Bij (niet overgelegde) tussenbeschikking van 26 augustus 2009 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van informatie van [verzoekster].
HR, 17-05-2013, nr. 12/02270
ECLI:NL:HR:2013:BZ3641
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2013
- Zaaknummer
12/02270
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BZ3641
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3641
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3641, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3641
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2013/382 met annotatie van S.F.M. Wortmann
PFR-Updates.nl 2013-0124 met annotatie van W.M. Schrama
Uitspraak 17‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Verzoek tot gegrondverklaring ontkenning vaderschap (art. 1:200 BW) en tot vaststelling vaderschap van een ander (art. 1:207 BW). Kring van belanghebbenden en recht van hoger beroep van broer of zuster; art. 358, 798 en 806 Rv. Procesreglement overige (Boek 1) zaken (Stcrt 2005, 52 en Stcrt 2013, 7448). Geen uitzondering op grond van nauwe familierechtelijke band of mogelijke herverdeling nalatenschap. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
17 mei 2013
Eerste Kamer
12/02270
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster], [verweerster 1] en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 378761 / FA RK 07-6581 van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2008, 26 september 2009, 27 januari 2010 en 16 maart 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.089.107/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [De moeder] (hierna: de moeder) is op 10 september 1940 gehuwd met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] of [betrokkene 1]). [Verzoekster] is op [geboortedatum] 1949 geboren uit de moeder. Uit het huwelijk zijn nog vier kinderen geboren, van wie nog in leven zijn: [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [verweerster 1].
(ii) Het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 1] is op 22 oktober 1973 ontbonden. De moeder is op 9 november 1973 gehuwd met [betrokkene 4].
(iii) [Betrokkene 1] is overleden op 6 maart 1989. [Betrokkene 4] is overleden op 1 augustus 1991. De moeder is overleden op 24 februari 2006.
(iv) Bij testament heeft [betrokkene 4] de moeder tot enig erfgenaam benoemd onder de last dat hetgeen zij bij haar overlijden onvervreemd en onverteerd achterlaat, dient te worden uitgekeerd aan [verweerster 1] en aan [verweerder 2], een zoon van zijn broer.
(v) Na het overlijden van de moeder is een geschil ontstaan tussen [verweerster 1] en [verweerder 2] enerzijds en [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [verzoekster] anderzijds over gelden die bij een bank op een rekening ten name van de moeder staan, maar die volgens [verweerster 1] en [verweerder 2] behoren tot de nalatenschap van [betrokkene 4]. Als gevolg van dit conflict zijn de nalatenschap van de moeder en die van [betrokkene 4] nog niet afgehandeld.
3.2.1 [Verzoekster] heeft de rechtbank verzocht over te gaan tot (i) gegrondbevinding van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] op de voet van art. 1:200 lid 1, aanhef en onder b, BW, en vervolgens (ii) de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4] op de voet van art. 1:207 lid 1, aanhef en onder b, BW. Hiertoe heeft zij gesteld dat een vriendin van haar moeder, kort na het overlijden van haar moeder (dus in of omstreeks 2006), aan haar heeft verteld dat zij een kind van [betrokkene 4] was. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft [verzoekster] een op 21 juni 2007 gedateerd rapport van het in Duitsland gevestigde 'Institut für humangenetische Analytik' overgelegd, waarin is geconcludeerd dat [verzoekster] niet door dezelfde persoon kan zijn verwekt als [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
3.2.2 De rechtbank heeft op grond van dit rapport voorshands aannemelijk geacht dat [betrokkene 1] niet de biologische vader van [verzoekster] is. De rechtbank achtte voorshands niet voldoende bewijs aanwezig voor de vaststelling dat [betrokkene 4] de verwekker van [verzoekster] is. Zij overwoog dat het bij de vaststelling van het vaderschap gaat om een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat, zodat de rechter ambtshalve bewijs kan verlangen. De rechtbank heeft [verzoekster] toegelaten tot het leveren van aanvullend bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat niet [betrokkene 1], maar [betrokkene 4] haar heeft verwekt.
3.2.3 Vervolgens heeft [verzoekster] de rechtbank verzocht [verweerder 2] op te roepen in de procedure tot vaststelling van het vaderschap van wijlen [betrokkene 4] en hem opdracht te geven tot medewerking aan het vaderschapsonderzoek. De rechtbank heeft [verweerster 1] en [verweerder 2] aangemerkt als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv, op de grond dat de verzochte gerechtelijke vaststelling van het vaderschap mede betrekking heeft op rechten en verplichtingen van de erfgenamen van [betrokkene 4].
3.2.4 [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben verweer gevoerd, zowel tegen het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] als tegen haar verzoek tot vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4]. Wat betreft het verzoek van [verzoekster] met betrekking tot de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] hebben [verweerster 1] en [verweerder 2] aangevoerd dat [verzoekster] in dit verzoek niet ontvankelijk is, omdat het niet is ingediend binnen de termijn als bedoeld in art. 1:200 lid 6 BW. Zo blijkt onder meer uit een brief van de hand van [verzoekster] dat zij begin jaren '70 al wist van het vermoedelijke biologisch vaderschap van [betrokkene 4], aldus [verweerster 1] en [verweerder 2].
3.2.5 De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] toegewezen. De rechtbank ging daarbij uitdrukkelijk voorbij aan het ontvankelijkheidsverweer van [verweerster 1] en [verweerder 2]. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [verweerster 1] en [verweerder 2] geen belanghebbenden in de procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap en kunnen zij hierin aldus geen verweer voeren. De beslissing op het verzoek van [verzoekster] tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4] is door de rechtbank aangehouden.
3.3.1 [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben tegen de beschikkingen van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hof heeft [verweerder 2] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. [Verweerder 2] is niet tegen deze beslissing opgekomen.
3.3.2 Het hof heeft [verweerster 1] wel ontvankelijk geacht in haar hoger beroep en daartoe overwogen:
“4.5 Naar het oordeel van het hof dient [verweerster 1] te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv in de procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1]. Tussen [verweerster 1] en [verzoekster] bestaat een nauwe familierechtelijke band; zij zijn zussen en zijn met hun beide broers ([betrokkene 2] en [betrokkene 3]) en hun reeds overleden zus ([betrokkene 5]) opgegroeid in hetzelfde gezin, waarin [betrokkene 1] hun (juridische) vader was. [Betrokkene 1] is in 1989 overleden en diens nalatenschap is ruim twintig jaar geleden verdeeld tussen de kinderen. De toewijzing van het onderhavige verzoek zou, gelet op artikel 1:202 lid 3 BW, ertoe kunnen leiden dat de verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] geheel of gedeeltelijk opnieuw moet plaatsvinden. Aldus raakt het verzoek rechtstreeks de rechten en verplichtingen van [verweerster 1]. Daar komt bij dat - naar het hof hieronder zal toelichten - [verzoekster] reeds ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] voldoende redenen had om te vermoeden dat [betrokkene 1] niet haar biologische vader was, maar niettemin wel in zijn erfenis heeft gedeeld. Dat is reden te meer om het belang van [verweerster 1] om niet opnieuw te worden geconfronteerd met de verdeling van de nalatenschap zwaar te laten wegen. Dat de mogelijkheid bestaat dat een nieuwe verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] voor [verweerster 1] financieel gunstig zal uitpakken, doet aan het voorgaande niet af. Evenmin wordt door aldus te beslissen inbreuk gemaakt op het recht op 'family life' van [verzoekster] in de zin van artikel 8 EVRM, reeds omdat de daarbij betrokken personen (de moeder, [betrokkene 1] en [betrokkene 4]) allen zijn overleden.
(...)
4.7 De conclusie is dat [verweerster 1] wel belanghebbende is in de zin van artikel 798 Rv en dus in haar hoger beroep kan worden ontvangen. (...)"
3.3.3 Vervolgens heeft het hof de beschikkingen van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen - kort gezegd - dat [verzoekster] niet pas bij het overlijden van haar moeder in 2006 bekend is geworden met het feit dat [betrokkene 1] vermoedelijk niet haar biologische vader is, maar al in de jaren '70 van de vorige eeuw. Hieruit volgt dat [verzoekster] haar verzoek niet binnen de vervaltermijn van drie jaar van art. 1:200 lid 6 BW heeft ingediend (rov. 5.3-5.6). Deze vervaltermijn is volgens het hof niet zonder meer strijdig met het bepaalde in art. 8 EVRM, terwijl [verzoekster] geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat in haar geval
de vervaltermijn buiten toepassing moet worden gelaten (rov. 5.7).
3.4.1 Middel 1 is gericht tegen de beslissing van het hof dat [verweerster 1] kan worden ontvangen in haar hoger beroep van de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1].
3.4.2 In art. 358 lid 1 en lid 2 Rv is de algemene regel neergelegd dat tegen beschikkingen van de rechtbank in verzoekschriftprocedures hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker, door de in de procedure verschenen belanghebbenden en door andere belanghebbenden. Art. 798 lid 1 Rv bepaalt evenwel dat voor de toepassing van afdeling 1 van titel 6 van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - dat wil zeggen: in het kader van de rechtspleging in andere zaken betreffende het personen- en familierecht dan scheidingszaken - onder belanghebbende wordt verstaan 'degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft'. Ten slotte volgt uit art. 806 lid 1 Rv dat - in afwijking van het bepaalde in art. 358 lid 2 Rv - van een beschikking in een andere zaak betreffende het personen- en familierecht dan een scheidingszaak, hoger beroep slechts kan worden ingesteld door de verzoeker en door een belanghebbende als bedoeld in art. 798 Rv.
3.4.3 Ingevolge art. 1:200 lid 1, aanhef en onder a en b, BW kan het vaderschap uitsluitend worden ontkend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kan ingevolge art. 1:200 lid 5 en lid 6 BW eveneens uitsluitend worden ingediend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf. Behoudens in de gevallen voorzien in art. 1:201 lid 1 en lid 2 BW, kan een dergelijk verzoek niet worden ingediend door een persoon wiens eigen afstammingsrelatie niet rechtstreeks door (toe- of afwijzing van) het verzoek wordt geraakt, ook al heeft deze persoon een afgeleid belang bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind, zoals het geval kan zijn bij een broer of een zuster van het betrokken kind of bij diens vermeende biologische vader (zie voor het laatste geval HR 9 december 2005, LJN AU3262, NJ 2006/560).
Het strookt met deze in art. 1:200 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de ontkenning van het vaderschap te zijn betrokken, om de buiten deze kring vallende personen niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv in verbinding met art. 1:200 BW.
