De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/5.5.2:5.5.2 Pleidooien voor ruimere toegang tot bescheiden bij derden
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/5.5.2
5.5.2 Pleidooien voor ruimere toegang tot bescheiden bij derden
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS381956:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Van Nispen 1997, p. 27-28.
Menken 1998, p. 53.
Gielen 1999, p. 56.
Hebly 2001, p. 3.
A.J. van Hooft, 'Productie van documenten in arbitrage en assistentie van Nederlandse en Amerikaanse gerechten , TvA 2009, 2, voetnoot 41, p. 8.
HR 11 maart 1994, NJ 1995, 3, r.o. 3.4(Kilbarr/Holland en Teeuwen).
Freudenthal 2002, p. 113.
Asser, Groen & Vranken 2006, p. 71.
Sijmonsma 2007, p. 41-42; Sijmonsma 2010, p. 170.
Adviescommmissie Burgerlijk Procesrecht 2008, p. 126.
Numann (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 1019a, aant. 1.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Zo'n categorische afwijzing van de mogelijkheid om informatie bij derden op te vragen spreekt niet vanzelf, aangezien diezelfde derden immers wel als getuige gehoord kunnen worden. Het openen van in elk geval de mogelijkheid om bij derden informatie op te vragen sluit dan ook aan op de door Van Nispen,1 Men-ken,2 Gielen3 en Hebly4 gedane suggestie dat bescheiden ook bij derden opgevraagd zouden moeten kunnen worden.
Het aanvaarden van de mogelijkheid dat bescheiden bij derden opgevraagd kunnen worden, vergt dat aangeven kan worden, dat de arresten uit 1994 en 2000 geen betekenis hebben voor die vraag. Van Hooft heeft dat gedaan door te betogen dat in de arresten uit 1994 en 2000 geen uitspraak gelezen kan worden over de vraag, of bescheiden bij derden opgevraagd kunnen worden. Voor het arrest uit 1994 zou dat zo zijn, omdat dit arrest berust op een rogatoire commissie.5 Een rogatoire commissie, zoals de rogatoire commissie waarop de uitspraak betrekking had, die tevens ziet op verstrekking van bescheiden, moet evenwel voor wat betreft de vordering tot verstrekking van bescheiden beoordeeld worden naar het nationale recht van de aangezochte staat,6 derhalve naar Nederlands recht. Het oordeel dat de vordering tot verstrekking van bescheiden naar Nederlands recht niet toewijsbaar is, houdt derhalve tevens in dat art. 843a Rv geen basis biedt voor verstrekking van de bescheiden en heeft dus niet slechts betekenis voor rogatoire commissies. Met betrekking tot het arrest uit 2000 meent Van Hooft, dat de vordering tot verstrekking van bescheiden werd afgewezen op grond van een enge interpretatie van het partijcriterium, niet omdat de bescheiden bij een derde werden opgevraagd. Die enge interpretatie van het partijcriterium, waarvan het arrest uit 2001 blijkt geeft, brengt echter juist met zich dat het opvragen van bescheiden waarbij de derde betrokken is, is uitgesloten.
Het heeft dan ook geen zin om te betogen, dat de arresten uit 1994 en 2000 geen betrekking hebben op de vraag, of bescheiden bij derden opgevraagd kunnen worden. Dat hebben ze immers wel. Er zijn andere argumenten nodig om de arresten van hun betekenis te ontdoen. Freudenthal heeft de arresten van hun betekenis willen ontdoen toen zij betoogde dat het past bij de ruimhartiger toepassing van de exhibitieplicht die is beoogd met de herziening van het burgerlijk procesrecht per 1 januari 2002, dat een verzoek om afgifte van bankafschriften, zoals gedaan in het in 2000 door de Hoge Raad berechte geval News International/ ABN AMRO, thans wel zou worden toegewezen.7 De door Freudenthal voorgestane uitkomst blijkt echter niet uit de vrij oppervlakkige parlementaire geschiedenis. Daarin wordt naar aanleiding van een vraag over het arrest uit 2000 slechts opgemerkt dat ook de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad een rechtsbetrekking is in de zin van art. 843a Rv. Niet aan de orde komt, of de bankafschriften, waarover het arrest van 2000 handelde, naar nieuw recht wel verstrekt zouden moeten worden.
Toch is de gedachtengang van Freudenthal aansprekend. Bij nadere beschouwing is immers wel reden om te menen, dat de parlementaire geschiedenis ruimte biedt voor het opvragen van bescheiden bij derden. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat de verzoeker een overeenkomst, waarbij de verzoekende partij zelf geen partij is, kan opvragen. Daaruit blijkt een ruime uitleg van het begrip "aangaande een rechtsbetrekking waarbij de verzoeker partij is". Wanneer eenmaal aanvaard is dat alle bescheiden opgevraagd kunnen worden zoals in de vorige paragraaf is betoogd, denk ik dat het geheel in lijn daarmee is om ook te aanvaarden, dat bescheiden van een derde opgevraagd kunnen worden. Ik denk dat de vraag, of bescheiden bij derden opgevraagd kunnen worden inmiddels niet werkelijk meer een issue is: de mogelijkheid om informatie bij derden op te vragen wordt ook voorgestaan in het eindrapport over de fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht8 en wordt onderschreven door Sijmonsma.9 Volgens de Adviescommissie voor het Burgerlijk Procesrecht in haar advies uit juli 2008 zijn derden ook reeds naar huidig recht onder omstandigheden verplicht tot verstrekken van bescheiden.10 Numann merkt in het commentaar op de regeling voor IE-bewijsbeslag op, dat art. 843a zich ook uitstrekt tot bewijsmateriaal in handen van derden.11