Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 3] (11/03960) en [medeverdachte 2] (11/05368), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 12-03-2013, nr. 11/03327
ECLI:NL:HR:2013:BY4858
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
11/03327
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BY4858
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY4858, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY4858
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7708
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7708
ECLI:NL:HR:2013:BY4858, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4858
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7708, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/423 met annotatie van J. Legemaate
NbSr 2013/169 met annotatie van mr. C. van Oort
Conclusie 12‑03‑2013
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/03327
Mr. Knigge
Zitting: 23 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 16 december 2010 verdachte wegens 3 subsidiair. "opzettelijke benadeling van de gezondheid, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken met een proeftijd van één jaar.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel
- 4.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
- 4.2.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2010 het volgende aangevoerd:
"De raadsman betoogt dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in het hoger beroep. Hij voert daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aan.
In verband met het instellen van het hoger beroep door het openbaar ministerie zijn de artikelen 410 en 416 Wetboek van Strafvordering (Sv) van belang. Deze bepalingen houden in dat de officier van justitie verplicht is tot het indienen van een schriftuur houdende grieven binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep. De schriftuur van 8 juli 2009 bevat geen grieven en is naar mijn mening dan ook niet aan te merken als een schriftuur in de zin van artikel 410 Sv. Het is een summier en inleidend stuk waarop de passage "Deze schriftuur bevat alle grieven en de motivering daarvan" niet is aangekruist. Dit impliceert dat de officier van justitie het zelf ook geen schriftuur vindt. De grieven komen pas op 12 februari 2010 binnen door middel van een aanvullende schriftuur. Dit stuk bevat weliswaar grieven en een motivering maar is zeven maanden te laat ingediend. Bovendien is in het eerste stuk aangekruist dat het hoger beroep zich richt tegen de opgelegde straf, terwijl uit het tweede stuk blijkt dat het hoger beroep ook is gericht tegen gegeven vrijspraken. Deze handelwijze is in strijd met de wettelijke regeling. De Hoge Raad heeft in het arrest van 2 februari 2010 bepaald dat te laat indienen van een schriftuur gelijk staat aan het niet-indienen daarvan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in een dergelijk geval dient te worden afgewogen of het belang van het hoger beroep zwaarder weegt dan het belang van sanctionering van overtreding van deze wettelijke bepalingen. De zaak is al oud, het gaat om feiten die 10 jaar geleden hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft de rechtbank artikel 9a Sr toegepast. Ik ben van mening dat na belangenafweging het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep."
- 4.3.
Het Hof heeft het verweer blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juli 2010 als volgt verworpen:
"Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep overweegt en beslist het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat het procesverloop en de aard van de tenlastegelegde feiten in de onderhavige strafzaak niet alledaags is. In deze zaak is pas in een later stadium vervolging ingesteld als gevolg van een beslissing van dit hof in de procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Bovendien heeft de zaak tot maatschappelijke beroering geleid. Na een uitvoerig schriftelijk requisitoir van de officier van justitie heeft de rechtbank bij vonnis van 12 juni 2009 de vordering van het openbaar ministerie niet gevolgd, waarna de officier van justitie op 25 juni 2009 - dus tijdig - hoger beroep heeft ingesteld. Vervolgens is op 8 juli 2009, en