3.4.4 Opmerking verdient dat het Procesreglement overige (Boek 1)zaken (Regeling van 15 maart 2005, Stcrt 2005, 52, zoals laatstelijk gewijzigd op 1 april 2013, Stcrt. 2013, 7448) met deze wettelijke regeling in overeenstemming is. Dit Procesreglement gaat met betrekking tot de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap uit van een ruimere kring van belanghebbenden dan met betrekking tot de procedure tot ontkenning van het vaderschap.
In het kader van een procedure tot ontkenning van het vaderschap op de voet van art. 1:200 en 201 BW worden blijkens dit Procesreglement als belanghebbenden aangemerkt de in Bijlage 3, onder a, b en l genoemde personen, dat wil zeggen: 'Degene op wie het verzoek betrekking heeft', 'Indien het verzoek betrekking heeft op een minderjarige: beide ouders ongeacht de gezagssituatie', respectievelijk 'De minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzondere curator)'. Andere personen die een afgeleid belang kunnen hebben bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind, zoals een broer of een zuster van het betrokken kind of diens vermeende biologische vader, worden door dit Procesreglement derhalve niet als belanghebbenden beschouwd.
In het kader van een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap op de voet van art. 1:207 BW worden blijkens dit Procesreglement als belanghebbenden aangemerkt de in Bijlage 3 onder a, l, m en r genoemde personen, dat wil zeggen: 'Degene op wie het verzoek betrekking heeft', 'De minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzondere curator)', 'De aangewezen vader of - indien deze vader is overleden - diens erfgenamen', respectievelijk 'De moeder'.
3.4.5 De door het hof genoemde omstandigheid dat tussen [verweerster 1] en [verzoekster] een nauwe familierechtelijke band bestaat, doet aan het vorenstaande niet af. Deze nauwe familierechtelijke band wordt op zichzelf niet geraakt door het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen [betrokkene 1] en [verzoekster].
Aan het vorenstaande doet evenmin af de door het hof genoemde omstandigheid dat toewijzing van het verzoek van [verzoekster], gelet op art. 1:202 lid 3 BW, ertoe zou kunnen leiden dat de verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] geheel of gedeeltelijk opnieuw moet plaatsvinden. Het belang van [verweerster 1] bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] kan gelet op het voorgaande niet ertoe leiden dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende, in de zin van art. 798 lid 1 Rv, bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen [betrokkene 1] en [verzoekster].
3.5 Het vorenstaande brengt mee dat middel 1 slaagt.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven.
Na verwijzing is geen andere beslissing mogelijk dan dat [verweerster 1] alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep van de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1]. De Hoge Raad kan derhalve zelf de zaak afdoen, door te beslissen als hierna vermeld.
3.6 Hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen brengt mee dat de middelen 2 en 3, die zich keren tegen de hiervoor in 3.3.3 weergegeven oordelen van het hof, geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2012, voor zover tussen [verweerster 1] en [verzoekster] gegeven;
verklaart [verweerster 1] alsnog niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 17 mei 2013.
Conclusie 01‑03‑2013
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
12/02270
Mr. F.F. Langemeijer
- 1.
maart 2013
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
[Verweerster 1] e.a.
In deze zaak heeft een volwassen dochter de gegrondverklaring verzocht van haar ontkenning van het vaderschap van haar (inmiddels overleden) wettige vader en tevens de vaststelling verzocht van het vaderschap van een andere man. Het hof heeft een zuster van verzoekster als belanghebbende aangemerkt en in haar hoger beroep ontvangen, om vervolgens te oordelen dat het inleidend verzoek m.b.t. de ontkenning te laat is ingediend. In cassatie worden beide beslissingen bestreden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in de bestreden beschikking onder 2.1 - 2.3. In het kort houden deze feiten het volgende in:
1.1.1.
[De moeder] (hierna: de moeder) is op 10 september 1940 gehuwd met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] of [betrokkene 1]). Verzoekster tot cassatie (hierna: [verzoekster]) is op [geboortedatum] 1949 geboren uit de moeder. Uit het huwelijk zijn nog vier kinderen geboren, van wie er drie in leven zijn, te weten: [betrokkene 2], [betrokkene 3] en de huidige verweerster in cassatie (hierna: [verweerster 1]).
1.1.2.
Het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 1] is op 22 oktober 1973 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsuitspraak. De moeder is op 9 november 1973 gehuwd met [betrokkene 4].
1.1.3.
[Betrokkene 1] is overleden op 6 maart 1989. [Betrokkene 4] is overleden op 1 augustus 1991. De moeder is overleden op 24 februari 2006.
1.1.4.
Bij testament heeft [betrokkene 4] de moeder tot enig erfgenaam benoemd onder de last dat hetgeen zij bij haar overlijden onvervreemd en onverteerd achterlaat dient te worden uitgekeerd aan [verweerster 1] en aan [verweerder 2], een zoon van zijn broer.
1.1.5.
Na het overlijden van de moeder is een geschil ontstaan tussen [verweerder 2] en [verweerster 1] enerzijds en [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [verzoekster] anderzijds over gelden die bij de bank Credit Suisse op een depot- en privérekening ten name van de moeder staan, maar die volgens [verweerder 2] en [verweerster 1] behoren tot de nalatenschap van [betrokkene 4]. Als gevolg van dit conflict zijn de nalatenschap van de moeder en die van [betrokkene 4] nog niet afgehandeld.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift (2007) heeft [verzoekster] de rechtbank te Amsterdam verzocht haar ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] gegrond te verklaren (art. 1:200 lid 1, aanhef en onder b, BW) en over te gaan tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4] (art. 1:207 lid 1, aanhef en onder b, BW). [Verzoekster] stelde dat een vriendin van haar moeder, kort na het overlijden van haar moeder (dus in of omstreeks 2006), aan haar heeft verteld dat zij een kind van [betrokkene 4] was. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft [verzoekster] een op 21 juni 2007 gedateerd rapport van het in Duitsland gevestigde 'Institut für humangenetische Analytik' overgelegd, waarin is geconcludeerd dat [verzoekster] niet door dezelfde persoon kan zijn verwekt als [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
1.3.
Bij beschikking van 27 februari 2008 heeft de rechtbank op grond van dit rapport voorshands aannemelijk geacht dat [betrokkene 1] niet de biologische vader van [verzoekster] is. De rechtbank achtte voorshands niet voldoende bewijs aanwezig voor de vaststelling dat [betrokkene 4] de verwekker van [verzoekster] is. Zij overwoog dat het bij de vaststelling van het vaderschap gaat om een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat, zodat de rechter ambtshalve bewijs kan verlangen (blz. 3). De rechtbank heeft [verzoekster] overeenkomstig haar bewijsaanbod toegelaten tot het leveren van aanvullend bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat niet [betrokkene 1], maar [betrokkene 4] haar heeft verwekt1..
1.4.
[Verzoekster] heeft de rechtbank verzocht [verweerder 2] op te roepen in de procedure tot vaststelling van het vaderschap van wijlen [betrokkene 4] en hem opdracht te geven tot medewerking aan het vaderschapsonderzoek. Bij beschikking van 27 januari 2010 heeft de rechtbank [verweerster 1] en [verweerder 2] aangemerkt als belanghebbenden (art. 798 lid 1 Rv): immers, de verzochte gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft mede betrekking op rechten en verplichtingen van de erfgenamen van [betrokkene 4] (rov. 2.2.2 Rb). Vervolgens hebben [verweerster 1] en [verweerder 2] een verweerschrift ingediend en verweer gevoerd zowel tegen het inleidend verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning als tegen haar verzoek tot vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4]. Wat betreft het verzoek van [verzoekster] m.b.t. de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] hebben [verweerster 1] en [verweerder 2] aangevoerd dat [verzoekster] in dit verzoek niet ontvankelijk is, omdat het niet is ingediend binnen de termijn als bedoeld in art. 1:200 lid 6 BW: zo blijkt onder meer uit een brief van haar hand dat zij begin jaren '70 al wist van het vermoedelijke biologisch vaderschap van [betrokkene 4].
1.5.
Bij beschikking van 16 maart 2011 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van haar ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] toegewezen. De rechtbank ging uitdrukkelijk voorbij aan het ontvankelijkheidsverweer van [verweerster 1] en [verweerder 2] ten aanzien van het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door [verzoekster] van het vaderschap van [betrokkene 1], "nu zij geen belanghebbenden zijn in de procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap en hierin aldus geen verweer kunnen voeren". De beslissing op het verzoek van [verzoekster] tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4] werd door de rechtbank aangehouden.
1.6.
[Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben bij het gerechtshof te Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 maart 2011 en, voor zover nodig, tegen de daaraan voorafgaande tussenbeschikkingen van 27 februari 2008, 26 augustus 2009 en 27 januari 2010.
1.7.
Bij beschikking van 31 januari 2012 (rov. 4.6 en 4.7) heeft het hof [verweerder 2] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Die beslissing staat in cassatie niet ter discussie. Het hof heeft [verweerster 1] wel ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en daartoe overwogen:
- 4.5.
Naar het oordeel van het hof dient [verweerster 1] te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv in de procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1]. Tussen [verweerster 1] en [verzoekster] bestaat een nauwe familierechtelijke band; zij zijn zussen en zijn met hun beide broers ([betrokkene 2] en [betrokkene 3]) en hun reeds overleden zus ([betrokkene 5]) opgegroeid in hetzelfde gezin, waarin [betrokkene 1] hun (juridische) vader was. [Betrokkene 1] is in 1989 overleden en diens nalatenschap is ruim twintig jaar geleden verdeeld tussen de kinderen. De toewijzing van het onderhavige verzoek zou, gelet op artikel 1:202 lid 3 BW, ertoe kunnen leiden dat de verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] geheel of gedeeltelijk opnieuw moet plaatsvinden. Aldus raakt het verzoek rechtstreeks de rechten en verplichtingen van [verweerster 1]. Daar komt bij dat - naar het hof hieronder zal toelichten - [verzoekster] reeds ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] voldoende redenen had om te vermoeden dat [betrokkene 1] niet haar biologische vader was, maar niettemin wel in zijn erfenis heeft gedeeld. Dat is reden te meer om het belang van [verweerster 1] om niet opnieuw te worden geconfronteerd met de verdeling van de nalatenschap zwaar te laten wegen. Dat de mogelijkheid bestaat dat een nieuwe verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] voor [verweerster 1] financieel gunstig zal uitpakken, doet aan het voorgaande niet af. Evenmin wordt door aldus te beslissen inbreuk gemaakt op het recht op "family life" van [verzoekster] in de zin van artikel 8 EVRM, reeds omdat de daarbij betrokken personen (de moeder, [betrokkene 1] en [betrokkene 4]) allen zijn overleden.
1.8.
