HR 2 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AB7949, rov. 3.3. Zie ook HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5406, dat onder gebruik in de zin van art. 552a Sv niet is begrepen 'in gerechtelijke bewaring [geven]' als bedoeld in art. 118 lid 2 Sv.
HR, 21-05-2019, nr. 18/00779
ECLI:NL:HR:2019:781
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
18/00779
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:781, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑05‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:297
ECLI:NL:PHR:2019:297, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:781
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0245
NbSr 2019/181
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag o.g.v. rechtshulpverzoek op administratieve bescheiden onder klaagster (in Luxemburg gevestigde rechtspersoon) i.h.k.v. strafrechtelijk onderzoek tegen ander. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Belang van beroep na teruggave inbeslaggenomen voorwerp? Rb heeft klaagschrift n-o verklaard. Blijkens aan HR gezonden stukken zijn inbeslaggenomen administratieve bescheiden in september 2017 teruggeven aan klaagster. Gelet daarop is beslag inmiddels beëindigd zodat klaagster in cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Omstandigheid dat klaagschrift, behalve verzoek tot teruggave van administratieve bescheiden, ook verzoek bevat om (i) te gelasten dat kopieën van (delen van) die administratie worden teruggegeven of vernietigd, (ii) in rechte vast te stellen dat kennisneming door Belastingdienst van d.m.v. deze administratie verkregen gegevens onrechtmatig was en (iii) te gelasten dat die gegevens niet door Belastingdienst worden gebruikt, leidt niet tot ander oordeel omdat art. 552a Sv niet in mogelijkheid voorziet om daarover beklag te doen (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF6594). Verklaart klaagster n-o in cassatieberoep. CAG: anders.
Partij(en)
21 mei 2019
Strafkamer
nr. S 18/00779 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 januari 2018, nummer RK 17/2216, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [plaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekt onder meer tot teruggave van inbeslaggenomen administratieve bescheiden aan de klaagster. De Rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het klaagschrift niet-ontvankelijk verklaard. Blijkens de aan de Hoge Raad gezonden stukken zijn de inbeslaggenomen administratieve bescheiden in september 2017 teruggegeven aan de klaagster. Gelet daarop is het beslag inmiddels beëindigd zodat de klaagster in het cassatieberoep niet kan worden ontvangen.
2.2.
De omstandigheid dat het klaagschrift, behalve een verzoek tot teruggave van de administratieve bescheiden, ook een verzoek bevat om (i) te gelasten dat kopieën van (delen van) die administratie worden teruggegeven of vernietigd, (ii) in rechte vast te stellen dat de gestelde kennisneming door de Belastingdienst van door middel van deze administratie verkregen gegevens onrechtmatig was en (iii) te gelasten dat die gegevens niet door de Belastingdienst worden gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel omdat art. 552a Sv niet in de mogelijkheid voorziet om daarover beklag te doen (vgl. HR 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6594).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2019.
Conclusie 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv, beslag ex art. 94 Sv. Ontvankelijkheid van het klaagschrift. De onder klaagster, een Luxemburgse onderneming, inbeslaggenomen administratieve bescheiden zijn na sepot van de onderliggende strafzaak tegen de verdachte aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld, die daaruit kopieën heeft gemaakt. Klaagster dient naar aanleiding hiervan een klaagschrift in, strekkende o.m. tot vernietiging van de gemaakte kopieën. T.t.v. de raadkamerbehandeling was de inbeslaggenomen administratie al teruggegeven aan klaagster. Aan de orde is de vraag of klaagster niettemin ontvankelijk is in haar (overige) beklag ten aanzien van de kopieën. Wat dient te worden verstaan onder "gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen" in art. 552a Sv? De AG adviseert de Hoge Raad klaagster ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren in haar klaagschrift, op de grond dat beklag na teruggave van de administratie niet langer voor haar openstond.
Partij(en)
Nr. 18/00779 B Zitting: 26 maart 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [klaagster] |
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 26 januari 2018 de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het procesverloop
1.3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
- Op 13 oktober 2014 vond, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene] , op grond van een rechtshulpverzoek van het Functioneel Parket te Rotterdam aan de Luxemburgse autoriteiten een doorzoeking plaats bij de klaagster, die in Luxemburg is gevestigd. Daarbij zijn administratieve bescheiden in beslag genomen;
- Bij brief van 29 juni 2016 heeft de officier van justitie besloten de strafzaak tegen [betrokkene] te seponeren. Deze brief is op 1 juli 2016 door de verdachte in de strafzaak ontvangen;
- Nadien heeft het openbaar ministerie op 23 december 2016 te kennen gegeven dat de inbeslaggenomen administratie wordt teruggegeven. Echter deze teruggave heeft niet gelijk plaatsgevonden, maar pas in september 2017;
- Op 9 januari 2017, dus na het sepot van de strafzaak tegen [betrokkene] , heeft het openbaar ministerie (dan wel de FIOD) de onder de klaagster inbeslaggenomen administratie aan een medewerker van de Belastingdienst ter inzage te geven, teneinde daaruit kopieën van relevante stukken te maken;
- Op 10 februari 2017 heeft de klaagster, nadat zij hiervan op de hoogte is geraakt, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend, strekkende tot teruggave aan haar van de inbeslaggenomen administratieve bescheiden en voorts, tot teruggave c.q. vernietiging van de door de medewerker van de Belastingdienst gemaakte kopieën van (delen van) deze administratie;
- De inbeslaggenomen administratie is vervolgens in september 2017 aan de klaagster teruggegeven, de daaruit gemaakte kopieën zijn echter niet teruggegeven en voor zover bekend ook niet vernietigd;
- Op 26 januari 2018 is het klaagschrift van de klaagster in raadkamer behandeld.
2. Het klaagschrift
In het klaagschrift is het volgende aangevoerd:
“Gronden van het beklag
19. Blijkens de brief van 29 juni 2016 (bijlage 2) is het strafrechtelijk onderzoek waarin de administratieve bescheiden zijn inbeslaggenomen geseponeerd.
