde kosten verband houden met de onderhavige zaak. De klachten lichten niet toe waarom dit in het licht van de gedingstukken van het hoger beroep onbegrijpelijk zou zijn.
5.2.5
De slotsom is dat onderdeel 3 faalt.
6. Proceskosten in cassatie
6.1
Favini RE vordert op grond van art. 17.1 van de toepasselijke algemene voorwaarden volledige vergoeding van de proceskosten in cassatie, door haar begroot op € 64.092,-- tot en met de conclusie van dupliek.De curator meent dat de billijkheid zich ertegen verzet de gevorderde kosten ten laste van de boedel te brengen.
6.2
Aldus verzoekt Favini RE de Hoge Raad om de proceskosten niet te begroten met toepassing van het liquidatietarief, maar rekening houdend met bedragen die volgens Favini RE geacht kunnen worden te zijn bedongen ter vergoeding van proceskosten.
6.3
De Hoge Raad zal de proceskosten in het principale beroep evenwel matigen tot het bedrag volgens het liquidatietarief, omdat aan de hand van de door Favini RE overgelegde specificaties niet kan worden beoordeeld welk gedeelte van de gevorderde kosten betrekking heeft op het principale beroep en zij, blijkens hetgeen in het incidentele beroep is overwogen, geen aanspraak heeft op vergoeding van proceskosten in het incidentele beroep.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Favini RE begroot op € 6.118,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Favini RE in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 13‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Faillissementsrecht. Vernietiging juridische afsplitsing op grond van actio pauliana (art. 42 Fw)? Art. 2:334u BW: exclusief stelsel voor de vernietiging van splitsing? Matiging buitengerechtelijke kosten en overeengekomen vergoeding proceskosten tot liquidatietarief. Art. 237 Rv; art. 242 Rv. Stelplicht. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874. Samenhang met 13/00178.
12/03271 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 13 september 2013 | |
Conclusie inzake: | |
Mr. P.W. Schreurs in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Favini Meerssen B.V. | |
eiser in het principaal cassatieberoep, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, (hierna: de curator) | |
Tegen | |
Favini Real Estate B.V. in liquidatie | |
verweerster in het principaal cassatieberoep, eiseres in het incidenteel cassatieberoep, (hierna: Favini RE) |
In deze procedure staat de vraag centraal of de op de Zesde Richtlijn gebaseerde wettelijke regeling over vernietiging van splitsingen van vennootschappen (art. 2:334a-ii BW) in de weg staat aan een beroep op vernietiging ex art. 42 lid 1 Fw. Onderhavige procedure hangt samen met de bij de Hoge Raad onder rolnummer 13/00178 aanhangige zaak tussen Favini RE en mr. Schreurs c.s. in zijn hoedanigheid als curator in het faillissement van een zustervennootschap van Favini Meerssen B.V., Favini Apeldoorn B.V.
1. Feiten1.
1.1 Favini Meerssen B.V. (hierna: Favini Meerssen) is naast (onder andere) Favini Apeldoorn B.V. een 100% dochtervennootschap van Favini N.V. (hierna: Favini Nederland). De aandelen van Favini Nederland zijn volledig in handen van Favini S.p.A. gevestigd in Italië (hierna: Favini Italië).
1.2 Favini Meerssen dreef een papierfabriek in onroerende goederen aan Weert 78 in Meerssen (hierna: het bedrijfspand).
1.3 In 2002 werd Favini Nederland gefinancierd door een drietal lokale banken. Favini Nederland leende de door de banken verstrekte gelden door aan Favini Meerssen (alsmede aan Favini Apeldoorn B.V.). Eind 2002 is de schuld van Favini Nederland aan de lokale banken geherfinancierd. In dit verband heeft Favini Italië op 12 december 2002 een kredietovereenkomst gesloten met een consortium van Italiaanse banken onder aanvoering van Banca Intesa. Dit krediet is onder meer aangewend om de schuld van Favini Nederland aan de eerder bedoelde lokale banken af te lossen. Onder de nieuwe groepsfinanciering leende Favini Italië de door het consortium aan haar verstrekte gelden door aan Favini Nederland, die de gelden op haar beurt weer doorleende aan Favini Apeldoorn en Favini Meerssen. Tot meerdere zekerheid van het nieuwe concernkrediet heeft Favini Meerssen op 19 december 2002 een eerste recht van hypotheek op het bedrijfspand gevestigd ten gunste van het bankenconsortium.
1.4 Op 29 en 30 december 2005 hebben in het Favini-concern juridische afsplitsingen plaatsgevonden. Als gevolg daarvan is Favini RE opgericht, heeft Favini RE de eigendom van het bedrijfspand verworven en is een schuld van Favini Meerssen aan Favini Nederland overgegaan op Favini RE. De boekwaarde van het bedrijfspand (€ 8.530.000) was nagenoeg gelijk aan de overgenomen schuld (€ 8.529.999); de curator stelt evenwel dat de werkelijke waarde van het bedrijfspand destijds € 25.340.000 was2..
1.5 Op 29 maart 2006 is tussen Favini RE en Favini Meerssen een in het Engels gestelde verhuurovereenkomst gesloten met betrekking tot het bedrijfspand. De huur ging in per 1 januari 2006; de overeengekomen huurprijs bedroeg € 678.300 inclusief BTW per jaar. Op de huurovereenkomst waren algemene voorwaarden van toepassing, conform het model van de Raad voor Onroerende zaken, op 11 juli 2003 gedeponeerd bij de griffie van de rechtbank Den Haag. Artikel 17 en 18 van deze “algemene bepalingen huur overeenkomst kantoorruimte” luiden als volgt:
“17.1 In alle gevallen waarin de verhuurder een sommatie, een ingebrekestelling of een exploot aan huurder doet uitbrengen, of ingeval van procedures tegen huurder om deze tot nakoming van de huurovereenkomst of tot ontruiming te dwingen, is huurder verplicht alle daarvoor gemaakte kosten, zowel in als buiten rechte – met uitzondering van de ingevolge een definitieve rechterlijke beslissing door verhuurder te betalen proceskosten – aan de verhuurder te voldoen. De gemaakte kosten worden tussen partijen bij voorbaat vastgesteld op een bedrag dat niet lager is dan het gebruikelijke tarief dat door gerechtsdeurwaarders wordt gehanteerd.
17.2 Huurder is in verzuim door het enkele verloop van een bepaalde termijn.
18.1 De betaling van de huurprijs en van al hetgeen verder krachtens deze huurovereenkomst is verschuldigd, zal uiterlijk op de vervaldatum in wettig Nederlands betaalmiddel – zonder opschorting, korting, aftrek of verrekening met een vordering welke huurder op verhuurder heeft of meent te hebben – geschieden door storting dan wel overschrijving op een door verhuurder op te geven rekening. (...)
18.2 Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand”
1.6 Aan Favini Meerssen is op 22 januari 2008 voorlopige surseance verleend; deze surseance is op 18 april 2008 beëindigd onder gelijktijdige uitspraak van haar faillissement, met benoeming van mr. Schreurs tot curator.
1.7 De curator heeft op 9 september 2008 € 68.604 betaald aan Favini RE, volgens de curator vanwege omzetbelasting over nog niet betaalde huur. De curator heeft op 24 november 2009 € 820.224 betaald in verband met een voorwaardelijke minnelijke regeling tussen partijen onder protest van gehoudenheid.
1.8 Op 26 november 2008 heeft in Italië het gerecht te Bassano del Grappa de “concordato preventivo” (een rechtsfiguur vergelijkbaar met surseance van betaling) met betrekking tot Favini Italië uitgesproken.
1.9 De curator heeft op 31 oktober 2008 de huurovereenkomst tussen Favini Meerssen en Favini RE opgezegd tegen 31 januari 2009.
1.10 Bij overeenkomst van 9 januari 2009 is het bedrijfspand te Meerssen verkocht aan de Provincie Limburg. Op 31 januari 2009 bevonden zich nog roerende zaken in het bedrijfspand; het betrof machines en installaties, eerder toebehorend aan Favini Meerssen. Op 24 maart 2009 is het bedrijfspand aan de Provincie Limburg geleverd. De door de Provincie Limburg aan Favini RE betaalde koopsom is door Favini RE (na aftrek van kosten) afgedragen aan het hiervoor genoemde consortium van Italiaanse banken.
1.11 Bij brief van 30 maart 2009 aan Favini RE heeft de curator op grond van art. 42 Fw de nietigheid van de beide splitsingen van 29 en 30 december 2005 ingeroepen, daartoe onder meer aanvoerend:
“De situatie voor de gezamenlijke schuldeisers is thans, dat zij geen verhaal meer hebben op de eerder genoemde onroerende zaak, terwijl zij dat zonder de bewuste splitsing wel zouden hebben. Weliswaar was deze onroerende zaak destijds hypothecair volledig verbonden ten behoeve van het Italiaanse bankenconsortium, doch aangezien er sprake was van een door mijn curanda verleende zogenaamde derden-hypotheek, een hypotheekrecht ten behoeve van de schuld van een ander (Favini SpA), zou mijn curanda in geval van uitwinning door de hypotheekhouder op grond van artikel 6:150 sub a BW gesubrogeerd zijn in de rechten van de hypotheekhouder en aldus een regresvordering ter hoogte van de opbrengst bij uitwinning hebben verkregen op Favini SpA.”
2. Procesverloop3.
2.1 Bij inleidend exploot van 2 april 2009 heeft Favini RE de curator gedagvaard voor de rechtbank Maastricht, sector kanton. Na wijziging van eis4.verzocht zij de rechtbank – kort gezegd – om de curator bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van € 721.651,30 vermeerderd met de contractuele rente van 2% per kalendermaand subsidiair met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf de vervaldatum van de facturen en verminderd met twee betalingen van respectievelijk € 68.604 per 9 september 2008 en € 820.224 per 24 november 2009; voorts tot betaling van een bedrag van € 106.862,77, vermeerderd met de contractuele rente van 2% per maand subsidiair met wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 1 februari 2009, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de kosten van het geding te weten € 58.255,05 aan werkelijke kosten van rechtsbijstand en € 2.029,04 aan kosten van beslagen alsmede te liquideren proceskosten.
2.2 De curator heeft de vorderingen van Favini RE betwist en in reconventie, na vermeerdering van eis5., gevorderd te verklaren voor recht dat de juridische splitsingen van 29 en 30 december 2005 terecht buitengerechtelijk zijn vernietigd, althans deze splitsingen te vernietigen; te verklaren voor recht dat op Favini RE de verplichting rust om al hetgeen ingevolge deze juridische splitsing uit het vermogen van Favini Meerssen is geraakt en in het vermogen van Favini RE is terechtgekomen aan de boedel af te staan, en zo Favini RE daartoe niet in staat is, te verklaren voor recht dat Favini RE tekortschiet in de op haar rustende ongedaanmakingsverbintenis en Favini RE te veroordelen tot vergoeding van de schade die de boedel dientengevolge lijdt, op te maken bij staat, alsook dat de curator de vordering die de boedel deswege op Favini RE heeft mag verrekenen met de huurpenningen en de gebruiksvergoedingen en eventueel daarover verschuldigde rente, en voorts dat de curator – nu de omvang van de schade aan de boedel nog moet worden vastgesteld – gerechtigd is de betaling van huurpenningen op te schorten, en tenslotte Favini RE te veroordelen tot terugbetaling van € 820.224 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 24 november 2009, alles met nevenvorderingen. Favini RE heeft in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3 Na pleidooi heeft de kantonrechter de zaak naar de rechtbank Maastricht verwezen omdat de vorderingen volgens de kantonrechter ongeschikt zijn voor behandeling en beslissing door één rechter en het voor een belangrijk deel onderwerpen betreft die op zichzelf genomen niet behoren tot de bevoegdheid van de kantonrechter. Bij eindvonnis van 18 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroep van de curator op de pauliana afgewezen. Ook heeft zij geoordeeld dat over de periode gelegen tussen de einddatum van de huurovereenkomst en de levering van het bedrijfspand aan de Provincie een gebruiksvergoeding verschuldigd was ter hoogte van de huur over die periode. Zij heeft de curator in conventie en reconventie veroordeeld tot betaling van € 721.651,30, vermeerderd met de contractuele rente van 2% per kalendermaand vanaf de respectievelijke vervaldata van de facturen tot de dag van algehele betaling, alsmede tot betaling van € 106.862,77, vermeerderd met de contractuele rente van 2% per kalendermaand vanaf 1 februari 2009 tot de dag van algehele betaling, alles op de voet van art. 6:43 en 6:44 BW te verminderen met de betalingen van € 68.604 van 9 september 2008 en € 820.224 van 24 november 2009. Voorts heeft de rechtbank de curator veroordeeld tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 6.422 exclusief BTW, tot betaling van de op € 25.018,25 bepaalde kosten van het geding in conventie in reconventie, alsmede tot betaling/vergoeding van beslagkosten tot een bedrag van € 2.029,04. De rechtbank heeft de vordering van Favini RE tot vergoeding van de opgevoerde daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand afgewezen, omdat de daartoe overgelegde specificatie onvoldoende onderbouwd was.