Vervolgens heeft het hof de beschikkingen van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van haar ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
- 5.3.
(...) Op grond van artikel 1:200 lid 6 BW dient het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap te worden ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend geworden is met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Deze bepaling is ingevolge de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (Stb. 1997, 772) op 1 april 1998 in werking getreden. Krachtens artikel II lid 3 van laatstgenoemde wet kan een kind aan wie tijdens de meerderjarigheid bekend is geworden en op het moment van inwerkingtreding van deze wet bekend is dat de man die op het tijdstip van zijn geboorte de echtgenoot van zijn moeder was, vermoedelijk niet zijn biologische vader is, gedurende een termijn van drie jaren te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dus tot 1 april 2001, een verzoek tot ontkenning van het vaderschap doen.
- 5.4.
Bepalend voor het antwoord op de vraag of [verzoekster] ontvankelijk is in haar verzoek is in beginsel of zij dat verzoek heeft ingediend binnen deze vervaltermijn. Bij de beoordeling daarvan is van belang de brief van 28 januari 2007 die [verzoekster] aan haar broers en zus en [verweerder 2] heeft geschreven. Hierin staat het volgende:
"Zoals jullie allemaal weten, gehoord hebben en zien, ben ik een biologische dochter van [betrokkene 4] ([betrokkene 4], hof) en Mammie (de moeder, hof). Zij hebben mij dit persoonlijk en in bijzijn van [betrokkene 6] (de ex-echtgenoot van [verzoekster], hof) verteld.
Het heeft toentertijd mijn hele leven aardig op zijn kop gesteld en het duurde even, voordat ik begreep, wat er allemaal om mij heen gebeurde.
Daarbij kreeg ik door lange gesprekken heel veel steun van [betrokkene 5], om dit allemaal te verwerken.
Als [betrokkene 6] en ik wilde gaan trouwen (in 1972, hof) kregen wij een startgeld van [betrokkene 4] en Mammie van Hfl. 10.000,- met de reden, dat zij mijn ouders waren. Zij vertelden ons, dat ik in hun liefde voor elkaar geboren ben, wat ik heel mooi vind. [Betrokkene 4] was altijd al een vader voor mij, wat betreft de opvoeding, de cultuur en de muziek. Hij was er op onze vakanties erbij. (...)
Ik heb er toentertijd nooit over nagedacht, dit met een vaderschapstest te bevestigen, omdat iedereen vond, dat het te zien en te merken was, ook mensen buiten de familie, die ik gesproken heb. (...)"
5.5 De inhoud van deze brief wordt in essentie bevestigd door [betrokkene 2] in zijn brief van 19/20 april 2010 aan de advocaat van [verzoekster]. Ook uit de e-mail van [betrokkene 7] (de ex-echtgenote van [betrokkene 2]) van 21 juni 2009 aan de advocaat van [verzoekster] blijkt dat rond het huwelijk van [verzoekster] met [betrokkene 6] het vaderschap van [betrokkene 4] is bekend gemaakt binnen de familie.
5.6 Gelet op dit een en ander is het hof van oordeel dat [verzoekster] niet pas bij het overlijden van haar moeder in 2006 bekend is geworden met het feit dat [betrokkene 1] vermoedelijk niet haar biologische vader is, maar al in de jaren '70 van de vorige eeuw. De omstandigheid dat de hiervoor aangehaalde correspondentie allemaal heeft plaatsgevonden na 2006 acht het hof geen reden om aan de inhoud daarvan geen of minder gewicht toe te kennen. Immers, [verzoekster] beschrijft in haar brief uit 2007 heel gedetailleerd de wijze waarop zij - begin jaren '70 - op de hoogte is geraakt van het (vermoedelijke) vaderschap van [betrokkene 4], informatie die zij (blijkens die brief) rechtstreeks heeft verkregen van haar moeder en [betrokkene 4] en die zij blijkens de bewoordingen in die brief als waarheid heeft aanvaard. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verzoekster] ook niet voldoende overtuigend kunnen toelichten waarom zij deze details in die brief heeft opgenomen als zij niet juist zouden zijn. Bij die stand van zaken kan ook niet worden aangenomen dat er destijds bij [verzoekster] slechts vage vermoedens waren dat [betrokkene 1] niet haar biologische vader was en dat die vermoedens niet op concrete feiten zouden zijn gebaseerd.
5.7 Het verweer van [verzoekster] dat zij een evident belang heeft om aansluiting te zoeken bij haar biologisch vaderschap en zekerheid te hebben in overeenstemming met artikel 8 lid 1 EVRM, gaat in dit geval niet op. [Verzoekster] heeft op grond van artikel 1:200 lid 1 BW deze mogelijkheid (gehad). Dat er in de wet een vervaltermijn van drie jaar is opgenomen is niet zonder meer strijdig met het in artikel 8 lid 2 EVRM neergelegde verbod, nu een dergelijke termijn noodzakelijk is in een democratische samenleving teneinde de rechtszekerheid te waarborgen. Die rechtszekerheid is hier ook concreet van belang, nu [verweerster 1] zich als belanghebbende tegen toewijzing van het verzoek heeft verzet. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het hier niet gaat om een geringe termijnoverschrijding. Uit het voorafgaande volgt immers dat moet worden aangenomen dat [verzoekster] al in of omstreeks 1972 - zij was toen reeds meerderjarig - op de hoogte geraakte van het feit dat [betrokkene 1] vermoedelijk niet haar biologische vader was. Zij diende dus uiterlijk op 1 april 2001 het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning in te dienen, maar heeft pas in 2007 het onderhavige verzoek aanhangig gemaakt. Daarbij komt, zoals hiervoor al vermeld, dat de meest direct betrokkenen (de moeder, [betrokkene 1] en [betrokkene 4]) allen reeds zijn overleden, zodat inzoverre geen sprake is van een inbreuk op [verzoekster]s 'family life'. [verzoekster] heeft voorts geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat in haar geval de vervaltermijn buiten toepassing moet worden gelaten. Naar het oordeel van het hof is de vervaltermijn in het onderhavige geval dan ook van toepassing.
(...)
1.9.
[Verzoekster] heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld2.. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Middel 1 is gericht tegen de beslissing dat [verweerster 1] kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning door [verzoekster] van het vaderschap van [betrokkene 1]. De middelen 2 en 3 hebben betrekking op de datum waarop de termijn in art. 1:200 BW aanvangt.
2.2.
[Betrokkene 1] geldt voor de wet als de vader van [verzoekster], omdat zij staande het huwelijk van de vader en de moeder is geboren. Op grond van art. 1:200, lid 1 onder b, BW kan het vaderschap door de vader, de moeder of het kind worden ontkend, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is. Het verzoek van het kind tot gegrondverklaring van de ontkenning wordt bij de rechtbank ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek nog bij de rechtbank worden ingediend tot uiterlijk drie jaren na de datum waarop het kind meerderjarig is geworden. Voor zover dit uit de gedingstukken valt op te maken, is [verzoekster] naar Nederlands recht meerderjarig geworden in 1970 (art. 1:233 oud BW).
2.3.
In de op 1 april 1998 in werking getreden wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht (Stb. 1997, 772) werd de mogelijkheid ingevoerd dat het kind zelf het vaderschap van zijn wettige vader ontkent3.. In art. III lid 3 van deze wet is een overgangsbepaling opgenomen voor gevallen van vóór de datum van inwerkingtreding. Een kind dat tijdens zijn meerderjarigheid bekend is geworden met het feit dat de man die ten tijde van zijn geboorte de echtgenoot van zijn moeder was vermoedelijk niet zijn biologische vader is, kan gedurende een termijn van drie jaren, te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet - dus tot 1 april 2001 - een verzoek tot ontkenning van het vaderschap doen.
2.4.
Middel 1 is, zoals gezegd, gericht tegen de beslissing om [verweerster 1] in haar hoger beroep te ontvangen als belanghebbende, óók wat betreft de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] (rov. 4.1 - 4.9). De klachten zijn geformuleerd in het cassatierekest onder nrs. 19 - 29 en toegelicht onder nrs. 30 - 48. Zij komen (i.h.b. onder 19 en 20) erop neer dat het hof miskent dat 'belanghebbende' slechts diegene is op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Niet voldoende is dat de gevolgen van de verzochte beslissing (de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1]) zich ook tot [verweerster 1] uitstrekken.
2.5.
In het algemeen geldt de regel dat tegen beschikkingen van de rechtbank in rekestprocedures hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden (art. 358 lid 1 en lid 2 Rv). Voor zaken betreffende het personen- en familierecht (niet zijnde scheidingszaken) is het begrip 'belanghebbende' evenwel beperkt. Onder 'belanghebbende' wordt in zaken betreffende het personen- en familierecht verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (art. 798 lid 1 Rv)4.. Uit art. 806 Rv volgt dat van een beschikking betreffende het personen- en familierecht hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker en door een belanghebbende in de zin van art. 798 Rv.
2.6.
Het hof heeft onderscheid gemaakt tussen enerzijds het verzoek (van [verzoekster]) tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] en anderzijds het verzoek (van [verzoekster]) tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4]. Ten aanzien van het eerste verzoek (de ontkenningsprocedure) heeft het hof [verweerster 1] ontvankelijk geacht in haar appel: alleen die beslissing is in dit cassatiemiddel aan de orde.
2.7.
Art. 1:200 BW regelt de afstammingsrelatie tussen de vader en het kind. Een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kan uitsluitend worden ingediend door de moeder, de vader of het betrokken kind. Andere familieleden, bijvoorbeeld een broer of zuster van het betrokken kind, zijn niet bevoegd het vaderschap van de vader van het kind te ontkennen. Hun eigen afstammingsrelatie verandert niet indien de afstammingsrelatie tussen het betrokken kind en zijn wettige vader wordt doorgesneden (en trouwens ook niet wanneer deze blijft bestaan). Zij kunnen wel een belang hebben bij het voortbestaan van het vaderschap (bij afwijzing van het verzoek van het verzoek tot gegrondverklaring van een ontkenning van het vaderschap) of, omgekeerd, bij het doorsnijden van de afstammingsrelatie (bij toewijzing van het verzoek), maar dat maakt hen nog niet tot een rechtstreeks belanghebbende in de zin van art. 798 Rv5..
2.8.