derhalve binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep, een schriftuur ingediend. Het dient aan de verdediging te worden toegegeven dat de schriftuur weinig concrete argumenten bevat. Daar staat tegenover dat in de schriftuur is vermeld dat na nadere bestudering van het vonnis een aanvulling op deze schriftuur zal worden ingediend. Uit deze aankondiging volgt dat de summiere inhoud van de schriftuur niet los kan worden gezien van de inhoud van de - naar is gebleken - uitgebreidere aanvullende schriftuur. In zoverre kan de verdediging daardoor zich niet overvallen hebben geweten. Op grond van het vorenstaande stelt het hof op de eerste plaats vast dat er een schriftuur is ingediend, binnen de wettelijk voorgeschreven termijn. Ten aanzien van de door de verdediging gehekelde gang van zaken met betrekking tot de aanvulling op de schriftuur overweegt het hof nog als volgt. De aanvullende schriftuur dateert van 11 februari 2010 en is derhalve tijdig voor de regiezitting ingediend. Gelet op de aard van de zaak en de omvang en inhoud van de vonnissen wekt het geen verbazing dat het openbaar ministerie meer tijd nodig heeft gehad uitgebreide grieven te formuleren. Dat aanvankelijk op het formulier van de schriftuur slechts is aangekruist dat het hoger beroep van het openbaar ministerie is gericht tegen de opgelegde straf en pas uit de aanvulling daarop blijkt dat het appel zich ook richt tegen gegeven vrijspraken, kan het openbaar ministerie in casu niet worden tegengeworpen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het hoger beroep in de appelakte niet is beperkt en dat de inhoud van genoemde akte leidend is. Het hof is van oordeel dat bovenomschreven gang van zaken mogelijk een ongelukkige is, doch in deze, onalledaagse zaak, niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdediging ruim voor de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft kunnen kennisnemen van de inhoud van de aanvullende schriftuur van het openbaar ministerie en daardoor tijdig op de hoogte is gesteld van de inzet van het openbaar ministerie in hoger beroep.
Het verweer wordt derhalve verworpen."
- 4.4.
De op 8 juli 2009 bij de Rechtbank te Amsterdam binnengekomen "SCHRIFTUUR HOGER BEROEP OM ex art. 410 Sv" houdt voor zover hier van belang het volgende in:
"Ik, officier van justitie bij het eerstelijnsparket te Amsterdam, heb hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis om de volgende reden(en):
- 2.
Ik kan mij niet verenigen met de beslissing van de rechtbank omtrent (art. 350 Sv):
( ) de bewezenverklaring
( ) de strafbaarheid van het feit/de feiten
( ) de strafbaarheid van de verdachte
( x ) de opgelegde straf
Motivering:
Er is door de rechtbank artikel 9a Sr toegepast terwijl het Openbaar Ministerie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde gedurende de duur van de proeftijd zijn beroep niet zou mogen uitoefenen.
- 3.
Met CONCLUSIE, dat het Gerechtshof het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank d.d. 12 juni 2009 vernietigt en opnieuw rechtdoende de verdachte veroordeelt en een straf oplegt zoals als uw Hof vermeent te behoren.
( ) Deze schriftuur bevat alle grieven en de motivering daarvan.
( x ) Na nadere bestudering van het vonnis zal ik een aanvulling op deze schriftuur indienen."
- 4.5.
De steller van het middel betoogt dat 's Hofs oordeel dat de schriftuur van 8 juli 2009 een schriftuur is in de zin van art. 410 Sv, onbegrijpelijk is. Voorts klaagt het middel dat het oordeel van het Hof dat de gang van zaken in deze onalledaagse zaak niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is en/of blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien niet blijkt dat het Hof de juiste belangen tegen elkaar heeft afgewogen.
- 4.6.
Ik stel voorop dat art. 416 lid 3 Sv zowel van toepassing is op het geval waarin geen schriftuur wordt ingediend als het geval waarin de schriftuur niet tijdig wordt ingediend.2. Of het verzuim van het openbaar ministerie om (tijdig) een appelschriftuur in te dienen, moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep, of dat het belang van het appel zwaarder dient te wegen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.3.
- 4.7.