2.4 De curator is, onder aanvoering van tien grieven, bij het hof Den Bosch in hoger beroep gekomen tegen het tussenvonnis van 14 april 2010 en het eindvonnis van 18 augustus 2010. Hij vorderde vernietiging van de vonnissen en alsnog afwijzing van de vorderingen van Favini RE in conventie en heeft toewijzing van zijn vorderingen in reconventie gevorderd, met veroordeling van Favini RE in de kosten van het geding. In incidenteel appel heeft Favini RE, onder aanvoering van één grief, geconcludeerd tot bekrachtiging met uitzondering van de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de totale daadwerkelijk door Favini RE gemaakte buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten en gevorderd dat de curator alsnog tot betaling van deze kosten zal worden veroordeeld, per 25 maart 2011 begroot op € 130.981,96 te vermeerderen met de kosten voor vast recht van het hoger beroep, althans een bedrag dat het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.5 Bij arrest van 27 maart 2012 heeft het hof in principaal appel:
- de curator niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 april 2010;
- het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de curator daarbij is veroordeeld tot betaling van de door Favini RE gevorderde gebruiksvergoeding en de daarover verschuldigde rente en in zoverre opnieuw rechtdoende deze vordering van Favini RE afgewezen;
- het vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd;
- de curator veroordeeld in de kosten van het hoger beroep in principaal appel.
In incidenteel appel heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd en Favini RE veroordeeld in de kosten van hoger beroep in incidenteel appel. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
2.6 De curator is tijdig6.van dit arrest in cassatie gekomen. Favini RE heeft in het principaal cassatieberoep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid en voorts tot verwerping, en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De curator heeft in het incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna de curator heeft gerepliceerd en Favini RE van dupliek heeft gediend.
3. Bespreking van het principaal cassatieberoep
3.1
Het principaal cassatieberoep bevat vier middelen, elk bestaand uit diverse onderdelen. Middel 1 is een inleiding en bevat geen zelfstandige klachten.
3.2
Middel 2 komt op tegen het in r.o. 4.14, 4.17 (eerste alinea) en 4.19 (slot) vervatte honoreren door het hof van het verweer van Favini RE dat de splitsing gelet op art. 2:334u BW onaantastbaar is geworden en dus ook niet vernietigd kan worden op grond van de pauliana. De bestreden rechtsoverwegingen luiden als volgt (omwille van de samenhang citeer ik ook de omliggende rechtsoverwegingen):
“4.13 (…) De stelling van de curator dat in dit geval sprake is van benadeling van de boedel door de splitsingen is met hetgeen door de curator tot nog toe is aangevoerd nog onvoldoende bevestigd, en zou dus door hem nader dienen te worden gespecificeerd en aangetoond.
4.14.
Een nadere toelichting is naar het oordeel van het hof evenwel niet noodzakelijk, omdat het verweer van Favini RE slaagt dat de (af)splitsing gelet op artikel 2:334u BW onaantastbaar is geworden, en dus ook niet kan worden vernietigd op grond van de pauliana.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.15.
Favini RE stelt dat vernietiging van de splitsing op grond van de pauliana niet mogelijk is. Zij doet daartoe een beroep op een overweging in de considerans van de Zesde richtlijn van 17 december 1982 (hierna: de richtlijn), op welke richtlijn artikel 2:334u BW is gebaseerd. Volgens deze overweging moeten, om rechtszekerheid in de betrekkingen tussen de vennootschappen die aan de splitsing deelnemen, tussen dezen en derden, alsook tussen de aandeelhouders te waarborgen, de gevallen van nietigheid worden beperkt, waarbij enerzijds moet worden uitgegaan van het beginsel dat gebreken waar mogelijk worden hersteld, en anderzijds voor het inroepen van nietigheid een korte termijn moet worden gesteld.
Daartegenover heeft de curator gewezen op artikel 19 lid 3 van deze richtlijn, volgens welke bepaling aan de wetgevingen van de lidstaten betreffende de nietigheid van een splitsing die wordt uitgesproken ingevolge een ander toezicht op de splitsing dan het preventieve toezicht door de rechter of de overheid op de rechtmatigheid geen afbreuk wordt gedaan.
4.16.
Naar het oordeel van het hof is lid 3 van artikel 19 van de richtlijn een duidelijke bepaling die geen nadere uitleg behoeft door het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. De door Favini RE ingeroepen overweging uit de considerans maakt dat niet anders. Kennelijk staat de in de considerans uitgesproken wenselijkheid van het slechts kort kunnen inroepen van de nietigheid niet in de weg aan een, door artikel 19 lid 3 van de richtlijn uitdrukkelijk toegestane, andersluidende regeling in het nationale recht.
Waar het in dit geval echter om gaat, is of het Nederlandse recht zelf "een ander toezicht" kent als in lid 3 voornoemd omschreven. Dat is een vraag van uitleg van het nationale recht, en – zoals het Hof van Justitie meermalen heeft beslist (recentelijk in de uitspraak van 21 juli 2011, C-159 (NJ 2011, 522), §30) – dat Hof is niet bevoegd bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van nationaal recht.
4.17.
Over de vraag of naar Nederlands recht de pauliana kan worden ingeroepen inzake een splitsing of afsplitsing lopen in de literatuur de standpunten uiteen. Naar het oordeel van het hof prevaleren de standpunten ten gunste van het niet van toepassing zijn van de pauliana bij splitsing of afsplitsing.
Het hof stelt voorop dat blijkens de Memorie van Toelichting op de wijziging van het Burgerlijk Wetboek waarbij de splitsingsregeling is ingevoerd (kamerstukken 24 702, nummer 3, bladzijde 5) "het in de rede ligt de richtlijn ook voor de regeling van de afsplitsing te volgen". Ook wordt in de Memorie van Toelichting overwogen dat, hoewel de zesde richtlijn slechts regels voor splitsing van naamloze vennootschappen geeft, de mogelijkheid van splitsing evenzeer van belang kan zijn voor andere rechtsvormen (§8).
Tenslotte wordt in §10 van de Memorie van Toelichting overwogen dat de procedure die tot splitsing leidt in belangrijke mate overeenstemt met die welke voor de fusie is voorgeschreven, en dat het wetsvoorstel inzake de splitsing voor de splitsingsregeling nauwe aansluiting zoekt bij de fusieregeling in boek 2 BW.
Voor de onderhavige afsplitsing van een besloten vennootschap (Favini RE) gelden dus dezelfde regels als voor de splitsing van een naamloze vennootschap zoals in de richtlijn aan de orde.
4.18.
In de toelichting op artikel 2:334u BW (Memorie van Toelichting, bladzijde 19/20 wordt dit artikel onder meer als volgt toegelicht:
"Dit artikel sluit aan bij artikel 323 van de fusieregeling, dat de vernietiging van fusies regelt.
Vernietiging van splitsingen is, in navolging van de zesde richtlijn (artikel 19), slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk (...) De vernietigingsvordering (...) vervalt na verloop van zes maanden, welke termijn loopt vanaf het tijdstip waarop de splitsingsakte bij alle registers, waarbij zij moet worden neergelegd, is gedeponeerd."
In het advies van de Raad van State (24 702 , B onder 12) wordt inzake artikel 2:334u BW door de Raad onder meer opgemerkt:
"Artikel 334u betreft de mogelijkheid van een vernietiging van een splitsing door de rechter. Afgezien van het feit dat lid 4, onder a, van dit artikel de rechter een ruime bevoegdheid geeft om herstel van het tot vernietiging leidende verzuim toe te laten, rijst de vraag of onderdeel b van dit artikellid er in de praktijk niet toe zal leiden dat in nagenoeg alle gevallen waarin desondanks een vernietiging op haar plaats zou zijn. deze toch achterwege moet blijven, omdat de reeds ingetreden gevolgen van de splitsing bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt.
Anders dan de toelichting op dit artikel het doet voorkomen zou het veelal niet zonder meer mogelijk zijn uitsluitend door de vernietiging van de splitsing uit te spreken, de juridische situatie van voor de splitsing te laten herleven en evenmin om de veranderingen in de feitelijke situatie die zijn opgetreden, ongedaan te maken. (...) ,,
Gegeven de hiervoor aangeduide problemen, dringt de vraag zich op in welke gevallen gezegd kan worden dat de reeds ingetreden gevolgen van de splitsing zonder bezwaar ongedaan kunnen worden gemaakt De Raad beveelt aan om de gevallen van vernietiging van een splitsing zoveel mogelijk te beperken en in de toelichting bij rechtsgevolgen - de fiscale consequenties daaronder begrepen – van vernietiging van de diverse vormen van splitsing uiteen te zetten."
Het antwoord van de regering luidt onder meer als volgt:
"De splitsingsregeling is zo opgezet dat de kans dat een splitsing aan vernietiging blootstaat zoveel mogelijk is beperkt. De notaris die de akte van splitsing verlijdt, moet daarin verklaren dat de wettelijke en statutaire splitsingsregeling zijn nageleefd. De verplichte inschakeling van een notaris voorkomt in het algemeen dat aan een splitsing gebreken kleven, die tot vernietiging aanleiding kunnen geven. In dit opzicht stemt de splitsingsregeling overeen met de fusieregeling.
De Raad merkt terecht op dat gevolgen van vernietiging van een splitsing zeer ingrijpend zijn. De vernietiging werkt terug tot het tijdstip van de splitsing. De vermogensovergang wordt geacht niet hebben plaatsgevonden. Voor zover bij de splitsing verkrijgende rechtspersonen zijn opgericht, worden deze geacht nooit te hebben bestaan. Een gesplitste rechtspersoon die bij de splitsing is opgehouden te bestaan, herleeft (anders dan de Raad veronderstelt) en wel met terugwerkende kracht tot het tijdstip van splitsing. Er ontstaat zo in het bijzonder indien zich sinds de splitsing mutaties hebben voorgedaan in het vermogen dat is overgegaan, een ingewikkelde rechtssituatie. Het is met het oog hierop dat het wetsvoorstel bepaalt dat de rechter een splitsing niet vernietigt als de reeds ingetreden gevolgen bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt. In veel gevallen zal deze regeling aan vernietiging in de weg staan. Dat zal in het bijzonder zo zijn als tussen de splitsing en de uitspraak omtrent de vernietiging geruime tijd verstreken is. Desalniettemin kan de regel bezwaarlijk worden gemist. De regels die op straffe van de mogelijkheid van vernietiging moeten worden nageleefd, kunnen niet zonder sanctie blijven. Vernietiging is in dat verband een voor de hand liggende en passende reactie. Voor het geval vernietiging met het oog op de gevolgen daarvan niet in aanmerking komt bepaalt het wetsvoorstel dat de verkrijgende rechtspersoon en de voortbestaande gesplitste rechtspersonen kunnen worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding.”
4.19
Uit de hier geciteerde tekst blijkt naar het oordeel van het hof dat de mogelijkheid van vernietiging zeer strikt moet worden uitgelegd. Daarbij wordt in de Memorie van Toelichting, noch in de overige parlementaire stukken de mogelijkheid van (latere) vernietiging met een beroep op de pauliana genoemd. In de Memorie wordt wel aan de faillissementssituatie aandacht besteed, maar alleen voor het geval dat tijdens een faillissement splitsing wordt overwogen. Het zou voor de hand hebben gelegen dat, indien de pauliana in algemene zin toepasbaar zou zijn naast de uitdrukkelijk in het wetsontwerp genoemde vernietigingsgronden van artikel 2:334u BW, daar in het wetsontwerp aandacht aan zou zijn besteed. Een strikte uitleg is ook in overeenstemming met de considerans van de zesde richtlijn zoals hierboven weergegeven. Benadeling van schuldeisers valt ook niet onder een van de – exclusieve – gronden van vernietiging genoemd in artikel 2:334u lid 1 BW.
Gelet hierop kan het feit dat de pauliana tot een relatieve nietigheid leidt niet tot een ander oordeel leiden.
Er moet dan ook van worden uitgegaan dat artikel 2:334u BW een lex specialis inhoudt die het normaliter mogelijke beroep op de pauliana uitsluit. Het beroep van de curator op de pauliana kan dan ook in ieder geval niet worden gehonoreerd.”
3.3
Het middel betoogt dat het hof aldus overwegende blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting, nu art. 2:334u BW en/of de wettelijke regeling inzake (af)splitsing een vernietiging op grond van art. 42 Fw niet uitsluit. Voorts heeft het hof miskend dat de wet die uitsluiting ook niet voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt maar integendeel de curator de bevoegdheid geeft ten behoeve van de boedel elke onverplichte rechtshandeling te vernietigen die de schuldenaar voor de faillietverklaring heeft verricht en die benadeling van de schuldeisers tot gevolg heeft, terwijl de schuldenaar dit wist of bij het verrichten van de rechtshandeling behoorde te weten en ook degene met wie de schuldenaar handelde wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling het gevolg zou zijn.
Beoordeling Middel 2
3.4
De curator betoogt in deze zaak dat de schuldeisers van Favini Meerssen door de afsplitsingen van 29 en 30 december 2005 zijn benadeeld. Op het eerste gezicht lijkt wellicht dat van benadeling geen sprake kan zijn omdat behalve het bedrijfspand ook een schuld ter hoogte van de boekwaarde van het bedrijfspand uit het vermogen van Favini Meerssen is verdwenen. De schuld was evenwel een schuld aan één schuldeiser, terwijl (de overwaarde op) het bedrijfspand in principe als verhaalsobject voor alle schuldeisers kon dienen. Met andere woorden: door de splitsing heeft Favini Meerssen weliswaar minder schulden, maar het belangrijkste activum7.waarop de overblijvende schuldeisers zich konden verhalen, is uit haar vermogen verdwenen.