De grond waarop het hof tot een andersluidend oordeel is gekomen, schijnt mij ontoereikend toe. De omstandigheid dat tussen [verweerster 1] en [verzoekster] een nauwe familierechtelijke band bestaat en dat zij in hetzelfde gezin zijn opgegroeid, kan meebrengen dat tussen hen een nauwe persoonlijke betrekking (family life in de zin van art. 8 EVRM) bestaat, maar daarmee is niet gegeven dat [verweerster 1] rechtstreeks belang heeft bij het wel of niet voortbestaan van de juridische afstammingsrelatie tussen [verzoekster] en [betrokkene 1]: de nauwe persoonlijke betrekking is immers niet afhankelijk van het bestaan van die afstammingsrelatie. De door het hof genoemde omstandigheid dat de toewijzing van het verzoek van [verzoekster] tot gevolg kan hebben dat de verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] geheel of gedeeltelijk opnieuw moet plaatsvinden is wellicht aan te merken als een belang van [verweerster 1] bij handhaving van de bestaande toestand, maar daarmee nog niet als een rechtstreeks belang in de zin van art. 798 Rv bij de afstammingsrelatie tussen [verzoekster] en [betrokkene 1]; hoogstens als een afgeleid belang.
2.9.
De slotsom is dat middel 1 slaagt en dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven.
2.10.
Middel 2 is gericht tegen rov. 5.1 - 5.7 en tegen de daaruit voorvloeiende beslissing dat het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap te laat door [verzoekster] is ingediend. De klachten zijn geformuleerd in het cassatierekest onder nrs. 52 - 55 en toegelicht onder nrs. 56 - 74. Zoals gezegd heeft het hof aangenomen dat [verzoekster] omstreeks 1972 - zij was toen al meerderjarig - op de hoogte geraakte van het feit dat [betrokkene 1] vermoedelijk niet haar biologische vader was. Daarvan uitgaande, kon zij het verzoek tot gegrondverklaring van haar ontkenning van het vaderschap indienen tot 1 april 2001. De termijn van art. 1:200, lid 1, BW is een ambtshalve door de rechter toe te passen vervaltermijn; niet een verjaringstermijn waarop de wederpartij een beroep moet hebben gedaan (art. 3:322 BW)6..
2.11.
De eerste klacht (cassatierekest onder nr. 52) houdt in dat het hof miskent dat niet te snel mag worden aangenomen dat een kind bekend is met het feit dat de wettige vader vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Volgens de klacht dient sprake te zijn van een behoorlijk gefundeerd vermoeden. Volgens de toelichting moet de termijn voor het indienen van het verzoek extra terughoudend worden toegepast indien de bekendheid met dit vermoeden is ontstaan vóór de invoering van dit termijnvoorschrift. In het cassatierekest onder nr. 55 wordt, subsidiair, geklaagd dat het oordeel omtrent de bekendheid van [verzoekster] met dit feit ontoereikend is gemotiveerd.
2.12.
De wet stelt geen bijzondere eisen aan het in art. 1:200 BW bedoelde vermoeden dat de wettige vader niet de biologische vader van het kind is. Informatie over de biologische afstamming die afwijkt van hetgeen het kind tot dan toe voor waar heeft gehouden, kan psychologisch beschouwd gevolgen hebben voor het kind. Afhankelijk van de informant, van het kind en van de leeftijd waarop het kind de informatie ontvangt, kan bijvoorbeeld sprake zijn van een fase van ontkenning en niet willen geloven. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat schaamte over een buitenechtelijke relatie van een van de ouders (naar de maatschappelijke opvattingen in de jaren 1972 - 2001), angst voor repercussies binnen de familieverhoudingen of andere factoren een rol spelen bij de vestiging van het vermoeden dat de wettige vader niet de biologische vader is. Om die reden is in het algemeen prudentie geboden bij de vaststelling dat het vermoeden, dat een ander dan de wettige vader de biologische vader is, op een bepaald tijdstip gevestigd is.
2.13.
Daartegenover staat, dat niet zonder reden een vervaltermijn in de wet is opgenomen. Het recht verbindt aan de afstammingsrelatie rechtsgevolgen. Het belang van de rechtszekerheid daaromtrent verklaart niet alleen waarom de veronderstelling van het vaderschap van de man met wie de moeder tijdens de geboorte van het kind gehuwd was in de wet is opgenomen. Het verklaart ook waarom een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap aan een termijn gebonden is7.. In het middel is geen beroep gedaan op rechtsdwaling, in die zin dat het verzoek niet tijdig (vóór 1 april 2001) is ingediend vanwege onbekendheid van [verzoekster] met de wettelijke termijn. Overigens is in ander verband (in de rechtspraak over de verjaringstermijn van vijf jaren in art. 3:310 BW, die kort gezegd begint te lopen nadat de benadeelde bekend is geworden zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon en daadwerkelijk in staat is een vordering tot vergoeding van de schade in te stellen) beslist dat bekendheid met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden niet vereist is om de verjaringstermijn een aanvang te doen nemen8..
2.14.
Hoe dan ook, in het onderhavige geval heeft het hof doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat uit een door [verzoekster] zelf geschreven brief9. volgt dat zij omstreeks 1972 van haar moeder en van [betrokkene 4] heeft vernomen dat de laatstgenoemde haar biologische vader is. [Verzoekster] was toen al volwassen. Het hof overweegt dat de inhoud van deze brief door andere producties wordt bevestigd en dat [verzoekster] niet overtuigend heeft toegelicht waarom zij dit in haar brief heeft opgenomen indien dit niet juist zou zijn. Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft het hof tot zijn oordeel kunnen komen dat [verzoekster] omstreeks 1972 bekend is geworden met het feit dat [betrokkene 1] vermoedelijk niet haar biologische vader was. Aldus heeft het hof niet een te lichte maatstaf aangelegd en zijn oordeel voldoende gemotiveerd. Voor het overige gaat het om een waardering van de feiten door de feitenrechter, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht.
2.15.
De klacht onder nrs. 53 en 54 houdt in dat het hof heeft miskend dat de partij die zich op het standpunt stelt dat de termijn van art. 1:200 lid 6 BW is verstreken dit dient te bewijzen. Het hof zou ten onrechte hebben nagelaten [verweerster 1] met het bewijs hiervan te belasten, althans (indien het oordeel van het hof wordt beschouwd als een voorlopig bewijsoordeel) [verzoekster] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. Subsidiair klaagt het middel over een verboden prognose door het hof omtrent de uitkomst van het te leveren (tegen)bewijs.
2.16.
Deze klachten falen. Een partij behoeft niet tot bewijs te worden toegelaten indien de gestelde feiten reeds zijn komen vast te staan. Die situatie is naar het oordeel van het hof aanwezig; [verzoekster] heeft de authenticiteit van de in het geding gebrachte, door haar geschreven brief niet bestreden. Zij heeft daarin opgemerkt dat zij reeds in het begin van de jaren '70 van haar moeder en [betrokkene 4] heeft vernomen dat de laatstgenoemde haar biologische vader is. Van een verboden bewijsprognose is om dezelfde reden geen sprake.
2.17.
In het cassatierekest onder nr. 55 wordt geklaagd dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan essentiële stellingen of bewijsaanbiedingen van [verzoekster]. Indien zij met deze klacht het oog heeft op het in de inleiding op het middel onder nr. 51 genoemde bewijsaanbod, was dat bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd. Nu het hof heeft overwogen dat [verzoekster] onvoldoende heeft toegelicht waarom zij in haar brief heeft geschreven dat zij reeds in het begin van de jaren '70 van haar moeder en [betrokkene 4] heeft vernomen dat de laatstgenoemde haar biologische vader is, indien zulks niet juist zou zijn, kwam het hof niet toe aan het bewijsaanbod van die (ontoereikend bevonden) stelling.
De in de klacht opgenomen verwijzing naar de algemene inleiding onder nrs. 2 - 18 van het cassatierekest ten spijt, is zonder nadere aanduiding voor de lezer niet duidelijk op welke andere stellingen of bewijsaanbiedingen de klacht onder nr. 55 verder nog betrekking heeft. In dat opzicht voldoet het cassatiemiddel niet aan de eisen van precisie die de wet aan een cassatiemiddel stelt. De slotsom is dat middel 2 faalt.
2.18.
Middel 3 is gericht tegen rov. 5.1 - 5.7 en het dictum, voor zover het hof vaststelt dat het recht van [verzoekster] om een verzoek in te dienen tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap vervallen is. Blijkens de toelichting bouwt de klacht voort op de eerdere middelonderdelen; in zoverre behoeft zij geen bespreking meer. Voor zover de klacht op de gedachte berust dat het hof de vervaltermijn in art. 1:200 BW buiten toepassing had behoren te laten, omdat de handhaving van deze termijn in de weg staat aan de uitoefening van het recht van [verzoekster] op family life met de persoon die volgens haar haar biologische vader is ([betrokkene 4]), geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Op de door het hof genoemde grond, dat [betrokkene 4] is overleden, heeft het hof tot zijn oordeel kunnen komen dat het handhaven van de termijn [verzoekster] niet kan hinderen in de uitoefening van haar recht op een family life met [betrokkene 4]10.. Ten overvloede: voor zover de toelichting op het middel impliciet ervan uitgaat dat art. 8 EVRM eveneens het recht op privéleven (private life) beschermt, welk recht mede de mogelijkheid omvat om met andere personen naar keuze betrekkingen aan te gaan en te onderhouden zonder inmenging van overheidswege11., geldt mutatis mutandis hetzelfde. Middel 3 faalt.
2.19.
Gegrondbevinding van middel 1 leidt tot vernietiging van het bestreden arrest. Na verwijzing is m.i. geen andere beslissing mogelijk dan dat [verweerster 1] in haar beroep tegen de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daarmee herleeft de beslissing van de rechtbank op dit punt. Om deze reden zou de Hoge Raad, in geval van gegrondbevinding van middel 1, ervoor kunnen kiezen, de middelen 2 en 3 buiten behandeling te laten omdat [verzoekster] bij die klachten geen belang meer heeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2013
Voor de achtergrond van dit wetsvoorstel wordt verwezen naar de MvT: Kamerstukken II 1995-1996, 24 649, nr. 3.
Zie over de term 'rechtstreeks' onder meer: MvT (herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht), Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, blz. 6 - 7; S.F.M. Wortmann, noot onder HR 21 mei 2010 (LJN: BL7043), NJ 2010/397.
Vgl. HR 9 december 2005 (LJN: AU3262), NJ 2006/560: de vermeende biologische vader is bij de behandeling van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van de wettige vader nog niet een belanghebbende in de zin van art. 429n (oud) Rv, thans art. 798 Rv.
Zie HR 17 september 1993, NJ 1994/372 m.nt. WH-S. Onder verwijzing naar EHRM 10 oktober 2006 (LJN: AZ4346) is in de vakliteratuur wel betoogd dat de rechter de termijn buiten toepassing moet kunnen laten indien en voor zover de toepassing onaanvaardbaar zou zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid: Asser/De Boer 1*, 2010, nrs. 709 en 713; P. Vlaardingerbroek, in: Kluwers Personen- en Familierecht (losbl.), art. 200, aant. 8.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 1995-1996, 24 649, nr. 3, blz. 17-18; MvA, Kamerstukken II 1996-1997, 24 649, nr. 6, blz. 38.