De overwegingen van het Hof laten zich op twee manieren lezen. Het kan zijn dat het Hof heeft geoordeeld dat, nu tijdig een schriftuur is ingediend waarin een, zij het niet onderbouwde, grief tegen het vonnis is opgenomen, aan het voorschrift van art. 410 lid 1 Sv is voldaan en dat het aan het openbaar ministerie in het onderhavige geval vrijstond om, binnen de grenzen die de eisen van een behoorlijke procesorde daaraan stellen, de ingediende schriftuur aan te vullen, temeer nu die aanvulling in de schriftuur reeds was aangekondigd. Het kan echter ook zo zijn dat het Hof van oordeel is geweest dat art. 410 lid 1 Sv niet is nageleefd nu niet de gehele schriftuur tijdig is ingediend, maar dat dit verzuim in dit geval niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het ingestelde hoger beroep hoeft te leiden. Niet uitgesloten lijkt mij overigens dat het Hof in het midden heeft willen laten of wel of niet sprake is geweest van een verzuim.
- 4.8.
Maar wat daarvan ook zij, ook als er met de steller van het middel vanuit wordt gegaan dat art. 410 lid 1 Sv niet is nageleefd, houdt het oordeel van het Hof dat de gang van zaken niet dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep, in cassatie stand. Het Hof heeft immers enerzijds gelet op het niet alledaagse karakter van de strafzaak, waarbij het Hof blijkens zijn overwegingen het oog heeft gehad op de aard van de zaak, die tot maatschappelijke beroering heeft geleid, en op de procesgang, waaronder de art. 12 Sv procedure, die verklaart waarom het, zoals de verdediging aanvoerde, om "oude feiten" gaat. Anderzijds heeft het Hof gelet op de positie van de verdediging, die ruim voor de inhoudelijke behandeling van de zaak van de aanvullende schriftuur in kennis is gesteld. In 's Hofs overwegingen ligt aldus als zijn oordeel besloten dat het belang van het appel in deze zaak zwaarder weegt dan het belang dat is gemoeid met het sanctioneren van het verzuim van het openbaar ministerie. Het Hof heeft dus de juiste belangen tegen elkaar afgewogen. Voorts is dit oordeel, mede gelet op de beperkte toetsing die in cassatie plaatsvindt, niet onbegrijpelijk.
- 4.9.
Het middel faalt.
5.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
- 5.1.
Met het oog op de bespreking van het tweede, derde en vierde middel, die onder meer betrekking hebben op de bewezenverklaring van opzet en causaliteit, geef ik eerst de bewezenverklaring weer en die onderdelen van de bewijsvoering die voor de beoordeling van de middelen het meest relevant zijn.
- 5.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 subsidiair bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 mei 2001 tot en met 17 augustus 2001 te Millingen aan de Rijn, als arts werkzaam in Medisch Centrum de Grens (centrum voor het bevorderen en uitoefenen van alternatief medisch, energetische praktijk inbegrepen een homeopathische en acupunctuur praktijk) beroepshalve handelend opzettelijk de gezondheid van S.M. Millecam, van wie verdachte wist dat zij gediagnosticeerd was met borstkanker, heeft benadeeld door:
- -
Millecam in de waan te laten dat zij leed aan een bacteriële infectie, en
- -
na te laten haar huisarts te berichten dat Millecam in deze periode door hem werd behandeld en wat de resultaten aangaande deze behandeling waren en
- -
na te laten Millecam tijdig door te verwijzen naar artsen die een palliatieve therapie, in de vorm van een antitumortherapie, kunnen bieden die zich in de loop der tijd wetenschappelijk heeft bewezen, ter bestrijding van de klachten ten gevolge van doorgroei of uitzaaiingen van de tumor, gedurende de periode dat Millecam in zijn praktijk verbleef en
- -
na te laten Millecam tijdig door te verwijzen naar artsen die een palliatieve therapie, in de zin van pijnbestrijding met allopathisch effectief werkende middelen en/of zuurstoftoediening, kunnen bieden die zich in de loop der tijd wetenschappelijk heeft bewezen, gedurende de periode dat die Millecam in zijn praktijk verbleef,
waardoor Millecam de benodigde reguliere medische zorg is onthouden en onvolledig is geïnformeerd, mede tengevolge waarvan Millecam zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, te weten een verdere doorgroei en verdere uitzaai van kankergezwellen en een verergering van haar ziektebeeld en pijnklachten in samenhang met zwaar letsel, zoals oedeem en dyspnoe die het gevolg waren van het uitblijven van deugdelijke palliatieve zorg."