20. Hiermee ontbreekt ieder strafvorderljk belang om het beslag te laten voortduren.
21. Bovendien is evident dat onrechtmatig is kennisgenomen en gebruik is/wordt gemaakt van de inbeslaggenomen administratieve bescheiden.
22. De kennisneming en het gebruik van de stukken bestaan uit het door een medewerker van de Belastingdienst inzien van (de gegevens uit) de administratieve bescheiden en het daarop volgende selecteren, kopiëren en veiligstellen van stukken.
23. Een en ander is onrechtmatig nu daarmee (i) geen strafvorderljk belang wordt gediend, (ii) de documenten allang hadden moeten zijn teruggegeven en bovendien (iii) deze kennisneming en gebruik in strijd zijn met het specialiteitsbeginsel.
24. Sprake is van strijd met het specialiteitsbeginsel nu blijkens pagina 8 van het rechtshulpverzoek van 25 juli 2014 (bijlage 7) het gebruik van de uit het rechtshulpverzoek voortkomende resultaten als volgt omschrijft:
“Het bewijsmateriaal dat volgt uit dit rechtshulpverzoek zal niet zonder uw voorafgaande toestemming ten behoeve van andere dan in dit rechtshulpverzoek vermelde strafrechtelijke onderzoeken worden gebruikt.”
25. De Luxemburgse autoriteiten hebben op die basis en onder dat voorbehoud de stukken aan het Openbaar Ministerie overgedragen.
26. Uit niets blijkt dat in de onderhavige zaak toestemming is verkregen van de Luxemburgse autoriteiten tot het hierboven besproken gebruik.
27. Gelet op het voorgaande dient het beslag te worden opgeheven en dient de teruggave aan klaagster te worden gelast.
28. Klaagster verzoekt op de voet van artikel 552a lid 2 Sv tot vernietiging van de gemaakte kopieën, althans dat de gesloten enveloppe met daarin de gemaakte kopieën aan klaagster wordt overhandigd, aangezien deze kopieën vrucht zijn van onrechtmatig gebruik van het inbeslaggenomene.”
2.1.
De bestreden beschikking
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking als volgt op het klaagschrift beslist:
“Beoordeling
Ingevolge artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift is niet-ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sinds de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek, ingevolge artikel 552a, vierde lid, Sv, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie bij brief van 29 juni 2016 heeft besloten de strafzaak tegen [betrokkene] te seponeren met sepotcode 20 (ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert). Getuige het gestelde in het klaagschrift onder punt 4 staat vast dat deze brief op 1 juli 2016 door de verdachte in de strafzaak is ontvangen. De strafzaak tegen verdachte [betrokkene] is daarmee geëindigd.
De rechtbank stelt voorts vast dat de betrokkenheid van een rechter in de strafzaak beperkt is gebleven tot de behandeling door de rechter-commissaris van vorderingen tot doorzoeking en een rechtshulpverzoek. Van de toepassing van enig vrijheidsbenemend dwangmiddel door een rechter is in het bijzonder niet gebleken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van vervolging als bedoeld in artikel 552a Sv. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of het klaagschrift tijdig is ingediend, de in artikel 552a, vierde lid, Sv genoemde termijn van toepassing is.
De rechtbank is voorts van oordeel dat deze termijn van twee jaar is gaan lopen op 13 oktober 2014, het moment van inbeslagneming van de administratieve bescheiden. Nu het klaagschrift pas op 10 februari 2017 ter griffie van de rechtbank Rotterdam is ingediend, is deze termijn overschreden. De door de raadsman voorgestelde wetsuitleg van artikel 552a, vierde lid, Sv, inhoudende dat het moment van het gebruik, dan wel het bekend worden door klaagster met het gebruik van de inbeslaggenomen gegevens bepalend is voor het moment van kennisneming door klaagster, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht.
De rechtbank overweegt voorts nog dat het voor een beslagene of rechthebbende teleurstellend kan zijn als op enig moment na afloop van deze termijn van twee jaar in beslaggenomen goederen of bescheiden niet zijn geretourneerd aan een beslagene of rechthebbende en over het uitblijven van een last tot teruggave niet (meer) via de weg van artikel 552a Sv kan worden geklaagd. Dit maakt echter niet dat kan worden afgeweken van de door de wetgever in artikel 552a Sv gestelde termijnen voor indiening van een klaagschrift. De regeling van artikel 552a Sv laat ook geen ruimte om verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aan te nemen, nog daargelaten dat op datum van het bekend worden van de sepotbeslissing (1 juli 2016) de termijn van artikel 552a, vierde lid, Sv nog niet was geëindigd. De rechtbank wijst er voorts op dat indien geen strafrechtelijke weg open staat, nog wel de weg naar de civiele rechter als ‘restrechter’ voor klaagster openstaat. De rechtbank zal klaagster gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren in het beklag.
De rechtbank overweegt voorts dat ook indien de rechtbank zou uitgaan van de in artikel 552a, derde lid, Sv gestelde termijn, het klaagschrift naar haar oordeel te laat is ingediend. In dat geval zou de vervolgde zaak, indien daarvan sprake zou zijn, zijn geëindigd met de beslissing van de officier van justitie tot sepot van 29 juni 2016, welke beslissing, zo is in het klaagschrift alsmede in raadkamer meegedeeld, op 1 juli 2016 door de verdachte in de strafzaak is ontvangen. Nu het klaagschrift pas op 10 februari 2017 ter griffie van de rechtbank Rotterdam is ingediend, zou klaagster, in navolging van het standpunt van de officier van justitie, op grond van artikel 552a, derde lid, Sv ook dan niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het beklag.”