HR 26 november 2004 (LJN AR1739), NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron; HR 5 januari 2007 (LJN: AY8771), NJ 2007/320 m.nt. MRM.
Als productie 1 overgelegd bij het verweerschrift in eerste aanleg.
Vgl. HR 25 maart 2005 (LJN: AT0412), NJ 2005/313.
'Respect for 'private life' must also compromise to a certain degree the right to establish relationships with other human beings', EHRM 7 februari 2002 (LJN: AP0839), EHRC 2002/25, m.nt. Janssen. Vgl. E. Brems, S. Ouald-Chaib, S. Smet & A. Timmer, in: EVRM Rechtspraak & Commentaar, ad art. 8, 3.8.3.1, blz. 23-24; A.W. Heringa & H.L. Janssen, in: EVRM Rechtspraak & Commentaar, art. 8, 3.8, blz. 8.
Beroepschrift 01‑05‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
[requirante], wonende te [woonplaats], Duitsland, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht nr. 105, ten kantore van de advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden;
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirante] komt in beroep in cassatie op tegen de op 31 januari 2012 tussen mijn requirante en gerequireerde gewezen beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam zaaknummer 200.089.107/01;
Belanghebbende naar het oordeel van het Hof was:
[belanghebbende 1], wonende te [woonplaats], domicilie gekozen hebbende te Amsterdam, De Lairessestraat 131–135, 1075 HJ, ten kantore van de advocaat mr. J.W. Fernhout. Deze is door het Hof wel als belanghebbende aangemerkt, naar verweer respectievelijk stelling van [requirante]: ten onrechte, respectievelijk onbegrijpelijk.
In hoger beroep is ook gekomen:
[belanghebbende 2], wonende te [woonplaats], domicilie gekozen hebbende te Amsterdam, De Lairessestraat 131–135, 1075 HJ, ten kantore van de advocaat mr. J.W. Fernhout. Deze is door het Hof niet als belanghebbende aangemerkt.
Voorts is in eerste aanleg als belanghebbende aangemerkt door de Rechtbank:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM.
Vooraf:
Hierna zullen als uitgangspunt de aanduidingen van partijen en personen worden gebruikt, zoals het Hof die heeft gebruikt in de bestreden beschikking.
Feiten
1)
Verwezen zij naar de vaststelling van de feiten door het hof in de bestreden beschikking1..
Middel 1: Ontvankelijkheid
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.1 tot en met 4.9 van de beschikking en in het dictum van de bestreden beschikking onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen c.q. beslist als vervat in de bestreden beschikking, gelet op een of meer van de volgende zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat [belanghebbende 1] ontvankelijk is in het hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de ontkenning van het vaderschap
inleiding
2)
In 2007 heeft [requirante] een verzoek ingediend bij de rechtbank te Amsterdam tot ontkenning van burgerlijk vaderschap als bedoeld in art. 1:200 lid 3 BW van [betrokkene 1] ([betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1907) en tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ex art. 1:207 BW (van [betrokkene 4], geboren [geboortedatum] 1921). De moeder van [requirante] is mevrouw [de moeder] (overleden 24 februari 2006). In het verzoekschrift heeft [requirante] aangegeven dat zij kort na het overlijden van haar moeder door een vriendin van haar moeder op de hoogte werd gebracht dat zij natuurlijk kind was van haar moeder en [betrokkene 4] en niet van haar moeder en [betrokkene 1], en dat dit bevestigd is2.. Voorts heeft zij aangegeven dat zij met haar beide halfbroers [betrokkene 2] en [betrokkene 3], kinderen van haar moeder en [betrokkene 1] (Sr.) een verzoek heeft gedaan om een vaderschapstest uit te voeren aan een Duits onderzoeksinstituut. Uit het onderzoek is gebleken dat [requirante] 0% kans heeft op een gelijke vader met haar wettige broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en dat het Duitse onderzoeksinstituut concludeerde dat in samenhang met de informatie, de DNA test en de affectieve relatie tussen haar moeder en [betrokkene 4], de vaderschap van [betrokkene 4] vast zou komen te staan.3.
3)
De rechtbank heeft de officier van justitie als belanghebbende aangemerkt.
4)
Bij beslissing van 27 januari 2010 heeft de rechtbank inzake de procedure tot gegrond verklaring van de ontkenning van het vaderschap en de procedure betreffende gerechtelijke vaststelling van het vaderschap [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] als belanghebbende aangemerkt in de procedure tot vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4].4.
5)
Gedateerd 1 november 2010 hebben [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] een verweerschrift ingediend waar zij zich verzetten tegen de verzoeken van [requirante], zowel in de procedure tegen de gerechtelijke ontkenning als in de procedure tot vaststelling van het vaderschap. Aangegeven hebben zij onder andere5. dat [betrokkene 4] bij testament had aangegeven geen natuurlijke danwel wettelijke kinderen te hebben en dat zijn vrouw (de moeder van [requirante]) vruchtgebruik was toegekend en dat [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] tot erfgenaam waren benoemd en dat hen toekwam al hetgeen van het vruchtgebruik zou overblijven.
6)
[belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] hebben niet betwist de inhoudelijke juistheid van het rapport van het Duitse onderzoeksinstituut dat [requirante] en haar wettige broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] biologisch niet dezelfde vader kunnen hebben, zodat het ervoor gehouden moet worden dat vaststaat in de onderhavige zaak dat [betrokkene 1] in ieder geval niet de biologische vader is van [requirante]. Zij hebben voorts aangegeven dat het ervoor moet worden gehouden dat de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onwettige kinderen (kunnen) zijn van [betrokkene 1] (sr.) en dat [requirante] juist een biologische dochter is van [betrokkene 1] (sr.): het enige dat het Duitse rapport werd aangetoond was dat de broers niet dezelfde vader hadden als [requirante], niet dat [requirante] niet een dochter was van [betrokkene 1] (sr.).
7)
Het verweer van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] is meer ingegeven gericht op het voorkomen dat [requirante] partij zou worden in de nalatenschap van [betrokkene 4]:
- —
Betwist werd in het verweerschrift dat [betrokkene 4] de vader is van [requirante], met verwijzing naar de omstandigheden dat dit niet met hen was gecommuniceerd, en met verwijzing naar de bepaling in het (niet overgelegde) testament van [betrokkene 4] dat hij geen directe nakomelingen had (verweerschrift in eerste aanleg § 14 en 15).
- —
Toewijzing van het verzoek zal ingrijpende financiële consequenties hebben. [requirante] zal het erfdeel moeten terugbetalen uit de nalatenschap van [betrokkene 1] en vervolgens opnieuw erven van [betrokkene 4] (§ 16 en verder)
- —
Subsidiair hebben [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] erop gewezen (§ 19 en verder van het verweerschrift) dat [requirante] al langere tijd ervan op de hoogte was dat [betrokkene 4] mogelijkerwijs haar vader was. [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1], die de inhoudelijke juistheid betwistten van die producties, verwezen naar hun producties 1, 2 en 3: brieven waaruit zou blijken naar hun stelling dat [requirante] al vanaf 1972 van mening zou zijn geweest dochter te zijn van [betrokkene 4], althans dat zij vanaf toen rekening hield met de mogelijkheid dat zij de dochter was van [betrokkene 4].
8)
[belanghebbende 2] heeft aangegeven te weigeren mee te werken aan een DNA onderzoek, waar naar zijn mening het door [requirante] gevraagde DNA onderzoek niet een door [requirante] gewenste uitkomst zou kunnen brengen.6.
9)
Bij mondelinge behandeling ten overstaan van de rechtbank op 17 november 2010 heeft mr. Kroon als advocaat van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] inhoudelijk hetzelfde verweer gevoerd. Aangaande de slotverweer dat met gegevens van de neef niet vastgesteld zou kunnen worden wat de relatie zou zijn tussen twee personen ([requirante] en haar veronderstelde biologische vader [betrokkene 4]), heeft mr. Kroon namens [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] aangegeven dat volhard werd met de stelling dat bloedverwantschap tussen [requirante] en [betrokkene 4] niet aangetoond zou kunnen worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [belanghebbende 2] herhaald niet mee te willen werken aan een DNA onderzoek.7.
10)
Bij beslissing van 16 maart 2011 heeft de rechtbank het verzoek tot ontkenning aan het vaderschap van [betrokkene 1] ten aanzien van [requirante] toegewezen. Het verweer van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] heeft de rechtbank afgewezen, met name op basis van de overweging dat dit reeds beslist was in de beschikking van 27 februari 2008 (pag. 2 en 3) en dat toen al beslist was dat [requirante] het verzoek tot gegrond verklaring van de ontkenning van het vaderschap heeft ingediend binnen drie jaar nadat ze bekend is geworden met het feit dat [betrokkene 1] vermoedelijk niet haar biologische vader is, zodat het verzoek geacht werd tijdig te zijn gedaan.
11)
Het gebrek aan medewerking van [belanghebbende 2] ten behoeve van de vaststelling van vaderschap van [betrokkene 4] ten aanzien van haar is voor [requirante] ondervangen als beletsel en effectief komen te vervallen. De broers van [belanghebbende 2] hebben aangegeven aan [requirante] blijkens de beslissing van de Rechtbank van 1 juni 2011 om het door [requirante] gewenste DNA materiaal ter beschikking te stellen, zodat [requirante] het vaderschap van [betrokkene 4] ten aanzien van haar zou kunnen laten beoordelen. De Rechtbank heeft in voornoemde beschikking van 1 juni 2011 Sanquin aangewezen als het instituut om het onderzoek uit te voeren.
12)
Bij het beroepschrift van 14 juni 2011 zijn [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] in hoger beroep gekomen tegen de beslissingen van 27 februari 2008, 26 september 2009 en 27 januari 2010 en 16 maart 2011. Voor zover in cassatie van belang hebben [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] het Duitse onderzoeksrapport betwist, waarin zij aangaven (§ 21 en verder) dat met de vaststelling dat de beide broers [betrokkene 2 en 3] en [requirante] niet dezelfde vader hebben, niet gegeven is dat de overleden [betrokkene 1] de vader niet is van [requirante], maar dat het evenzeer kan zijn dat de heren [betrokkene 2 en 3] een andere vader hebben dan de overleden [betrokkene 1].