- 5.3.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest zijn opgenomen. Daarnaast heeft het Hof in het verkorte arrest zelf uitvoerige beschouwingen aan de bewijsvraag gewijd. Daarvan zijn in het bijzonder de volgende passages van belang:
"Het bewijs
- 1.
Feiten waarvan het hof uitgaat
- 1.1.
Op 22 september 1999 heeft Millecam haar huisarts bezocht in verband met een knobbeltje in haar borst. Deze huisarts, [betrokkene 1], heeft door palpatie in de rechterborst een knobbeltje vastgesteld van 1 à 1,5 centimeter. Millecam is direct doorverwezen naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. In dat ziekenhuis is, nog diezelfde dag, een mammografie en een echografie verricht. Daarbij is een tumor van ongeveer 1 centimeter vastgesteld, de aard van de tumor stond daarbij nog niet vast. Huisarts [betrokkene 1] heeft vervolgens ten behoeve van Millecam een afspraak met een chirurg van het VU ziekenhuis gemaakt, maximaal een week na 22 september 1999. Op deze afspraak is Millecam niet verschenen.
- 1.2.
Tussen 22 september en 20 oktober 1999 heeft Millecam een bezoek gebracht aan de verdachte die bij haar elektro-acupunctuur heeft toegepast. Fysiotherapeut [betrokkene 18], die ook in de praktijk van de verdachte werkzaam was, heeft Millecam eveneens onderzocht.
- 1.3.
In maart 2000 heeft Millecam in verband met een andere aandoening haar huisarts [betrokkene 1] bezocht. Deze heeft eerst toen bemerkt dat zij niet op de afspraak bij het VU-ziekenhuis was verschenen.
- 1.4.
Op 11 mei 2000 heeft [betrokkene 2], plastisch chirurg van het Kennemergasthuis te Haarlem, bij Millecam een knobbeltje vastgesteld van ongeveer 3 à 4 cm. Chirurg [betrokkene 3] heeft op diezelfde datum een punctie verricht, waarin adenocarcinoomcellen werden aangetroffen. Daarmee stond de diagnose kanker vast. Als behandeling is een gecombineerde operatie tijdens één sessie voorgesteld: een borstamputatie door de algemeen chirurg gevolgd door een borstreconstructie door de plastisch chirurg. De operatie kon binnen een week plaatsvinden. Millecam heeft om bedenktijd verzocht en zij wilde elders een second opinion vragen.
- 1.5.
Op 8 juni 2000 heeft Millecam een second opinion bij het VU Medisch Centrum gevraagd. Prof.dr. [betrokkene 4], oncologisch chirurg, heeft Millecam onderzocht en hij was van oordeel dat sprake was van "local advanced breast cancer, stadium T3 (wellicht hoger)". [Betrokkene 4] heeft aan Millecam medegedeeld dat chemotherapie de eerst aangewezen therapie was, waarna operatie en bestraling zouden kunnen plaatsvinden met eventueel daarna nog een hormoonkuur. Millecam is overgedragen aan internist-oncologe [betrokkene 5], werkzaam in het VU Medisch Centrum. Deze heeft op 16 juni bij onderzoek van Millecam een irregulaire tumor geconstateerd, met een diameter van 7 à 8,5 cm, en daarbij een vergrote lymfeklier in de rechteroksel. Het stadium betrof: "locally advanced breast cancer". Er waren geen afwijkingen op lever- en botscan te zien. Zij heeft de behandelmogelijkheden uitvoerig met Millecam besproken.
- 1.6.
Op 19 juni 2000 heeft Millecam nogmaals een second opinion gevraagd, ditmaal bij [betrokkene 6], oncologisch chirurg in het Antonie van Leeuwenhoek ziekenhuis. Naar zijn oordeel was er sprake van "locally advanced breast cancer" stadium T3NO. Er werd een tumor geconstateerd van ongeveer 7 à 8 cm. De behandelmogelijkheden zijn besproken.