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
De schriftuur stelt als eerste de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde. De inbeslaggenomen administratieve bescheiden waarvan de klaagster in haar klaagschrift de teruggave verzoekt zijn immers ten tijde van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer reeds aan haar teruggegeven. Nu klaagsters klaagschrift ook strekte tot teruggave of vernietiging van de door de medewerker van de Belastingdienst gemaakte kopieën van (delen van) die administratie, rijst de vraag of de klaagster, gelet op de teruggave van de originele bescheiden, reeds op die grond door de rechtbank niet ontvankelijk had moeten worden verklaard. Of anders gezegd: kan klaagster op de voet van art. 552a Sv klagen over het (voortgezette) gebruik door middel van kopieën van de teruggegeven stukken?
3.2.
In de schriftuur wordt betoogd dat het gebruik van de kopieën in strijd is met het specialiteitsbeginsel en dat art. 552a Sv expliciet de mogelijkheid open stelt om te klagen over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen en de kennisneming van gegevens en dat daarin ook is bepaald dat schriftelijk kan worden verzocht om vernietiging van gegevens. Gesteld wordt dat het onaanvaardbaar is dat die mogelijkheid om op te komen tegen gebruik en kennisneming door een kunstgreep – zoals het kopiëren en retourneren van originelen – zou kunnen worden gefrustreerd.
3.3.
Ik heb mij afgevraagd of deze vraag bespreking behoeft, nu de niet-ontvankelijkheidsbeslissing van de rechtbank op een andere grond is gebaseerd, namelijk dat het klaagschrift te laat is ingediend.
3.4.
Ik zal de in de cassatieschriftuur aan de orde gestelde vraag wél bespreken omdat hierin een principieel punt over de uitleg van art. 552a Sv aan de orde wordt gesteld en omdat het de Hoge Raad vrij staat de klaagster op de grond dat voor haar geen beklag op de voet van art. 552a Sv openstond, ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren in haar klaagschrift. Het is dan ook terecht dat deze kwestie in de schriftuur als eerste aan de orde wordt gesteld. Immers pas als duidelijkheid bestaat of beklag ex art. 552a Sv überhaupt mogelijk is, komen de vervolgvragen aan de orde die in het middel centraal staan, namelijk of de rechtbank een juist oordeel heeft gegeven over het tijdstip waarop de termijn voor het indienen van een klaagschrift is gaan lopen en of de termijn zoals bepaald in het derde of het vierde lid van art. 552a Sv van toepassing is.
3.5.
De eerste vraag is dus of de klaagster - ondanks de teruggave aan haar van de onder haar inbeslaggenomen administratieve bescheiden - op de voet van art. 552a Sv kan klagen over het gemaakte gebruik ervan voorafgaand aan de teruggave, door de bescheiden aan een medewerker van de Belastingdienst ter inzage te geven teneinde daarvan kopieën te maken. Daarmee hangt samen de vraag of klaagster in haar klaagschrift de teruggave of een last tot vernietiging van de door de medewerker van de Belastingdienst gemaakte kopieën van (delen van) de administratie kan verzoeken.
3.6.
Terugkomend op de verstrekking door het OM of de FIOD van de inbeslaggenomen bescheiden aan de Belastingdienst, is van belang wat precies onder ‘gebruik’ in de zin van art. 552a Sv moet worden verstaan. Dat is niet zonder meer uit de wet af te leiden. Er is wel jurisprudentie over wat er niet onder moet worden verstaan zoals bijvoorbeeld vervreemding als bedoeld in art. 117 Sv.1.
3.7.
Wat met ‘het gebruik’ wordt bedoeld, komt wel aan de orde in de Memorie van Toelichting bij het “Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering betreffende de bijzondere regelingen (Vaststellingswet Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (bijzondere regelingen)). Over dit voorstel, dat onderdeel uitmaakt van de algehele modernisering van het Wetboek van Strafvordering, valt in de Memorie van Toelichting op p. 111-112 het volgende te lezen:
“Artikel 6.4.2.1 (Beklag na inbeslagneming)
Dit artikel bevat de gevallen waarin belanghebbenden zich kunnen beklagen bij de raadkamer, alsmede enkele bepalingen over de wijze van indiening van het klaagschrift en het bevoegde gerecht. De in dit artikel opgenomen gevallen zijn afkomstig uit het huidige artikel 552a. Eén van de knelpunten van de huidige beklagregeling betreft de onoverzichtelijkheid van de gevallen waarin beklag mogelijk is op grond van artikel 552a, eerste lid, zoals de opsomming in paragraaf 5.2.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting laat zien. Het huidige artikel 552a ziet niet (meer) alleen op de ‘traditionele’ inbeslagneming ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek en conservatoir beslag, maar is sinds de totstandbrenging uitgebreid met een groot aantal andere beslissingen en handelingen die verband houden met de inbeslagneming van voorwerpen en gegevens. In de huidige wettekst worden de gevallen waarin beklag mogelijk is achtereenvolgens opgesomd, hetgeen de leesbaarheid van de bepaling niet ten goede komt. Om de regeling overzichtelijker te maken worden de verschillende gevallen in de nieuwe regeling weergegeven in een opsomming. Bovendien wordt het aantal gevallen waarin beklag mogelijk is waar mogelijk samengevoegd en wordt voorgesteld beklag te beperken tot beslissingen die zien op voorwerpen (zoals toegelicht in paragraaf 5.2.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting).