Indien blijkt dat de afspraken omtrent de verhypothekering van het bedrijfspand zodanig waren dat Favini Meerssen na verkoop langs enige weg nog aanspraak had op aan uit dit activum voortkomende waarden – hierover staat in cassatie onvoldoende vast – bood de vermogenstoestand van Favini Meerssen na de afsplitsing schuldeisers inderdaad minder waarborg dan voorheen het geval was. De stellingen van de curator omtrent mogelijke en voorzienbare benadeling van schuldeisers zijn dus niet op voorhand van zin gespeend.
Samenloop van rechtsregels8.
3.5
De vraag of een afsplitsing vernietigd kan worden op grond van art. 42 Fw, zijnde een niet in art. 2:334u BW genoemde vernietigingsgrond, is een vraag van samenloop tussen deze twee wettelijke regelingen. In beginsel geldt in het burgerlijk recht het principe van cumulatie: wanneer meer dan één rechtsregel op een casus van toepassing kan zijn, worden zij naast elkaar toegepast9.. Iedere rechtsregel dient zoveel mogelijk tot zijn recht te komen, zodat uitzonderingen op het cumulatiebeginsel slechts gerechtvaardigd zijn indien daarvoor deugdelijke argumenten bestaan, zoals wanneer toepassing van de verschillende in aanmerking komende rechtsregels resultaten oplevert die in strijd zijn met het stelsel of de strekking van de wet of die uit praktisch oogpunt onaanvaardbaar zijn. In dat geval geldt het beginsel van alternativiteit en staat het de gerechtigde in beginsel vrij om te kiezen welke rechtsgevolgen hij wil inroepen of op welke rechtsgrond hij zich wil baseren10.. Van exclusieve werking tenslotte kan slechts sprake zijn indien de wet zulks voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt11..
3.6
Het hof komt in deze zaak tot de bevinding dat art. 2:334u BW exclusieve werking heeft omdat de strekking van Titel 2.7.4 BW zulks onvermijdelijk meebrengt. Om de juistheid van dit oordeel te kunnen beoordelen, ga ik op de achtergronden van de splitsingsregeling in.
(Af)splitsing
3.7
Bij wet van 24 december 1997, in werking getreden op 1 februari 199812., heeft Nederland de Zesde Richtlijn13.betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen geïmplementeerd. De richtlijn verplicht de lidstaten niet tot invoering van een splitsingsregeling, maar als een splitsingsregeling wordt ingevoerd, moeten de bepalingen van de richtlijn worden gevolgd.
3.8
Onderhavige zaak betreft een afsplitsing en geen zuivere splitsing: de splitsende rechtspersonen zijn na de afscheiding van een deel van hun vermogens blijven bestaan. De Zesde Richtlijn regelt echter slechts de zuivere splitsing, waarbij de splitsende rechtspersoon ophoudt te bestaan. Nederland heeft er bij het opstellen van de implementatiewetgeving voor gekozen de regels van de richtlijn ook over te nemen voor afsplitsing (art. 2:334a lid 1 en 3 BW), omdat daarbij vrijwel dezelfde belangen betrokken zijn14.. Ook ziet de Nederlandse regeling anders dan de richtlijn niet alleen op de naamloze vennootschap, maar op alle in boek 2 BW geregelde privaatrechtelijke rechtspersonen. In cassatie wordt dus terecht niet bestreden dat voor afsplitsing van een besloten vennootschap dezelfde regels gelden als voor de splitsing van een naamloze vennootschap bedoeld in de Zesde Richtlijn (r.o. 4.17).
3.9
Juridische splitsing is een rechtspersonenrechtelijke rechtshandeling van eigen aard15., vergelijkbaar met een juridische fusie, die wordt gekenmerkt door de overgang van vermogen in het kader van structuurwijziging16.. In één rechtshandeling gaat het vermogen van een rechtspersoon tegen uitreiking van aandelen of verkrijging van lidmaatschap geheel of gedeeltelijk onder algemene titel over op een verkrijgende rechtspersoon. Bij zuivere splitsing wordt de verdwijnende rechtspersoon bovendien zonder vereffening ontbonden.
De belangen van onder meer crediteuren kunnen hierbij in het geding komen, zodat zowel de Europese als de Nederlandse wetgever veel nadruk legt op bescherming van crediteursbelangen en openbaarheid van het proces17.. Nadat het splitsingsvoorstel, de toelichting en eventuele tussentijdse vermogensopstellingen zijn opgesteld (art. 2:334f en 334g BW) dient het splitsingsvoorstel bij het handelsregister te worden gedeponeerd (art. 2:334h BW) en te worden aangekondigd in een landelijk verspreid dagblad (art. 2:334h lid 3 BW). Nadat het besluit tot splitsing is genomen (art. 2:334m BW) en de splitsing in een notariële akte van splitsing is vastgelegd (art. 2:334n BW), dient de splitsing te worden ingeschreven in de openbare registers (art. 2:334n leden 3 en 4 BW).
3.10
De splitsingsregeling is zo opgezet dat de kans dat een splitsing aan vernietiging blootstaat zoveel mogelijk wordt beperkt, omdat het ongedaan maken ervan gezien de veelheid van bij splitsingen betrokken belangen feitelijk en juridisch niet eenvoudig kan zijn.
De nietigheid van een splitsing kan uitsluitend door de rechter worden uitgesproken (art. 2:334u lid 1, aanhef BW cf. art. 19 lid 1 sub a Zesde Richtlijn) en een niet door een rechter vernietigde splitsing is geldig (art. 2:334u lid 2, slotzin) – zelfs indien niet aan de vereisten voor splitsing is voldaan18..
Verder mag zelfs de rechter een splitsing niet vernietigen indien de reeds ingetreden gevolgen bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt. De Minister meende dat deze laatste regel in veel gevallen aan vernietiging in de weg zal staan, in het bijzonder als tussen de splitsing en de uitspraak omtrent de vernietiging reeds geruime tijd is verstreken19..
De regeling biedt belanghebbenden tenslotte slechts een beperkte termijn om zich tegen de splitsing te verzetten (1 maand na nederlegging van het splitsingsvoorstel, art. 2:334l lid 1 BW) en/of de nietigheid van de splitsing in te roepen (6 maanden na registratie van de akte van splitsing in het handelsregister, art. 2:334u lid 3 BW).
3.11
Ik merk ik nog op dat de vordering tot vernietiging uitsluitend ter beschikking staat aan “een lid, aandeelhouder, bestuurder of andere belanghebbende” (art. 2:334u lid 2 BW). In de literatuur bestaat verschil van mening over het antwoord op de vraag of crediteuren binnen het belanghebbendenbegrip vallen20.. Ik zie niet in dat, nu belanghebbende een open begrip is, crediteuren categorisch daarvan zijn uitgesloten.
3.12
Hoewel vraagtekens zijn te plaatsen bij de effectiviteit van de rechtsbescherming die Titel 2.7.4 BW crediteuren vooraf biedt – vooral buitenlandse crediteuren zullen niet steeds tijdig van de voorgenomen splitsing op de hoogte geraken21.om verzet in te kunnen stellen (art. 2:334l BW) en aanvullende zekerheden te vragen (art. 2:334k BW) – houden crediteuren ook na de splitsing nog toegang tot de voorzieningen van wijziging of ontbinding en daarmee samenhangende schadevergoeding (art. 2:334r BW) of het indienen van een schadevordering op grond van het aansprakelijkheidsregime van art. 2:334s en 334t BW. Uiteraard kunnen door een splitsing benadeelde crediteuren of de curator degenen die de splitsing hebben uitgelokt ook uit onrechtmatige daad aanspreken.
3.13
Van Luyn22., Prinsen23.en Van Sint Truiden24.menen dat crediteuren ten aanzien van splitsingen een beroep kunnen doen op de actio pauliana. De auteurs onderbouwen deze stelling niet. Löwensteyn25.merkt nog wel op dat de crediteurenbescherming die de aan de splitsingsregeling verwante regeling voor fusies biedt, naast en niet in de plaats van andere beschermingsmechanismes staat. De actio pauliana ziet op benadelende rechtshandelingen, zodat alle rechtshandelingen die benadelend zijn in de zin van de actio door de betrokken schuldeiser kunnen worden vernietigd. Ik vraag mij of de opmerkingen van Löwensteijn werkelijk relevant zijn. Zij hebben betrekking op een voorstel voor de Derde Richtlijn en zij zijn gemaakt, voordat er van enige Nederlandse implementatiewetgeving sprake was.
Nagtegaal26.wijst er in een interessante noot op dat art. 2:334u BW in de wet opgenomen is om de (absolute) nietigheid van een splitsing, die uit het oogpunt van rechtszekerheid ongewenst is, zo veel mogelijk te voorkomen. Dit streven naar rechtszekerheid kan echter strijdig zijn met het andere uitgangspunt in de splitsingswetgeving dat schuldeisers van de vennootschappen die aan de splitsing deelnemen, zo veel mogelijk beschermd moeten worden. Met art. 19 van de Richtlijn en art. 2:334u BW heeft de wetgever ervoor gekozen de rechtszekerheid boven het belang van de schuldeisers te stellen. Nagtegaal betoogt evenwel dat een actio Pauliana de rechtszekerheid niet hoeft te schaden, terwijl zij schuldeisers wel bescherming biedt. Het doel en de strekking van art. 2:334u BW verzetten zich volgens hem niet tegen het instellen van de actio Pauliana tegen een splitsing. Indien een actio pauliana in een specifiek geval wel tot ongewenste gevolgen leidt, meent Nagtegaal dat de wet daartegen voldoende waarborgen biedt.
3.14
Mijns inziens zijn de gevolgen van een (af)splitsing over het algemeen te complex om aan de gedachte van relatieve nietigheid recht te kunnen doen: de gevolgen van het ongedaan maken of ‘wegdenken’ van een (af)splitsing moeten in verband met allerlei inmiddels verrichte andere (rechts)handelingen worden bezien. Wanneer de curator mag handelen alsof de (af)splitsing nooit had plaatsgehad, zou hij de verkrijgende vennootschap kunnen leegtrekken. Een dergelijke vennootschap heeft mogelijkerwijs inmiddels nieuwe crediteuren gekregen die te goeder trouw meenden zich te kunnen verhalen op een bij de (af)splitsing –die op het handelsregister is gepubliceerd- verkregen goederen. Er kunnen bij de (af)splitsende vennootschap nieuwe crediteuren zijn opgekomen die ineens een verhaalsobject in de schoot geworpen krijgen. Daarbij komt nog dat de verkrijgende vennootschap vaak bij de akte van afsplitsing is opgericht. Wordt die oprichting met terugwerkende kracht door het inroepen van art. 42 Fw nietig? Ik vind om die reden het inroepen van de nietigheid van een (af)splitsing zo ongeveer vier jaar na de splitsing, zoals in het onderhavige geval is geschied, in het algemeen27.bezwaarlijk. Maar dat heeft de Richtlijngever en ook de Nederlandse wetgever dan ook niet gewild. Ik verwijs naar art. 19, lid 1, onder c van de Zesde Richtlijn waarin onomwonden is bepaald dat de vordering tot nietigverklaring van de splitsing binnen zes maanden na de datum van publicatie van de splitsing dient te worden ingediend. Dat lijkt mij een juiste bepaling omdat een vennootschap vaak zo’n dynamisch karakter heeft. Er kan zelfs in zes maanden veel bij een vennootschap veranderen. De Nederlandse wetgever ziet dit niet anders getuige art. 2: 334u, lid 3 BW. Juist lijkt mij ook de gedachte van de Richtlijngever en de Nederlandse wetgever dat vernietiging van een splitsing, voor zover mogelijk, steeds dient plaats te hebben onder begeleiding van de rechter (zie art. 19, lid 1, onder a van de Zesde Richtlijn en art. 2: 334u, lid 2 BW). Het is belangrijk dat de rechter goed let op wat de gevolgen van het terugdraaien van een splitsing zijn en zonodig die gevolgen bijstuurt (zie de mogelijkheden die art. 2:334 u, lid 4, onder b BW en art. art. 2:334u, lid 5 BW daartoe biedt).
3.15
Waartoe leidt het geheel van bovenstaande afwegingen? Ik kom tot een standpunt dat in de kern overeenstemt met dat van het Hof ’s Hertogenbosch in de bestreden uitspraak, maar op een bepaald punt ook afwijkt. Ik ben het met het hof eens dat de pauliana niet in algemene zin toepasbaar is naast art. 2:334u BW. Hieraan staan de voor de vernietiging geldende korte vernietigingstermijn en de zo wenselijke tussenkomst van de rechter in de weg. Ik wijs ook op het slot van art. 2: 334, lid 2 BW. Daar is de wetgever wel heel duidelijk: een niet door de rechter vernietigde splitsing is geldig. Aan onverkorte toepassing van art. 42 Fw komt geen rechter te pas. Dit standpunt van het hof vindt ondersteuning in de literatuur. Koster28., Van Olffen/Buijn/Simonis29., Schoonbrood en Van der Hoek30., Verbrugh31.en Zaman/Van Eck/Roelofs32.menen dat art. 2:334u BW een uitputtende regeling voor de vernietiging van splitsingen behelst.
