Zie E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit, ac.prfs. RUG, Deventer: Kluwer 2011, p. 175 e.v.
HR, 12-03-2019, nr. 17/03062
ECLI:NL:HR:2019:339
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2019
- Zaaknummer
17/03062
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:339, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑03‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:2147, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:5
ECLI:NL:PHR:2019:5, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:339
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2018
- Vindplaatsen
NJ 2019/331 met annotatie van N. Rozemond
NbSr 2019/104
Uitspraak 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Dood door schuld door - wetende dat zijn partner bij feest in Haren MDMA, GHB en alcohol heeft ingenomen - niet tijdig medische zorg in te schakelen maar vanuit Oss naar woning in Haarlem te rijden en op later moment aan behandelende medici niet te melden dat zij verdovende middelen had ingenomen, nadat zij buiten bewustzijn was geraakt, art. 307.1 Sr. Causaal verband tussen gedragingen van verdachte en dood van zijn partner? Hof heeft vastgesteld dat partner van verdachte na afloop van feest 's nachts in hotelkamer in aanwezigheid van verdachte en andere personen onbekende hoeveelheid GHB heeft gebruikt waarna zij "out" is gegaan, dat verdachte bekend was met omstandigheid dat zijn partner XTC en GHB had ingenomen, dat andere aanwezigen er bij verdachte op hebben aangedrongen ambulance te bellen of met haar naar ziekenhuis te gaan maar verdachte zich hiertegen heeft verzet, dat partner van verdachte in auto van verdachte is gezet en verdachte naar huis is gereden, dat verdachte op het moment dat hij thuis aankwam zich heeft gerealiseerd dat "het fout zat" en naar ziekenhuis is gereden, dat verdachte bij aankomst in ziekenhuis medisch personeel niet heeft geïnformeerd over feit dat zijn partner verdovende middelen had gebruikt, dat verdachte op later moment toen arts aan hem vroeg of zijn partner verdovende middelen had gebruikt ontkennend heeft geantwoord en dat zijn partner de volgende ochtend is overleden t.g.v. inname van MDMA, MDA en GHB. Hof heeft geoordeeld dat door gedragingen van verdachte gevaar van overlijden van zijn partner in zodanige mate is verhoogd dat overlijden redelijkerwijs a.g.v. die gedragingen aan verdachte kan worden toegerekend, zonder dat behoeft te worden vastgesteld dat slachtoffer bij tijdig inschakelen van medische hulp niet zou zijn overleden. Dit oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat door raadsman van verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF9666 en ECLI:NL:HR:2012:BT6362). Volgt verwerping.
Partij(en)
12 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/03062
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 12 juni 2017, nummer 23/002547-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake is van een causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en de dood van [betrokkene 1] .
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 22 februari 2014 tot en met 24 februari 2014 te Oss en Haarlem en elders in Nederland aanmerkelijk onvoorzichtig, terwijl hij wist dat [betrokkene 1] MDMA, GHB en alcohol had ingenomen en die [betrokkene 1] buiten bewustzijn en hulpbehoevend was geraakt,
- niet tijdig de hulpdienst (te weten de ambulance), althans medische hulp en verzorging, heeft gealarmeerd/ingeschakeld, en
- die [betrokkene 1] naar een auto heeft getild en in de auto heeft geplaatst en vervolgens
- met die auto vanuit Oss naar zijn woning (te weten [a-straat 1] ) te Haarlem is gereden, en vervolgens naar het ziekenhuis is gereden, en de behandelende medici onvoldoende heeft geïnformeerd door niet te melden dat die [betrokkene 1] GHB en andere verdovende middelen had ingenomen,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [betrokkene 1] zodanig letsel, te weten multiorgaanfalen, heeft bekomen dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden."
2.2.2.
De bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt, zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Er is geen causaal verband aanwezig tussen de gedragingen van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer. In het dossier ontbreekt een bewijsmiddel waaruit blijkt dat er een reële kans was dat het slachtoffer had geleefd indien de verdachte wel had ingegrepen. Ook ontbreekt het bewijs dat het gevolg voor de verdachte voorzienbaar was geweest. De stelling van het openbaar ministerie dat het inschakelen van medische hulp de overlevingskans van een gebruiker van drugs vergroot, is daarvoor te algemeen. Het gedrag van de verdachte dient te worden beoordeeld op basis van diens wetenschap op het moment zelf en niet met de kennis van nu. In de ogen van de verdachte ging het niet zodanig mis met het slachtoffer dat er iets moest gebeuren. Dit blijkt ook uit de getuigenverklaringen: de verdachte was niet verontrust, omdat hij dit vaker had meegemaakt. Er is geen moment aan te wijzen waarop de verdachte de bewustheid had, of had kunnen hebben, dat er iets niet goed zat. De verdachte behoefde dus ook niet anders te handelen dan hij heeft gedaan. Omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 22 februari 2014 is de verdachte, samen met zijn partner [betrokkene 1] , naar een feest in Haren in de gemeente Oss gegaan. Op het feest heeft [betrokkene 1] wijn en water gedronken. De verdachte hoorde van verschillende mensen, waaronder van [betrokkene 1] , dat de wijn en het water een vreemd smaakje hadden. Dit riep bij de verdachte de associatie met GHB op, zij het dat hij dit vergezocht vond. Tijdens het feest vertelde [betrokkene 1] aan de verdachte dat zij XTC had gebruikt. De verdachte wist niet hoeveel XTC [betrokkene 1] die avond had genomen, maar wist wel dat het bij een feest vaak niet bij een half of één pilletje XTC bleef. Het feest was rond 3.00 uur afgelopen. Na afloop gingen [betrokkene 1] en de verdachte naar een hotelkamer in een hotel in Haren op een rijafstand van ongeveer tien minuten van het feest. In de hotelkamer waren tevens de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] aanwezig.
[betrokkene 1] had GHB meegenomen in een Spa-flesje. In de hotelkamer gaf [betrokkene 1] aan dat zij GHB wilde innemen. Normaal gesproken gebruikte zij GHB alleen thuis, in huiselijke kring, waarbij zij de hoeveelheid doseerde met behulp van een zogenoemde G-spuit, waarmee de dosering nauwkeurig kan worden gedaan. De verdachte wist dat de dosering van GHB heel nauw luistert en was ervan op de hoogte dat er die avond geen G-spuit aanwezig was en [betrokkene 1] de GHB derhalve op gevoel/zicht moest doseren. De verdachte wist dan ook niet hoeveel GHB [betrokkene 1] had gebruikt. [betrokkene 1] zei ongeveer een half uur na aankomst in de hotelkamer dat zij zich niet lekker voelde. Op de wc is geprobeerd haar te laten overgeven, maar dit lukte niet. [betrokkene 1] is daarna 'out' gegaan en reageerde toen nergens meer op, ook niet op pijnprikkels zoals klapjes in haar gezicht en knepen in haar armen. De verdachte vond het niet alarmerend dat [betrokkene 1] 'out' ging, omdat dit eigenlijk altijd gebeurde als zij GHB had genomen. Zij bleef dan een half uur tot een uur buiten bewustzijn.
Op internet is door een van de in de hotelkamer aanwezigen opgezocht hoe er gehandeld moest worden indien iemand 'out' is gegaan na GHB-gebruik. De vergaarde informatie hield in dat de gebruiker in een stabiele zijligging moet worden gelegd, dat een ambulance moet worden gebeld en dat in het ziekenhuis moet worden gemeld dat sprake is van GHB-gebruik. Deze informatie is in de hotelkamer tussen de aldaar aanwezigen, waaronder de verdachte, gedeeld, waarna een discussie ontstond hoe gehandeld diende te worden. Er was sprake van een panieksituatie, zij het niet bij de verdachte, die immers vaker had meegemaakt dat [betrokkene 1] na GHB-gebruik 'out' ging. De getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] vonden dat 112 gebeld moest worden. De verdachte verzette zich hiertegen, omdat hij niet gealarmeerd was, nu de situatie hem bekend voorkwam. De aanwezigen drongen er bij de verdachte op aan om of een ambulance te bellen of naar het ziekenhuis te gaan. [betrokkene 1] is vervolgens rond 5.15 uur naar buiten gedragen en in de auto van de verdachte gezet. Getuige [getuige 4] heeft het adres van het dichtstbijzijnde ziekenhuis (Oss) in het navigatiesysteem van de auto van de verdachte ingevoerd.
De verdachte is om 5.30 uur weggereden. Hij is niet naar een ziekenhuis gegaan, maar koos ervoor om naar huis in Haarlem te rijden. Gedurende de rit van ongeveer anderhalf uur maakte [betrokkene 1] geluidjes. Thuis in Haarlem aangekomen deed de verdachte de portierdeur aan de kant van [betrokkene 1] open. Het licht viel op haar gezicht. De verdachte realiseerde zich toen dat het fout zat en gaf [betrokkene 1] mond op mond beademing. Hij hoorde geluid. Hij wist dat het niet goed zat en is daarop naar het ziekenhuis, het Kennemer Gasthuis in Haarlem, gereden. Onderweg is de verdachte verkeerd gereden, heeft [betrokkene 1] nogmaals mond op mond beademing gegeven en heeft toen het Spa-flesje met daarin de GHB uit de auto gegooid. Rond 7.06 uur kwam hij aan bij het ziekenhuis. In het ziekenhuis werd [betrokkene 1] gereanimeerd en opgenomen op de intensive care afdeling. Bij aankomst in het ziekenhuis informeerde de verdachte het medisch personeel niet over het feit dat [betrokkene 1] verdovende middelen had gebruikt. Op een later moment, toen het medisch personeel vocht voor [betrokkene 1] leven, vroeg een arts aan de verdachte of [betrokkene 1] verdovende middelen had gebruikt. De verdachte antwoordde ontkennend. Uiteindelijk is [betrokkene 1] op 24 februari 2014 omstreeks 9.20 uur in het ziekenhuis overleden.
Doodsoorzaak
Het rapport 'Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood' van het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI) van 26 juni 2014 houdt in dat in het lichaamsmateriaal van [betrokkene 1] MDMA, MDA en GHB zijn aangetoond. Ten aanzien van het mechanisme van overlijden houdt het rapport in:
"Gezien het gegeven dat er geen aanwijzingen waren voor pre-existente ziekelijke afwijkingen / ziekten die het onwel- en reanimatiebehoeftig worden kunnen verklaren is het waarschijnlijk dat de ingenomen MDMA, mogelijk in combinatie met GHB, heeft geleid tot negatieve beïnvloeding van het hart en mogelijk ook tot beschadiging van de hartspier. Hierdoor is de hartwerking verstoord en ontstond verminderde / onvoldoende aanvoer van zuurstofrijk bloed naar diverse organen waaronder de hersenen en het hart. Het zuurstoftekort in de hartspier heeft geleid tot (verdere) hartspierbeschadiging en verdere verslechtering van de hartactie en daardoor ook het transport van zuurstofrijk bloed. Tevens kan dit ook hebben geleid tot hersenoedeem. Dit leidde tot het reanimatiebehoeftig worden waardoor de gehele situatie verder verslechterde, er verder zuurstoftekort optrad, dat leidde tot orgaan-/weefselschade en onder meer tot hersenoedeem en herseninklemming. De herseninklemming verklaart het voortbestaan van coma na de reanimatie. Uit het verdere klinische beloop kan worden opgemaakt dat er een toestand van instabiele bloedsomloop (circulatie) bleef bestaan gedurende de opname hetgeen tot verdere beschadiging van verschillende organen leidde - multiorgaan falen. Het geleidelijk uitvallen van de functies van verschillende organen (multiorgaan falen) is uiteindelijk niet met leven verenigbaar en is daarom zonder meer aan te wijzen als de doodsoorzaak. De uitlokkende factor, en dus de eigenlijke doodsoorzaak is in het voorliggende geval de inname van de aangetroffen drugs, omdat er geen andere verklaring voor het optreden van het multiorgaan falen werd gevonden."
En als conclusie houdt het rapport in:
"Het overlijden van [betrokkene 1] wordt verklaard door multiorgaan falen na een reanimatie. De oorzaak van het reanimatiebehoeftig worden wordt verklaard door inname van MDMA, al dan niet in combinatie van GHB."
Op grond van het bovenstaande stelt het hof stelt vast dat de eigenlijke doodsoorzaak de inname van de aangetroffen drugs is geweest.
Dood door schuld
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde dood door schuld als bedoeld in artikel 307 Sr. Voor een bewezenverklaring daarvan is vereist dat sprake is van a) een causaal verband tussen de dood en de gedragingen van de verdachte, alsmede dat b) het gevolg aan diens schuld te wijten is.
a. Causaal verband
Naar vaste rechtspraak dient de causaliteit tussen de gedragingen van de verdachte en het gevolg te worden bepaald aan de hand van de leer van de 'redelijke toerekening'. Hiervoor is, in een geval als het onderhavige, vereist dat de verdachte het gevaar dat het slachtoffer zou komen te overlijden in zodanige mate heeft verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend als gevolg van zijn handelen of nalaten.
Zoals blijkt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden heeft de gedraging van de verdachte - wetende dat, maar niet hoeveel MDMA, GHB en alcohol door [betrokkene 1] was gebruikt - hieruit bestaan dat hij, nadat [betrokkene 1] rond 3.40 uur had aangegeven zich niet lekker te voelen en kort daarop 'out' was gegaan (voor langere duur dan voor haar te doen gebruikelijk was na GHB-gebruik), tot 7.06 uur - en derhalve gedurende ongeveer drieënhalf uur - geen medische hulp heeft ingeschakeld. En op het moment dat hij wél medische hulp inschakelde, heeft hij niet uit eigen beweging en evenmin nadat hij daarover expliciet was bevraagd, aan het medisch personeel te kennen gegeven dat [betrokkene 1] MDMA, GHB en alcohol had gebruikt.