Eerste lid
Beklag tegen de inbeslagneming van voorwerpen blijft mogelijk (onderdeel a). In de huidige regeling is ook beklag mogelijk tegen het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen. In de voorgestelde bepaling wordt de specifieke mogelijkheid van beklag tegen gebruik geschrapt. Dit heeft als achtergrond dat het oorspronkelijk, in 1926, bij deze beklagmogelijkheid ging om beklag tegen het voortduren van het beslag; de wet kende destijds nog niet de – huidige en in de nieuwe regeling behouden – mogelijkheid van beklag tegen het uitblijven van een last tot teruggave, wat hetzelfde doel dient (huidig artikel 552a, eerste lid; voorgesteld artikel 6.4.2.1, eerste lid, onder b). Voor de volledigheid merken wij op dat het bij ‘beklag tegen gebruik’ in de huidige regeling evenmin gaat om de mogelijkheid van beklag over de vernietiging of vervreemding van inbeslaggenomen voorwerpen. Dat is naar geldend recht niet mogelijk en wordt nu ook niet voorgesteld. Indien op een klaagschrift wordt besloten dat een voorwerp kan worden teruggegeven, maar dat inmiddels reeds is vervreemd of vernietigd, wordt overgegaan tot uitbetaling van het geldbedrag dat de verkoop heeft opgebracht of redelijkerwijs zou hebben opgebracht. Vernietiging van het voorwerp maakt namelijk een einde aan het beslag. (…)
In Boek 2 wordt in artikel 2.5.2.4.2, het huidige artikel 116, de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen geregeld. In het geval dat een belanghebbende meent dat een bevel van de officier van justitie tot teruggave ten onrechte uitblijft, kan hij daarover op grond van onderdeel b – net als in de huidige regeling – een klacht indienen. (…)”
3.8.
Uit deze passage kan worden afgeleid dat ‘het gebruik’ in art. 552a Sv kennelijk zo wordt uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op de wijze waarop over het beslagen voorwerp is/wordt beschikt. Beklag is als gevolg van deze uitleg alleen mogelijk tegen de voortduring van het beslag op het voorwerp zelf.
3.9.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat over de juistheid van deze uitleg kan worden getwist. Zo merkt AG Remmelink in een conclusie voorafgaand aan de beschikking van de Hoge Raad van 24 juni 19862.waarin het ging om een gevraagd verbod op het gebruik van gegevens uit inbeslaggenomen papieren op:
“(…), dat men uiteraard wel kan klagen over het (gemaakte) gebruik van inbeslaggenomen papieren, en daaronder zou in beginsel kunnen vallen het daarvan vervaardigd hebben van fotocopieën e.d. voor andere dan strafvorderlijke doeleinden, maar nu het hier slechts gaat om een verbod voor de toekomst, lijkt mij de stelling van de Rechtbank juist. Ik concludeer tot verwerping van het beroep.”
Ook een beschikking van 4 oktober 19883.waarin de Hoge Raad oordeelde dat nu het beklag niet strekte tot het verkrijgen van een last tot staking van het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, het cassatieberoep niet-ontvankelijk was, geeft niet de indruk dat de oorspronkelijk, in 1926, bestaande mogelijkheid tot beklag tegen gebruik alleen maar voorzag in de mogelijkheid van beklag tegen het voortduren van het beslag.
3.10.
Maar andere jurisprudentie wijst er niet op dat op de voet van art. 552a Sv geklaagd kan worden over ‘het gebruik’ van een aan een in beslag genomen voorwerp ontleende informatie.
3.10.1.
Zo merkt AG Meijers in zijn conclusie voorafgaand aan de hiervoor gemelde beschikking van de Hoge Raad van 4 oktober 1988 het volgende op:
“Een situatie als deze, waarin de aanvankelijk inbeslaggenomen bescheiden al aan klager zijn teruggegeven, vertoont verwantschap met die, waarin de rechter zich al over het lot van de inbeslaggenomen voorwerpen heeft uitgesproken. Dan kan, zoals mevr. Vellinga-Schootstra in Inbeslagneming en huiszoeking opmerkt (p. 239) 'de weg van art. 552a Sv uiteraard niet meer worden bewandeld.' Zou verzoeker van oordeel zijn dat het OM ten onrechte fotocopieën heeft laten maken van de nadien teruggegeven bescheiden, dan moet hij langs een andere weg dan die van art. 552a Sv de Staat aanspreken.”
3.10.2.
Vergelijkbaar oordeelde de Hoge Raad in in zijn beschikking van 3 juni 2003.4.De klaagster kon op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift indienen tegen het uitblijven van een last tot teruggave van een onder haar inbeslaggenomen CD-ROM. Omdat de rechtbank de teruggave van de CD-rom aan de klaagster heeft gelast, oordeelde de Hoge Raad dat de klaagster geen belang meer had bij haar cassatieberoep tegen de beschikking, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad voegde daaraan toe dat:
“De omstandigheid dat het klaagschrift behalve een verzoek om teruggave van de inbeslaggenomen CD-rom, tevens een verzoek bevat om te gelasten dat eventuele uitdraaien of kopieën van de CD-rom worden vernietigd en dat gegevens die zijn vergaard met behulp van de CD-rom niet worden gebruikt, niet tot een ander oordeel [leidt], aangezien noch art. 552a noch enige andere bepaling in het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid na de teruggave in een procedure als de onderhavige in rechte te doen vaststellen dat de inbeslagneming dan wel het gebruik van het inbeslaggenomene onrechtmatig was (vgl. HR 4 oktober 1988, NJ 1989, 422 en HR 9 januari 1990, NJ 1990, 369).”
3.10.3.
AG Knigge vraagt zich naar aanleiding van voornoemde uitspraak in zijn conclusie voorafgaand aan de beschikking van de Hoge Raad van 17 januari 20125.af hoe zou moeten worden geoordeeld indien het inbeslaggenomen voorwerp nog niet is teruggegeven. Zou dan wel kunnen worden geklaagd over het gebruik van de informatie ontleend aan die voorwerpen? Hij komt tot de conclusie dat dit gelet op de argumentatie van de Hoge Raad niet aannemelijk is. Als de kopie, de uitdraai of de foto niet het inbeslaggenomen voorwerp is, is het gebruik van die uitdraai, kopie of foto ook niet het gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp, als dat voorwerp nog in handen van politie en justitie is. Knigge verwijst daarbij onder meer naar de beslissing van de Hoge Raad in HR 2 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG1758, NJ 2003/662. De Hoge Raad verklaarde de klaagster, nadat de rechtbank haar klaagschrift ongegrond had verklaard, ambtshalve niet-ontvankelijk in haar beklag, voor zover het klaagschrift strekte tot teruggave van een aantal afgedrukte foto's. Daartoe overwoog de Hoge Raad:
“De stukken van het geding houden weliswaar in dat onder de klaagster een wegwerp-fototoestel, merk Hema, met daarin een fotorolletje in beslag is genomen, doch niet dat beslag is gelegd op enige foto die met behulp van bedoeld toestel is gemaakt. Dit brengt mee dat de Rechtbank de klaagster wat betreft de foto's ten onrechte heeft ontvangen in haar klaagschrift.”