- 1.7.
Op 19 juni 2000 had Millecam tevens een nieuwe afspraak met [betrokkene 5]. Zij heeft deze afspraak afgezegd en daarbij verteld dat zij de voorkeur gaf aan een alternatieve behandeling in Zwitserland: Cell Specific Cancer Therapy (CSCT) of Zoetron therapie.
- 1.8.
Op 19 juni 2000 heeft Millecam voor het eerst de praktijk van [betrokkene 7], internist te Hilversum, tevens alternatief werkend arts, bezocht. Zij is met [betrokkene 7] in contact gekomen via [medeverdachte 3], beter bekend als Jomanda. Tevens is zij via [medeverdachte 3] in contact gekomen met paragnost [betrokkene 8], die werkzaam is in de praktijk van [betrokkene 7].
- 1.9.
In juli 2000 heeft Millecam een magneetveldtherapie van vijf weken ondergaan in de CSCT-kliniek in Yverdon-Les-Bains in Zwitserland. Zij is aldaar tweemaal bezocht door de verdachte en Jomanda heeft haar gedurende een week vergezeld. Na terugkeer uit Zwitserland is Millecam onder behandeling geweest bij [betrokkene 7]. Zij heeft ook haar contacten met Jomanda en [betrokkene 8] voortgezet.
- 1.10.
Bij brief van augustus 2000 heeft Millecam [betrokkene 6] onder meer het volgende geschreven: "(...) ik ben inderdaad naar Zwitserland gegaan (...) Vanaf het begin heb ik mijn twijfels over de chemokuur zowel met mijn huisarts, [betrokkene 5] als met u besproken. (...) Ik heb de allermoeilijkste momenten van mijn leven achter de rug en ik hoef u natuurlijk niet te vertellen dat zo 'n beslissing niet over een nacht ijs is gegaan. (...) Ik ben me bewust van het feit dat ik een keuze heb gemaakt die niet de uwe zou zijn geweest".
- 1.11.
In september 2000 is Millecam een zouttherapie bij [betrokkene 9] te Hilversum gestart. Zij is daar ongeveer zes weken onder behandeling geweest. Het effect van de therapie werd gemeten door Proline in Zaandam.
- 1.12.
Op 13 september 2000 heeft Millecam haar eerste bezoek aan Proline echografiepraktijk in Zaandam gebracht. De tumor in haar borst mat, volgens deze kliniek, een omvang van 5 à 6 centimeter.
- 1.13.
Millecam is in oktober 2000 onder behandeling gekomen bij eerder genoemde [betrokkene 7]. Bij deze behandeling zijn ook paragnost [betrokkene 8] en Jomanda betrokken. [Betrokkene 7] heeft een ontmoeting gearrangeerd tussen Millecam met prof.dr. [betrokkene 10] (oncologisch chirurg). Op 3 oktober 2000 heeft Millecam een ontmoeting met [betrokkene 10] gehad. Er is naar aanleiding van dit gesprek een afspraak gemaakt voor 5 oktober 2000 met oncologisch chirurg [betrokkene 11] in het Anthonie van Leeuwenhoek ziekenhuis. Millecam is op die afspraak niet verschenen.
- 1.14.
[Betrokkene 12], helderziende, is betrokken geraakt bij de behandeling van Millecam en zij heeft haar telefonisch gesproken vanaf oktober 2000.
- 1.15.
Op 11 oktober 2000 heeft Millecam een tweede bezoek gebracht aan Proline echografiepraktijk in Zaandam. Haar borst was ingetrokken en Millecam was niet meer in staat haar arm omhoog te doen en had ontzettend veel pijn.
- 1.16.
Op 15 oktober 2000 heeft een consult plaatsgevonden bij [betrokkene 7] thuis, met [betrokkene 8], [betrokkene 9], Jomanda en Millecam en [betrokkene 13].
- 1.17.