Ik zou niettemin op het oordeel van het Hof ’s Hertogenbosch een nuancering willen aanbrengen, als het hof van mening zou zijn dat art. 2:334u BW een beroep op de pauliana volledig uitsluit. Ik licht mijn nunancering toe. Het besluit tot (af)splitsing door de aandeelhoudersvergadering en de door het bestuur bij de notaris te verrichten rechtshandeling van (af)splitsing hangen nauw met elkaar samen. Men zou van een samenstel van rechtshandelingen kunnen spreken33.. De ene rechtshandeling kan niet zonder de andere plaatsvinden. Zo verplicht het besluit tot (af)splitsing door de aandeelhoudersvergadering het bestuur om de rechtshandeling van (af)splitsing bij de notaris te gaan verrichten. Als er een voor de schuldeisers van de (af)splitsende vennootschap een nadelige (af)splitsing heeft plaatsgevonden, kan de curator m.i. het aandeelhoudersbesluit tot splitsing met behulp van art. 42 Fw vernietigen. Er is dan sprake van een (af)splitsing, gebaseerd op een nietig besluit van de aandeelhoudersvergadering, zoals bedoeld in art. 19, lid 1, onder b van de Splitsingsrichtlijn en art. 2: 334u, lid 1, onder c BW. Vernietiging van de (af)splitsing zelf kan door de rechter alleen bevolen worden wanneer het verzoek daartoe binnen een half jaar na publicatie van de (af)splitsing op het handelsregister is aanhangig is gemaakt. .
3.16
De vraag is in hoeverre art. 19 lid 3 Zesde Richtlijn aan de gedachte dat art. 42 Fw niet los van art. 2: 334u BW kan worden toegepast afdoet. Volgens deze bepaling doet de richtlijn geen afbreuk aan de wetgevingen der Lidstaten betreffende de nietigheid van een splitsing die wordt uitgesproken ingevolge een ander toezicht dan het preventieve toezicht door de rechter of de overheid op de rechtmatigheid. Koster34.betoogt – onder verwijzing naar de Franse tekst van de richtlijn en de toelichting op het Ontwerp van Verdrag over de internationale fusie – dat de bepaling slechts ziet op toezicht in de sfeer van kartels en beurshandel, niet op bepalingen als de faillissementspauliana. Wat daarvan zij, de bewoordingen van art. 2:334u lid 1 aanhef BW wijzen erop dat de Nederlandse wetgever ervoor heeft gekozen de privaatrechtelijke nietigheidsgevallen in dat wetsartikel onder te brengen : “de rechter kan een splitsing alleen vernietigen” (mijn onderstreping, LT) op de in sub a-d van het artikellid genoemde gronden35.. Dat betekent m.i. dat de pauliana-nietigheid in art. 2:334u ingebed dient te worden. Ik word in dat idee gesterkt door het hierboven geciteerde slot van art. 2:334u, lid 2 BW: een niet door de rechter vernietigde splitsing is geldig.
Men zou zich nog kunnen afvragen of die beperkte Nederlandse gronden voor vernietiging van een (af)splitsing door de rechter in overeenstemming zijn met de Splitsingsrichtlijn. Ik leid uit de considerans van de Zesde Richtlijn en de systematiek van de Richtlijn af dat de Richtlijn de Nederlandse wetgever niet verplicht om in het algemeen de mogelijkheid te openen een splitsing via de pauliana te vernietigen. De Nederlandse wetgever zou er zelfs voor kunnen kiezen nietigheid van een (af)splitsing in haar geheel onmogelijk te maken. Ik verwijs naar art. 19 van de Richtlijn dat niet verplicht een vernietigingsregeling op te nemen. Dat Belgie en ook Frankrijk de pauliana-nietigheid met gebruikmaking van art. 19, lid 3 van de Zesde Richtlijn een andere status hebben gegeven dan in Nederland, zoals in de s.t. van de curator wordt opgemerkt36., doet aan de door de Nederlandse wetgever gemaakte keuze niet af. De Nederlandse wetgever heeft de nietigheid van een (af)splitsing dichtgetimmerd door uitdrukkelijk te bepalen dat een niet door de rechter vernietigde splitsing geldig is. Kennelijk hebben Belgie en Frankrijk dit kennelijk niet op deze wijze gedaan.
Conclusie: middel 2 faalt.
3.17
Evenals het hof, kom ik tot de conclusie dat de curator in het onderhavige geval niet met behulp van de pauliana een beroep op nietigheid van de (af) splitsing kan doen. Het hof grondt zijn oordeel op de gedachte dat art. 2:334u art. 42 Fw uitsluit. Zover zou ik niet willen gaan. Ik meen de curator zijn beroep op vernietiging van de afsplitsing niet buiten de rechter mocht doen. Middel 2 faalt.
3.18
Nu het derde en vierde middel zien op de door het hof gehanteerde maatstaven omtrent de toepasselijkheid van art. 42 Fw en voor toepassing van dit artikel te dezen geen plaats is, behoeven deze middelen geen behandeling
Verzoek tot matiging proceskosten
3.19
Bij repliek heeft de curator verzocht de gevorderde kosten voor de procedure in cassatie te matigen tot het liquidatietarief. Op dit punt kom ik terug bij de behandeling van het derde onderdeel van het incidenteel cassatieberoep.
4. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
4.1
Het incidenteel cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
De eerste twee onderdelen worden voorwaardelijk voorgesteld en behoeven m.i. geen behandeling. Nu het eerste onderdeel ingaat op wat een eventueel verwijzingshof ambtshalve zou moeten oordelen, ga ik daar toch kort op in.
Het derde onderdeel wordt onvoorwaardelijk voorgesteld.
4.2
Onderdeel 1 van het incidenteel cassatieberoep wordt aangevoerd onder de cumulatieve voorwaarden dat (i) het principaal cassatieberoep van de curator ontvankelijk zou zijn en zou worden gegrond bevonden en (ii) Uw Raad van oordeel zou zijn dat de verwijzingsrechter niet alsnog – ambtshalve of op verweer van Favini RE – de ontvankelijkheid en toewijsbaarheid van de vorderingen reconventie en daarmee de toewijsbaarheid van de vorderingen in conventie zou dienen te beoordelen in het licht van de exceptio plurium litis consortium (en de curator in zoverre belang zou hebben bij zijn cassatieberoep).
Het onderdeel wijst er op dat de curator bij brief van 30 maart 2009 aan Favini RE zowel heeft vernietigd de splitsing van Favini RE van Favini N.V. (d.d. 29 december 2005) als de splitsing waarbij Favini RE onder algemene titel het bedrijfspand van Favini Meerssen verkreeg en een schuld van Favini Meerssen aan Favini NV overnam (d.d. 30 december 2005). Deze splitsingen hangen volgens Favini RE evenwel zodanig samen dat zij niet geldig kunnen zijn jegens Favini NV en ongeldig jegens Favini RE. De curator had de brief van 30 maart 2009 mede aan Favini NV moeten richten en Favini NV ook in onderhavige procedure in rechte moeten betrekken. Nu de vorderingen van de curator in reconventie alle gebaseerd zijn op art. 51 Fw en dus een sequeel vormen van de vermeende nietigheid van de splitsingen, is de curator volgens Favini RE ook daarin niet-ontvankelijk, althans heeft hij daarbij geen belang. Volgens het onderdeel heeft het hof in zijn arrest ten onrechte verzuimd de exceptio plurium litis consortium (hierna: de exceptio) als rechtsgrond aan te vullen voor het verweer van Favini RE in reconventie en voor haar bestrijding van het verweer van de curator in conventie; het hof had de curator derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.3
Onderdeel 1 faalt.
Mijns inziens kan de rechter vorderingen niet ambtshalve niet-ontvankelijk verklaren wegens processuele ondeelbaarheid37., zulks behoudens een andersluidende, specifieke wettelijke bepaling. Processuele ondeelbaarheid is immers een verweer ten principale38.dat slechts gebaseerd kan zijn op een inhoudelijke beoordeling van de rechtsverhouding in de specifieke omstandigheden van het geval; aan beoordeling van dergelijke verweren dient een partijdebat vooraf te gaan.
Art. 2:334u lid 2 BW bevat weliswaar een dergelijke plicht tot ambtshalve toetsing, nu een vordering tot vernietiging van een splitsing slechts onder de in het artikel vervatte voorwaarden kan worden toegewezen. Het tweede lid van het artikel bepaalt – gelijk art. 2:323 lid 4 BW dit voor fusie doet – dat vorderingen tot vernietiging van een splitsing moeten worden ingesteld tegen alle verkrijgende rechtspersonen alsmede de voortbestaande gesplitste rechtspersoon. Indien de curator tot het instellen van een dergelijke vordering nog bevoegd was geweest – wat ik als gezegd niet meen – had hij dus inderdaad ook Favini N.V. moeten dagvaarden. De redactie van art. 2:334u lid 2 BW en de opzet van de wettelijke splitsingsregeling – die beoogt vernietiging zoveel mogelijk te voorkomen en daarom zeer restrictief toestaat – impliceren dat de rechter deze voorwaarden ambtshalve heeft te toetsen.
Nu het hof aan vernietiging van de splitsing niet toekomt, mist het onderdeel belang.
4.4
Onderdeel 2 wordt aangevoerd onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep gegrond zou worden bevonden. Het behoeft dus geen behandeling.
4.5
Onderdeel 3 komt op tegen de oordelen van het hof omtrent de proceskosten vervat in r.o. 4.29-4.31. Het onderdeel klaagt dat Favini RE heeft gesteld dat gerechtelijke kosten onder de bepaling van art. 17.1 van haar Algemene Voorwaarden vallen en dat zij deze kosten heeft gevorderd. Het enkele feit dat, zoals het hof in r.o. 4.29 oordeelt, de door Favini RE gevorderde kosten, kosten zijn waarvoor art. 237 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten, kan ’s hofs overneming van de matiging en vaststelling door de rechtbank van de kosten van het geding in eerste aanleg niet dragen en voor zover het hof heeft geoordeeld dat partijen geen van art. 237 Rv afwijkende regeling kunnen treffen, is dat oordeel rechtens onjuist (zie o.m. HR 22 januari 1993, NJ 1993, 597 (Windward Islands Bank/Jongsma). Voor zover het hof heeft bedoeld de matigingsgronden van de rechtbank over te nemen, is dat oordeel onbegrijpelijk. Immers, met zijn oordeel dat sprake is van kosten waarvoor art. 237 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten, staat vast dat er geen als buitengerechtelijke kosten aan te merken kosten worden gevorderd. Het hof heeft voorts niet (kenbaar, laat staan toereikend gemotiveerd) gerespondeerd op de in incidenteel appel opnieuw gespecificeerde kosten (zonder de aan Favini Apeldoorn toerekenbare kosten).
Verder betoogt het onderdeel dat het oordeel in r.o. 4.31 niet wordt gedragen door de verwijzing naar hetgeen in r.o. 4.28 wordt overwogen. Voor zover het hof zou hebben bedoeld naar r.o. 4.29 te verwijzen is dit oordeel om de reeds genoemde redenen rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, met dien verstande dat Favini RE in haar MvA sub 15 en 16 ook de werkelijke gerechtelijke kosten van rechtsbijstand in appel heeft gevorderd en deze kosten heeft gespecificeerd in de producties 23 en 24. ‘s Hofs oordeel dat het “mede” (en dus niet: “uitsluitend”) in het faillissement van Favini Meerssen B.V. aanleiding ziet tot matiging van de proceskosten tot matiging van de kosten in het principaal appel, is rechtens onjuist althans voldoet niet aan de aan dit matigingsoordeel op de voet van art. 242 Rv te stellen minimum motiveringseis. Het enkele feit dat Favini Meerssen B.V. is gefailleerd – iets wat de curator niet als verweer tegen de gevorderde vergoeding van de werkelijk proceskosten in het principaal appel heeft aangevoerd – kan geen matiging rechtvaardigen. Het faillissement brengt rechtens geen verandering in de rechtspositie van een contractuele wederpartij uit hoofde van een proceskostenbeding. ‘s Hofs oordeel vergde daarom volgens het onderdeel in elk geval een nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
Beoordeling Onderdeel 3
4.6
Het hof was op grond van art. 242 lid 1 Rv gerechtigd de bedongen vergoeding voor proceskosten en buitengerechtelijke kosten ambtshalve te matigen, maximaal tot het bedrag van de krachtens de wet te begroten proceskosten respectievelijk het bedrag van de buitengerechtelijke kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn.
4.7
Uit de wetsgeschiedenis van art. 57 ab (oud) Rv – de gelijkluidende voorloper van art. 242 Rv – komt naar voren dat de bedoeling van de nieuwe wettelijke regeling is geweest de rechter de bevoegdheid te geven om – met name ook waar het verstekzaken betrof – (ambtshalve) de onderhavige kosten binnen redelijke grenzen te houden. Aan de motivering van beslissingen ten aanzien van matiging van de in art. 242 Rv bedoelde kosten kunnen geen strenge eisen worden gesteld; de taak van de cassatierechter bij het toetsen van die motivering is dientengevolge een beperkte. Uiteraard geldt ook voor deze beslissingen dat zij tenminste zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken39..
4.8
Het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof luidt als volgt:
“4.29 Het hof overweegt als volgt. Uit de door Favini RE overgelegde productie 23, waarop zij zich beroept als onderbouwing van haar vordering inzake de kosten als bedoeld in artikel 17 van de algemene voorwaarden, blijkt dat deze kosten zijn gemaakt vanaf 26 maart 2009. De dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht op 2 april 2009. Derhalve is niet gebleken, althans onvoldoende onderbouwd, dat sprake is van andere werkzaamheden dan die waarvoor artikel 237 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten.