3.10.4.
Ook in een zaak waarin het klaagschrift onder meer strekte tot vernietiging van de digitale gegevens die waren gekopieerd van twee externe harde schijven die tijdens de doorzoeking in beslag waren genomen, was niet duidelijk of deze harde schijven al terug waren geven of dat er nog steeds beslag op rustte. Desondanks oordeelde de Hoge Raad6.dat art. 552a Sv niet voorziet in het doen van beklag tegen kennisneming en gebruik van gegevens die zijn ontleend aan inbeslaggenomen voorwerpen. AG Knigge merkt in zijn conclusie voorafgaand aan deze beschikking op dat op dit uitgangspunt één uitzondering wordt gemaakt, namelijk als het gaat om gegevens "opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk".
3.10.5.
In de cassatieschriftuur wordt aan deze uitzondering gerefereerd die zich voordeed in een beschikking van de Hoge Raad van 8 november 2017.7.Het ging daarbij om een in beslag genomen laptop (een geautomatiseerd werk dus) op grond van art. 94 Sv. Van de inhoud van de laptop (de data) was een kopie gemaakt. Deze kopie werd gedeponeerd in een kluis bij de politie en de laptop werd vervolgens aan de klager teruggegeven. Op de voet van art. 552a Sv (jo. art. 98 Sv) stond in dit geval voor de klager wel beklag open tegen kennisneming en gebruik van de gegevens die waren "opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk".8.
3.10.6.
Samenvattend kom ik tot de slotsom, dat afgezien van gegevens die zijn opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, art. 552a Sv geen beklagmogelijkheid biedt, die erin voorziet op te komen tegen het gebruik van gegevens die zijn ontleend aan inbeslaggenomen voorwerpen. Hoezeer ik ook de steller van het middel kan volgen dat de logica waarom over digitale gegevens wél en over op papier vastgelegde gegevens niet kan worden geklaagd, moeilijk te doorgronden is, zie ik in de wet of de jurisprudentie geen opening hier een mouw aan te passen.
3.11.
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het in casu ingediende klaagschrift betekent dit het volgende. Het onderhavige beklag strekte, naast teruggave van de inbeslaggenomen, maar ten tijde van de behandeling in raadkamer reeds aan de klaagster teruggegeven administratieve bescheiden, tevens ertoe dat de door de medewerker van de Belastingdienst gemaakte kopieën van (delen van) die administratie worden teruggegeven of worden vernietigd. In zoverre vertoont deze zaak weinig verschil met de hiervoor onder 3.10 besproken gevallen. Een en ander betekent dat de klaagster, nu de rechtbank heeft geconstateerd dat de inbeslaggenomen administratieve bescheiden al aan haar waren teruggegeven, op die grond niet had moeten worden ontvangen in haar klaagschrift op de voet van art. 552a Sv.
3.12.
De Hoge Raad kan ambtshalve in een dergelijke beslissing voorzien. Voor het geval dat de Hoge Raad daar anders over oordeelt zal ik het middel hierna bespreken.
4. Het middel
4.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de klaagster niet binnen de daarvoor gestelde termijn een klaagschrift heeft ingediend.
4.2.
Art. 552a Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave (…)
(…)
3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen (…) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, (…) ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming (…) is geschied. (…)”
4.3.
Ik laat in het midden of de rechtbank, zoals de steller van het middel betoogt, ten onrechte heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval het vierde en niet het derde lid van toepassing is. In beide gevallen komt de rechtbank immers tot het oordeel dat het klaagschrift te laat is ingediend.
4.4.
Door de steller van het middel wordt in het bijzonder betoogd dat de rechtbank – zowel in haar oordeel ten aanzien van lid 4 als in haar ten overvloede overweging ten aanzien van lid 3 – heeft miskend dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de termijn aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn, hetgeen mutatis mutandis dient te gelden wanneer, zoals in casu, wordt geklaagd over het gebruik van hetgeen in beslag is genomen (c.q. de daarvan gemaakte kopieën). Daarbij doet de steller van het middel een beroep op HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8901, NJ 2011/439 en HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0090.
4.5.
Ik begin met de in lid 3 voorgeschreven termijn. Volgens de Hoge Raad volgt uit art. 552a lid 3 Sv dat een op de voet van art. 552a Sv zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming ingediend klaagschrift ontvankelijk is, zolang er nog geen drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.9.Dit blijkt uit de wetsgeschiedenis ten aanzien van deze bepaling. Deze houdt onder meer het volgende in:
“De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van artikel 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn – een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier
tussen het strafrechterlijk en het civielrechterlijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt.
De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag «zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming» moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten.
Wordt geen vervolging ingesteld, dan blijft de bestaande termijn van drie jaren na de inbeslagneming gelden (art. 552a. derde lid, Sv).”10.
4.6.
In zijn conclusie voorafgaand aan HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:337, merkt AG Harteveld met een verwijzing naar deze wetsgeschiedenis het volgende op:
“3.7. In art. 552a lid 3 Sv zijn dus twee gronden te onderscheiden waarop de niet-ontvankelijkheid van het beklag kan worden uitgesproken: 1. het beklag is niet ‘zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming’ ingediend en 2. de uiterste termijn van drie maanden, nadat de vervolging van de zaak tot een einde is gekomen, is verstreken. In HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8901, rov. 2.3.2, heeft de Hoge Raad bepaald dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de termijn van art. 552a, derde lid eerste volzin, Sv ("zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming") eerst aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn.