Daarmee heeft de verdachte naar het oordeel van het hof het gevaar dat [betrokkene 1] zou komen te overlijden - welk gevaar zich heeft verwezenlijkt - in zodanige mate verhoogd dat het overlijden redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig medische hulp in te schakelen en - eenmaal in het ziekenhuis - het medisch personeel van informatie over het druggebruik door [betrokkene 1] te voorzien. Aldus is sprake van een causaal verband tussen het gedrag van de verdachte en de dood van [betrokkene 1] . Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verdachte door het onthouden van informatie over het middelengebruik van [betrokkene 1] mogelijk een adequate en op maat gesneden zorgverlening door het medisch personeel heeft bemoeilijkt, terwijl voorts blijkens het rapport van het NFI van 10 november 2015 in het algemeen te verwachten is dat de kans op overleving na een potentieel levensbedreigende overdosering wordt vergroot indien er medische zorg beschikbaar is, die zo nodig kan worden ingezet. Met de verdediging is het hof van oordeel dat deze laatste stelling een algemeenheid is, maar dat maakt niet dat deze onjuist is of niet betrokken kan worden bij de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een causaal verband.
Dat op basis van het dossier niet is vast te stellen dat medische zorg voor [betrokkene 1] levensreddend zou zijn geweest indien deze eerder beschikbaar was geweest, maakt het bovenstaande niet anders. Voor het aannemen van een oorzakelijk verband tussen het gedrag en de dood van het slachtoffer is immers niet vereist dat is vast te stellen dat het slachtoffer bij het tijdig inschakelen van medische hulp niet zou zijn overleden. Het gaat om de beantwoording van de vraag of het gedrag van de verdachte het risico op het overlijden van het slachtoffer heeft verhoogd en daarvan is, zoals blijkt uit het voren overwogene, in casu naar het oordeel van het hof sprake.
(...)
Conclusie
Op grond van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat er een causaal verband bestaat tussen de gedragingen van de verdachte en de dood van [betrokkene 1] (...)"
2.3.1.
Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat:
- [betrokkene 1] de partner was van de verdachte;
- [betrokkene 1] tijdens een feest in Haren (gemeente Oss) wijn heeft gedronken en XTC heeft gebruikt;
- [betrokkene 1] na afloop van dat feest kort na 3:00 uur 's nachts in een hotelkamer in Oss, in aanwezigheid van de verdachte en andere personen, een onbekende hoeveelheid GHB heeft gebruikt waarna zij "out" is gegaan;
- de verdachte op dat moment bekend was met de omstandigheid dat [betrokkene 1] XTC en GHB had ingenomen;
- de andere aanwezigen er bij de verdachte op hebben aangedrongen een ambulance te bellen of met [betrokkene 1] naar het ziekenhuis te gaan maar de verdachte zich hiertegen heeft verzet;
- [betrokkene 1] in de auto van de verdachte is gezet en de verdachte om 5:30 uur naar huis in Haarlem is gereden;
- de verdachte op het moment dat hij thuis aankwam zich heeft gerealiseerd dat "het fout zat" en naar het ziekenhuis in Haarlem is gereden;
- de verdachte bij aankomst in het ziekenhuis rond 7:06 uur het medische personeel niet heeft geïnformeerd over het feit dat [betrokkene 1] verdovende middelen had gebruikt;
- de verdachte op een later moment toen een arts aan hem vroeg of [betrokkene 1] verdovende middelen had gebruikt ontkennend heeft geantwoord; en
- [betrokkene 1] de volgende ochtend is overleden ten gevolge van de inname van MDMA, MDA en GHB.
2.3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat door deze gedragingen van de verdachte het gevaar van het overlijden van [betrokkene 1] in zodanige mate is verhoogd dat het overlijden redelijkerwijs als gevolg van die gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend zonder dat behoeft te worden vastgesteld dat het slachtoffer bij het tijdig inschakelen van medische hulp niet zou zijn overleden. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat door de raadsman van de verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. (Vgl. HR 30 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9666 en HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362.)
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2019.
Conclusie 08‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Dood door schuld (art. 307 Sr) van vriendin van verdachte door zijn nalaten. Niet tijdig inschakelen van medische hulp na gebruik van GHB en desgevraagd niet meedelen dat vriendin GHB heeft gebruikt. De AG adviseert het beroep in cassatie te verwerpen.
Nr. 17/03062 Zitting: 8 januari 2019 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het hof Amsterdam heeft bij arrest van 12 juni 2017 de verdachte ter zake van primair “aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
In deze zaak gaat het in hoofdlijn om het volgende. De verdachte was met zijn vriendin zaterdagavond 22 februari 2014 op een ‘kasteelfeest’ in Haren bij Oss. De vriendin heeft tijdens dat feest wijn gedronken en XTC gebruikt. Die nacht zijn ze rond drie uur met vier anderen naar een nabijgelegen hotel in Oss gegaan en daar heeft de vriendin op een hotelkamer GHB gebruikt. Zij werd niet lekker en ging ‘out’. Vroeg op de zondagochtend (rond kwart over vijf) heeft de verdachte zijn vriendin in de auto getild, is met zijn vriendin naar huis (Haarlem) en vervolgens naar het ziekenhuis gereden. Aldaar kwam de vriendin rond zeven uur op zondagochtend reanimatiebehoeftig binnen en is zij maandagochtend 24 februari 2014 omstreeks 9.20 uur overleden.
De middelen betreffen de motivering van de bewezenverklaring (causaliteit en culpa) en daarom volgen nu eerst de bewezenverklaring en de bewijsconstructie van het hof.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 22 februari 2014 tot en met 24 februari 2014 te Oss en Haarlem en elders in Nederland aanmerkelijk onvoorzichtig, terwijl hij wist dat [betrokkene 1] MDMA, GHB en alcohol had ingenomen en die [betrokkene 1] buiten bewustzijn en hulpbehoevend was geraakt,
- niet tijdig de hulpdienst (te weten de ambulance), althans medische hulp en verzorging, heeft gealarmeerd/ingeschakeld, en
- die [betrokkene 1] naar een auto heeft getild en in de auto heeft geplaatst en vervolgens
- met die auto vanuit Oss naar zijn woning (te weten [a-straat 1] ) te Haarlem is gereden, en vervolgens naar het ziekenhuis is gereden, en de behandelende medici onvoldoende heeft geïnformeerd door niet te melden dat die [betrokkene 1] GHB en andere verdovende middelen had ingenomen,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [betrokkene 1] zodanig letsel, te weten multiorgaanfalen, heeft bekomen dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden.”
6. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het arrest:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2017.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 22 februari 2014 waren [betrokkene 1] en ik op een feest in Haren in de gemeente Oss. [getuige 3] en [getuige 4] nodigden ons uit om mee te gaan naar een hotel in de buurt. Wij zijn achter hen aangereden. Op het feest vertelde [betrokkene 1] mij dat zij XTC had gebruikt. Ik weet niet hoeveel pilletjes XTC [betrokkene 1] had gebruikt. Uit ervaring weet ik dat hoe langer de avond duurt, hoe meer je neemt. Het gebeurde wel vaker dat het niet bij een half of een heel pilletje bleef.
[betrokkene 1] bestelde wijn en water en heeft gezegd dat de drank raar smaakte. Dat roept associaties met GHB op. Iemand anders zei hetzelfde. Ik vond dit vergezocht.
Op de hotelkamer is door [betrokkene 1] en mij GHB gebruikt. [betrokkene 1] had de GHB gekocht en meegenomen in een Spa blauwflesje. GHB moet je nauwkeurig doseren. Met een G-spuit kun je de hoeveelheid GHB doseren; je kunt de hoeveelheid aflezen. Normaal gebruikte [betrokkene 1] een G-spuit, maar die had ze niet bij zich. [betrokkene 1] gaf aan dat zij GHB wilde gebruiken. Wij hebben daarover gesproken en ik heb gekeken in het etui. Daarin zag ik geen spuit liggen. [betrokkene 1] gebruikte normaal gesproken een G-spuit voor de dosering. Zij had nog nooit eerder een dopje gebruikt om te doseren. Doorgaans gebruikten wij GHB uitsluitend thuis; in huiselijke kring; met een G-spuit. Ik kende de hoeveelheid die zij in andere gevallen nam, namelijk 3 milliliter. Zij gebruikte dan een spuitje. Met een spuit kan je de hoeveelheid precies afmeten.
Ik wist dat [betrokkene 1] op het feest XTC had genomen, dat zij daar ook water en wijn had gedronken en dat zij in de hotelkamer een hoeveelheid GHB had gebruikt, ik wist alleen de hoeveelheden niet.
Ik merkte dat het niet goed met [betrokkene 1] ging omdat [betrokkene 1] zei dat ze zich niet lekker voelde. Dit klonk voor mij niet alarmerend. Het klonk heel bekend; dat gebeurde vaker. Het was een logisch gevolg van GHB, zoveel was mij duidelijk. [betrokkene 1] heeft geprobeerd over te geven. Zij viel in slaap. Als [betrokkene 1] GHB gebruikte, viel zij in slaap. Na een half uur werd zij dan weer wakker.
[betrokkene 1] is een uur nadat zij het dopje had ingenomen in slaap gevallen. [betrokkene 1] is naar de auto gebracht. Vervolgens heb ik anderhalf uur gereden naar Haarlem. Doorgaans werd zij na een halfuur wakker. Ik raakte niet gealarmeerd naarmate de tijd voortduurde. Het duurde wel langer dan normaal maar er gingen geen alarmbellen af.
De andere aanwezigen waren niet bekend met het gebruik van GHB en de gevolgen daarvan. [getuige 2] heeft een laptop gepakt en heeft gegoogeld hoe je moet handelen als iemand ‘out’ gaat na GHB gebruik. De mannen overlegden wat er moest gebeuren. Moesten we 112 bellen of niet? Moesten wij haar naar het ziekenhuis brengen? Het was niet gezellig: het was een discussie. Ik heb ervoor gekozen om naar huis te gaan omdat de situatie niet alarmerend op mij over kwam. Het kwam mij bekend voor.Voor mijn gevoel was het een herhaling van zetten die ik al kende: bewaar de rust en het komt goed. Om die reden ben ik naar huis gegaan. [getuige 4] heeft het adres van het ziekenhuis in Oss ingevoerd in mijn navigatiesysteem.
De voorzitter houdt mij voor dat ik rond 5:10 uur aanstalten maakte om naar huis te gaan en rond 5:30 uur met de auto wegreed. Dit klopt. Ik wilde gewoon naar huis. [betrokkene 1] was niet in staat te lopen. Je probeert geen tijd te verliezen, ondanks dat er geen hulp werd ingeschakeld. Daarom hebben wij haar ondersteund en gedragen naar de auto. Ik ben rustig naar huis gereden. [betrokkene 1] maakte geluidjes. Ik weet niet tot wanneer ik de geluidjes heb gehoord. Thuis deed ik haar portierdeur open. Het licht viel op haar gezicht. Toen realiseerde ik mij voor het eerst dat het fout zat. Ik gaf haar mond op mond beademing, ik hoorde geluid. Ik wist dat het niet goed zat, dus ik ben zo spoedig mogelijk naar het ziekenhuis gegaan.
Door de paniek heb ik de verkeerde afslag genomen en stond ik in de laan naar het crematorium. Ik ben uit de auto gestapt, om de auto heen gelopen en ik heb haar portier opengedaan. [betrokkene 1] lag daar. Ik heb haar mond op mond beademing gegeven en toen zag ik haar etui waarin de GHB had gezeten. Uit kwaadheid heb ik het etui weggegooid.
Bij aankomst in het ziekenhuis heb ik de artsen niet verteld dat [betrokkene 1] GHB en MDMA had gebruikt.
Mij was gevraagd of ik op de hoogte was van amfetamine. Hierop heb ik ontkennend geantwoord.
2. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [verdachte] , met nummer PL1263-2014018610-2, van 24 februari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde dossierpagina’s 29-36).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 24 februari 2014 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [verdachte]:
Mijn adres is [a-straat 1] , [postcode] [plaats] .
Afgelopen zaterdag (het hof begrijpt: 22 februari 2014) zijn wij omstreeks 19:30 uur naar Oss gereden, naar een kasteelpartij. Daar zijn wij geweest tot ongeveer 03:00 (het hof begrijpt: 23 februari 2014). Wij zijn op de terugweg nog met [getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 4]) en [getuige 3] (het hof begrijpt: [getuige 3]) naar een hotel gereden. Dit was ongeveer 10 minuten rijden. In de hotelkamer verslechterde [betrokkene 1] na ongeveer een half uurtje.
3. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, met nummer PL1100-2014121422-15, van 13 januari 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (doorgenummerde dossierpagina 176-186).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 13 januari 2015 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte:
A: Ik hoorde wel van verschillende mensen dat de drank vreemd smaakte. Alsof er vanachter de bar met de drank werd gerommeld. Ik vond dat ver gezocht. Ik hoorde dat ook van [betrokkene 1] .
V: Wat bedoel je daarmee?
A. Dat voor mij een (1) en een (1) twee is. Dat er dus mogelijk GHB in de glazen is gedaan. Meerdere mensen hadden dat idee en zouden er iets van zeggen.
Een G-spuit is een spuit zonder naald. Het gaat alleen om de schaalverdeling. Degene die GHB gebruikt kan zelf doseren hoeveel ze gaat gebruiken. Het innemen van GHB neemt heel nauw. Jullie hebben die tijdlijn gemaakt en dan weten jullie ook hoe lang ik erover heb gedaan om terug te rijden (het hof begrijpt: van Oss naar Haarlem).