Ook na de thans gegeven toelichting kunnen de kosten van het geding in eerste aanleg dan ook worden gematigd en vastgesteld overeenkomstig hetgeen door de rechtbank is bepaald in het eindvonnis (vgl. HR 27 april 2007, NJ 2007,262). De grief faalt.
4.30.
In het incidenteel appel moet Favini RE derhalve als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
4.31
Het hof ziet, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.28 is overwogen en mede gelet op het feit dat het hier gaat om een procedure in faillissement, aanleiding de kosten in principaal appel eveneens te matigen tot de kosten verschuldigd volgens het liquidatietarief.
Derhalve wordt thans beslist als volgt.”
4.9
Het hof overweegt in r.o. 4.29 – samengevat – dat niet aannemelijk is geworden dat in de periode tussen 26 maart en 2 april 2009 buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. Nu deze periode slechts 1 week bedraagt, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het redelijke tarief voor het aantal aannemelijk geworden gewerkte uren – zijnde nul – is immers nul.
De verwijzing in r.o. 4.31, die duidelijk op r.o. 4.29 en niet op r.o. 4.28 ziet, is daarmee eveneens begrijpelijk.
De omstandigheid dat schuldenaar failliet is, impliceert zowel een gebrek aan draagkracht als de aanwezigheid van andere schuldeisers. Hoewel niet zelfstandig dragend, is niet onbegrijpelijk dat het hof deze omstandigheid bij zijn beoordeling heeft meegewogen.
Kosten in cassatie
4.10
De curator meent dat de billijkheid zich ertegen verzet de gevorderde kosten voor de z.i. bovenmatig zware bezetting van twee partners en een senior medewerker van een groot advocatenkantoor, ten laste van de boedel te brengen.
Na de krap 13 pagina’s tellende conclusie van dupliek, waaraan bovenop de eerder bestede 98,6 uren nog eens 37 uren op advocaat-partnerniveau zijn besteed, komen de proceskosten in cassatie op € 64.092 totaal.
4.11
Nu sprake is van twee professionele contractspartijen, meen ik dat de algemene huurwaarden in principe gelding behoren te hebben. De gevorderde kosten komen mij echter disproportioneel voor; ik acht ook onwaarschijnlijk dat verhuurster Favini RE – in liquidatie – dergelijke bijzonder hoge kosten had gemaakt als zij dat op eigen kosten had moeten doen. De omstandigheid dat de huurder in staat van faillissement verkeert en daarin ook al verkeerde op het moment dat de kosten door Favini RE werden gemaakt, brengt mij tot de conclusie dat matiging tot 50% van het gevorderde bedrag (= nog altijd het drievoudige van het liquidatietarief) redelijk is.
Conclusie
De conclusie strekt – zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep – tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2013
Bestreden arrest, r.o. 4.10.
Zie de vonnissen van de kantonrechter te Maastricht van 4 november 2009 (r.o. 1) en 14 april 2010 (onder “Verdere verloop van de procedure”), het eindvonnis van de rechtbank Maastricht van 18 augustus 2010 (r.o. 1) alsmede het arrest van het hof Den Bosch van 27 maart 2012 (r.o. 1-2.4 en 4.4-4.6).
CvD in reconventie tevens houdende wijziging van eis in conventie en akte houdende producties, nr. 5 (A-dossier, stuk 6).
Antwoordakte in conventie tevens akte uitlating producties, tevens akte eiswijziging in reconventie, nr. 42-43 (A-dossier, stuk 7)
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 26 juni 2012.
Zie over dit leerstuk Houben/Jansen/Memelink/Nieuwenhuis & Reurich, Samenloop, BWKJ 23, 2007; F.B. Bakels, Aspecten van samenloop (I) en (II), in WPNR 2009/6796 en 6797; A-G Hartkamp in zijn conclusie voor HR 27 april 2001, LJN AB1335 (NJ 2002, 54 m.nt. C.J.H. Brunner).
Bakels, WPNR 2009/6796, nr. 9.1 met nadere verwijzingen;
HR 14 juni 2002, LJN AE0659 (NJ 2003, 112 m.nt. J. Hijma).
HR 15 november 2002, LJN AE8194 (NJ 2003, 48 m.nt. J.B.M. Vranken); HR 19 januari 2007, LJN AZ1488 (NJ 2007, 62); HR 15 juni 2007, LJN BA1414 (NJ 2007, 621 m.nt. K.F. Haak)..
Wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 776.
Zesde Richtlijn 82/891/EEG.
MvT, TK 1995-1996, 24 702, nr. 3, p. 3, nr. 7. Preadviseur Buijn zag ook geen grond voor een civielrechtelijk onderscheid tussen de twee vormen, zie het Preadvies ‘Splitsing van rechtspersonen’ van de Vereeniging Handelsrecht, 1996, p. 16.
Zie M.J.G.C. Raaijmakers, Economische en juridische splitsing van vennootschappen, TVVS 1996/7, p. 185 en idem, Uitbreiding juridische fusie en (af)splitsing, WPNR 1997/6280, p. 519, § 1.3.
MvT, TK 1995-1996, 24 702, nr. 3, p. 4-5.
82/891/EEG, Pb L 378, Considerans (p. 47, 2e kolom); MvT, TK 1995-1996, 24 702, nr. 3, p. 3-4, nr. 9.
Boschma & Schutte-Veenstra (T&C BW) art. 2:334u, aant. 1; Van Schilfgaarde/Winter, 2009, p. 402 en 405.
Advies RvS en Nader rapport, TK 1995-1996, 24 702, B, p. 7.
Het standpunt dat crediteuren geen belanghebbenden zijn wordt ingenomen door A.F.M. Dorresteijn en B.H.A. van Leeuwen, in: A.F.M. Dorresteijn (red.), Juridische splitsing van vennootschappen, Gouda Quint, 1998, resp. in §1.6 en §4.6; Raaijmakers (omtrent fusie:) Rechtspersonen, art. 323, aant. 4 en Zaman/Van Eck/Roelofs, Nationale en grensoverschrijdende juridische fusie & juridische splitsing van kapitaalvennootschappen, §2.14.2, p. 155. Het andere standpunt wordt ingenomen door A.F.J.A. Leijten, Procederen over fusies en splitsingen: voldoende rechtsbescherming?, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2003-2004, p. 323 (Leijten meent overigens dat het recht moet uitmonden in schadevergoeding i.p.v. vernietiging); Van Sint Truiden, De positie van schuldeisers bij splitsing van rechtspersonen, V&O 1996., p. 85 en Verbrugh, Structuurwijzigingen bij kapitaalvennootschappen en de positie van schuldeisers, 2007, p. 92.
Hetgeen de wetgever al in 1981 toegaf t.a.v. de vergelijkbare regeling voor de fusie: MvA, TK zitting 1981, 16453, nr. 6, p. 8. Zie voor kritiek op de effectiviteit van vennootschappelijke verzetsrechten uitgebreid Schutte-Veenstra, Enkele kanttekeningen bij het vennootschappelijk verzetrecht van crediteuren, TVVS 1996/11, p. 293-298; Leijten, a.w., p. 320.
J.M.A. van Luyn in zijn noot bij Rb Arnhem 1 juni 1999, LJN AA1020 (JOR 1999, 173).
J.J. Prinsen, De converteerbare obligatie en de splitsing van een vennootschap, De NV 1997/5, p. 144, noot 49.
M.Ph. van Sint Truiden, De positie van schuldeisers bij splitsing van rechtspersonen, V&O 1996, nr. 7/8, p. 85.
F.J.W. Löwensteyn, De bescherming van de schuldeisers bij fusie, De NV 1971, p. 189.
C. Nagtegaal, noot bij Rb Zutphen 29 december 2010, LJN BP0052 (JOR 2011/302), §8 en 9.
Misschien is dat in het onderhavige geval anders. Dat lijkt na de bestudering van het dossier een betrekkelijk simpele casus te zijn waarbij het om een enkele overgang van een onroerend goed en een vordering gaat.
Koster, Ondernemingsrecht 2013/11, § 4.
Van Olffen/Buijn/Simonis, 2004, p. 103.
Schoonbrood en Van der Hoek, a.w.
M.A. Verbrugh, Structuurwijzigingen bij kapitaalvennootschappen en de positie van schuldeisers, Kluwer 2007, p. 95.
D.F.M.M. Zaman, Meer rechtszekerheid zonder risico van nietige en non-existente juridische fusies en splitsingen, WPNR 2009/6812, p. 744; Zaman/Van Eck/Roelofs, Splitsing van ondernemingen, 2009, p. 155-156.
Zie in dit verband HR 19 december 2008, LJN: BG 1117, NJ 2009, 220 (Air Holland).
Koster, Ondernemingsrecht 2013/11, § 4.
Aldus ook Schoonbrood en Van der Hoek, Kan een juridische splitsing worden vernietigd op grond van de actio Pauliana?, WPNR 2011/6904, p. 884; Zaman, Van Eck & Roelofs, Nationale en grensoverschrijdende juridische fusie & juridische splitsing van kapitaalvennootschappen, Den Haag, 2009, p. 156.
S.t., 23-24; Ik heb nog enige rechtsvergelijkend onderzoek verricht. Hierbij stuitte ik op een duidelijke beschrijving van de Franse regeling in Hahn, Zum Glaubigerschutz bei der Spaltung von Kapitalgesellschaften, GmbHR 1991, p. 251-255. In Duitsland is na publicatie van een splitsing op het handelsregister vernietiging daarvan door in het inroepen van de Pauliana niet meer mogelijk. Zie hierover de heldere beschrijving van Lwowski, Insolvenzanfechtung von Kapitalherabsetzungs- und Umwandlungsmassnahmen, NZI 2008, 595. De Duitse wetgever en de rechtspraak zitten dus kennelijk meer op de Nederlandse lijn.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2009 4, nr. 199; anders: Snijders/Wendels 2009, nr. 104.
HR 9 juni 2010, LJN BM3979 (NJ 2010, 403).
HR 24 september 2004, LJN AP6874 (NJ 2006, 200).
Beroepschrift 07‑09‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
Rolnummer: C 12/03271
Zitting: 7 september 2012
CONCLUSIE VAN ANTWOORD MET NIET-ONTVANKELIJKHEIDSVERWEER, TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
FAVINI REAL ESTATE B.V. i.l.
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mrs. R.J. van Galen en F.E. Vermeulen
tegen
MR PHILIP WILLEM SCHREURS in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van FAVINI MEERSSEN B.V. (hierna: ‘de curator’),
eiser in het principaal cassatieberoep,
verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Inleiding
1.
Favini Real Estate B.V. (‘Favini Real Estate’) concludeert in het principaal cassatieberoep tot niet-ontvankelijkheid en voorts tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
2.
Favini Real Estate stelt tevens (gedeeltelijk voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in van het door het Gerechtshof's‑Hertogenbosch tussen de curator als appellant en Favini Real Estate als geïntimeerde onder zaaknummer HD 200.078.632 gewezen en op 27 maart 2012 uitgesproken arrest. In dit incidenteel cassatieberoep concludeert Favini Real Estate tot vernietiging van 's hofs arrest.
3.
Favini Real Estate vordert in het principaal cassatieberoep en het incidenteel cassatieberoep de veroordeling van de curator in de volledige proceskosten (zie randnummer 23 hieronder).
‘Exceptio’ plurium litis consortium; geen art. 3:303 BW-belang
4.
De curator heeft bij brief van 30 maart 2009 aan Favini Real Estate (productie 13 bij CvA/Eis) met een beroep op de actio Pauliana een tweetal juridische splitsingen vernietigd, namelijk:
- —
Een splitsing opgenomen in een splitsingsakte van 29 december 2005 waarbij Favini Real Estate werd afgesplitst van de Nederlandse vennootschap Favini N.V. en aldus werd opgericht (productie 2 bij Memorie van Grieven);
- —
Een splitsing opgenomen in een splitsingsakte van 30 december 2005 waarbij Favini Meerssen B.V. optrad als splitsende vennootschap en Favini Real Estate als verkrijgende vennootschap en waarbij Favini Real Estate onder algemene titel onroerend goed van Favini Meerssen verkreeg alsmede een schuld aan Favini N.V. (productie 5 bij Memorie van Grieven).
5.
De curator heeft in de onderhavige procedure in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat de beide splitsingen nietig zijn en subsidiair gevorderd dat de rechter deze zal vernietigen. De curator heeft voorts een aantal vorderingen ingesteld die het sequeel zijn van die nietigheid. Zoals weergegeven in rov. 3.2 van het vonnis van de Rechtbank Maastricht van 18 augustus 2010, vordert de curator dat de rechtbank:
- ‘1.
zal verklaren voor recht dat de juridische splitsing van 29 en 30 december 2005 terecht door de curator met een beroep op de Actio Pauliana buitengerechtelijk vernietigd is, althans dat de Rechtbank de juridische splitsing van 29 en 30 december 2005 (zelf) zal vernietigen;.