Anders ligt dit mijn inziens bij de termijn, genoemd in de tweede volzin van het derde lid van art. 552a Sv (“drie maanden sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen”). Dit is, zoals blijkt uit wetsgeschiedenis, de ‘uiterste termijn.’ Art. 552a lid 3 Sv is duidelijk met betrekking tot de aanvang van deze termijn: op het moment dat de vervolgde zaak tot een einde is gekomen (onherroepelijk is geworden) begint de termijn te lopen.”
4.7.
Deze opvatting, die ik met Harteveld deel, geldt mijns inziens ook ten aanzien van de in lid 4 bepaalde termijn. Ook dan lijkt mij een redelijke wetsuitleg meebrengen dat de termijn “zo spoedig mogelijk” aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn. Het lijkt mij echter glashelder dat de uiterste termijn van ‘twee jaren na de inbeslagneming’ begint te lopen vanaf de inbeslagneming.
4.8.
Indien de steller van het middel heeft willen betogen dat in het geval van beklag op de voet van art. 552a lid Sv tegen het gebruik van hetgeen in beslag is genomen, de uiterste termijnen bedoeld in art. 552a Sv pas aanvangt wanneer dit gebruik de klager bekend is geworden, vindt die opvatting mijns inziens geen steun in het recht. Als de termijn van lid 3 van toepassing is, dan kan de klager uiterlijk binnen drie maanden nadat de zaak is vervolgd een klaagschrift indienen. Of daarin wordt opgekomen tegen de inbeslagneming, het uitblijven van een last tot teruggave of het gebruik van het inbeslaggenomene doet er niet toe. Is de termijn van lid 4 van toepassing, dan dient het klaagschrift uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming te zijn ingediend. Ook dan doet het er niet toe of daarin wordt opgekomen tegen de inbeslagneming, het uitblijven van een last tot teruggave of het gebruik van het inbeslaggenomene. Dat hier mogelijk in strijd is gehandeld met het specialiteitsbeginsel maakt dit niet anders.
4.9.
Het middel, dat uitgaat van een onjuiste opvatting omtrent de aanvang de termijnen bepaald in de leden 3 en 4 van art. 552a Sv, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4.10.
Het middel faalt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2019
HR 24 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9433 (HR: art. 81 RO).
HR 4 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8878, NJ 1989/429.
HR 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6594.
HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2046, NJ 2012/67.
HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5510.
HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537, NJ 2017/43.
Vergelijk ook HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:71, NJ 2017/228, waarbij het gaat om de uitgelezen gegevens uit in beslaggenomen telefoons.
Vgl. o.a. HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8947, NJ 2012/47 en HR 3 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6781, NJ 2006/51.
Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 44-45.
Beroepschrift 21‑03‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 18/00779 B
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1617733
Inzake:
[verzoekster] S.à.r.l./B.V.,
verzoekster tot cassatie van een door de Rechtbank Oost-Brabant op 26 januari 2018, onder nummer 17/2216 gewezen beschikking.
Ontvankelijkheid van het beroep
1.
Verzoekster merkt in verband met de ontvankelijkheid van haar beroep het volgende op.
2.
Op 13 oktober 2014 is onder verzoekster administratie in beslag genomen in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer [betrokkene]. Nadat de zaak tegen de heer [betrokkene] werd geseponeerd heeft het OM op 23 december 2016 te kennen gegeven dat de inbeslaggenomen administratie zou worden teruggegeven. De toegezegde teruggave bleef echter uit. In plaats daarvan werd de administratie van verzoekster op 9 januari 2017 door het OM c.q. de FIOD gebruikt, en wel door deze aan een medewerker van de Belastingdienst ter inzage te geven teneinde daaruit kopieën van relevante stukken te maken, één en ander in strijd met het specialiteitsbeginsel. Nadat verzoekster met dit onrechtmatige gebruik van de onder haar in beslag genomen administratie bekend raakte en van het OM geen reactie kreeg op brieven die zij daaraan wijdde, heeft zij zich op 10 februari 2017 op de voet van het bepaalde in art. 552a Sv beklaagd. In haar klaagschrift kwam zij op tegen voornoemd gebruik en heeft zij verzocht om vernietiging van de door de medewerker van de Belastingdienst gemaakte kopieën van (delen van) haar administratie.
3.
De inbeslaggenomen administratie is eerst in september 2017 — nadat voornoemd gebruik had plaatsgevonden en kopieën van stukken uit de administratie waren gemaakt — aan verzoekster teruggegeven.
4.
Vaste rechtspraak van Uw Raad houdt in dat art. 552a Sv noch enige andere bepaling van het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid na teruggave in rechte te doen vaststellen dat de inbeslagneming dan wel het gebruik van het inbeslaggenomene onrechtmatig was (vgl. HR 9 januari 1990, NJ 1990, 369 en HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3818, NJ 2003, 363).1. Minder duidelijk is echter wat mogelijk is indien tevens kopieën van het inbeslaggenomen (maar nadien teruggegeven) materiaal zijn gemaakt en worden gebruikt. In casu doet die situatie zich voor en is sprake van een inbreuk op de door het OM aan de Luxemburgse autoriteiten gedane toezegging dat het inbeslaggenomene niet voor andere doeleinden zou worden gebruikt dan strafvorderlijke, op basis van welke toezegging het inbeslaggenomene vervolgens aan de Nederlandse autoriteiten is overgedragen.
5.
In HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537, NJ 2017, 43 vindt verzoekster steun voor de stelling dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag ex art. 552a Sv onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds inbeslaggenomen (maar geretourneerde) voorwerpen, en anderzijds (het gebruik van) daarvan gemaakte kopieën. In deze zaak overwoog Uw Raad dat de inbeslaggenomen gegevensdragers aan de beslagene waren teruggegeven, zodat het beslag op die voorwerpen was geëindigd en klager door de Rechtbank in zoverre terecht niet-ontvankelijk was verklaard in zijn beklag. Dat was anders voor zover het beklag was gericht tegen het gebruik van de inbeslaggenomen gegevensdragers en de kennisneming van de inhoud van de gemaakte kopieën. Uw Raad achtte klager — anders dan de Advocaat-Generaal — in zoverre wél ontvankelijk in zijn beklag.