13)
[belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] hebben gesteld weldegelijk belanghebbende te zijn in de procedure tot ontkenning van het vaderschap (§ 28 en verder) ‘Nu deze procedure —evenals de procedure tot vaststelling van het vaderschap— mede betrekking heeft op hun rechten en verplichtingen als erfgenamen terzake nalatenschap [betrokkene 4]’.8. Voorts hebben zij aangehaald dat zij automatisch partij zijn bij het verzoek tot ontkenning van het vaderschap, omdat zij partij zijn bij het daaropvolgende verzoek tot vaststelling van het vaderschap (§ 29). Subsidiair heeft [belanghebbende 1] nog aangegeven dat zij belanghebbende is in de procedure tot gerechtelijke ontkenning van vaderschap van [betrokkene 1] (§ 31) nu dat erfrechtelijke consequenties zal hebben voor de kinderen [kinderen van betrokkene 1], omdat [requirante] een erfdeel dan zal moeten terugbetalen aan de overige kinderen [kinderen van betrokkene 1] ‘met alle onrust en alle overige (nadelige) consequenties van dien’.
14)
[belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] hebben betoogd dat [requirante] weldegelijk al eerder op de hoogte was dat zij vermoedelijk een kind was van [betrokkene 4] (§ 37 en verder). [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] hebben —net als in eerste aanleg— (zie § 42 en verder) het vaderschap van [betrokkene 4] ten aanzien van [requirante] overigens verder betwist. Zij hebben beroep gedaan (§ 44) op wettelijke verjaringstermijnen van drie jaar nu naar hun stelling sinds 1972 [requirante] op de hoogte was van beweerdelijk biologisch vaderschap van [betrokkene 4].
15)
Gedagtekend 10 augustus 2011 heeft [requirante] een verweerschrift ingediend waar zij ten aanzien van de stellingen aangaande ontvankelijkheid naar voren heeft gebracht dat [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] het verzoek te laat hadden ingediend9. en voorts dat [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] niet-ontvankelijk zijn waar zij niet de vader of moeder van het kind waren en daarmee niet-ontvankelijk tot het doen van een verzoek tot ontkenning van vaderschap en ook niet belanghebbende waren. Hen als belanghebbende aanmerken is door [requirante] betoogd als een geen toegestane wettelijke uitzondering op de wet en ten tweede, zou dit wel toegestaan zijn, dit een onrechtmatige inbreuk zou zijn op art. 8 EVRM op family life van [requirante] met haar vader (verweerschrift pag. 1). Voorts heeft ze betoogd dat, zo al niet sprake zou zijn van inbreuk op haar rechten op grond van het EVRM en op art. 1:200 BW, voorts dat [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] ook niet-ontvankelijk waren wegens gebrek aan belang in de procedure aangaande de ontkenning van het vaderschap en hoogstens belanghebbende in de procedure aangaande de vaststelling van het vaderschap.
16)
Ten aanzien van grief III van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] heeft [requirante] nog aangegeven (verweerschrift, pag 3) dat [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] niet-ontvankelijk zijn met verwijzing naar de eerdere aangehaalde niet-ontvankelijkheidsverweren. Zij heeft voorts aangegeven (pag. 3 van het verweerschrift) dat zij weldegelijk tijdig het verzoek heeft gedaan. Voorts heeft zij erop gewezen dat zij een evident belang heeft om aansluiting te zoeken bij haar biologische vaderschap en zekerheid te hebben in overeenstemming met art. 8 EVRM. Het verweer van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] is door [requirante] aangeduid als een inbreuk op family life en een inbreuk op haar rechten op grond van het EVRM.
17)
Het Hof heeft [belanghebbende 1] ontvankelijk geacht en vervolgens het hoger beroep succesvol geoordeeld voor wat betreft het beroep op de termijn van lid 6 van artikel 1:200 BW.
18)
Dit naar stelling van [requirante] ten onrechte respectievelijk onbegrijpelijk gemotiveerd.
klacht
19)
Het hof heeft miskend dat [belanghebbende 1] — een zuster respectievelijk halfzuster — niet belanghebbende is in het verzoekschrift tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van [requirante].
20)
Het Hof heeft miskend dat belanghebbende slechts is degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft, dat als gevolg van een succesvolle ontkenning rechtsgevolgen in werking treden bedoeld in artikel 1:202 BW maakt niet de personen ten aanzien van die rechtsgevolgen zich eventueel uitstrekken tot belanghebbende bij het verzoekschrift om ontkenning vaderschap ex artikel 1:200 BW.
21)
Het Hof heeft voorts miskend belanghebbende slechts is degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft, dat zulks een afweging vereist, van alle relevante omstandigheden, welke afweging het Hof voldoende voor de partijen en de hogere rechter dient te laten blijken.
22)
Het hof heeft miskend dat belanghebbende ex artikel 1:200 BW slechts zijn de aldaar genoemde personen, de moeder, de vader en het kind.
23)
Het hof is buiten de rechtsstrijd getreden respectievelijk het Hof heeft ten onrechte de gronden waar [belanghebbende 1] een beroep op heeft gedaan aangevuld, waar [belanghebbende 1] zelf er niet beroep op heeft gedaan ter onderbouwing van haar beroep op ontvankelijkheid, dat zij is opgegroeid met [requirante] als zuster in één gezin met [betrokkene 1] als vader.
24)
Ten onrechte heeft het Hof overwogen —met name in het kader van de beoordeling of [belanghebbende 1] ontvankelijk is als belanghebbende — dat door [belanghebbende 1] ontvankelijk te achten, niet inbreuk gemaakt kan worden op ‘family life’ van [requirante] met haar moeder, met [betrokkene 1] en met [betrokkene 4], nu allen overleden zijn.
25)
Het hof heeft miskend dat family life meer omvat dan omgang met nog levende personen, dat family life omvat respectievelijk kan omvatten familierechtelijke betrekkingen en of erfrechtelijke betrekkingen
26)
Het hof heeft miskend dat [requirante] niet alleen een beroep heeft gedaan op bescherming van haar ‘family life’ maar eveneens op haar rechten op grond van het EVRM10., met name het in overeenstemming brengen van de juridische situatie met de biologische werkelijkheid — dat [betrokkene 1] niet haar biologische vader is — haar band met haar biologische vader — [betrokkene 4].
27)
Het hof heeft miskend dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult
28)
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, heeft het hof niet althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het hof die regels heeft toegepast.
29)
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, is hofs oordeel onbegrijpelijke gemotiveerd mede gelet op essentiële stellingen en (tegen)bewijsaanbiedingen van [requirante] , althans is het hof ten onrechte niet althans onvoldoende ingegaan op voornoemde essentiële stellingen van [requirante]
toelichting
30)
Ten aanzien van het verzoekschrift om ontkenning vaderschap worden slechts in artikel 1:200 BW genoemd de vader of moeder van het kind en het kind zelf.
In het licht van de betreffende bepaling zijn derhalve slechts dezen de belanghebbenden ten aanzien van een verzoekschrift om ontkenning vaderschap. [belanghebbende 1] noch [belanghebbende 2] hoort in die opsomming thuis. Het hoger beroep schrift in § 26 en verder geeft ook aan wat het eigenlijke belang van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] is in het hoger beroep: het succesvol verweer voeren dat [requirante] een beroep er op kan doen dat [betrokkene 4] haar vader is.
31)
Slechts subsidiair in § 31 heeft [belanghebbende 1] aangegeven dat zij er groot belang bij heeft dat [requirante] haar zus blijft, want anders zou de nalatenschap van [betrokkene 1] wellicht moeten worden herzien respectievelijk herbeoordeeld. Waar die nalatenschap positief was zou dat derhalve hoogstens zijn een terugbetalen respectievelijk terugleveren van [requirante] aan de andere erfgenamen, maar redelijkerwijs niet voorzienbaar dat de overige kinderen [kinderen van betrokkene 1] een bedrag aan [requirante] zouden betalen. Het grote belang van [belanghebbende 1] ligt blijkens § 26 tot en met 30 van het hoger beroep schrift in de procedure tot vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4] ten aanzien van [requirante]; in die nalatenschap vrezen [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] kennelijk anders te moeten ondergaan dat [requirante] mede een aanspraak indient, ten laste van hen als thans de enige overgebleven testamentaire erfgenamen11.. Al het andere is daar ondergeschikt aan.
32)
[belanghebbende 1] heeft niet aangegeven — hetgeen het Hof mede in zijn rechtsoverweging betreft in rechtsoverweging 4.5 — dat zij in één gezin met [requirante] en [betrokkene 1] is opgegroeid en daarom respectievelijk mede daarom ontvankelijk zou moeten zijn als belanghebbende ten aanzien van het verzoekschrift ontkenning vaderschap van [betrokkene 1] ten aanzien van [requirante]. Verwezen zij naar de hiervoor aangehaalde §§ van [belanghebbende 1]. Het Hof heeft hier ten onrechte gronden aangevuld, die [belanghebbende 1] niet gebruikt heeft voor haar beroep op ontvankelijkheid.
33)
In feite lijkt het [belanghebbende 1] blijkens de hierboven in de inleiding aangehaalde §§ weinig te kunnen schelen, indien [requirante] op zou houden haar zuster te zijn en nog slechts haar halfzuster zou zijn. Met verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake Valkenhorst12., oordeelde de Hoge Raad dat het belang van het kind voorop staat. Het belang van de moeder en verwekker week daar. Het belang van broers en zusters, neven en nichten is slechts een indirect belang. In de latere wet — artikel 1:200 BW komen in lijn daarmee alleen het betreffende kind, vader en moeder terug.
34)
Ontvankelijkheid is zoals het Hof terecht aangeeft geregeld in art. 798 Rv. Het gaat om degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het gaat om [belanghebbende 1], welke het Hof wel ontvankelijk heeft veroordeeld. Met het woord ‘rechtstreeks’ gaat het erop dat duidelijk komt wie belanghebbende is, dat dit op zich een open norm is maar dat het niet een enorm aantal belanghebbenden oplevert. Het gaat erom dat het Hof [belanghebbende 1] wel als belanghebbende heeft geoordeeld. [belanghebbende 1] is op dit moment de jongere zuster van [requirante] (anders zou het de jongere halfzuster van [requirante] zijn) en haar vader (danwel eigenlijk de stiefvader van [requirante]) is al in 1989 overleden en diens nalatenschap is verdeeld waarbij [requirante] toentertijd als erfgenaam is aangemerkt.