V: Ja, volgens ons anderhalf uur ongeveer?
A: Nou dat bedoel ik.
4. Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 26 juni 2014, opgemaakt door [betrokkene 2] , arts en patholoog (doorgenummerde dossierpagina’s 40-44).
Dit geschrift houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
[betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1967, is overleden in het Kennemer Gasthuis, locatie Zuid-Haarlem, op 24 februari 2014 omstreeks 09.20 uur.
Volgens verkregen inlichtingen van de verbalisant en uit het ziekenhuis, kwam de vrouw de dag vóór het overlijden om circa 7.06 uur reanimatiebehoeftig en zonder polsslag aan in een ziekenhuis en werd zij gereanimeerd. Zij werd opgenomen op de intensive care afdeling. Zij was na de reanimatie diep comateus en had een lage bloeddruk, die aanvankelijk verbeterde na toediening van medicatie. Bij toxicologische screening op drugs in het ziekenhuis werd amfetamine aangetoond. Het toxicologisch onderzoek toonde aan dat in het lichaamsmateriaal van [betrokkene 1] MDMA, MDA en GHB zijn aangetoond.
Ten aanzien van het mechanisme van overlijden kan het volgende worden gesteld:
Gezien het gegeven dat er geen aanwijzingen waren voor pre-existente ziekelijke afwijkingen/ziekten die het onwel- en reanimatiebehoeftig worden kunnen verklaren is het waarschijnlijk dat de ingenomen MDMA, mogelijk in combinatie met GHB, heeft geleid tot negatieve beïnvloeding van het hart en mogelijk ook tot beschadiging van de hartspier. Hierdoor is de hartwerking verstoord en ontstond verminderde/onvoldoende aanvoer van zuurstofrijk bloed naar diverse organen waaronder de hersenen en het hart. Het zuurstoftekort in de hartspier heeft geleid tot (verdere) hartspierbeschadiging en verdere verslechtering van de hartactie en daardoor ook het transport van zuurstofrijk bloed. Tevens kan dit ook hebben geleid tot hersenoedeem. Dit leidde tot het reanimatiebehoeftig worden waardoor de gehele situatie verder verslechterde, er verder zuurstoftekort optrad, dat leidde tot orgaan/weefselschade en onder meer tot hersenoedeem en herseninklemming. De herseninklemming verklaart het voortbestaan van coma na de reanimatie. Uit het verdere klinische beloop kan worden opgemaakt dat er een toestand van instabiele bloedsomloop (circulatie) bleef bestaan gedurende de opname hetgeen tot verdere beschadiging van verschillende organen leidde — multiorgaan falen. Het geleidelijk uitvallen van de functies van verschillende organen (multiorgaan falen) is uiteindelijk niet met leven verenigbaar en is daarom zonder meer aan te wijzen als de doodsoorzaak. De uitlokkende factor, en dus de eigenlijke doodsoorzaak is in het voorliggende geval de inname van de aangetroffen drugs, omdat er geen andere verklaring voor het optreden van het multiorgaan falen werd gevonden.
Het overlijden wordt verklaard door multiorgaan falen na een reanimatie. De oorzaak van het reanimatiebehoeftig wordt verklaard door inname van MDMA al dan niet in combinatie met GHB.
5. Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 28 maart 2014, opgemaakt door [betrokkene 3] , apotheker-toxicoloog (dossierpagina 56-64).
Dit geschrift houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:In het lichaamsmateriaal van [betrokkene 1] zijn MDMA, MDA en GHB aangetoond.
6. Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 10 november 2015, opgemaakt door [betrokkene 3] , apotheker-toxicoloog (ongenummerd).
Dit geschrift houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
In het algemeen is te verwachten dat de kans op overleving na een potentieel levensbedreigende overdosering vergroot wordt indien er medische zorg beschikbaar is, die zo nodig kan worden ingezet.
7. Een proces-verhaal van verhoor van getuige [getuige 5] , met nummer PL1100-2014121422-7, van 20 augustus 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde dossierpagina 134).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 augustus 2014 afgelegde verklaring van [getuige 5]:
[betrokkene 1] lag op de intensive care en wij mochten daar niet bij. Er kwam een arts binnen en hij vertelde de stand van zaken: ze waren aan het vechten voor haar leven en we moesten rekening houden met het ergste. Deze arts vroeg aan [verdachte] : “Weet u of ze iets gebruikt kan hebben?” Hij ontkende: “ [betrokkene 1] gebruikt niet, voor zover ik weet. En als ze al gebruikt, zou ik het niet herkennen. Iedereen weet dat ik daar niets mee te maken wil hebben.”
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige, met nummer PL1100-2014121422-5, van 29 juli 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] [verbalisant 6] (doorgenummerde dossierpagina 126-128).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 29 juli 2014 afgelegde verklaring van [getuige 2]:
Ik heb [verdachte] en [betrokkene 1] (het hof begrijpt: verdachte en het slachtoffer) gezien in de nacht van 22 op 23 februari 2014. In de hotelkamer werd [betrokkene 1] niet lekker. [betrokkene 1] reageerde nauwelijks, ze was helemaal buiten westen. Ze ging steeds meer achteruit. Iedereen was het erover eens dat 112 gebeld moest worden. [betrokkene 1] zag er echt niet goed uit. [verdachte] wilde dat echter niet. [verdachte] was er pertinent op tegen dat 112 gebeld zou worden en dat [betrokkene 1] met een ambulance opgehaald zou worden. We hebben er een hele discussie over gehad. Wij waren best wel in paniek. Uiteindelijk heeft [getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 4]) het adres van het ziekenhuis opgezocht en hebben de mannen haar naar de auto gedragen. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat hij bij het ziekenhuis moest aangeven dat er GHB gebruikt was, dat stond ook op internet. Want dan konden ze passende maatregelen treffen.
9. Een proces-verbaal van 4 november 2015 opgemaakt door mr. S. Jongeling, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 november 2015 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Op 22 februari 2014 was ik samen met [getuige 3] (het hof begrijpt: [getuige 2]) op een feest in Haren. Aan het eind van het feest zijn [getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 4]), [getuige 3] , [verdachte] en [betrokkene 1] (het hof begrijpt: verdachte en het slachtoffer) met ons meegegaan naar het hotel. In onze hotelkamer zei [betrokkene 1] dat zij GHB had gedronken en maakte zij kenbaar dat het niet goed zat. Ik ben met [betrokkene 1] naar de badkamer gegaan. [betrokkene 1] maakte zich zorgen. Ik heb tegen [betrokkene 1] gezegd dat zij moest proberen om over te geven. Ik heb gezegd dat zij de vinger in de keel moest steken en dat geprobeerd moest worden om alles eruit te krijgen. Zij was behoorlijk geschrokken. [betrokkene 1] ging op een gegeven moment ‘out’. Er was een panieksituatie.
Net voor- of net nadat ik [betrokkene 1] in de stabiele zijligging had gelegd heb ik op mijn laptop nog gegoogeld over wat er gedaan moest worden als iemand teveel GHB had ingenomen. Duidelijk werd dat er dan een ambulance moet komen of dat je naar het ziekenhuis moet gaan. Toen [betrokkene 1] op de grond lag, in de stabiele zijligging, hebben wij haar ook nog wat prikkels gegeven, knijpen in haar hand. Zij reageerde daar toen niet op. Zij gromde, kreunde alleen. Wij vonden dal er een ambulance moest komen. [verdachte] wilde geen ambulance. Er moest wat gebeuren vonden wij. Hoe zal ik het zeggen, het was zoiets als “jij gaat of wij gaan, maar je vrouw gaat nu naar het ziekenhuis.” Uiteindelijk, na veel vijven en zessen, is [betrokkene 1] naar de auto gebracht. [verdachte] zou naar het ziekenhuis gaan. Ik kan mij verder nog herinneren dat wij het adres van het dichtstbijzijnde ziekenhuis op de laptop hebben opgezocht. Volgens mij was dat het ziekenhuis in Oss. Volgens mij heelt [getuige 4] dit adres in de navigatie ingevoerd. Wij waren ervan overtuigd dat [verdachte] naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis zou gaan.
10. Een proces-verbaal van 4 november 2015 opgemaakt door mr. S. Jongeling, rechtercommissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de 4 november 2015 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2]:
Ik was samen met [getuige 1] (het hof begrijpt: [getuige 1]) naar een feest gegaan in Haren. In de regel is zo’n leest rond 2.00 of 3.00 uur klaar. Daarna zijn wij nog naar een hotel gegaan. [getuige 1] en ik hadden een kamer geboekt. Wij hadden [getuige 4] en [getuige 3] (het hof begrijpt: [getuige 4] en [getuige 3]) meegevraagd naar de kamer. Ik zag dat [verdachte] en [betrokkene 1] (het hof begrijpt: verdachte en het slachtoffer) ook in de hotelkamer waren.
Volgens mij is in de badkamer geprobeerd om de GHB uit [betrokkene 1] te krijgen, om haar te laten braken. Dat wilde echter niet lukken. Toen ging [betrokkene 1] out. Zij reageerde toen nergens meer op. Wij hebben nog in de armen van [betrokkene 1] geknepen. Wij hebben haar klapjes in het gezicht gegeven. Wij hebben haar nog met water geprobeerd te laten reageren. [betrokkene 1] reageerde echter niet. [verdachte] was er de hele tijd bij, hij zei dat [betrokkene 1] wel weer bij zou komen.
Ik weet nog dat [getuige 1] de laptop van zijn werk meehad. [getuige 1] heeft toen nog op internet gekeken naar wat er gedaan zou moeten worden bij iemand die GHB had gebruikt. Op internet stond dat een persoon in een stabiele zijligging moest worden gelegd, dat er een ambulance gebeld zou moeten worden en dat in het ziekenhuis vermeld zou moeten worden dat er sprake was van GHB gebruik. Wij wilden dat er een ambulance werd gebeld. [verdachte] verzette zich hiertegen.
Er ontstond een hevige discussie, vooral tussen [verdachte] en mij. [verdachte] verzette zich echter tegen het bellen van 112. Ik weet nog dat vervolgens uiteindelijk van de groep het idee kwam dat [betrokkene 1] dan naar het ziekenhuis zou worden gebracht en wel naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis. Wij hebben [betrokkene 1] een jas aangedaan en de mannen hebben [betrokkene 1] naar de auto gebracht. Verder weet ik dat het adres van het dichtstbijzijnde ziekenhuis is opgezocht. Volgens mij heeft [getuige 4] dat gedaan. Ik heb ook gehoord dat [getuige 4] dit adres in de navigatie van de auto heeft ingevoerd. Wij hebben een aantal minuten staan bekvechten over het wel of niet bellen van een ambulance. Uiteindelijk kwam dit idee.Ik was echter wel opgelucht dat [verdachte] zover was dat hij [betrokkene 1] naar het ziekenhuis wilde brengen. Ik dacht echt dat het mis ging met [betrokkene 1] . Toen [verdachte] kennelijk zover was om naar het ziekenhuis te gaan voelde ik een soort opluchting.
U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik nog tegen [verdachte] heb gezegd dat in het ziekenhuis zou moeten worden gemeld dat [betrokkene 1] GHB had gebruikt. Ja, dat kan kloppen. Op internet hadden wij gelezen dat dat heel belangrijk was.
11. Een proces-verbaal van 4 november 2015 opgemaakt door mr. S. Jongeling, rechtercommissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 november 2015 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 3]:
Op 22 februari 2014 ben ik met [getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 4]) naar een feest in Haren geweest. Het feest duurde tot ongeveer 3.00 uur. Daarna zijn wij naar een hotel gegaan. Toen wij in de hotelkamer kwamen, waren wij met zijn zessen, ik en [getuige 4] , [getuige 1] en [getuige 3] en [verdachte] en [betrokkene 1] (hel hof begrijpt: [getuige 4] , [getuige 1] , [getuige 2] , verdachte en het slachtoffer).
[betrokkene 1] werd niet goed. Er kwam toen onrust. Wij vonden dat er iets moest gebeuren. De meesten waren behoorlijk geschrokken. [verdachte] zei dingen als: “Laat [betrokkene 1] maar even liggen, ik ken haar, dit heeft zij vaker, het komt wel goed, geen heisa”. Ik kan mij herinneren dat [getuige 3] heel erg kwaad werd. Er ontstond een heftige discussie. [getuige 3] en/of ik vonden dat er echt een ambulance moest komen. [getuige 3] was heel erg stellig. Zij werd ook kwaad. [verdachte] zei dat er geen ambulance nodig was. Hij zei dat hij [betrokkene 1] kende en dat het goed zou komen. Hij wilde geen rompslomp. Hij zei dat als er een ambulance zou komen, er meer mensen zouden komen, er heisa, gedoe, zou komen. Het was een felle discussie. Aan het eind is besloten dat [betrokkene 1] naar het ziekenhuis zou worden gebracht. Op internet is gekeken wat het adres van het dichtstbijzijnde ziekenhuis was. Dat was het ziekenhuis in Oss. De mannen hebben [betrokkene 1] naar de auto gebracht.
12. Een proces-verbaal van 4 november 2015 opgemaakt door mr. S. Jongeling, rechtercommissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord Holland.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 november 2015 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 4]:
Op 22 februari 2014 was ik met mijn vriendin (het hof begrijpt: [getuige 3]) naar een feest in Haren. Het feest was rond een uur of 3.00 afgelopen. Wij zijn toen naar een hotel gegaan. Wij zijn achter [getuige 1] en [getuige 3] (het hof begrijpt: [getuige 1] en [getuige 2]) aangereden. Zij hadden in dat hotel een kamer gehuurd. Toen zei mijn vriendin dat [verdachte] en [betrokkene 1] (het hof begrijpt: verdachte en het slachtoffer) ook mee zouden gaan. Zij zijn achter ons aangereden. In het hotel zijn wij naar de kamer van [getuige 1] en [getuige 3] gegaan.