6.
Weliswaar ging het in NJ 2017, 43 om (het gebruik van) (kopieën van) gegevensdragers van een verschoningsgerechtigde, maar niet valt in te zien waarom een soortgelijk onderscheid niet zou gelden bij (het gebruik van) (kopieën van) andere voorwerpen dan gegevensdragers. Verzoekster meent dan ook dat zij kan worden ontvangen in haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen het gebruik van de inbeslaggenomen administratie, de kennisneming van de inhoud van de gemaakte kopieën van (delen van) die administratie, alsmede voor zover haar verzoek betrekking heeft op vernietiging van die gemaakte kopieën. Dat de oorspronkelijk inbeslaggenomen administratie inmiddels aan verzoekster is geretourneerd doet daaraan niet af.
7.
Verzoekster hecht eraan te benadrukken dat een andere opvatting ertoe zou leiden dat het beklagrecht van art. 552a Sv illusoir zou worden gemaakt, terwijl daardoor bovendien strijd zou ontstaan met het in art. 13 EVRM gegarandeerde right to an effective remedy. Het kopiëren en nadien teruggeven van originele administratie zou dan immers steeds met zich brengen dat de mogelijkheid tot klagen ex art. 552a Sv komt te vervallen. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan het doel en de strekking van art. 552a Sv, zeker in gevallen als de onderhavige waarin — door het sepot in het strafrechtelijke onderzoek — geen mogelijkheid bestaat om in een latere procedure te klagen over de wijze waarop door de strafvorderlijke autoriteiten met het beslag is omgegaan. Opmerking verdient daarbij dat een gang naar de civiele rechter (in kort geding) in dergelijke gevallen geen reëel alternatief biedt, omdat een spoedeisend belang niet goed voorstelbaar is, terwijl een bodemprocedure dermate laat zal plaatsvinden en dusdanig weinig mogelijkheden biedt voor een effectieve sanctionering van verzuimen dat daarmee niet betekenisvol tegen het onrechtmatige handelen kan worden opgekomen. Nu art. 552a Sv expliciet de mogelijkheid openstelt om te klagen over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen en de kennisneming van gegevens, alsmede bepaalt dat schriftelijk kan worden verzocht om vernietiging van gegevens, is onaanvaardbaar dat die mogelijkheid door een kunstgreep — zoals het kopiëren en retourneren van originelen — zou kunnen worden gefrustreerd. Ook in zulke situaties moet het mogelijk zijn om over het gebruik van de inbeslaggenomen administratie en de (kennisneming en het gebruik van de) daarvan gemaakte kopieën op te komen op de voet van de daarvoor in het leven geroepen procedure ex art. 552a Sv. Een en ander geldt temeer indien schending van het specialiteitsbeginsel aan de orde is.
8.
Het in NJ 1990, 369 doorslaggevend geachte argument om na teruggave van in beslag genomen voorwerpen geen beklag meer mogelijk te achten (kort gezegd inhoudende dat de woorden ‘daarmede overeenkomende’ in art. 552a, vijfde lid, (oud) Sv ertoe leiden dat de in dat lid bedoelde last niet meer kan worden gegeven indien het inbeslaggenomen voorwerp is teruggegeven), is in geval van gemaakte kopieën niet overtuigend. Er kan dan immers wel degelijk een last als bedoeld in art. 552a, negende lid, Sv worden gegeven, inhoudende dat (i.) kennisneming van en gebruik van die gemaakte kopieën moet worden beëindigd, en (ii.) die kopieën moeten worden vernietigd. Dat geldt temeer nu 552a Sv ná 1990 is gewijzigd, in die zin dat ook om de vernietiging van gegevens kan worden verzocht.
9.
Verzoekster meent dan ook dat zij ontvankelijk is in haar beroep.
Middel
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de Rechtbank verzoekster ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beklag, wegens overschrijding van de voor de indiening van het klaagschrift geldende termijn.
2. Toelichting
2.1
In haar beschikking overweegt de Rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekster in haar beklag (p. 2–3):
‘Beoordeling
Ingevolge artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift is niet-ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sinds de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek, ingevolge artikel 552a, vierde lid, Sv, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie bij brief van 29 juni 2016 heeft besloten de strafzaak tegen [betrokkene] te seponeren met sepotcode 20 (ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert). Getuige het gestelde in het klaagschrift onder punt 4. staat vast dat deze brief op 1 juli 2016 door de verdachte in de strafzaak is ontvangen. De strafzaak tegen verdachte [betrokkene] is daarmee geëindigd.
De rechtbank stelt voorts vast dat de betrokkenheid van een rechter in de strafzaak beperkt is gebleven tot de behandeling door de rechter-commissaris van vorderingen tot doorzoeking en een rechtshulpverzoek. Van de toepassing van enig vrijheidsbenemend dwangmiddel door een rechter is in het bijzonder niet gebleken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van vervolging als bedoeld in artikel 552a Sv. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of het klaagschrift tijdig is ingediend, de in artikel 552a, vierde lid, Sv. genoemde termijn van toepassing is.
De rechtbank is voorts van oordeel dat deze termijn van twee jaar is gaan lopen op 13 oktober 2014, het moment van inbeslagneming van de administrative bescheiden. Nu het klaagschrift pas op 10 februari 2017 ter griffie van de rechtbank Rotterdam is ingediend, is deze termijn overschreden. De door de raadsman voorgestelde wetsuitleg van artikel 552a, vierde lid, Sv, inhoudende dat het moment van het gebruik, dan wel het bekend worden door klaagster met het gebruik van de inbeslaggenomen gegevens bepalend is voor het moment van kennisneming door klaagster, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht.