- 2.
zal verklaren voor recht dat krachtens de artikelen 51 FW en 6:203 e.v. BW op FRE de verplichting rust om al hetgeen ingevolge deze juridische splitsing uit het vermogen van FM geraakt en in het vermogen van FRE terechtgekomen is, aan de boedel af te staan in de toestand en met dezelfde waarde als waarin een en ander zich ten tijde van overgang naar FRE bevond;
- 3.
zal verklaren voor recht dat FRE voor zover zij daartoe niet in staat is, terkortschiet in de op haar rustende ongedaanmakingsverbintenis en FRE zal veroordelen tot vergoeding van de schade die de boedel dientengevolge lijdt, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2009;
- 4.
zal verklaren voor recht dat de boedel, althans de curator de vordering die de boedel deswege op FRE heeft, in verrekening mag brengen met de huurpenningen en de vergoedingen voor gebruik en met de eventueel daarover verschuldigde wettelijke (handels)rente;
- 5.
zal verklaren voor recht dat de curator, althans de boedel, nu de omvang van de schade aan de boedel nog vastgesteld moet worden, gerechtigd is de betaling van huurpenningen en (gebruiks)vergoedingen en eventueel daarover aan FRE verschuldigde (handels)rente op te schorten;
- 6.
FRE zal veroordelen om alle ten laste van de boedel gelegde beslagen op te heffen onder verbeurte van een dwangsom van € 50.000,00 voor iedere dag dat zij na betekening van het vonnis nalaat aan deze veroordeling gevolg te geven;
- 7.
FRE zal veroordelen tot vergoeding van de ingevolge de gelegde beslagen gederfde rente-inkomsten;
- 8.
FRE zal veroordelen tot betaling van € 820.224,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 24 november 2009;
alles onder verwijzing van FRE in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover indien FRE niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis deze kosten voldaan zal hebben.’
6.
In conventie heeft de curator zich ten verwere tegen de vorderingen van Favini Real Estate beroepen op een opschortingsrecht hangende het geschil in reconventie en heeft hij aangekondigd dat, als de in reconventie ingestelde geldvorderingen zouden worden toegewezen, hij deze zal mogen verrekenen met de huurschuld waarvan in conventie nakoming wordt gevorderd (CvA/Eis sub 60 en 65, CvD/R sub 5: ‘In casu wordt in conventie een beroep gedaan op een opschortingsrecht, dat gestoeld is op de vordering in reconventie tot schadevergoeding als gevolg van Pauliana’ en sub 6, 75 e.v.). Het verweer in conventie is derhalve, voor zover in cassatie van belang, afhankelijk van het slagen van de door de curator in reconventie ingestelde vorderingen (vgl. ook rov. 4.4 hof).
7.
De curator heeft ten aanzien van de beide splitsingen gesteld dat deze onverbrekelijk samenhangen en daarom gezamenlijk vernietigd dienen te worden (CvA/E sub 51 en 56, de als productie 13 overgelegde vernietigingsverklaring: ‘Deze twee splitsingen zijn […], gezien de welbewuste samenhang, te beschouwen als een samenstel van rechtshandelingen’, Antwoordakte in conventie sub 27–28, MvG sub 9 en noot 2, alsmede sub 34 e.v., en sub 40–47 en vervolgens nadrukkelijk de Pleitnota van de curator in appel sub 5). In het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2011 (blz. 2) constateert het hof dat mr Koster aanvoert: ‘Volgens de curator moet de gehele splitsing worden vernietigd’. Favini Real Estate had die door de curator gestelde samenhang erkend in CvR/A sub 17.2 en MvA sub 4.2 (zie aldus ook de Pleitnota van de curator in appel sub 5). Daarmee staat in cassatie tussen partijen vast dat de beide splitsingen onverbrekelijk samenhangen en daarom uitsluitend gezamenlijk vernietigd kunnen worden.
8.
De curator heeft zijn verklaring van 30 maart 2009 (productie 13 bij CvA/E) niet mede gericht aan Favini N.V. en heeft in de onderhavige procedure niet mede Favini N.V. in rechte betrokken.1. Een arrest waarin de samenhangende splitsingen nietig worden verklaard of worden vernietigd zou derhalve wel werking hebben jegens Favini Real Estate, maar niet jegens Favini N.V. Een tweetal onverbrekelijk samenhangende afsplitsingen waarbij, zoals in het onderhavige geval, de ene vennootschap (Favini Real Estate) wordt afgesplitst van de andere (Favini N.V.) en waarbij een schuld aan die afsplitsende vennootschap overgaat op de afgesplitste vennootschap (nl. van Favini Meerssen op Favini Real Estate) kan echter niet geldig zijn ten opzichte van de ene vennootschap (Favini N.V.) en nietig ten opzichte van de andere vennootschap (Favini Real Estate).
9.
Het is derhalve rechtens noodzakelijk dat de beslissing ten opzichte van Favini N.V. en Favini Real Estate over de onverbrekelijk samenhangende splitsingen in dezelfde zin luidt. Favini Real Estate doet in het principaal cassatieberoep een beroep op de ‘exceptio’ plurium litis consortium. Zie over dit sinds HR 9 juli 2010, NJ 2010, 844 ‘principaal’ verweer onder meer HR 26 maart 1993, NJ 1993, 489, HR 21 mei 1999, NJ 2000, 291, HR 2 december 2005, NJ 2006, 444 en voor de actio Pauliana in het bijzonder HR 12 juni 1987, NJ 1988, 252 (rov. 3.2) m nt. Haardt, waarin (impliciet, vgl. ook conclusie A-G Ten Kate onder 30 vóór het arrest) werd teruggekomen op HR 14 april 1881, W 4635. In het arrest van 12 juni 1987 is met zo veel woorden beslist dat de actio Pauliana op straffe van niet-ontvankelijkheid jegens alle partijen bij de gewraakte rechtshandeling moet worden ingesteld. Zie ook HR 11 juni 1993, NJ 1993, 563 en HR 5 november 1993, NJ 1994, 640 en HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393.
10.
Dit oordeel vindt (thans) steun in de artikelen 3:50 lid 1 en 3:51 lid 2 BW, die als voorwaarde stellen voor buitengerechtelijke vernietiging en voor de rechtsvordering tot vernietiging in rechte, dat de vernietigingsverklaring resp. de rechtsvordering tegen alle partijen bij de rechtshandeling wordt gericht resp. ingesteld (vgl. ook reeds Haardt onder NJ 1988, 252). In het geval van twee of meer samenhangende rechtshandelingen, die voorwerp zijn van de actio Pauliana, dient mede gelet op HR 19 december 2008, NJ 2009, 220 te worden aanvaard, dat de vernietigingsverklaring resp. de rechtsvordering tot vernietiging tegen alle partijen bij die samenhangende rechtshandelingen wordt gericht. Immers, al die partijen worden gelijkelijk geconfronteerd met een dreigende vernietiging van de rechtshandeling(en) waarbij zij partij zijn.
11.
Op grond van het voorgaande is het cassatieberoep van de curator niet-ontvankelijk, althans mist dat belang. Dit cassatieberoep is uitsluitend gericht tegen 's hofs verwerping van de grieven 3 t/m 8 van de curator over de actio Pauliana. In deze als vordering sub 1. in reconventie ingestelde vordering is de curator niet-ontvankelijk. De overige vorderingen van de curator in reconventie zijn gegrond op de vermeende nietigheid van de splitsingen en vormen daarvan een sequeel. Zij zijn immers gebaseerd op art. 51 Fw. Ook in die vorderingen is de curator derhalve niet-ontvankelijk, althans die vorderingen dienen aan hem te worden ontzegd. Het verweer van de curator in conventie is, voor zover dat is gebaseerd op de actio Pauliana, afhankelijk van het slagen van deze door de curator in reconventie ingestelde vorderingen. Met de niet-ontvankelijkheid van de curator in zijn vordering in reconventie sub 1. staat dus ook vast dat dit verweer in conventie niet slaagt en heeft de curator dus geen belang bij zijn cassatieberoep, (ook) voor zover dat de conventie betreft.
12.
Onder de voorwaarden dat
- (i)
het principaal cassatieberoep van de curator ontvankelijk zou zijn en zou worden gegrond bevonden en
- (ii)
Uw Raad van oordeel zou zijn dat de verwijzingsrechter niet alsnog — ambtshalve of op verweer van Favini Real Estate — de ontvankelijkheid en toewijsbaarheid van de vorderingen reconventie en daarmee de toewijsbaarheid van de vorderingen in conventie zou dienen te beoordelen in het licht van de ‘exceptio’ plurium litis consortium (en de curator in zoverre belang zou hebben bij zijn cassatieberoep),
voert Favini Real Estate in het incidenteel cassatieberoep de klacht aan (onderdeel 1) dat het hof in zijn arrest ten onrechte heeft verzuimd met toepassing van art. 25 Rv deze ‘exceptio’ plurium litis consortium als rechtsgrond aan te vullen voor het verweer van Favini Real Estate in reconventie en voor haar bestrijding van het verweer van de curator in conventie. Het hof had de curator op die grond niet-ontvankelijk behoren te verklaren in zijn vordering in reconventie sub 1. en zijn overige vorderingen in reconventie, althans had die vorderingen aan hem op die grond behoren te ontzeggen, en zijn op de actio Pauliana gebaseerde (opschortings- en verrekenings-)verweer op die grond dienen te verwerpen.
13.
De rechter dient de ‘exceptio’ plurium litis consortium ambtshalve (als rechtsgrond van openbare orde) toe te passen, omdat zij de positie van niet in het geding betrokkenen betreft en een inconsistente rechtstoestand verijdelt. HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 (rov. 3.6) bevat een aanwijzing dat zo'n ambtshalve aanvulling van de ‘exceptio’ plurium litis consortium als rechtsgrond (van openbare orde) is geboden. In deze zaak had het hof de door vernietiging op grond van de actio Pauliana nagestreefde en in eerste aanleg bewerkstelligde rechtsverhouding aangemerkt als een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het hof had vanwege het belang van een gelijkluidende uitspraak over die rechtsverhouding ambtshalve de gelding van zijn arrest uitgebreid tot een niet in appel gekomen partij bij de vernietigde rechtshandeling. Het hof mocht de in appel gekomen partij niet niet-ontvankelijk verklaren, omdat de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij immers de bevoegdheid heeft gebruik te maken van de mogelijkheid tot een hogere voorziening, ongeacht de houding van haar mede-partij (HR 5 januari 1962, NJ 1962, 141). Het ligt in de rede dat het belang van een gelijkluidende uitspraak over een processueel ondeelbare rechtsverhouding ook vergt, dat de rechter ambtshalve de niet-ontvankelijkheid uitspreekt, als niet alle partijen bij de gewraakte samenhangende rechtshandelingen in rechte zijn betrokken.
14.
In Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2009, nr. 199 wordt, zonder toelichting, gesteld dat de processueel ondeelbare rechtsverhouding een kwestie betreft die de openbare orde niet raakt. Daarbij wordt gewezen op de andere opvatting van Snijders (Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nr. 104) en het Belgische recht, waarin de ‘exceptio’ plurium litis consortium van openbare orde wordt geacht. Zie echter ook in deze zin o.m.: J.J. Vriesendorp, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden (Studiepockets privaatrecht) (1981), p. 68, Hof van Justitie Nederlandse Antillen 5 juni 1973, NJ 1975, 15 met instemmende noot van Haardt, C.J.H. Brunner in zijn noot onder HR 7 december 1984, NJ 1985, 771, N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht (1994), p. 320, E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde diss (1994), nrs. 9.7.1 e.v., M.O.J. de Folter, Gedwongen tussenkomst (2010, p. 120–121 (zij het met afwijkende terminologie), J.J.J. Sillen, Rechtsgevolgen van toetsing van wetgeving (2010), p. 108, vgl. ook P.A. Stein en A.S. Rueb, Compendium burgerlijk procesrecht (2011), p. 195.
15.
Deze opvatting, die dus serieuze voorstanders heeft, strookt met recente rechtspraak van de Hoge Raad over aanpalende kwesties, waarin groot gewicht is toegekend aan de belangen van ten onrechte niet in het geding betrokkenen en het belang van het vermijden van tegenstrijdige uitspraken en (dus) inconsistente rechtstoestanden.
16.
Te wijzen valt op HR 30 maart 2012, LJN: BU 8514. Daarin was het belang van het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken voor de Hoge Raad reden om incidenteel appel te vergen tegen de verwerping door de rechtbank van het tegen een (loon-)vordering aangevoerde primaire verweer van de gedaagde werkgever dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. De geïntimeerde werkgever had in dit geval berust in het toewijzend dictum van de rechtbank en had — voor wat betreft de afwijzing van de tegen hem ingestelde vordering en het in zoverre voor hem gunstige dictum van het vonnis van de rechtbank — geen aanleiding om zelf (incidenteel) appel in te stellen. Uit het arrest blijkt niet dat deze uitkomst berust op de omstandigheid dat de eisende werknemer een verklaring voor recht had gevraagd dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. Deze uitspraak mag tamelijk verstrekkend worden genoemd, nu immers de (hoofd-)regel luidt dat een geïntimeerde geen incidenteel appel hoeft in te stellen, als hij geen vernietiging van een voor hem ongunstig dictum nastreeft.
17.