Op een gegeven moment ging het minder met [betrokkene 1] , zij kwam uit de badkamer en zei dat zij heel erg ziek was. Wij hebben tegen [betrokkene 1] gezegd dat zij moest proberen om over te geven, maar zij heeft niet overgegeven. Van het ene op het andere moment zakte [betrokkene 1] weg, zakte zij als het ware in elkaar. Ik zei tegen de anderen dat [betrokkene 1] helemaal ziek was en dat het niet goed met haar ging.
[getuige 1] kwam er meteen bij. Ik kan mij herinneren dat [getuige 1] en ik meteen hebben gezegd dat er een dokter bij moest komen of dat er een ambulance moest komen. Voor mij en [getuige 1] was duidelijk dat de situatie niet normaal was en dat er een dokter bij moest komen. Mijn vriendin [getuige 3] en de [getuige 3] van [getuige 1] vonden ook dat er een ambulance moest komen. Ik kan mij herinneren dat de [getuige 3] van [getuige 1] op een gegeven moment erg pissig was. [verdachte] wilde geen dokter erbij halen. [verdachte] wilde ook niet dat er een ambulance kwam. Hij zei dat het wel weer goed zou komen met [betrokkene 1] .
Wij hebben ons toen aan een stuk door om [betrokkene 1] bekommerd. In mijn ogen was ze in een soort coma. Wij schrokken ons allemaal dood. Daarom wilden wij ook een dokter of een ambulance. [betrokkene 1] reageerde op dit moment niet meer.
Het was een hele vreemde situatie. Wij vonden met zijn vieren dat er een ambulance moest worden gebeld. [verdachte] vond dat niet nodig. Wij stonden er echter op dat er een ambulance zou komen. U vraagt mij hoe het verder ging. [verdachte] was heel halsstarrig. Ik heb toen op een gegeven moment gezegd dat er maar één andere mogelijkheid was, en dat is dat [betrokkene 1] direct naar het ziekenhuis zou gaan. Wij lieten [verdachte] toen geen keus. Het was of een ambulance of naar het ziekenhuis. Op een laptop is het adres van een ziekenhuis opgezocht en ik heb toen zelf het adres van het ziekenhuis in Oss in het navigatiesysteem van de auto ingevoerd. De mannen hebben [betrokkene 1] naar de auto gebracht. Wij gingen er van uit dat [verdachte] naar het ziekenhuis in Oss zou rijden. Op zondag heb ik met [verdachte] gebeld. Hij zei toen dat hij in het ziekenhuis was. Ik ging er van uit dat dat het ziekenhuis in Oss was. Pas later begreep ik dat het het ziekenhuis in Haarlem was.
14. Een schriftelijk bescheid, zijnde fotobijlages behorende bij BVH2014121422, onderzoek […] (dossierpagina’s 156 en 162). Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, meerdere afbeeldingen met tijdsaanduiding en onderschrift.
[afbeelding]
Foto 7: Slachtoffer wordt naar buiten gedragen. Camerabeelden zijn zeer slecht op dat moment, derhalve niet te zien wie dragen en hoe slachtoffer erbij ligt.
Tijdsaanduiding: Sun, Feb. 23, 2014/ 05:15
[afbeelding]
Foto 8: Slachtoffer wordt in de auto van [verdachte] gelegd.Tijdsaanduiding: Sun, Feb. 23, 2014/ 05:16
[afbeelding]
Foto 19: [verdachte] rijdt met slachtoffer weg
Tijdsaanduiding: Sun, Feb. 23, 2014/ 05:30.”
7. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging primair
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Er is geen causaal verband aanwezig tussen de gedragingen van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer In het dossier ontbreekt een bewijsmiddel waaruit blijkt dat er een reële kans was dat het slachtoffer had geleefd indien de verdachte wel had ingegrepen. Ook ontbreekt het bewijs dat het gevolg voor de verdachte voorzienbaar was geweest. De stelling van het openbaar ministerie dat het inschakelen van medische hulp de overlevingskans van een gebruiker van drugs vergroot, is daarvoor te algemeen Het gedrag van de verdachte dient te worden beoordeeld op basis van diens wetenschap op het moment zelf en niet met de kennis van nu. In de ogen van de verdachte ging het niet zodanig mis met het slachtoffer dat er iets moest gebeuren. Dit blijkt ook uit de getuigenverklaringen: de verdachte was niet verontrust, omdat hij dit vaker had meegemaakt. Er is geen moment aan te wijzen waarop de verdachte de bewustheid had, of had kunnen hebben, dat er iets niet goed zat. De verdachte behoefde dus ook niet anders te handelen dan hij heeft gedaan. Omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 22 februari 2014 is de verdachte, samen met zijn partner [betrokkene 1] , naar een feest in Haren in de gemeente Oss gegaan. Op het feest heeft [betrokkene 1] wijn en water gedronken. De verdachte hoorde van verschillende mensen, waaronder van [betrokkene 1] , dat de wijn en het water een vreemd smaakje hadden. Dit riep bij de verdachte de associatie met GHB op, zij het dat hij dit vergezocht vond. Tijdens het feest vertelde [betrokkene 1] aan de verdachte dat zij XTC had gebruikt. De verdachte wist niet hoeveel XTC [betrokkene 1] die avond had genomen, maar wist wel dat het bij een feest vaak niet bij een half of één pilletje XTC bleef. Het feest was rond 3.00 uur afgelopen. Na afloop gingen [betrokkene 1] en de verdachte naar een hotelkamer in een hotel in Haren op een rijafstand van ongeveer tien minuten van het feest. In de hotelkamer waren tevens de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] aanwezig.
[betrokkene 1] had GHB meegenomen in een Spa-flesje. In de hotelkamer gaf [betrokkene 1] aan dat zij GHB wilde innemen. Normaal gesproken gebruikte zij GHB alleen thuis, in huiselijke kring, waarbij zij de hoeveelheid doseerde met behulp van een zogenoemde G-spuit, waarmee de dosering nauwkeurig kan worden gedaan. De verdachte wist dat de dosering van GHB heel nauw luistert en was ervan op de hoogte dat er die avond geen G-spuit aanwezig was en [betrokkene 1] de GHB derhalve op gevoel/zicht moest doseren. De verdachte wist dan ook niet hoeveel GHB [betrokkene 1] had gebruikt. [betrokkene 1] zei ongeveer een half uur na aankomst in de hotelkamer dat zij zich niet lekker voelde. Op de wc is geprobeerd haar te laten overgeven, maar dit lukte niet. [betrokkene 1] is daarna ‘out’ gegaan en reageerde toen nergens meer op, ook niet op pijnprikkels zoals klapjes in haar gezicht en knepen in haar armen. De verdachte vond het niet alarmerend dat [betrokkene 1] ‘out’ ging, omdat dit eigenlijk altijd gebeurde als zij GHB had genomen. Zij bleef dan een half uur tot een uur buiten bewustzijn.
Op internet is door een van de in de hotelkamer aanwezigen opgezocht hoe er gehandeld moest worden indien iemand ‘out’ is gegaan na GHB-gebruik. De vergaarde informatie hield in dat de gebruiker in een stabiele zijligging moet worden gelegd, dat een ambulance moet worden gebeld en dat in het ziekenhuis moet worden gemeld dat sprake is van GHB-gebruik. Deze informatie is in de hotelkamer tussen de aldaar aanwezigen, waaronder de verdachte, gedeeld, waarna een discussie ontstond hoe gehandeld diende te worden. Er was sprake van een panieksituatie, zij het niet bij de verdachte, die immers vaker had meegemaakt dat [betrokkene 1] na GHB-gebruik ‘out’ ging. De getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] vonden dat 112 gebeld moest worden. De verdachte verzette zich hiertegen, omdat hij niet gealarmeerd was, nu de situatie hem bekend voorkwam. De aanwezigen drongen er bij de verdachte op aan om of een ambulance te bellen of naar het ziekenhuis te gaan. [betrokkene 1] is vervolgens rond 5.15 uur naar buiten gedragen en in de auto van de verdachte gezet. Getuige [getuige 4] heeft het adres van het dichtstbijzijnde ziekenhuis (Oss) in het navigatiesysteem van de auto van de verdachte ingevoerd.
De verdachte is om 5.30 uur weggereden. Hij is niet naar een ziekenhuis gegaan, maar koos ervoor om naar huis in Haarlem te rijden. Gedurende de rit van ongeveer anderhalf uur maakte [betrokkene 1] geluidjes. Thuis in Haarlem aangekomen deed de verdachte de portierdeur aan de kant van [betrokkene 1] open. Het licht viel op haar gezicht. De verdachte realiseerde zich toen dat het fout zat en gaf [betrokkene 1] mond op mond beademing. Hij hoorde geluid. Hij wist dat het niet goed zat en is daarop naar het ziekenhuis, het Kennemer Gasthuis in Haarlem, gereden. Onderweg is de verdachte verkeerd geréden, heeft [betrokkene 1] nogmaals mond op mond beademing gegeven en heeft toen het Spa-flesje met daarin de GHB uit de auto gegooid. Rond 7.06 uur kwam hij aan bij het ziekenhuis. In het ziekenhuis werd [betrokkene 1] gereanimeerd en opgenomen op de intensive care afdeling. Bij aankomst in het ziekenhuis informeerde de verdachte het medisch personeel niet over het feit dat [betrokkene 1] verdovende middelen had gebruikt. Op een later moment, toen het medisch personeel vocht voor [betrokkene 1] leven, vroeg een arts aan de verdachte of [betrokkene 1] verdovende middelen had gebruikt. De verdachte antwoordde ontkennend. Uiteindelijk is [betrokkene 1] op 24 februari 2014 omstreeks 9.20 uur in het ziekenhuis overleden.
Doodsoorzaak
Het rapport ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ van het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI) van 26 juni 2014 houdt in dat in het lichaamsmateriaal van [betrokkene 1] MDMA, MDA en GHB zijn aangetoond. Ten aanzien van het mechanisme van overlijden houdt het rapport in:
“Gezien het gegeven dat er geen aanwijzingen waren voor pre-existente ziekelijke afwijkingen / ziekten die het onwel- en reanimatiebehoeftig worden kunnen verklaren is het waarschijnlijk dat de ingenomen MDMA, mogelijk in combinatie met GHB, heeft geleid tot negatieve beïnvloeding van het hart en mogelijk ook tot beschadiging van de hartspier. Hierdoor is de hartwerking verstoord en ontstond verminderde / onvoldoende aanvoer van zuurstofrijk bloed naar diverse organen waaronder de hersenen en het hart. Het zuurstoftekort in de hartspier heeft geleid tot (verdere) hartspierbeschadiging en-verdere verslechtering van de hartactie en daardoor ook het transport van zuurstofrijk bloed. Tevens kan dit ook hebben geleid tot hersenoedeem. Dit leidde tot het reanimatiebehoeftig worden waardoor de gehele situatie verder verslechterde, er verder zuurstoftekort optrad, dat leidde tot orgaan-/weefseIschade en onder meer tot hersenoedeem en herseninklemming. De herseninklemming verklaart het voortbestaan van coma na de reanimatie. Uit het verdere klinische beloop kan worden opgemaakt dat er een toestand van instabiele bloedsomloop (circulatie) bleef bestaan gedurende de opname hetgeen tot verdere beschadiging van verschillende organen leidde - multiorgaan falen. Het geleidelijk uitvallen van de functies van verschillende organen (multiorgaan falen) is uiteindelijk niet met leven verenigbaar en is daarom zonder meer aan te wijzen als de doodsoorzaak. De uitlokkende factor, en dus de eigenlijke doodsoorzaak is in het voorliggende geval de inname van de aangetroffen drugs, omdat er geen andere verklaring voor het optreden van het multiorgaan falen werd gevonden.”
En als conclusie houdt het rapport in:
“Het overlijden van [betrokkene 1] wordt verklaard door multiorgaan falen na een reanimatie. De oorzaak van het reanimatiebehoeftig worden wordt verklaard door inname van MDMA, al dan niet in combinatie van GHB.”
Op grond van het bovenstaande stelt het hof stelt vast dat de eigenlijke doodsoorzaak de inname van de aangetroffen drugs is geweest.
Dood door schuld
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde dood door schuld als bedoeld in artikel 307 Sr. Voor een bewezenverklaring daarvan is vereist dat sprake is van a) een causaal verband tussen de dood en de gedragingen van de verdachte, alsmede dat b) het gevolg aan diens schuld te wijten is.
a. Causaal verband
Naar vaste rechtspraak dient de causaliteit tussen de gedragingen van de verdachte en het gevolg té worden bepaald aan de hand van de leer van de ‘redelijke toerekening’. Hiervoor is, in een geval als het onderhavige, vereist dat de verdachte het gevaar dat het slachtoffer zou komen te overlijden in zodanige mate heeft verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend als gevolg van zijn handelen of nalaten.