35)
In rechtsoverweging 4.5 oordeelt het Hof dat [belanghebbende 1] als belanghebbende moet worden aangemerkt als bedoeld in art. 798. In art. 798 is sprake van ‘belanghebbende … degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’. In de parlementaire geschiedenis is aan de orde geweest13. dat beoogd is om zo de in beginsel ruime kring van belanghebbenden bij deze procedures enigszins in te perken. Belanghebbend is degene, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Dit impliceert dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. Een oom of tante bijvoorbeeld is, als het gaat om een voogdij- of adoptiezaak, in beginsel geen belanghebbende. De nieuwe partner van de alimentatieplichtige is in een alimentatie procedure in beginsel geen belanghebbende. Tegenover die alimentatiegerechtigde heeft de nieuwe partner geen rechtstreekse rechten of plichten, ook al heeft het wel direct financiële invloed. Verwezen wordt ook naar de parallel met art. 1.2, eerste lid, van het voorstel van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB), waarin ook het bijvoeglijk naamwoord ‘rechtstreeks’ gebruikt wordt. Het is niet de bedoeling om personen van wie een zekere betrokkenheid bij de zaak niet kan worden ontkend, als belanghebbende te gaan beschouwen. Iemand die een indirect belang heeft is geen belanghebbende in de zin van dit artikel. Het Hof heeft miskend dat in een procedure aangaande ontkenning van vaderschap een broer of zuster niet een belanghebbende is. Immers, de broer of zuster is geen eerstegraads familielid (dat was de vader of moeder slechts zelf) maar tweedegraads familielid. Het gevolg van een geslaagde ontkenning resp. erkentenis is dat een broer of zuster er een familielid bij krijgt resp. een familielid verliest. Idem geldt dat echter voor grootouders — ook tweedegraads familieleden, die een familielid erbij krijgen resp. een familielid verliezen. Dat geldt voor ieder familielid, in welke graad dan ook. Zulks is een indirect belang, althans is zonder toelichting, die ontbreek, onvoldoende om te kunnen gelden als ‘rechtsstreeks belang’ bedoeld in artikel 798 BW. Het Hof heeft miskend dat dat indirecte belang nog niet hen tot een belanghebbende maakt die rechtstreeks getroffen wordt door in rechten en verplichtingen.
36)
Juist het voorbeeld dat een al verdeelde erfenis wellicht weer herverdeeld zou moeten worden is meer een gevolg — en dus een indirect belang — dan een direct belang dat rechtstreeks getroffen wordt.
37)
In de visie van het Hof zou bij een nalatenschap van [betrokkene 1] met 25 erfgenamen en of een gezin van 10 of 12 kinderen, hetgeen in de periode van de geboorte van [requirante] niet ongebruikelijk was, het aantal belanghebbenden enorm toenemen. De wens van de wetgever om die kring beperkt te houden, komt daar niet in tot uitdrukking.
38)
Zie ook Vlaardingerbroek in de Losbladige Personen- en Familierecht, aantekening 2 (p. 3) op artikel 1:200 BW, die hierbij verwijst naar Asser-De Boer en de nadrukkelijke bedoeling van de wetgever ‘terecht’ niet te hebben voorzien in de wettelijke mogelijkheid van het vaderschap door ‘anderen, zoals potentiële erfgenamen van de vader’. Die overwegingen zijn evenzeer van toepassing ten aanzien van de ontkenning door het kind en de ‘anderen’ welke terzake een dergelijk verzoekschrift belanghebbende zouden zijn.
39)
Tenslotte overweegt het Hof dat door aldus te beslissen evenmin inbreuk wordt gemaakt op het family-life van [requirante] in de zin van art. 8 EVRM, waar het Hof als grond aangeeft dat de betrokken personen allen zijn overleden. Deze rechtsoverweging is eveneens rechtens onjuist respectievelijk onbegrijpelijk gemotiveerd. Hofs oordeel op dit punt kan niet in stand blijven:
40)
In het verweerschrift heeft [requirante] aangegeven de ontvankelijkheid te bestrijden en dat het een inbreuk zou zijn op art. 8 EVRM, waarbij het family-life met name genoemd is alsmede herhaald is dat het zou gaan om een inbreuk op het EVRM14., het — voor wat betreft de ontkenning vaderschap — in overeenstemming brengen van de juridische en biologische werkelijkheid.
41)
In het oordeel van het Hof ligt besloten het rechtsoordeel dat [requirante] geen family-life zou kunnen hebben met een overledene. Dat oordeel is onjuist, met name te beperkt Ten grondslag aan de wettelijke regeling ligt nu juist de wens om deze aan te passen omdat iemand er recht op heeft zijn afstamming te kennen. Family-life in de zin van omgang kan niet meer plaatsvinden met iemand die overleden is. Echter de rechten welke in art. 8 beschermd worden zijn ruimer. Family-life in de zin van art. 8 EVRM betreft niet alleen het recht van omgang maar voor inderdaad betreft het met wie de omgang zou moeten zijn wel moet leven, het is nadrukkelijk ruimer dan alleen omgang. ‘Familiy life’ ziet ook op familierechtelijke betrekkingen als bijvoorbeeld vaststelling en weerlegging van vaderschap. Verwezen naar de losbladige SDU op artikel 8 EVRM, § 3.3.8.3.1 en de aldaar aangehaalde uitspraak van het EHRM inzake Kroon15..
42)
Ook erfrechtelijke betrekkingen kunnen betrekkelijk zijn tot family life. Zie wederom de losbladige SDU op artikel 8 EVRM, § 3.3.8.3.3. [requirante] had nadrukkelijk wel family life gehad met haar wettige vader — [betrokkene 1] — met wie zij nu de banden wenste te verbreken om de juridische en de biologische werkelijkheid met elkaar in overeenstemming te brengen.
43)
Die familierechtelijke betrekkingen en of erfrechtelijke betrekkingen — die derhalve andere aspecten zijn dan fysiek omgang hebben met een ander lid van het gezin — kunnen uit hun aard zeerwel plaatsvinden met iemand die al overleden is. Ook de wettelijke regeling aangaande gerechtelijke ontkenning en erkenningen gaan ervan uit dat die plaats kunnen vinden na overlijden van de betreffende persoon, terwijl beide Nederlandse wettelijke bepalingen wel hun wettelijke grondslag vinden in juist het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
44)
Daarnaast echter omvatte het beroep van [requirante] ook een beroep op privé leven van artikel 8 EVRM, waar [requirante] er een beroep op deed dat zij de biologische en de juridische werkelijkheid met elkaar in overeenstemming wil brengen en daarmee beroep doet op het ‘EVRM’16.. Indien het Hof zulks niet heeft gelezen in de stellingen respectievelijk weren van [requirante] is hofs uitleg van de stellingen en weren van [requirante] onbegrijpelijk gemotiveerd, waar dit de kern van haar betoog is.
45)
Art. 8 EVRM geeft ook een recht op bescherming van privéleven. Het Hof heeft miskend dat een familierechtelijke betrekking en het recht van afstamming ook respectievelijk ook vallen respectievelijk kunnen onder privéleven, voor zover ze al niet vallen onder ‘family life’. In het verweerschrift heeft [requirante] haar beroep op het EVRM niet beperkt tot ‘familiy life’ maar meermaals ‘EVRM’ aangehaald en meermaals aangegeven waar het haar omgaat: voor zover hier van belang, de verbreking van de vaderschapsband met degene die niet haar biologische vader is. Wie zijn respectievelijk haar vader is, bepaalt mede de identiteit van een persoon17..
46)
Daarnaast vult de rechter de ambtshalve rechtsgronden aan zo de rechtzoekende — [requirante]— feiten stelt (familierechtelijke band met de overleden [betrokkene 4] met name bloedverwantschap uit vaderschap) en een beroep doet op een rechtsgevolg daarvan (familierechtelijke betrekking met de biologische vader).
47)
Dat derhalve de rechten uit art. 8 EVRM niet geschonden zouden worden omdat van [requirante] haar moeder en haar wettige vader ([betrokkene 1]) en haar biologische vader [betrokkene 4] alle drie al overleden zou zijn is te beperkt geoordeeld. Dit oordeel van het Hof is rechtens onjuist respectievelijk onbegrijpelijk gemotiveerd.
48)
Hetzij ten onrechte heeft het Hof [belanghebbende 1] ontvankelijk verklaard, en kan met vernietiging van hofs oordeel op dit vlak niet ontvankelijkheid van [belanghebbende 1] volgen waarna de behandeling van het verzoekschrift tot vaststelling vaderschap wordt voortgezet, hetzij terugverwijzing dient te volgen opdat het Hof met in achtneming van de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad opnieuw beoordeelt of [belanghebbende 1] ontvankelijk is in het hoger beroep tegen de ontkenning vaderschap van [betrokkene 1] ten aanzien van [requirante].
Middel 2: Aanvang termijn voor inroepen ontkenning vaderschap
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.7 van de beschikking en in het dictum van de bestreden beschikking onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in de bestreden beschikking, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat [requirante] niet pas bij het overlijden van haar moeder in 2006 bekend is geworden met het feit dat [betrokkene 1] vermoedelijk niet haar biologische vader is, maar in de jaren 70 van de vorige eeuw en dat haar recht om een verzoekschrift tot ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] ten aanzien van haar in te dienen vervallen is.
inleiding
49)
Verwezen zij naar de inleiding van het vorige middel.
50)
Voorts:
51)
[requirante] heeft in haar verweerschrift in hoger beroep op p. 2 onderaan bewijs aangeboden van al haar stellingen met alle middelen rechtens.
klacht
52)
Het hof heeft miskend dat voor ingang van de wettelijke termijn van 3 jaar van artikel 1:200 lid 6 BW vereist is een vermoeden althans gefundeerd vermoeden dat de wettige vader niet de biologische vader is, welke niet te snel mag worden aangenomen, te meer nu hier sprake is van overgangsrecht uit een periode ver na het door het Hof veronderstelde vermoeden en de ingang en afloop van de betreffende vervaltermijn.
53)
Ten onrechte heeft het Hof miskend dat het bewijs van de ingang en het eindigen van de termijn van artikel 1:200 lid 6 BW op de andere belanghebbenden dan het kind rust, en dat bij betwisting door het kind terzake bewijs opgedragen dient te worden
54)
Ten onrechte heeft het Hof nagelaten bewijs op te dragen ten aanzien van het vermoeden bedoeld in artikel 1:200 lid 6 BW aan [belanghebbende 1] respectievelijk ten onrechte heeft het Hof het aanbod van [requirante] tot het leveren van (tegen)bewijs gepasseerd, respectievelijk het Hof heeft een verboden prognose gemaakt omtrent de uitkomst van te leveren (tegen)bewijs.