In ietwat verder verwijderd verband valt nog te wijzen op HR 26 november 2010, NJ 2011,55 en eerder HR 10 november 2006, NJ2007, 561. Kort gezegd werden daarin vragen over de rechtsgeldigheid van besluitvorming in vennootschappen niet arbitrabel geacht. Dat oordeel berust op de erga omnes werking van de vernietiging van dergelijke besluiten. Het gegeven dat arbitrale uitspraken slechts de partijen daarbij binden en dus van enig erga omnes effect van dergelijke uitspraken rechtens geen sprake kan zijn, legde (in elk geval in NJ 2011, 55, waarin dat verweer nadrukkelijk is aangevoerd) geen gewicht in de schaal. Ook hier heeft de Hoge Raad kennelijk van groot gewicht geacht dat tegenstrijdige uitspraken moeten worden voorkomen, en dat dit alleen wordt verzekerd door één uitspraak van de overheidsrechter met de bedoelde erga omnes werking jegens alle bij de rechtspersoon betrokkenen.
18.
Tegen deze achtergrond valt bezwaarlijk te aanvaarden dat een derde, die ten onrechte niet als gedaagde in het geding is betrokken, zich afhankelijk zou weten van de vraag of de wel in het geding betrokken partij een beroep doet op de ‘exceptio’ plurium litis consortium en dat die partij het in.de hand zou hebben of er inconsistente rechtstoestanden bestaan. Anders dan Snijders-Wendels (2009), nr. 104 wil, kan — zeker sinds HR 9 juli 2010, NJ 2010, 844 — de terminologie van een ‘exceptio’ geen argument zijn om de processueel ondeelbare rechtsverhouding in een geval als dit niet van openbare orde te achten. De door Haardt reeds in zijn noot onder NJ 1975, 15 (qua uitkomst) bestreden gedachte, dat dit moeilijk verenigbaar zou zijn met de regel dat het gezag van gewijsde niet ambtshalve mag worden toegepast door de rechter (art. 236 lid 3 Rv, o.m. HR 16 februari 2001, NJ 2001, 236), is dan ook onjuist. Er is immers een wezenlijk verschil tussen een derde, die geen partij in het geding is, en die wordt geconfronteerd met het fait accompli van (‘precedentwerking’ van) een gewezen uitspraak over ‘zijn’ rechtsverhouding, en een partij die in een latere procedure nalaat de rechter te wijzen op het voor hem gunstige gezag van gewijsde van een eerdere uitspraak.
19.
In elk geval — en Favini Real Estate stelt daartoe een als onderdeel 2 aan te merken klacht voor in haar incidenteel cassatieberoep — had het hof (ambtshalve) op grond van de ten processe vaststaande omstandigheid dat de beide splitsingen volgens partijen onverbrekelijk samenhangen en volgens de curator uitsluitend als één geheel kunnen worden vernietigd, behoren vast te stellen dat niet is voldaan aan het voor toewijzing van de vorderingen in reconventie van de curator op grond van de in de artikelen 3:50 lid 1 en 3:51 lid 2 BW geldende vereiste dat de vernietigingsverklaring resp. de rechtsvordering tegen alle partijen bij de rechtshandeling wordt gericht resp. ingesteld en dat de curator niet heeft gesteld dat aan dit vereiste is voldaan. Ook onderdeel 2 wordt aangevoerd onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep van de curator zou worden gegrond bevonden.
20.
Het principaal cassatieberoep dient echter reeds bij gebrek aan belang te worden verworpen, zodat ook om die reden aan beide voorwaardelijke incidentele onderdelen 1 en 2 niet behoeft te worden toegekomen. Het gevolg van het slagen van de vorderingen tot nietigverklaring of vernietiging zou immers — bij aanvaarding van ‘goederenrechtelijk gevolg van de actio Pauliana2. — ‘zijn dat Favini Real Estate niet meer bestaat omdat de afsplitsing van Favini N.V. geacht moet worden niet te hebben plaatsgevonden, terwijl de overgang van een schuld van Favini Meerssen aan Favini N.V. ad € 8.529.9993. op Favini Real Estate eveneens nietig zou zijn.4.
21.
Toewijzing van de reconventionele vordering sub 1 zou tot gevolg hebben dat Favini Real Estate niet meer bestaat, terwijl het vonnis in de verhouding tot de niet in rechte betrokken Favini N.V. geen rechtskracht heeft en toewijzing van de reconventionele vorderingen sub 2 e.v. geen effect heeft omdat er geen wederpartij is die erdoor gebonden wordt. Bovendien zijn bij het honoreren van het beroep op de actio Pauliana de vorderingen sub 2 e.v. niet vatbaar voor toewijzing omdat als gevolg van het verdwijnen van Favini Real Estate de curator bij de betreffende verbintenis geen wederpartij heeft, althans Favini Real Estate dit niet kan zijn. De veroordeling kan ook niet tot gevolg hebben dat het onroerend goed dat bij de splitsing van 30 december 2005 overging naar Favini Real Estate, weer ‘terugkeert’ naar Favini Meerssen, aangezien dit onroerend goed is verkocht en geleverd aan de provincie Limburg terwijl de provincie Limburg, naar de curator zelf heeft gesteld bij de verkrijging te goeder trouw was in de zin van artikel 51 lid 2 Fw (CvD/R sub 54).
22.
Voor zover het cassatieberoep het geschil in conventie betreft heeft de curator daarbij evenmin belang. Immers, indien de ‘exceptio’ plurium litis consortium in reconventie wordt gehonoreerd volgt daaruit dat de curator geen vordering heeft waarvoor hij zijn verplichtingen die onderwerp zijn van de conventie kan opschorten of verrekenen. Zou daarentegen met vrucht een beroep op de actio Pauliana zijn gedaan dan zou het feit dat er bij gebrek aan geadresseerde geen wederpartij meer is van de verbintenissen als bedoeld in sub 2 e.v. in reconventie tot gevolg hebben dat er dan ook geen tegenvordering is die grond geeft tot opschorting of verrekening.
Volledige proceskosten
23.
Partijen zijn overeengekomen dat Favini Meerssen aan Favini Real Estate de volledige kosten van rechtsbijstand dient te voldoen (CvD in reconventie sub 4.1–4.5, MvA sub 15 en 16, arrest hof rov. 4.28). Favini Real Estate voegt een specificatie (bijlage) van de tot dusverre gemaakte kosten bij en zal bij een eventuele schriftelijke toelichting de verder gemaakte kosten van rechtsbijstand in cassatie specificeren. Favini Real Estate vordert op deze grondslag in het principaal cassatieberoep en het incidenteel cassatieberoep de volledige kosten van rechtsbijstand in cassatie. Ter toelichting diene dat de zijdens correspondenten gemaakte kosten deels betrekking hebben op een analyse van (onder meer feitelijke stellingen in) het principale middel. Voor het geval de preliminaire verweren — zonder nadere schriftelijke toelichting — bij voorrang zouden worden behandeld en beslist zal er dezerzijds worden afgezien van een schriftelijke toelichting op het hieronder te formuleren incidenteel onderdeel 3.
24.
's Hofs oordeel in rov. 4.29 dat de kosten in eerste aanleg kunnen worden gematigd getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dit oordeel is zonder toereikende motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Deze als onderdeel 3 in het incidenteel cassatieberoep aan te duiden klacht wordt onvoorwaardelijk voorgesteld.
25.
Het hof oordeelt in rov. 4.29 dat niet gebleken is, althans onvoldoende onderbouwd is, dat sprake is van andere werkzaamheden dan die waarvoor artikel 237 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten. Het hof oordeelt op die grond (‘dan ook’) dat de kosten van het geding in eerste aanleg kunnen worden gematigd en vastgesteld overeenkomstig hetgeen door de rechtbank is bepaald in het eindvonnis en veroordeelt Favini Real Estate in de kosten van het incidenteel appel (rov. 4.30). Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Favini Real Estate heeft immers gesteld (o.m. MvA sub 16.5) dat gerechtelijke kosten onder de bepaling van art. 17.1 van haar Algemene Voorwaarden vallen en zij heeft deze kosten gevorderd. Het enkele feit dat, zoals het hof oordeelt, de door Favini Real Estate gevorderde kosten, kosten zijn waarvoor art. 237 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten, kan 's hofs overneming van de matiging en vaststelling door de rechtbank van de kosten van het geding in eerste aanleg niet dragen en voor zover het hof heeft geoordeeld dat partijen geen van art. 237 Rv afwijkende regeling kunnen treffen, is dat oordeel rechtens onjuist (zie o.m. HR 22 januari 1993, NJ 1993, 597 (Windward Islands Bank/Jongsma). Voor zover het hof heeft bedoeld de matigingsgronden van de rechtbank over te nemen, is dat oordeel onbegrijpelijk. Immers, met zijn oordeel dat sprake is van kosten waarvoor art. 237 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten, staat vast dat er geen als buitengerechtelijke kosten aan te merken kosten worden gevorderd. Het hof heeft voorts niet (kenbaar, laat staan toereikend gemotiveerd) gerespondeerd op de in incidenteel appel opnieuw gespecificeerde kosten (zonder de aan Favini Apeldoorn toerekenbare kosten, zie MvA, nr. 16.7 e.v.).
26.
Het hof oordeelt in rov. 4.31 dat het, gelet op hetgeen in rov. 4.28 is overwogen en mede gelet op het feit dat het hier gaat om een procedure in faillissement, aanleiding ziet de kosten in het principaal appel eveneens te matigen, 's Hofs verwijzing naar wat het in rov. 4.28 heeft overwogen kan dit oordeel niet dragen. Voor zover het hof zou hebben bedoeld naar rov. 4.29 te verwijzen is dit oordeel rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd op de hierboven in randnummer 25 aangevoerde gronden, met dien verstande dat Favini Real Estate in haar MvA sub 15 en 16 ook de werkelijke gerechtelijke kosten van rechtsbijstand in appel heeft gevorderd en deze kosten heeft gespecificeerd in de producties 23 en 24. 's Hofs oordeel dat het ‘mede’ (en dus niet: ‘uitsluitend’) in het faillissement van Favini Meerssen B.V. aanleiding ziet tot matiging van de proceskosten tot matiging van de kosten in het principaal appel, is rechtens onjuist althans voldoet niet aan de aan dit matigingsoordeel op de voet van art. 242 Rv te stellen minimum motiveringseis. Het enkele feit dat Favini Meerssen B.V. is gefailleerd — iets wat de curator niet als verweer tegen de gevorderde vergoeding van de werkelijk proceskosten in het principaal appel heeft aangevoerd — kan geen matiging rechtvaardigen. Het faillissement brengt rechtens geen verandering in de rechtspositie van een contractuele wederpartij uit hoofde van een proceskostenbeding. 's Hofs oordeel vergde in elk geval een nader motivering om begrijpelijk te zijn.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑09‑2012
Zoals uit de vaststaande feiten volgt heeft Favini N.V. er belang bij zich tegen de actio Pauliana te verweren omdat als gevolg van de gewraakte transactie de schuld van het thans gefailleerde Favini Meerssen aan Favini N.V. is overgegaan op Favini Real Estate. Het is niet in het belang van Favini N.V. en haar failliete boedel om een vordering te herkrijgen op een gefailleerde rechtspersoon in plaats van een solvente rechtspersoon.
Uit productie 12 bij CvR,A volgt dat de schuld € 8.939.998 beliep.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de curator geen partiële nietigheid heeft gevraagd op de voet van art. 3:53 lid 2 BW.
Beroepschrift 27‑06‑2012
CASSATIEDAGVAARDING
Op [de zesentwintigste juni] tweeduizendtwaalf, op verzoek van
Mr. Philip Willem Schreurs (‘de curator’),
Kantoorhoudende te Maastricht, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Favini Meerssen B.V. een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Maastricht, die woonplaats kiest aan de Jozef Israelslaan 55 (2596 AN) DEN HAAG te (postadres: Houthoff Buruma, Postbus 75505, (1070 AM) AMSTERDAM), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, die door de curator is aangewezen om als zodanig hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[Heb ik, Johannes Cornelis Volkers, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258;]
Favini Real Estate BV in liquidatie,
een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Meerssen en kantoorhoudend te (6191 AC) Beek (Lb) aan Maastrichterlaan 73 (‘Favini RE’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te Amsterdam aan de Claude Debussylaan 247, ten kantore van Simmons & Simmons, van welk kantoor mrs. M.A. Heijink en G.H. Gispen als advocaten zijn opgetreden,
- 1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan: [de heer M. Van Rosmalen, aldaar werkzaam;]
- 2.
aangezegd dat de curator cassatieberoep instelt tegen het arrest (‘het arrest’) van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (‘het hof’), gewezen onder zaaknummer HD 200.078.632 tussen de curator als appellant, tevens incidenteel geïntimeerde en Favini RE als geïntimeerde, tevens incidenteel appellant en uitgesproken op 27 maart 2012;
- 3.
gedagvaard om op vrijdag 13 juli [2012] om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
- 4.
aangezegd dat van Favini RE bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € 6047,= met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 302,= wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 leden 3 en 4 WRb (thans art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
- 5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om in cassatie te komen;
- 6.
de curator voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Inleiding
1.1.