Zoals blijkt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden heeft de gedraging van de verdachte - wetende dat, maar niet hoeveel MDMA, GHB en alcohol door [betrokkene 1] was gebruikt - hieruit bestaan dat hij, nadat [betrokkene 1] rond 3.40 uur had aangegeven zich niet lekker te voelen en kort daarop ‘out’ was gegaan (voor langere duur dan voor haar te doen gebruikelijk was na GHB-gebruik), tot 7.06 uur - en derhalve gedurende ongeveer drieënhalf uur - geen medische hulp heeft ingeschakeld. En op het moment dat hij wél medische hulp inschakelde, heeft hij niet uit eigen beweging en evenmin nadat hij daarover expliciet was bevraagd, aan het medisch personeel te kennen gegeven dat [betrokkene 1] MDMA, GHB en alcohol had gebruikt.
Daarmee heeft de verdachte naar het oordeel van het hof het gevaar dat [betrokkene 1] zou komen te overlijden - welk gevaar zich heeft verwezenlijkt - in zodanige mate verhoogd dat het overlijden redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig medische hulp in te schakelen en - eenmaal in het ziekenhuis - het medisch personeel van informatie over het druggebruik door [betrokkene 1] te voorzien. Aldus is sprake van een causaal verband tussen het gedrag van de verdachte en de dood van [betrokkene 1] . Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verdachte door het onthouden van informatie over het middelengebruik van [betrokkene 1] mogelijk een adequate en op maat gesneden zorgverlening door het medisch personeel heeft bemoeilijkt, terwijl voorts blijkens het rapport van het NFI van 10 november 2015 in het algemeen te verwachten is dat de kans op overleving na een potentieel levensbedreigende overdosering wordt vergroot indien er medische zorg beschikbaar is, die zo nodig kan worden ingezet. Met de verdediging is het hof van oordeel dat deze laatste stelling een algemeenheid is, maar dat maakt niet dat deze onjuist is of niet betrokken kan worden bij de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een causaal verband.
Dat op basis van het dossier niet is vast te stellen dat medische zorg voor [betrokkene 1] levensreddend zou zijn geweest indien deze eerder beschikbaar was geweest, maakt het bovenstaande niet anders. Voor het aannemen van een oorzakelijk verband tussen het gedrag en de dood van het slachtoffer is immers niet vereist dat is vast te stellen dat het slachtoffer bij het tijdig inschakelen van medische hulp niet zou zijn overleden. Het gaat om de beantwoording van de vraag of het gedrag van de verdachte het risico op het overlijden van het slachtoffer heeft verhoogd en daarvan is, zoals blijkt uit het voren overwogene, in casu naar het oordeel van het hof sprake.
b. Schuld
Met het vaststellen van het causale verband is de vraag aan de orde of de verdachte ook schuld als bedoeld in artikel 307 Sr heeft aan de dood van [betrokkene 1] . Daaronder wordt verstaan een min of meer grove of aanmerkelijke schuld, waarbij de kern is gelegen in een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
De verdachte heeft - kort gezegd - verklaard dat [betrokkene 1] doorgaans na het gebruik van GHB ‘out’ ging en dat hij daarom niet gealarmeerd raakte toen dat in de nacht van 22 op 23 februari 2014 wederom gebeurde. Het was voor zijn gevoel een herhaling van zetten die hij al kende. Hij vond het daarom niet noodzakelijk medische hulp in te schakelen.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte echter misplaatst vertrouwd op een goede afloop De verdachte had anders moeten en kunnen handelen. De ‘normale’ situatie waarop de verdachte zijn vertrouwen baseerde, bestond eruit dat [betrokkene 1] thuis een door middel van een G-spuit precies afgemeten hoeveelheid GHB tot zich nam, waarna zij gedurende een halfuur tot een uur in een zogenoemd G-slaapje verkeerde.
De situatie zoals die zich in de nacht van 22 op 23 februari 2014 voordeed verschilde echter wezenlijk van die normale’ situatie in die zin dat naar de verdachte wist [betrokkene 1] :
- de wijn en het water op het feest raar vond smaken, hetgeen bij hem de associatie met GHB had opgeroepen;
- op het feest een onbekende hoeveelheid XTC had gebruikt;
- een met nauwkeurig gedoseerde en derhalve onbekende hoeveelheid GHB had ingenomen, en
- daarna rond 3.40 uur niet lekker werd, waarna zij ‘out’ is gegaan en niet na de gebruikelijke tijd weer bij kwam.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de situatie in de nacht van 22 op 23 februari 2014 dermate verschilde van de gebruikelijke situatie waarin [betrokkene 1] thuis GHB innam, dat de verdachte daarom niet heeft mogen vertrouwen op een goede afloop. Dit geldt in versterkte mate naarmate de tijd in de hotelkamer voortschreed en [betrokkene 1] langer dan gebruikelijk ‘out’ bleef. De verdachte had moeten kunnen voorzien dat er geen sprake was van een herhaling van zetten, maar van een situatie waarin het niet inschakelen van medische hulp onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde ernstige gevolgen zou kunnen leiden, zeker gelet op het feit dat de verdachte wist dat het gebruik van GHB nauw luistert en hij wist dat het slachtoffer een onbekende hoeveelheid daarvan had binnengekregen, in combinatie met een eveneens onbekende hoeveelheid XTC en alcohol. En temeer nu de overige aanwezigen in de hotelkamer - alhoewel niet bekend met (de effecten van) GHB-gebruik - zich de noodzaak tot het inschakelen van medische hulp wel realiseerden en er bij de verdachte op hebben aangedrongen een ambulance te bellen of zelf naar het ziekenhuis te gaan. De verdachte heeft er echter voor gekozen dit te negeren en om 5.30 uur met de nog altijd niet bij bewustzijn zijnde [betrokkene 1] de anderhalf uur durende autorit van Oss naar Haarlem te ondernemen.
Het hof constateert dat de verdachte zelfs nadat hij zich bij thuiskomst in Haarlem de noodzaak tot medisch ingrijpen realiseerde, alsnog zijn plicht te doen wat er in zijn vermogen lag om ervoor te zorgen dat [betrokkene 1] tijdig de noodzakelijke medische hulp zou worden verschaft, niet naar behoren heeft vervuld door het medisch personeel niet (ook niet desgevraagd) te informeren over [betrokkene 1] gebruik van verdovende middelen. Dit terwijl hij had moeten begrijpen dat deze informatie van belang was voor de medische behandeling van [betrokkene 1] .
Al met al heeft de verdachte naar het oordeel van het hof een zorgvuldigheidsnorm, te weten de in de gegeven omstandigheden op hem rustende zorgplicht tijdig medische hulp in te schakelen en het zo goed mogelijk informeren van het medisch personeel, geschonden en aldus dermate verwijtbaar en aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld dat sprake is van (bewuste) schuld als bedoeld in artikel 307 Sr.
Conclusie
Op grond van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat er een causaal verband bestaat tussen de gedragingen van de verdachte en de dood van [betrokkene 1] , alsmede dat het gevolg aan de schuld van de verdachte te wijten is. Het hof verwerpt dan ook de verweren en acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.”
8. Ik schets nu eerst onder de randnummers 9 t/m 14 het kader waarbinnen een antwoord op de middelen past.
9. De bewezenverklaarde gedragingen zijn – enigszins samengevat – de volgende:
- Niet tijdig inschakelen van medische hulp en verzorging;
- Het tillen van het slachtoffer naar en vervolgens haar plaatsen in een auto;
- Het rijden met een auto naar de woning van de verdachte in Haarlem en vervolgens naar het ziekenhuis;
- Het onvoldoende informeren van de behandelende medici door niet te melden dat het slachtoffer GHB en andere verdovende middelen heeft ingenomen.
10. Deze gedragingen leveren volgens het hof zowel de voor een veroordeling ter zake van art. 307 Sr vereiste schuld in de zin van culpa op als zijn ze de oorzaak van het multiorgaanfalen ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. De bewezenverklaarde gedragingen worden in cassatie niet betwist. Zowel het tweede als derde middel spitsen zich toe op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen (bewuste) schuld opleveren, terwijl het eerste middel zich richt tegen het door het hof aangenomen causale verband tussen de (culpoze) gedragingen en de dood. De middelen beperken zich tot de vraag of de motivering van de culpa en causaliteit toereikend en begrijpelijk is. Gelet op de bewezenverklaring bestaan de gedragingen in het onderhavige geval vooral uit nalaten waar een verplichting tot handelen bestond.
10. De gedragingen bestaan uit een nalaten en de vraag naar de strafbaarheid van nalaten is daarmee aan de orde.1.Voor strafbaar nalaten is een plicht tot ingrijpen vereist. Was de verdachte op de hoogte van de noodzaak van medisch ingrijpen ten aanzien van het slachtoffer en rustte op hem de plicht te doen wat in zijn vermogen lag om ervoor te zorgen dat het slachtoffer tijdig de noodzakelijke medische hulp zou worden verschaft? Het gaat daarmee zowel om een plicht als om een noodzaak tot handelen. Voor wat betreft de plicht het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer de partner van de verdachte was (zie de bewijsoverweging), dat zij samen op het feest waren en samen andere personen hebben gevolgd naar een hotelkamer (bewijsmiddel 1). Voorts lijkt mij in de bewijsconstructie van het hof besloten te liggen dat de verdachte met zijn partner samenwoont omdat de verdachte die nacht vanuit Oss naar de woning in Haarlem is gereden waar de verdachte en het slachtoffer gezamenlijk2.wonen. Deze omstandigheden zijn aan de povere kant3.om een uit wet of overeenkomst voortvloeiende rechtsplicht tot verpleging of verzorging op te kunnen baseren, maar in cassatie wordt daarover niet geklaagd. Hier is overigens anders dan in art. 255 Sr niet bepalend of de plicht voortvloeit uit wet of overeenkomst. Er kan ook sprake zijn van een plicht die voortvloeit uit hetgeen in het maatschappelijk verkeer tussen partners zorgvuldig is. In cassatie staat als onbestreden vast dat er voor de verdachte een zorgplicht bestond jegens zijn partner.
In feitelijke aanleg is de noodzaak om op te treden bestreden, omdat slechts sprake was van bij het druggebruik gebruikelijke en de verdachte bekende verschijnselen. In cassatie wordt dat in de sleutel van de culpa gezet en bij de bespreking van het tweede middel wordt daarop verder ingegaan.
12. De redelijke toerekening geldt thans in de rechtspraak van de Hoge Raad als algemene maatstaf voor causaliteit.4.Het toerekeningscriterium kan, naar gelang van de specifieke omstandigheden van het geval, worden ingekleurd en daarbij kan het 'conditio sine qua non-verband' of het criterium van de adequate voorzienbaarheid een rol spelen. Noodzakelijk is de invulling aan de hand van die nadere criteria echter niet. De omstandigheden van het geval zijn bepalend.5.
De vraag is of het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte het gevaar dat zijn vriendin zou komen te overlijden - welk gevaar zich heeft verwezenlijkt - in zodanige mate heeft verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen.6.
De overweging van het hof dat niet is vereist dat is vast te stellen dat het slachtoffer bij tijdig inschakelen van medische hulp niet zou zijn overleden ligt in de lijn van de rechtspraak van de Hoge Raad.7.
13. De bewezen culpa bestaat in de onderhavige zaak uit aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Voor culpa is min of meer grove schuld of anders uitgedrukt aanmerkelijke (verwijtbare) onvoorzichtigheid vereist.8.Het gaat om gedragingen waarbij kan en moet worden voorzien dat een in de wet genoemd gevolg zal intreden. Zeker als het gedrag uit nalaten bestaat komt een eventueel op de verdachte rustende zorgplicht in beeld en kan een dergelijke zorgplicht voor het bewijs van culpa van grote betekenis zijn.9.Niet elk risico behoeft te worden vermeden.10.Naar mate een voorzorgsmaatregel eenvoudiger te treffen is, lijkt mij het niet overvraagd ook kleinere risico’s te vermijden.11.Aan de verhouding tussen de verdachte en het slachtoffer komt betekenis toe. Voor de onderhavige zaak geldt dat van de partner in het algemeen eerder ingrijpen mag worden verwacht dan van de andere aanwezigen in de hotelkamer.12.Niet uitgesloten is dat deugdelijke meerkennis van de verdachte daarbij neutraliserend werkt.
14. De wet onderscheidt niet tussen bewuste en onbewuste schuld. Het risico dat een gevolg intreedt wel onderkennen en in de (lichtzinnige) verwachting dat het gevolg niet intreedt handelen (bewuste schuld) wordt wel onderscheiden van het geval dat de verdachte handelt, terwijl hij zich in het geheel niet realiseert dat een gevolg kan intreden (onbewuste schuld).13.In de rechtspraak wordt de bewuste schuld vooral opgevoerd om het onderscheid tussen opzet en culpa te verduidelijken.14.Ik ben niet geneigd een algemeen gradueel verschil aan te nemen tussen bewuste schuld en onbewuste schuld.15.Als elke poging om zich mogelijke gevolgen te realiseren achterwege is gebleven kan de verdachte onder omstandigheden een ernstiger verwijt worden gemaakt dan wanneer hij zich de mogelijkheid van een gevolg wel realiseerde maar er op rekende dat het gevolg niet zou intreden. Of bewuste schuld een ernstiger verwijt impliceert dan onbewuste schuld is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de middelen.
15. Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring: “In het bijzonder is artikel 359 lid 2 Sv geschonden nu de bewijsbeslissing ten aanzien van de causaliteit in onvoldoende mate met redenen is omkleed. Tevens is artikel 359 lid 2 Sv geschonden doordat het hof in onvoldoende mate heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk door de verdediging voorgedragen verweer op het punt van de causaliteit.”