55)
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, is hofs oordeel, met name dat [requirante] al vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw het bedoelde vermoeden had dat [betrokkene 1] niet haar vader was, onbegrijpelijke gemotiveerd mede gelet op essentiële stellingen en (tegen)bewijsaanbiedingen van [requirante] aangehaald in de inleiding van middel 1 en met name ook de stellingen van [belanghebbende 1] — en [belanghebbende 2] — ter bestrijding van de onjuistheid van de ontkenning vaderschap van [betrokkene 1] ten aanzien van [requirante], althans is het hof ten onrechte niet althans onvoldoende ingegaan op voornoemde essentiële stellingen van [requirante].
toelichting
56)
Artikel 1:200 BW voor wat betreft deze vervalbepaling is ingevoerd in 1998 en heeft op grond van overgangsrecht een termijn van 3 jaar, tot 2001. Voor een niet-rechtskundige niet een termijn, die duidelijk voor deze te volgen zal zijn respectievelijk waar deze alert op zal zijn.
57)
De invloed van die termijn is echter groot, waar die termijn ertoe leidt dat de betreffende persoon zijn rechten ex artikel 8 EVRM op respectering van zijn privé leven respectievelijk op respectering van zijn family life afgesneden ziet.
58)
Het Hof heeft miskend om sprake te doen zijn van een vermoeden als bedoeld in artikel 1:200 lid 6 BW het dient te gaan om een behoorlijk gefundeerd vermoeden. De rechten die verloren gaan door het ingaan van die vervaltermijn zijn immers zeer ernstig.
59)
Die strenge norm heeft het Hof niet aangehouden, respectievelijk heeft het Hof miskend.
60)
De bewijslast ten aanzien van de termijn rust overeenkomstig artikel 149 en 150 RV op de belanghebbende, die het verzoekschrift van het kind tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van het kind bestrijdt, immers die persoon — hier: [belanghebbende 1] — doet er een beroep op dat het recht het verzoekschrift nog in te dienen is vervallen.
61)
Hofs oordeel is onbegrijpelijk gemotiveerd terzake de ingang van de termijn, waar in de kern het Hof aan de hand van enkele stellingen van [requirante] het zelfstandige verweer van [belanghebbende 1] direct en zonder meer heeft toegewezen.
daarbij uit het oog verliezend hetgeen nog meer was aangedragen door beide partijen en uit het oog verliezend de regels aangaande de bewijslast, bewijsrisico en de verdeling daarvan.
62)
Dat [requirante] niet bewijslast heeft, lijkt het Hof op zich wel te hebben onderkend, waar het Hof in rechtsoverweging 5.7 spreekt van ‘Verweer’ van [requirante], kennelijk erop doelend dat voor wat betreft die rechtsvraag [belanghebbende 1] de eiseres respectievelijk degene die inroept. Vervolgens echter blijkt niet dat het Hof die onderkenning vasthoudt, integendeel.
63)
[requirante] heeft aangegeven dat zij niet eerder een gefundeerd vermoeden had dat zij [betrokkene 4] haar vader was. [belanghebbende 1] (met [belanghebbende 2]) heeft twee tegenstrijdige standpunten aangegeven ten aanzien van het vermoeden van [requirante] dat [betrokkene 1] niet haar vader was, zogenaamd ontleend aan een vermoeden van [requirante] van oudere datum:
- 1)
[belanghebbende 1] had nog nooit gehoord van een opmerking dat [betrokkene 1] de vader was van [requirante]
- 2)
[betrokkene 4] had nog in 1991 in zijn testament18. gezet dat hij niet kinderen had
- 3)
[betrokkene 4], met wie zowel [belanghebbende 1] als [belanghebbende 2], een zeer goede band had, heeft nimmer aan [belanghebbende 2] of [belanghebbende 1] erover gerept dat [requirante] zijn dochter was19.
- 4)
Mevrouw [naam] bevestigde dat [betrokkene 4] verklaard had dat hij geen kinderen had20..
- 5)
[betrokkene 1] heeft haar kennelijk gezien zijn dochter tot aan zijn overlijden en [requirante] heeft nog meegedeeld in de nalatenschap van haar wettige vader [betrokkene 1] toen die overleed.
64)
[requirante] zelf heeft aangegeven dat zij pas in 2006 een bevestiging kreeg van het vermoeden dat [betrokkene 1] niet haar vader was21.. Zij heeft haar broers [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gevraagd om medewerking aan een DNA onderzoek en daaruit is pas in 2007 bevestigd dat de heren [betrokkene 2 en 3] en [requirante] niet dezelfde vader hebben22..
65)
Ter ontkrachting van het DNA onderzoek hebben [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] nog aangegeven dat het onderzoek niets bewees:
- 1)
Het moest ervoor worden gehouden dat de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onwettige kinderen (kunnen) zijn van [betrokkene 1] (sr.) en dat [requirante] juist een biologische dochter is van [betrokkene 1] (sr.)23..
66)
Al met al Stellingen over en weer welke niet geheel duidelijk zijn respectievelijk waaruit niet duidelijk is wat de uitkomst is.
67)
Het Hof heeft nagelaten deze stellingen respectievelijk ingeroepen feiten in de beoordeling mee te wegen. De afweging van de feiten die het Hof heeft gemaakt is daarmee onbegrijpelijk gemotiveerd.
68)
Op grond van de regels van bewijslastverdeling is het bewijsrisico voor degene voor die de bewijslast heeft. Met andere woorden hij respectievelijk zij draagt het risico van onzekerheid. Het is niet zo dat hetgeen diens tegenpartij ter gemotiveerde betwisting daarvan naar voren brengt bewezen moet worden door die tegenpartij (hier: [requirante])24..
69)
De stelplicht rust derhalve op [belanghebbende 1]. Op [requirante] rust dan hoogstens een verplichting tot gemotiveerde betwisting van hetgeen [belanghebbende 1] naar voren gebracht heeft.
70)
Wanneer het allemaal te onduidelijk wordt is die onduidelijkheid voor risico van degene met de bewijslast, [belanghebbende 1].
71)
In ieder geval is hetgeen [requirante] naar voren heeft gebracht een duidelijke en met name gemotiveerde betwisting van de stelling van [belanghebbende 1] ten aanzien van het moment van het vermoeden bij [requirante]. Het Hof had derhalve bewijslevering dienen te gelasten, ervan uitgaande dat hetgeen door partijen over en weer naar voren was gebracht leidde tot een niet als vaststaand kunnen aannemen. Of het Hof dan vervolgens oordeelt dat de bewijslast op [belanghebbende 1] rust en zij dient te bewijzen, of dat behoudens tegenbewijs wordt aangenomen, en dat [requirante] tegenbewijs dient te leveren, dient het Hof in zijn beoordeling van de feiten tot uitdrukking te laten komen.
72)
Het Hof heeft dit volledig nagelaten maar zich direct aan een eindoordeel gezet, daarmee in feite vooruitlopende op de uitkomst van bewijslevering.
73)
Waar [requirante] niet de bewijslast had ten aanzien van de ingang van de termijn, was het aan haar om tegenbewijs te leveren. Zij heeft tegenbewijs aangeboden bij verweerschrift in hoger beroep25.. Het Hof had dat niet mogen passeren.
74)
De zaak afdoen op de stelplicht respectievelijk het onvoldoende gemotiveerd betwist zijn is in deze niet aan de orde. Het Hof heeft geen rechtsoverwegingen gewijd aan de stelplicht respectievelijk aan het voldoende respectievelijk onvoldoende gemotiveerd betwist zijn door [requirante].
Middel 3: Termijn voor inroepen ontkenning vaderschap
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.7 van de beschikking en in het dictum van de bestreden beschikking onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in de bestreden beschikking, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat het recht van [requirante] om een verzoekschrift tot ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] ten aanzien van haar in te dienen vervallen is.
inleiding
75)
Verwezen zij naar de inleiding van het vorige middel en van middel 1.
klacht
76)
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat het recht van [requirante] om een verzoekschrift tot ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] ten aanzien van haar in te dienen vervallen is.
77)
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat [belanghebbende 1] belanghebbende is ten aanzien van het verzoekschrift van [requirante] tot ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] ten aanzien van [requirante] in te dienen vervallen is.
78)
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, is hofs oordeel onbegrijpelijke gemotiveerd mede gelet op essentiële stellingen en (tegen)bewijsaanbiedingen van [requirante] , althans is het hof ten onrechte niet althans onvoldoende ingegaan op voornoemde essentiële stellingen van [requirante].
toelichting
79)
Verwezen zij naar de toelichting op middel 1. In deze rechtsoverweging 5.7 bouwt het Hof voort op zijn oordeel dat [belanghebbende 1] wel belanghebbende is. voorts hanteert het Hof hier een vergelijkbare uitleg van de rechten van [requirante] op grond van het EVRM en met name artikel 8 EVRM en family life, welke op de gronden als aangegeven in en bij middel 1 eveneens onjuist is.
Mitsdien :
het de Hoge Raad behage bij beschikking
- I.
Op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak te vernietigen en voor zover de Hoge Raad zulks opportuun oordeelt, het geschil terug te verwijzen voor voortzetting van de behandeling
- II.
Kosten rechtens;
's‑Gravenhage, …
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2012
Zie de bestreden beschikking, rechtsoverweging 2.1 t/m 2.10
Verzoekschrift in eerste aanleg, p.2
Zie [requirante], verzoekschrift 2007, pag. 1 en 2, alsmede productie 3: rapport van prof. dr. Med. dr. H. Ritter en dr. C. Loekenbach van 21 juni 2007.
Zie pag. 3 van de beslissing van de rechtbank van 27 januari 2010.
§ 9 van hun verweerschrift.
Verweerschrift, § 26 en verder.
Zie proces-verbaal van mondelinge behandeling van 17 nov. 2010.
Onderstreping PD
Verweerschrift, pag. 1.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 1
Verweerschrift van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in eerste aanleg, § 9 en verder.
HR 15 april 1994 NJ 1994/608
TK 22487. Memorie van toelichting, p. 6 tot en met 8, met name p. 7 bovenaan
Verweerschrift van 10 augustus 2011, pag. 1
Voetnoot 9, venwezen wordt met name naar rechtsoverweging 40 van het EHRM
[requirante], verweerschrift, p. 1
Losbladig commentaar op EVRM, SDU, artikel 8, § 3.8.2.2,
Het testament is niet overgelegd in de procedure
Hoger beroep schrift, § 42
Hoger beroep schrift § 42
Verzoekschrift in eerste aanleg, p. 2
Verzoekschrift in eerste aanleg, p. 3 en productie 3 daarbij: rapport Duits instituut
[belanghebbende 1], pleidooi in eerste aanleg, § 6
Hoge Raad 23 oktober 1992 NJ 1992 813 inzake van der Pasch\Van der Velden, rechtsoverweging 3.2
P. 2 onderaan