De kern van de zaak waarover in feitelijk instantie is geprocedeerd betreft het bedrijfspand (‘het pand’) in Meerssen dat Favini Meerssen in 2002 eerst in de vorm van een derdenhypotheek heeft ondergezet ten behoeve van een schuld van Favini SpA (‘Favini Italië’) aan een bankenconsortium in Italië en vervolgens in december 2005 heeft (af)gesplitst waardoor het pand (met een toen vastgestelde waarde van € 18.350.000)1. vanaf dat moment eigendom was van de bij die afsplitsing in het leven geroepen Favini RE. Bij die afsplitsing is ook een schuld (groot € 8.529.999) Van Favini Meerssen aan Favini N.V. (‘Favini Nederland’), op Favini RE overgegaan, welke schuld nagenoeg gelijk was aan de boekwaarde (€ 8.530.000) van het pand. Favini RE heeft vervolgens met Favini Meerssen een huurovereenkomst gesloten, ingaande per 1 januari 2006.2.
1.2.
Nadat op 22 januari 2008 aan Favini Meerssen voorlopige surseance van betaling was verleend, is deze op 18 april 2008 beëindigd onder gelijktijdig uitspreken van het faillissement. De curator heeft op 9 september 2008 aan Favini RE € 68.604,= betaald wegens omzetbelasting over nog niet betaalde huur, en op 31 oktober 2008 de huurovereenkomst opgezegd tegen 31 januari 2009.
1.3.
Met betrekking tot Favini Italië is op 26 november 2008 door het gerecht te Bassano del Grappa (Italië) de ‘concordato preventio’ (een rechtsfiguur vergelijkbaar met de voorlopige surseance van betaling) uitgesproken.3.
1.4.
Bij overeenkomst van 9 januari 2009 is het pand te Meerssen door Favini RE verkocht aan de Provincie Limburg en op 24 maart 2009 is het pand geleverd. De door de Provincie betaalde koopsom van € 3.300.000,-- is door Favini RE (na aftrek van kosten) aan het genoemde consortium van banken afgedragen.4.
1.5.
De curator heeft gesteld dat de schuldeisers door de afsplitsing zijn benadeeld aangezien het uit het vermogen van Favini Meerssen verdwenen pand samen met de (voorwaardelijke) regresvordering en de mogelijkheid van subrogatie (nu sprake is van een derdenhypotheek) aan het verhaal van de schuldeisers van Favini Meersen zijn onttrokken. Bij brief van 30 maart 2009 heeft de curator de pauliana ingeroepen en de afsplitsing(en) buitengerechtelijk vernietigd.5.
1.6.
Op 24 november 2009 heeft de curator, onder protest van gehoudenheid daartoe, Favini RE € 820.224,= betaald in verband met een voorwaardelijke minnelijke regeling tussen partijen ter zake van de verschuldigde huur.
1.7.
Tussen partijen is niet in geding dat de splitsing een onverplichte rechtshandeling betreft (rov. 4.10). Het hof heeft niettemin het oordeel van de rechtbank waarin het beroep op de pauliana is verworpen, bekrachtigd. Het hof heeft eerst geoordeeld dat de benadeling van schuldeisers zoals bedoeld in artikel 42 Fw nog onvoldoende is bevestigd (rov. 4.11 – 4.13). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het niet noodzakelijk is dat de curator dit nadeel nader onderbouwt aangezien het verweer van Favini RE dat de afsplitsing onaantastbaar is geworden, slaagt (rov. 4.14 – 4.19). Ten slotte heeft het hof overwogen dat daarnaast nog niet vaststaat dat sprake was van de vereiste wetenschap van benadeling (rov. 4.20). Het middel richt zich tegen deze gronden waarop het hof het beroep op de pauliana heeft verworpen en op de daarop voortbouwende rechtsoverwegingen.
2. Artikel 2:334u BW geen lex specialis die beroep op de pauliana uitsluit
2.1.
In rov. 4.14, 4.17 (eerste alinea) en 4.19 (slot) heeft het hof (naar de kern genomen) geoordeeld dat het verweer van Favini RE dat de afsplitsing gelet op artikel 2:334u BW onaantastbaar is geworden, slaagt en de afsplitsing dus ook niet vernietigd kan worden op grond van de pauliana, dat de standpunten ten gunste van het niet van toepassing zijn van de pauliana bij splitsing of afsplitsing prevaleren, en dat artikel 2:334u BW een lex specialis inhoudt die het normaliter mogelijke beroep op de pauliana uitsluit. Aan dit oordeel heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd:
- a.
Artikel 19 lid 3 van de Zesde richtlijn 83/891/EEG van de Raad van 17 december 1982 (‘de richtlijn’) is een duidelijke bepaling die geen nadere uitleg behoeft door het stellen van prejudiciële vragen. Het gaat om de vraag of het Nederlandse recht ‘een ander toezicht’ kent zoals in die bepaling is omschreven, hetgeen naar 's hofs oordeel een vraag is die de uitleg van nationaal recht betreft (rov. 4.16).
- b.
Voor de afsplitsing van een besloten vennootschap (Favini RE) gelden dezelfde regels als voor de splitsing van een naamloze vennootschap, zoals in de richtlijn aan de orde (rov. 4.17).
- c.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de mogelijkheid van vernietiging zeer strikt moet worden uitgelegd en daarin is niet de mogelijkheid van (latere) vernietiging met een beroep op de pauliana genoemd. Een strikte uitleg is in overeenstemming met de considerans van de richtlijn. Benadeling van schuldeisers wordt niet onder een van de — exclusieve — gronden van vernietiging genoemd in artikel 2:334u lid 1 BW genoemd. Gelet hierop kan het feit dat de pauliana tot een relatieve nietigheid leidt niet tot een ander oordeel leiden (rov. 4.19).
2.2.
Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu artikel 2:334u BW en/of de wettelijke regeling inzake (af)splitsing, een vernietiging op grond van nu artikel 42 Fw niet uitsluit. Het hof heeft voorts miskend dat de wet die uitsluiting ook niet voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt maar integendeel in artikel 42 Fw de curator de bevoegdheid geeft ten behoeve van de boedel elke onverplichte rechtshandeling te vernietigen die de schuldenaar vóór de faillietverklaring heeft verricht en die benadeling van de schuldeisers tot gevolg heeft, terwijl de schuldenaar dit wist of bij het verrichten van rechtshandeling behoorde te weten en ook degene met wie de schuldenaar handelde wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling het gevolg zou zijn.
2.3.
Ingeval de klacht onder 2.2 slaagt, kan ook het oordeel van het hof in rov. 4.14 en 4.20 niet in stand blijven, dat een nadere toelichting op het voor het welslagen van een beroep op pauliana vereiste bestaan van benadeling van schuldeisers niet noodzakelijk is, resp. dat een nadere bewijslevering op het stuk van de inzake de pauliana vereiste wetenschap van benadeling niet aan de orde is. Het zelfde geldt voor de evenzeer voortbouwende beslissingen in rov. 4.21, 4.26, 4.27 en 4.31.
3. Benadeling van schuldeisers
3.1.
Het hof heeft in rov. 4.11 geoordeeld dat benadeling moet worden vastgesteld door vergelijking van de hypothetische situatie waarin de schuldeisers van Favini Meerssen zouden hebben verkeerd zonder de splitsing met de situatie na splitsing, waarbij de kwestie of sprake is van benadeling moet worden beoordeeld naar het tijdstip dat de pauliana wordt ingesteld.
3.1.1.
Door aldus te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu immers de vraag of sprake is van benadeling niet (enkel) moet worden beoordeeld naar het tijdstip dat de pauliana werd ingesteld maar — indien in rechte wordt gestreden over de vraag of de schuldeiser terecht beroep doet op de pauliana — nodig doch ook voldoende is dat benadeling aanwezig is ten tijde dat omtrent het beroep op die benadeling wordt beslist.
3.1.2.
Indien het hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, heeft het hof verzuimd in rov. 4.12 en 4.13 (voldoende) begrijpelijk te beslissen op de volgende essentiële stellingen van de curator:
- a.
Voor zover de vordering ter zake van regres of subrogatie inderdaad oninbaar is, komt die oninbaarheid geheel voor rekening van Favini RE, die als bezitter ter kwader trouw als dan niet in staat is haar ongedaanmakingsverplichtingen na te komen, reden waarom zij een vervangende schadevergoeding verschuldigd wordt;6.
- b.
Favini Meerssen door de splitsing huurverplichtingen aan Favini RE erbij heeft gekregen en de daaruit voortvloeiende schuld, die zij onder protest van gehoudenheid daartoe heeft voldaan, zonder die splitsing niet zou hebben gehad;7.
3.2.
Het hof heeft voorts in rov. 4.13 (derde alinea) geoordeeld dat de boedel bij de instandhouding van de splitsingen is gebaat doordat een schuld van Favini Meerssen op Favini Nederland is overgegaan, dat bij de splitsing wellicht de paritas ten gunste van Favini Nederland is doorbroken, maar dat niet zonder meer vaststaat dat de bevredigingsmogelijkheid door verhaal voor de overige concurrente schuldeisers daarmee in dit geval geringer is geworden, omdat tegenover de thans feitelijk weggevallen opbrengst van het bedrijfsgebouw de aanzienlijk hogere vermindering van de schulden van Favini Meerssen staat door de overname van de schuld aan Favini Nederland door Favini RE.
3.2.1.
Door aldus te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof heeft miskend dat met de door de splitsing veroorzaakte verschuiving van verhaalspositie niet alleen de paritas is doorbroken — hetgeen reeds benadeling in de zin van artikel 42 Fw inhoudt — maar ook het passief groter is geworden (huurschuld) en voorts het actief in de boedel kleiner is dan zonder de splitsing, terwijl het voordeel (vermindering van de schulden van Favini Meerssen) dat het hof in aanmerking heeft genomen, niet leidt tot een vermeerdering van het actief.
3.2.2.
Indien het hof in rov. 4.13 (3de alinea) niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, is 's hofs oordeel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de stellingen van de curator dat door de splitsing sprake is van een verstoring van de rangorde tussen de faillissementcrediteuren,8. dat het passief (in de vorm van huurverplichtingen en -schuld) is vermeerderd,9. dat actief aan het vermogen van Favini Meerssen is onttrokken zonder dat voor het verdwenen actief nieuw actief in de plaats kwam,10. terwijl niet vereist is dat het nadeel dat de gezamenlijke crediteuren door de onttrekking van het actief lijden, groter is dan het voordeel dat zij genieten.11. In het licht van deze stellingen is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — niet voldoende inzichtelijk op welke grond het hof tot het oordeel is gekomen dat niet zondermeer vaststaat dat de bevredigingsmogelijkheid door verhaal, voor de overige concurrente schuldeisers geringer is geworden. De omstandigheid van ‘een aanzienlijk hogere vermindering van de schulden’ maakt dit niet anders, nu die omstandigheid niet afdoet aan de vermindering van het actief, de vermeerdering van het passief, en de verstoring van de onderlinge rangorde.
3.3
Ingeval een of meer van de klachten uit dit onderdeel slagen, kunnen ook de rov. 4.21, 4.26, 4.27 en 4.31 niet in stand blijven.
4. Wetenschap van benadeling
4.1
Het hof heeft in rov. 4.20 geoordeeld dat uit notulen van de raad van commissarissen weliswaar blijkt dat commissarissen hebben gedebatteerd over de vraag of de splitsingen nadelig waren voor Favini Meerssen maar ‘niet blijkt dat tot de conclusie is gekomen dat daarvan sprake was, en dat desondanks de splitsing is doorgezet’. Het hof stelt vervolgens vast dat de splitsingen kennelijk zijn doorgevoerd in verband met een op dat moment dreigend faillissement van de Favinigroep, maar concludeert vervolgens ‘daarmee staat evenwel niet vast dat de splitsingen zijn doorgevoerd in de wetenschap van het faillissement zoals zich dat ruim twee jaar later heeft voorgedaan’.
4.2
Aldus heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd bij de vaststelling of sprake is geweest van ‘wetenschap van benadeling’ in de zin van artikel 42 Fw. Het hof had immers dienen te onderzoeken en beoordelen of ‘ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien’ [onderstr, adv.].
4.3
Als het hof wel het juist criterium heeft aangelegd, dan is 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu — ook volgens het hof — de splitsingen zijn doorgevoerd in verband met een op dat moment dreigend faillissement van de Favini-groep — waartoe Favini behoort — en derhalve zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet inzichtelijk is dat op het moment van de splitsingen geen sprake was van wetenschap van (tenminste) een dreigend faillissement van (onder meer) Favini Meerssen.
4.3
Ingeval een of meer van de klachten uit dit onderdeel slagen, kunnen ook de rov. 4.21, 4.26, 4.27 en 4.31 niet in stand blijven.
Conclusie
de curator vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: € [76,17]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑06‑2012
Cva, § 51.
MvG, prod. 11.
CvR, prod. 16 en 17.
MvA, prod. 22.
CvA, productie 13.
MvG, grief 5, § 51 en 64, voetnoot 33 en Pltnt curator appel § 26 en 27; CvA In conventie § 58. Zie voorts CvR tevens CvA in reconventie, § 24.7; CvD tevens CvR in reconventie, § 51 t/m 63 met name 61–63, 69 en 78; Antwoordakte in conventie, § 35 e.V.; Pltnt curator 1e aanleg, § 60.
MvG, grief 3, 4 en § 98; Pltnt curator appel § 26; Antwoordakte tevens wijziging van eis in reconventie, § 13, 39, 42 en 43.
MvG. § 26, 28, 44 – 46
MvG, grief 3, 4 en § 98; Pltnt curator appel § 26; Antwoordakte tevens wijziging van eis in reconventie, § 13, 39, 42 en 43.
MvG, § 50, 51, 64.
MvG, § 29.