15. De kern van de klacht is dat het niet begrijpelijk is dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft afgeleid dat door het gedrag van de verdachte de kans op de dood in relevante of aanmerkelijke mate is verhoogd. Met name bewijsmiddel 6 wordt niet voldoende geacht om de relevante kansverhoging uit af te leiden. Daarvoor zou de inhoud van het bewijsmiddel te algemeen zijn mede gelet op het niet leggen van enig verband met de omstandigheden van het geval. Het bewijsmiddel houdt weliswaar in dat de kans wordt vergroot, maar niet in welke mate dat het geval is. Er blijkt evenmin dat het niet verschaffen van informatie over het druggebruik het medisch handelen heeft belemmerd, aldus nog steeds de steller van het middel.
15. Uit de bewijsoverweging van het hof blijkt dat het hof de juiste maatstaf heeft toegepast: is als gevolg van het handelen of nalaten van de verdachte het gevaar dat het slachtoffer zou komen te overlijden in zodanige mate verhoogd dat het overlijden redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. In die bewijsoverweging onderschrijft het hof het ook al in feitelijke aanleg door de verdediging ingenomen standpunt dat de inhoud van bewijsmiddel 6 een algemeenheid is. Inderdaad is de stelling dat in het algemeen te verwachten is dat de kans op overleving van een potentieel levensbedreigende overdosering wordt vergroot indien er medische zorg beschikbaar is die zo nodig kan worden ingezet een algemeenheid, alleen al omdat de stelling zelf dat impliceert.
15. Het oordeel over de relevantie van de kansvergroting is een normatief oordeel dat aan het hof is. Dat de bewijsmiddelen slechts melding maken van kansvergroting, terwijl geen enkel bewijsmiddel expliciet de relevante mate daarvan aanwijst staat op zich zelf niet aan de begrijpelijkheid en toereikendheid van het oordeel van het hof in de weg. Immers het gaat er om of gelet op alle omstandigheden van het geval de kansvergroting zodanig is dat de dood redelijkerwijs aan het nalaten van de verdachte kan worden toegerekend. Dat betekent dat de bijzondere omstandigheden van een geval kunnen maken dat een door een deskundige vermelde algemene kansvergroting zodanig is dat het gevolg redelijkerwijs kan worden toegerekend.16.
19. Het nalaten van de verdachte vindt een dieptepunt op het moment dat hij terwijl het slachtoffer zich op de intensive care bevindt desgevraagd meedeelt dat zijn vriendin voor zover hij weet niet gebruikt (geen drugs gebruikt) (bewijsmiddel 7). Doordat geen adequaat antwoord wordt gegeven krijgen de factoren die tot verslechtering van de toestand van zijn vriendin leiden (verder) vrij spel.17.Ik wijs in dit verband met name op bewijsmiddel 4 waarin de arts en patholoog een proces van steeds verdere verslechtering beschrijft. Ook als de kans om dit proces van verslechtering te doorbreken slechts niet valt uit te sluiten en daarmee dus niet erg groot is, kan die kans ‘zodanig’ en dus relevant zijn.18.De relevantie van de kansvergroting moet ook bezien worden in het licht van de bewijsmiddelen 9, 10, 11 en 12. De vier overige aanwezigen achtten medische hulp dringend (en wel in het ziekenhuis te Oss) noodzakelijk en tegen de verdachte is met zoveel woorden gezegd dat hij in het ziekenhuis het gebruik van GHB door zijn vriendin diende te melden. Ik wijs ook op de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1): eenmaal thuis realiseerde hij zich dat het goed fout zat en hij heeft voorafgaand aan de opname in het ziekenhuis nog tweemaal mond op mondbeademing toegepast.
20. De slotsom is dat de motivering van het bewezenverklaarde oorzakelijk verband niet ontoereikend of onbegrijpelijk is. Voor zover hetgeen ter bestrijding van dat verband is aangevoerd moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv vindt het een antwoord in de gemotiveerde bewezenverklaring.
20. Het eerste middel faalt.
20. Het tweede middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van de schuld: “In het bijzonder is artikel 359 lid 2 Sv geschonden nu de bewijsbeslissing ten aanzien van de aanmerkelijke onvoorzichtigheid, dan wel grove schuld in onvoldoende mate met redenen is omkleed. Tevens is artikel 359 lid 2 Sv geschonden doordat het hof in onvoldoende mate heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk door de verdediging voorgedragen verweer op het punt van de aanmerkelijke onvoorzichtigheid, dan wel grove schuld.”
20. Het hof heeft in de bewijsoverweging uiteengezet wat onder schuld dient te worden verstaan: “een min of meer grove of aanmerkelijke schuld, waarbij de kern is gelegen in een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid.” Die maatstaf is juist en wordt in cassatie niet bestreden. Onder randnummer 9 is vermeld welke gedragingen het hof heeft bewezenverklaard en heeft aangemerkt als culpoze gedragingen. Ik merk op dat het geheel van die gedragingen in onderling verband en samenhang in aanmerking moet worden genomen. Dat betekent dat onderdelen ervan zoals het niet inschakelen van medische hulp gedurende de eerste periode na gebruik van GHB in de periode van het zogenaamde G-slaapje wellicht onder omstandigheden onvoorzichtig kunnen zijn, maar dat niet uitgesloten behoeft te worden dat het hof in het licht van de kennis van de verdachte over het gebruik van GHB door zijn vriendin dat G-slaapje als een min of meer gebruikelijke reactie heeft aangemerkt zodat het niet inschakelen van medische hulp in dat stadium geïsoleerd bezien nog geen min of meer grove schuld oplevert.
20. De mate van onvoorzichtigheid nam gelet op de opbouw in tijd in de bewijsoverweging en de uitdrukkelijke verwijzing naar dat tijdsverloop naar mate de tijd verstreek volgens het hof toe. Zowel het al genoemde onderling verband tussen de in de bewezenverklaring vermelde gedragingen als het tijdsverloop (uiteindelijk blijkt uit proces-verbaal van de zitting van het hof, arrest of aanvulling met bewijsmiddelen niet dat de noodzakelijke informatie over het druggebruik in de loop van de zondag en de nacht van zondag op maandag is verstrekt) leiden ertoe dat ik geen aanleiding zie de afzonderlijke gedragingen voor zover die door de steller van het middel incidenteel voor wat betreft de mate van schuld worden bekritiseerd nader te bespreken. Het gaat immers om de gedragingen in onderling verband en samenhang in de periode van 22 t/m 24 februari 2014.
20. Uiteindelijk is volgens de bewijsoverweging van het hof het niet (tijdig) inschakelen van medische hulp en het niet geven van informatie over het druggebruik aanmerkelijk (verwijtbaar) onvoorzichtig omdat:
- Het slachtoffer langer dan gebruikelijk ‘out’ bleef;
- De verdachte wist dat de te gebruiken hoeveelheid GHB nauw luistert, maar onbekend was met de gebruikte hoeveelheid GHB, XTC en alcohol;
- Er door de overige aanwezigen in de hotelkamer bij de verdachte op werd aangedrongen medische hulp in te schakelen (ambulance bellen of zelf naar ziekenhuis gaan);
- De verdachte het niet bij bewustzijn zijnde slachtoffer tijdens een rit van anderhalf uur in een auto vervoerde;
- Hij zich bij thuiskomst realiseerde dat medische hulp noodzakelijk is;
- Hij niet ongevraagd of gevraagd inlichtingen heeft verstrekt over het drugsgebruik aan het medisch personeel in het ziekenhuis terwijl hij had moeten begrijpen dat dergelijke inlichtingen van belang zijn.
26. Het op deze factoren gestoelde oordeel van het hof dat er sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid is niet ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd. Voor zover er al sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt vormt deze motivering een afdoende antwoord daarop. Er is geen sprake van een situatie waarvan gezegd kan worden dat de verdachte zag wat bij zijn vriendin normaal was bij GHB-gebruik. In het bijzonder wijs ik op de eerste twee factoren: het slachtoffer was uiteindelijk veel langer dan anders ‘out’ en de verdachte was niet op de hoogte van de hoeveelheid gebruikte drugs. Ik voeg de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1) daarbij nog toe: de verdachte constateerde dat het fout zat en gaf tweemaal mond op mondbeademing.
26. Ook het tweede middel slaagt niet.
26. Het derde middel klaagt over de motivering van bewuste schuld: “In het bijzonder is artikel 359 lid 2 Sv geschonden nu de bewijsbeslissing ten aanzien van de bewuste schuld in onvoldoende mate met middelen is omkleed, althans dat de bewijsoverweging voor zover daarin bij rekwirant bewuste schuld wordt aangenomen onbegrijpelijk is, dan wel niet kan worden gegrond op de bewijsmiddelen.”
26. De onder randnummer 7 geciteerde overwegingen van het hof over schuld resulteren in de conclusie dat er sprake is van (bewuste) schuld. Het middel mist feitelijke grondslag voor zover wordt gesteld dat het hof concludeert tot bewuste schuld. Het hof plaatst niet voor niets haakjes rond het woord ‘bewuste’. Het is anders dan de steller van het middel meent niet onbegrijpelijk dat de bewijsoverwegingen van het hof inderdaad hier en daar ook een aanknopingspunt voor onbewuste schuld bevatten. Het is immers niet uitgesloten dat de verdachte zich in het eerste stadium de eventuele gevolgen van zijn handelen in het geheel niet heeft gerealiseerd (hij ging er immers aanvankelijk vanuit dat het gebruikelijke patroon bij gebruik van GHB zich voordeed), terwijl hij zich later realiseerde dat het niet goed zat. Gelet op die ontwikkeling in de tijd is het niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk door middel van haakjes tot uitdrukking brengt dat er niet van meet af aan sprake is geweest van bewuste schuld.
26. Het middel berust verder op de grondslag dat bewuste schuld in het algemeen zwaarder is dan onbewuste schuld. Hierboven onder randnummer 14 heb ik reeds opgemerkt dat een dergelijk gradueel verschil te algemeen is. Vellinga citeert naar ik begrijp met instemming Remmelink: “Voor wat betreft de strafwaardigheid zal de onbewuste culpa niet zelden ernstiger zijn dan de bewuste culpa, want bij bewuste culpa heeft de dader zich tenminste om de gevolgen bekommerd al heeft hij deze dan ook lichtvaardig onderschat.” Hij (Vellinga) voegt daar vervolgens aan toe: “Voor de bepaling van de mate van schuld is het onderscheid tussen bewuste en onbewuste schuld dan ook niet van substantiële betekenis.”19.Ook in zo verre heeft het middel dus geen kans van slagen. Er is anders dan de steller van het middel meent geen grond om te veronderstellen dat het hof de straf heeft gestoeld op een te zware schuldvorm.
31. Het derde middel faalt.
31. De middelen falen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2019
Zie ook het vonnis van de rechtbank p. 5.
Zo is bijvoorbeeld niet vastgesteld of er sprake is van geregistreerd partnerschap en daarbij behorende verplichtingen. Voor gehuwden en (via de schakelbepaling van art. 1:80b BW) geregistreerde partners gelden de verplichtingen van art. 1:81 BW waaronder het verlenen van hulp en bijstand.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 185 e.v. en voorts E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit, ac.prfs. RUG, Deventer: Kluwer 2011.
De Hullu, a.w., p. 187.
HR 30 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9666, NJ 2005/69 m.nt. Knigge.
HR 30 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9666, NJ 2005/69 m.nt. Knigge.
Zie W.H. Vellinga, Van mate van schuld: over ondergrens (en bovengrens) van culpa in het Nederlands strafrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012. De Hullu, a.w., p. 266 e.v.
Vellinga, a.w., p. 150.
HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2878, NJ 2012/119 (Klimwand).
Zo begrijp ik ook Vellinga, a.w., p. 183. Vgl. over de toerekening van een ingetreden risico aan (enigszins) gevaarzettend gedrag ook HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630, m.nt. Mevis (Kampvuur Castricum).
In dit verband laat ik de termen maatman of criteriumfiguur vallen: wat kan gelet op de omstandigheden van een partner worden verwacht? Vgl. Vellinga, a.w., p. 184-185.
Zie nader Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, Culpa, aant. 6.6 (oktober 2015).
Zie reeds HR 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1498, NJ 2004/375 m.nt. Mevis. In de schriftuur wordt verwezen naar en geciteerd uit de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voor HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4287 (ECLI:NL:PHR:2003:AF4287).
In de schriftuur wordt verwezen naar een conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga voor HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544 (ECLI:NL:PHR:BD0544) en de daarin verwoorde opvatting van minister Modderman. Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van Strafrecht, Eerste deel, Haarlem: Tjeenk Willink 1881, p. 81. Er is een hogere graad van schuld dan onbewuste schuld denkbaar te weten bewuste schuld.
De Hullu, a.w., p. 191.
Vgl. ook Witjens, a.w., p. 178.
Zie G. Knigge en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 99 voetnoot 39 waarin ook wordt gewezen op HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4858, NJ 2013/423 m.nt. Legemaate.
Vellinga, a.w., p. 175 en voetnoot 537.
Beroepschrift 07‑05‑2018
Aan de HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaak: [rekwirant]/OM
Advocaat: mr V.A. Groeneveld
Schriftuur houdende drie middelen van cassatie in de zaak van:
[rekwirant]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959
Rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam uitgesproken op 12 juni 2017 met parketnummer 23/002547-16
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 359 lid 2 Sv geschonden nu de bewijsbeslissing ten aanzien van de causaliteit in onvoldoende mate met redenen is omkleed. Tevens is artikel 359 lid 2 Sv geschonden doordat het hof in onvoldoende mate heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk door de verdediging voorgedragen verweer op het punt van de causaliteit.