De rechtbank overweegt voorts nog dat het voor een beslagene of rechthebbende teleurstellend kan zijn als op enig moment na afloop van deze termijn van twee jaar in beslaggenomen goederen of bescheiden niet zijn geretourneerd aan een beslagene of rechthebbende en over het uitblijven van een last tot teruggave niet (meer) via de weg van artikel 552a Sv kan worden geklaagd. Dit maakt echter niet dat kan worden afgeweken van de door de wetgever in artikel 552a Sv gestelde termijnen voor indiening van een klaagschrift. De regeling van artikel 552a Sv laat ook geen ruimte om verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aan te nemen, nog daargelaten dat op datum van het bekend worden van de sepotbeslissing (1 juli 2016) de termijn van artikel 552a, vierde lid Sv nog niet was geëindigd. De rechtbank wijst er voorts op dat indien geen strafrechtelijke weg open staat, nog wel de weg naar de civiele rechter als ‘restrechter’ voor klaagster openstaat. De rechtbank zal klaagster gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren in het beklag.
De rechtbank overweegt voorts dat ook indien de rechtbank zou uitgaan van de in artikel 552a, derde lid, Sv gestelde termijn, het klaagschrift naar haar oordeel te laat is ingediend. In dat geval zou de vervolgde zaak, indien daarvan sprake zou zijn, zijn geëindigd met de beslissing van de officier van justitie tot sepot van 29 juni 2016, welke beslissing, zo is in het klaagschrift alsmede in raadkamer meegedeeld, op 1 juli 2016 door de verdachte in de strafzaak is ontvangen. Nu het klaagschrift pas op 10 februari 2017 ter griffie van de rechtbank Rotterdam is ingediend, zou klaagster, in navolging van het standpunt van de officier van justitie, op grond van artikel 552a, derde lid, Sv ook dan niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het beklag.’
2.2
Anders dan de Rechtbank is verzoekster van oordeel dat in casu niet de in art. 552a, vierde lid, maar de in art. 552a, derde lid, Sv bedoelde termijn van toepassing is. De behandeling van een vordering tot doorzoeking en een rechtshulpverzoek door de rechter-commissaris levert immers betrokkenheid van een rechter in de zaak op, zodat sprake is van een vervolgde zaak in de zin van art. 552a, derde lid, Sv (vgl. o.a. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8790). Het andersluidende oordeel van de Rechtbank is daarom onjuist. In haar (kennelijk ten overvloede gegeven) overweging met betrekking tot de niet-naleving van de termijn van art. 552a, derde lid, Sv miskent de Rechtbank voorts dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat die termijn aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn (vgl. HR 20 september 2011, LJN BQ8901, NJ 2011/439 en HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0090), hetgeen mutatis mutandis dient te gelden wanneer, zoals in casu, wordt geklaagd over het gebruik van hetgeen in beslag is genomen (c.q. de daarvan gemaakte kopieën) en het weigeren die (kopieën van) het beslag te vernietigen. Eerst nadat daarvan kennis bestaat kan daartegen immers worden geklaagd. Het onderhavige klaagschrift, waarin wordt opgekomen tegen het gebruik van de administratie vanaf januari 2017, is dan ook tijdig ingediend. Daarbij komt dat tegen het oordeel van de Rechtbank valt in te brengen dat een aan de verdachte verzonden (en door hem ontvangen) sepotbrief niet reeds kwalificeert als het ‘einde van de vervolgde zaak’ als bedoeld in art. 552a, derde lid, Sv, nu daartegen immers nog beklag ex art. 12 Sv kan worden ingesteld, terwijl nieuwe feiten en omstandigheden voorts tot herziening van deze sepotbeslissing kunnen leiden. Ook daarom kan de door de Rechtbank (ten overvloede) gegeven overweging met betrekking tot de overschrijding van de drie maanden-termijn van art. 552a, derde lid, Sv de niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar beklag niet dragen.
2.3
Voor zover de Rechtbank de in art. 552a, vierde lid, Sv genoemde termijn terecht van toepassing heeft geacht, geldt dat het klaagschrift op grond van die bepaling ‘zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming of kennisneming’ moest zijn ingediend. Door de raadsman is betoogd dat de hier bedoelde termijn eerst gaat lopen nadat verzoekster bekend is geraakt met het gebruik en de kennisneming van de (kopieën van de) inbeslaggenomen voorwerpen, subsidiair nadat dit gebruik en deze kennisneming hadden plaatsgevonden. De Rechtbank heeft dat standpunt verworpen, omdat het geen steun zou vinden in het recht. Verzoekster meent daarentegen dat dit standpunt naar analogie van het bepaalde in NJ 2011/439 en ECLI:NL:HR:2012:BY0090 wel degelijk steun vindt in het recht, zodat het oordeel van de Rechtbank (hierop neerkomende dat de termijn om te klagen tegen gebruik dat eerst in januari 2017 plaatshad reeds is gaan lopen op 13 oktober 2014) ook in zoverre juist noch begrijpelijk is. Het standpunt van de raadsman is alleszins aansprekend, en komt in ieder geval redelijker voor dan het standpunt dat door de Rechtbank voor juist wordt gehouden. Tegen wat men niet weet kan men immers ook moeilijk geacht worden (tijdig) te klagen. Dat de Rechtbank de implicaties van haar wetsuitleg onder omstandigheden ‘teleurstellend’ acht voor de beslagene of rechthebbende, spreekt in dit verband boekdelen.
2.4
De beschikking kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoekster hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 21 maart 2018
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑03‑2018
Ook als een last tot teruggave is gegeven, maar feitelijk nog geen teruggave van de voorwerpen heeft plaatsgevonden, is het beslag volgens Uw Raad in de in art. 134, eerste lid, Sv bedoelde zin ten einde gekomen; vgl. HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2861, rov. 2.1, onder verwijzing naar de daaraan voorafgaande conclusie (par. 3.13.).