Toelichting
Het gerechtshof heeft ten aanzien van rekwirant bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 22 februari 2014 tot en met 24 februari 2014 te Oss en [a-plaats] en elders in Nederland aanmerkelijk onvoorzichtig, terwijl hij wist dat [betrokkene 1] MDMA, GHB en alcohol had ingenomen en die [betrokkene 1] buiten bewustzijn en hulpbehoevend was geraakt,
- —
niet tijdig de hulpdienst (te weten de ambulance), althans medische hulp en verzorging, heeft gealarmeerd/ingeschakeld en
- —
die [betrokkene 1] mar een auto heeft getild en in de auto heeft geplaatst en vervolgens
- —
met die auto vanuit Oss naar zijn woning (te weten [a-straat 1]) te [a-plaats] is gereden, en vervolgens naar het ziekenhuis is gereden, en de behandelende medici onvoldoende heeft geïnformeerd door niet te melden dat die [betrokkene 1] GHB en andere verdovende middelen had ingenomen,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [betrokkene 1] zodanig letsel, te weten multiorgaanfalen, heeft bekomen dat deze aan de gevolgen daarvan is overtreden.’
Het hof wijst erop dat de causaliteit tussen het handelen/nalaten van rekwirant en het gevolg moet worden bepaald aan de hand van de leer van de redelijke toerekening. Daarmee heeft het hof het juiste, in de jurisprudentie ontwikkelde criterium gehanteerd. Dat toepassing in casu leidt tot de conclusie dat aan rekwirant het fatale gevolg kan worden toegerekend vindt echter onvoldoende onderbouwing in de bewijsmiddelen, waardoor de bewezenverklaring onbegrijpelijk is. Bovendien is hiermee onvoldoende gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat van een strafrechtelijk relevante causaliteit geen sprake is geweest.
Zoals de raadsman, onder verwijzing naar Hoge Raad 30 september 20031., al heeft gememoreerd is het niet nodig dat uit een bewijsmiddel blijkt dat de dood niet zou zijn ingetreden, indien de verdachte (anders) had gehandeld. Uit de noot van G. Knigge: ‘Het feit dat de verdachte door zijn verzuim het risico van overlijden (in een bepaalde mate) heeft vergroot, vormt, nu het risico zich heeft verwezenlijkt, voldoende reden om causaal verband aan te nemen. ’
Een dergelijke formulering vinden we terug in andere uitspraken, zoals recent in Hoge Raad 27 maart 20182.: ‘Is het risico op overlijden in relevante mate verhoogd door de gedragingen van verdachte? ’
En weer Hoge Raad 30 september 2003: heeft de verdachte door zijn nalaten ‘het gevaar dat zijn zoontje zou komen te overlijden in zodanige mate heeft verhoogd — welk gevaar zich (…) heeft verwezenlijkt — dat dat overlijden redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend’.
In de noot bij dit arrest spreekt Knigge van een gevaar op overlijden dat de verdachte door zijn nalatigheid ‘aanmerkelijk heeft verhoogd’.
In de bewijsoverweging in onderhavige zaak keert dit terug in de formulering dat de verdachte het gevaar op overlijden ‘in zodanige mate heeft verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend als gevolg van zijn handelen of nalaten’ (arrest blz. 5).
Bij de daarop volgende feitelijke uitwerking van dit criterium kiest het hof iets andere bewoordingen (arrest blz. 5): ‘Het gaat om de beantwoording van de vraag of het gedrag van de verdachte het risico op het overlijden van het slachtoffer heeft verhoogd en daarvan is, zoals blijkt uit het voren overwogene, in casu naar het oordeel van het hof sprake.’
In deze formulering missen we dat het risico ‘in aanmerkelijke mate’, ‘in een relevante mate’, ‘in zodanige mate’ zou zijn verhoogd; het hof spreekt van verhoogd risico sec. Dat zou op zich niet wezenlijk zijn, als maar aan het bewijs kan worden ontleend dat er sprake is van een relevante verhoging van het risico.
De bewezenverklaarde gedragingen van rekwirant komen neer op het niet tijdig inschakelen van de medici en, toen deze wel waren ingeschakeld, hen niet inlichten over het gebruik van verdovend middelen door [betrokkene 1].
Aan het als bewijsmiddel 4 gebruikte rapport van het NFI van de arts en patholoog ontleent het hof dat [betrokkene 1] is komen te overlijden aan gevolgen van inname van MDMA, al dan niet in combinatie met GHB.
Dat de gedragingen van rekwirant relevant zijn geweest voor haar overlijden, met andere woorden: de redelijke toerekening van de causaliteit, zou moeten blijken uit bewijsmiddel 6, dat als volgt luidt:
‘6.
Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 10 november 2015, opgemaakt door dr B.E. Smink, apotheker-toxicoloog (ongenummerd).
Dit geschrift houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
In het algemeen is te verwachten dat de kans op overleving van een potentieel levensbedreigende overdosering vergroot wordt indien er medische zorg beschikbaar is, die zo nodig kan worden ingezet.’
De raadsman heeft erop gewezen dat uit geen bewijsmiddel blijkt dat het nalaten van rekwirant de kans op de dood heeft vergroot. Een stelling als verwoord in dit bewijsmiddel is daarvoor te algemeen. Het hof stelt hier tegenover dat de stelling weliswaar een algemeenheid is, maar dat zulks niet maakt dat deze onjuist is of niet bij de causaliteit betrokken kan worden.
De feitelijke juistheid van de stelling is hier niet in het geding. Wel worden hierin opvallende en ter zake doende slagen om de arm gemaakt. De voorzichtige formulering bevat direct al twee nuanceringen: ‘in het algemeen’ en ‘is te verwachten’. Een verband met de onderhavige casus wordt niet gelegd. Voorts wordt niet vermeld, ook niet ‘in het algemeen’ om wat voor soort overdosering het zou gaan (raadpleging van online medische informatie leert dat alle mogelijke substanties tot een dodelijke overdosering kunnen leiden, van keukenzout tot kraanwater). Zoals de raadsman aangeeft wordt evenmin gespecificeerd om wat voor medische zorg het zou gaan en de termijn waarbinnen deze beschikbaar zou moeten zijn.
Voorts wordt zelfs niet bij benadering aangegeven in welke mate de kans op overleving wordt vergroot. Als gezegd valt uit de jurisprudentie over causaliteit af te leiden dat het om een ‘relevante’, zelfs ‘aanzienlijke’ mate moet gaan. Dat is zowel voor de hand liggend als vaag, maar hieruit volgt in elk geval dat niet elke vergroting van risico, hoe minimaal ook, tot toerekening leidt. Dit ligt er eigenlijk al in besloten dat het om redelijke toerekening moet gaan. In onderhavige zaak bevat de stelling van de arts echter geen enkele nadere aanduiding, hoe onbepaald ook, van de mate waarin de kans op overleven door medisch ingrijpen wordt vergroot. Of, wat op hetzelfde neerkomt, de kans op overlijden door het nalaten wordt vergroot. Het is in dit verband overigens denkbaar dat een vergroting van het risico die in medische zin relevant is, dat in strafrechtelijke zin nog niet is. In elk geval kan op grond van het bewijsmiddel niet worden vastgesteld dat rekwirant in casu door zijn nalaten de kans op overlijden aanmerkelijk, dan wel relevant heeft verhoogd.
Tenslotte blijkt noch uit dit bewijsmiddel, noch uit een van de overige bewijsmiddelen dat het niet inlichten van de artsen over het gebruik van verdovende middelen, op enige wijze de inzet van medische zorg heeft kunnen belemmeren, ofwel dat dit onvermeld laten het risico op het overlijden in enige mate, relevant of niet, heeft vergroot. Dit is van belang nu het hof het onvoldoende informeren van de medici heeft bewezenverklaard en in de bewijsoverweging heeft toelicht dat deze factor in de optiek van het hof de dood van het slachtoffer mede heeft veroorzaakt. Het hof onderstreept dit nog eens bij de strafbepaling. Het benodigde causale verband blijkt echter niet uit de bewijsmiddelen, nu daar geen mededelingen over worden gedaan.
Al deze afzwakkingen, dan wel nuanceringen, bij elkaar genomen maken dat de algemeen geformuleerde stelling van de arts in onvoldoende mate op de onderhavige zaak kan worden toegepast. Ten hoogste kun je eruit afleiden dat het zou kunnen dat handelen van rekwirant het risico op het overlijden heeft vergroot, in een verder ongespecificeerde mate. Dat is onvoldoende om vast te stellen dat rekwirant door zijn gedragingen het risico op de dood in strafrechtelijk relevante mate heeft vergroot. Aan dit bewijsmiddel kan dan ook niet worden ontleend dat de gedraging van rekwirant de dood van [betrokkene 1] heeft veroorzaakt, althans niet zonder nadere motivering, welke ontbreekt. Hierdoor is de bewezenverklaring met onvoldoende redenen omkleed, waardoor artikel 359 lid 2 Sv is geschonden.
Tevens is hiermee in onvoldoende mate gerespondeerd op het uitdrukkelijk voorgedragen standpunt van de raadsman, vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting, inhoudende dat er geen causaal verband kan worden gelegd tussen het handelen/nalaten van rekwirant en de dood van [betrokkene 1]. Aan dit standpunt is een duidelijke conclusie, te weten vrijspraak, verbonden. Hierdoor is niet voldaan aan de verplichting van artikel 359 lid 2 Sv.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 359 lid 2 Sv geschonden nu de bewijsbeslissing ten aanzien van de aanmerkelijke onvoorzichtigheid, dan wel grove schuld in onvoldoende mate met redenen is omkleed. Tevens is artikel 359 lid 2 Sv geschonden doordat het hof in onvoldoende mate heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk door de verdediging voorgedragen verweer op het punt van de de aanmerkelijke onvoorzichtigheid, dan wel grove schuld
Toelichting
Naast het vaststellen van het causale verband heeft het hof zich positief uitgesproken over de vraag of rekwirant verwijtbaar onvoorzichtig is geweest, ofwel dat er sprake is van schuld als in artikel 307 Sr. De raadsman had in een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt bepleit, onder het overleggen van documentatie, dat zulks niet het geval is. Dit middel strekt ertoe dat het hof onvoldoende, althans in onvoldoende begrijpelijke mate gerespondeerd heeft op dit verweer. Voorts is de bewijsbeslissing met onvoldoende redenen omkleed, nu uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake was van min of meer grove of aanmerkelijke schuld.
De kern van dit verweer luidt als volgt (pv van de zitting van het hof van 12 mei 2017, blz. 14): ‘Juist het GHB gebruik is de fatale factor geweest die de verdachte het zicht heeft ontnomen dat er echt een probleem was. Daarom behoefde hij ook niet in te zien dat er een probleem was.’ Want: ‘Wat de verdachte zag was namelijk normaal bij het GHB gebruik van het slachtoffer.’
De raadsman heeft uitgebreid betoogt dat pas achteraf kan worden vastgesteld dat het is misgegaan, maar dat rekwirant op het moment zelf, in de bewuste nacht, niets waarnam dat hem ongerust moest stemmen. Zoals ook blijkt uit bewijsmiddel 1 (verklaring van rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 mei 2017) had hij vaker meegemaakt dat [betrokkene 1] GBH gebruikt had, en dat zij dan in een ‘zogeheten G-slaapje’ kwam.
De raadsman heeft ter verdere onderbouwing een artikel overgelegd (afkomstig van de internetsite van het Algemeen Dagblad) getiteld ‘comaslikken met GHB verontrust verslavingsexperts’, waaruit blijkt dat een dergelijk G-slaapje voor GHB-gebruikers niet abnormaal is. De raadsman wijst erop dat de dodelijke gevallen bij GHB-gebruik nimmer het gevolg zijn van de overdosering GHB zelf, maar steeds van een verkeerde behandeling, in die zin dat niet wordt voorkomen dat de gebruiker stikt. Dat heeft rekwirant nu juist wel voorkomen door haar in een zijligging te (laten) leggen. Onder deze omstandigheden heeft rekwirant, voor over zijn kennis en ervaring reikte, adequaat gehandeld, aldus de strekking van het pleidooi.
Het hof overweegt dat rekwirant anders had moeten en kunnen handelen. De situatie van die nacht verschilde van de ‘normale’ situatie waarop rekwirant zijn vertrouwen baseerde, en waarin zij na een half uur tot een uur weer pleegde bij de komen. In de bewuste nacht had [betrokkene 1] immers (1) gezegd dat de wijn en het water raar smaakte, hetgeen bij hem de associatie met GHB opriep, (2) een onbekende hoeveelheid XTC gebruikt, (3) een niet nauwkeurig gedoseerde en daardoor onbekende hoeveelheid GHB gebruikt en (4) was zij niet lekker geworden en niet na de gebruikelijke tijd weer bijgekomen.
Met name het lange ‘out’ blijven had rekwirant, aldus het hof, zorgelijk moeten stemmen, alsmede het feit dat de overige aanwezigen zich de noodzaak van medische zorg wel realiseerden en erop aandrongen dat een ambulance zou worden gebeld. Tevens wijst het hof erop dat rekwirant uiteindelijk in het ziekenhuis het medisch personeel niet heeft ingelicht over het drugsgebruik van [betrokkene 1].
Volgens vaste jurisprudentie wordt onder schuld als delictsbestanddeel, zoals in artikel 307 Sr, een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Zo vat het hof het ook op. Niet elke onvoorzichtigheid levert ook culpa op, ‘zodat niet elk risico hoeft te worden vermeden.’3. Culpa levis (lichte schuld) levert geen culpa op, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis.4.
Het betoog van de raadsman komt hierop neer: de gemiddelde betrokkene zou in de toestand van [betrokkene 1] reden hebben moeten zien om (eerder) medische zorg in te schakelen. Maar rekwirant was nu juist geen gemiddelde betrokkene, wat betreft het drugsgebruik door [betrokkene 1] was hij een ervaringsdeskundige. En die ervaring leerde hem dat zij na een ‘GHB-slaapje’ gewoon weer bij zou komen. Het hof draagt omstandigheden aan op grond waarvan rekwirant in de specifieke situatie niet op zijn ervaring mocht afgaan. Wellicht volgt hieruit dat rekwirant, achteraf gezien, onvoorzichtig is geweest. Maar uit de door het hof aangevoerde omstandigheden volgt niet dat er sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid, ofwel grove schuld.
De raadsman voert gemotiveerd aan waarom rekwirant in de gegeven omstandigheden uit ging van een ongevaarlijke situatie. Aan de door het hof genoemde omstandigheden kan mogelijk worden ontleend dat hij ook een andere inschatting had kunnen maken; hij had voorzichtiger kunnen zijn. De conclusie dat er sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid kan hier echter niet uit volgen, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt. Het hof heeft in de bewijsoverweging immers niet, of in onvoldoende mate rekening gehouden met het feit dat er een omstandigheid was (te weten: genoemde ervaringen met GHB-gebruik door [betrokkene 1]) die het voor rekwirant juist lastig maakte om de ernst van de situatie in te schatten. Lastiger dan voor de gemiddelde rechtsgenoot, die slechts zou hebben waarnemen dat een persoon na gebruik van verdovende middelen ‘out’ ging.
Het hof memoreert het gebruik van een onbekende hoeveelheid XTC door [betrokkene 1] als factor die hem zorgelijk had moeten stemmen toen [betrokkene 1] ‘out’ ging’. Hierover had rekwirant ter terechtzitting verklaard (proces-verbaal ter terechtzitting hof d.d. 12 mei 2017 blz 6):
‘Toen [betrokkene 1] ‘out’ ging heb ik gedacht aan wat zij had gebruikt, maar dan kom je uit op wat je weet. XTC, maar je weet niet hoeveel. Heb ik ook niet gevraagd. [betrokkene 1] gebruikte al jaren en dat had nooit tot enige problemen geleid. (…) Ik wist niet wat er in haar XTC-pil zat, maar [betrokkene 1] had veel vertrouwen in haar dealers. Zij had geen reden tot twijfelen, dus heb ik dat ook niet gedaan’.
Rekwirant wist dat [betrokkene 1] XTC had gebruikt, maar omdat ook dit nog nooit tot problemen had geleid heeft hij daar niet zwaar aan getild. In dit verband is van belang de verklaring van [getuige 1], gebruikt onder bewijsmiddel 9, luidende dat [betrokkene 1], voor zij in de hotelkamer buiten bewustzijn raakte, aangaf dat zij GHB had gebruikt. Kennelijk had [betrokkene 1] zelf haar toestand die nacht ook niet in verband gebracht met het gebruik van XTC.
Dat het hof de wetenschap van het XTC-gebruik door [betrokkene 1] bij de overweging betrekt is op zich niet vreemd. Onder de genoemde omstandigheden valt echter niet goed te begrijpen waarom het XTC-gebruik bij zou dragen aan het oordeel van grove schuld. Ook voor dit XTC-gebruik geldt: juist doordat rekwirant aannam dat er sprake was van een ‘gewoon’ GHB-slaapje, werd hij niet gealarmeerd. Juist zijn ervaring ontnam hem het mogelijke zicht op de ware ernst van de situatie. In de situatie heeft hij gedaan wat hem, gezien die ervaring, te doen stond: erop toezien dat [betrokkene 1] op haar zij lag en afwachten tot zij bij zou komen.
In die zin stond hij op achterstand ten opzichte van de gemiddelde rechtsgenoot, zo luidt de strekking van het verweer. Niet in zulke mate dat sprake was van feitelijke dwaling (daarop heeft de verdediging ook geen beroep gedaan), maar wel dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat de door het hof beschreven onvoorzichtigheid van rekwirant aanmerkelijk was, en daarmee zijn schuld grof.
Samenvattend: het hof heeft onvoldoende begrijpelijk beargumenteerd waarom rekwirant aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest, door niet, althans in onvoldoende mate, althans onvoldoende begrijpelijk in de overweging te betrekken dat rekwirant door zijn specifieke ervaring met het GHB-gebruik van [betrokkene 1] minder snel dan een gemiddeld persoon door de situatie van [betrokkene 1] gealarmeerd zal zijn geweest. Hierdoor is in onvoldoende mate gerespondeerd op een uitdrukkelijk door de raadsman voorgedragen standpunt als in artikel 359 lid 2 Sv. Dit standpunt is schriftelijk vastgelegd en voorzien van een duidelijke conclusie, te weten vrijspraak.
Tevens is hierdoor de bewijsbeslissing in onvoldoende mate met redenen omkleed, nu de bewezenverklaring van het bestanddeel schuld niet, althans in onvoldoende mate, is onderbouwd. Dit vormt eveneens een schending van artikel 359 lid 2 Sv.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 359 lid 2 Sv geschonden nu de bewijsbeslissing ten aanzien van de bewuste schuld in onvoldoende mate met middelen is omkleed, althans dat de bewijsoverweging voor zover daarin bij rekwirant bewuste schuld wordt aangenomen onbegrijpelijk is, dan wel niet kan worden gegrond op de bewijsmiddelen.
Toelichting
Het hof gaat uit van bewuste schuld (arrest blz. 6). Dit terwijl de advocaat-generaal en de raadsman (dat wil zeggen subsidiair, in zijn strafmaatverweer) zich op het standpunt hebben gesteld dat er sprake was van onbewuste schuld, de lichtste schuldgradatie.
In de conclusie bij Hoge Raad 25 maart 2003, LJN:AF42878 worden bewuste en onbewuste schuld (daar afgezet tegen voorwaardelijk opzet) als volgt gedefinieerd (mijn onderstreping):
‘Voor voorwaardelijk opzet zijn twee elementen vereist: het kenniselement, dat inhoudt dat de dader zich van de mogelijkheid van het intreden van het gevolg bewust is geweest. Wanneer hij zich die kans niet bewust was maar wel had behoren te zijn, is sprake van onbewuste schuld, een geval van onachtzaamheid. Voorts geldt voor voorwaardelijk opzet een wilsvereiste: de dader moet de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden willens en wetens hebben aanvaard, voor lief hebben genomen, op de koop toe hebben genomen. In het geval van bewuste schuld ontbreekt dit wilselement: de dader wenste het intreden van het gevolg waarvan hij ten onrechte de kans verwaarloosbaar klein inschatte in ieder geval niet.’
Bewuste schuld impliceert dus dat de verdachte zich het mogelijk fatale gevolg wel heeft gerealiseerd maar lichtvaardig heeft gemeend dat het niet zal plaatsvinden.
Het hof acht in casu blijkens de bewijsoverweging schuld in de bewuste variant bewezen, waarmee aan de bewijsmiddelen moet kunnen worden ontleend dat rekwirant zich de mogelijkheid van het overlijden van [betrokkene 1] op enig moment bewust is geweest. Maar uit geen bewijsmiddel volgt dat rekwirant hier op enig moment aan heeft gedacht. Integendeel, alles wijst erop dat hij, naar achteraf is gebleken ten onrechte, heeft gemeend dat de toestand van [betrokkene 1] niet wezenlijk afweek van situaties die hij in het verleden had meegemaakt en waarbij zij na enige tijd weer bijkwam uit haar ‘G-slaapje’.
Het hof stelt hieromtrent dat rekwirant ‘had moeten kunnen voorzien dat er geen sprake was van een herhaling van zetten, maar van een situatie waarin het niet inschakelen van medische hulp onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde ernstige gevolgen zou kunnen leiden (…)’ (arrest blz. 6).
‘Had moeten kunnen voorzien’ impliceert dat hij blijkbaar niet heeft voorzien, waar dat wel had gekund en gemoeten. Dit verwijt pas bij onbewuste en niet bij bewuste schuld.
Waar het hof stelt dat de andere aanwezigen hebben aandrongen op het inschakelen van medische hulp, en rekwirant ‘(…) er echter voor gekozen (heeft) dit te negeren (…)’ wijst dit wel op bewuste schuld: de verdachte kende de risico's, maar besloot lichtvaardig dat het fatale gevolg niet zou intreden.
Dat rekwirant aansporingen om medische hulp in te schakelen (aanvankelijk) heeft genegeerd volgt inderdaad uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen. Maar daaruit volgt weer niet dat rekwirant zich op enig moment werkelijk bewust is geweest (hoe vagelijk ook) dat een dodelijke afloop tot de mogelijkheden behoorde. Het tegendeel blijkt met name uit de als bewijsmiddel 1 gebruikte eigen verklaring ter terechtzitting: ‘(…) dit klonk voor mij niet alarmerend (…)’, ‘Ik raakte niet gealarmeerd (…)’, ‘(…) er gingen geen alarmbellen af’, ‘Het klonk heel bekend: dat gebeurde vaker’, ‘Ik heb ervoor gekozen om naar huis te gaan omdat de situatie niet alarmerend op mij over kwam’.
Deze verklaring strekt ertoe dat rekwirant er steeds vanuit is gegaan dat de situatie niet zorgwekkend was en er dus geen acute medische hulp nodig was. Voor zover hem verweten wordt dat dit een onjuiste, lichtvaardige inschatting van de situatie was, komt dit verwijt neer op onbewuste schuld.
Aan de overige bewijsmiddelen, met name de verklaringen van de in de hotelkamer aanwezige personen, kan worden ontleend dat rekwirant in de hotelkamer niet meeging met het dringende voorstel om medische hulp in te schakelen. Deze bewijsmiddelen bevatten echter geen informatie over zijn beweegreden, meer in het bijzonder of een fatale afloop als (verworpen) mogelijkheid hem op enig moment wel of niet voor ogen heeft gestaan. Met de eigen verklaring als enige kenbron van zijn voorstellingen daaromtrent, kan ten hoogste worden geconcludeerd dat er sprake is geweest van onbewuste schuld. Waaruit volgt dat het hof ten onrechte aan de bewijsmiddelen heeft ontleend dat er sprake was van bewuste schuld.
De vraag ligt voor of rekwirant rechtsbelang heeft bij de vraag of bewuste dan wel onbewuste schuld bewezen kan worden. De literatuur lijkt op dit punt verdeeld. Enerzijds wordt wel gesteld dat onbewuste schuld een lichtere schuldgradatie is dan bewuste schuld.5. waaruit je kan afleiden dat het onderscheid van belang is voor de mate van verwijtbaarheid en dus voor de strafmaat. Anderzijds wordt wel gesteld dat het onderscheid voor de strafrechtelijke verwijtbaarheid van geen wezenlijk belang is.6.
Wat hier ook van zij, in onderhavige zaak heeft rekwirant een belang bij de de vraag of bewuste schuld al dan niet bewezen is.
Als gezegd vermeldt het hof uitdrukkelijk dat er sprake was van bewuste schuld en wijkt daarmee af van het oordeel van het openbaar ministerie. Rekwirant heeft er recht op dat de door het hof bewezen geachte feiten, alsmede de typering hiervan, ook daadwerkelijk met redenen, dat wil zeggen met bewijsmiddelen, zijn omkleed. Dit volgt uit de informatiefunctie die een rechterlijke uitspraak (ook) heeft.
Voorts spreekt het hof bij de strafmotivering niet van bewuste of onbewuste schuld. Maar wel vermeldt het hof dat de straf is ‘(…) bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan (…)’ (arrest blz. 8). Nu het hof bij de weergave van het feitencomplex uitdrukkelijk vermeldt dat er sprake was van bewuste schuld, moet het er voor worden gehouden dat dit gegeven onderdeel is van de genoemde ernst en omstandigheden die hebben meegewogen bij de bepaling van de straf.
Tenslotte moet ervan uit worden gegaan dat rekwirant een bewezenverklaring van bewuste schuld als ernstiger, en daarmee als een maatschappelijk en persoonlijk zwaarder verwijt kan ervaren dan een bewezenverklaring van onbewuste schuld. Bij bewuste schuld is hij in zekere zin een (extra) gewaarschuwd man geweest, omdat een fatale afloop als realistische (zij het verworpen) uitkomst wel voor zijn geestesoog is verschenen, wat impliceert dat hij meer beslisruimte heeft gehad om anders te handelen dan hij heeft gedaan. Om deze reden heeft rekwirant, ook los van de strafbepaling, een rechtens te respecteren belang bij de door het hof vastgestelde strafrechtelijke typering van het feitencomplex en zijn rol daarin. Niet voor niets wordt bewuste schuld in een deel van de literatuur aangemerkt als een zwaardere schuldgradatie dan onbewuste schuld.
Rekwirant verzoekt Uw Edelhoogachtbaar College het door haar bestreden arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 12 juni 2017 te vernietigen en betreffende de verdere afhandeling te beslissen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. V.A. Groeneveld, kantoor houdende te (1071 VG) Amsterdam aan de Roelof Hartstraat 31, die hierbij verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 7 mei 2018
V.A. Groeneveld, raadsman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑05‑2018
HR 30 september 2003, NJ 2003,69
HR 27 maart 20182, ECLI:NL:HR:2018:441
De Hullu, Materieel Strafrecht, 2015, 264.
Uitgebreid aangehaald in bijvoorbeeld de conclusie bij Hoge Raad 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544
Aldus bijvoorbeeld minister Modderman, aangehaald in de conclusie bij Hoge Raad 29 april 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BD054
Aldus De Hullu, 262, onder verwijzing naar T.J. Noyon/G.E. Langemeijer/J. Remmelink, HetWetboek van Strafrecht, zevende druk, aant. 6 op Culpa.