Op 23 november 2000 heeft Millecam Proline echografiepraktijk in Zaandam voor de derde keer bezocht. De tumor had een omvang van meer dan 10 cm en kon niet meer in totaliteit in beeld worden gebracht. Eind november heeft Millecam het contact met [betrokkene 9] verbroken.
- 1.18.
Op 5 december 2000 heeft Millecam plastisch chirurg [betrokkene 14], op aanraden van [betrokkene 7], geconsulteerd. Het is haar opgevallen dat Millecam sterk vermagerd is en er cachectisch uitzag. [Betrokkene 14] schrok bij de aanblik van haar borst: het was duidelijk dat het om een indrukwekkende tumor ging met een omvang van 15 bij 10 cm. [Betrokkene 14] heeft een afspraak in het Sophia Ziekenhuis in Zwolle gemaakt voor het ondergaan van een punctie maar Millecam is op die afspraak niet verschenen.
- 1.19.
De behandeling bij [betrokkene 7] in Hilversum is gestopt en vanaf 12 december 2000 heeft [medeverdachte 2], alternatief werkend arts in Haarzuilens, Millecam verder behandeld. Dit is op advies van [betrokkene 12]. De rechter borst was ernstig vergroot 10 x 15 cm, rood en warm, druk pijnlijk, plank hard.
- 1.20.
Op 12 maart 2001 heeft Millecam's huisarts [betrokkene 1] haar thuis bezocht. Het is het laatste contact dat zij hebben. [Betrokkene 1] stelt vast dat de mate van de zwelling, de grootheid van de tumor en de afwezigheid van een abces een infectie uitsluiten. [Betrokkene 1] heeft haar een operatie geadviseerd waarbij de borst verwijderd wordt, die levensverlengend zou zijn geweest en heeft daarbij uitdrukkelijk gezegd: "Als je dit niet laat opereren, dan ga je hier aan dood".
- 1.21.
Ten behoeve van Millecam zijn (onder andere door [betrokkene 12]) healings bij Jomanda bezocht. Vanwege hevige pijn gebruikte Millecam 12 tabletten paracetamol per dag.
- 1.22.
Op 14 mei 2001 is de behandeling bij [medeverdachte 2] beëindigd (rapport IGZ). Millecam is naar de verdachte in Millingen aan de Rijn gegaan en zij is bij hem en zijn gezin in huis getrokken. De verdachte zag een gezwel met een ontsteking, er kwam vocht uit. Hij zag een sterk opgezette borst en Millecam had pijn. De verdachte heeft Millecam met een magneetveldapparaat behandeld.
- 1.23.
Millecam is in juli en augustus 2001 zienderogen achteruit gegaan, ondanks intensieve magneetveldtherapie. Zij heeft last gekregen van een hardnekkige hoest. Er ontstaat oedeem en ernstige dyspnoe.
- 1.24.
Op 14 augustus 2001 heeft de verdachte de hulp ingeroepen van huisarts [betrokkene 15] uit Millingen aan de Rijn. Hij ziet in Millecam een patiënte met een smal gezicht en schat dat zij 20 kg is afgevallen. Er zijn oedemen aan de benen. Hij ziet een ernstig zieke terminale patiënte in deplorabele toestand. Vanwege ernstige dyspnoe kan zij twee zinnen uitspreken en moet dan weer op adem komen. Zij deelt mede dat zij al een maand niet meer heeft geslapen, heeft pijn, gebruikt paracetamol en sinds 2 à 3 dagen is er koorts. [Betrokkene 15] heeft een massale tumormassa aan de rechter borst gezien en een vergevorderde borstkanker herkend. [Betrokkene 15] heeft antibiotica en een vochtafdrijvend middel voorgeschreven en heeft ervoor gezorgd dat Millecam in het ziekenhuis wordt opgenomen.
- 1.25.
Op 17 augustus 2001 is Millecam opgenomen in het Radboud Ziekenhuis in Nijmegen. [Betrokkene 16], oncoloog, heeft een patiënte aangetroffen die stervende was. Hij heeft een ver voortgeschreden mastitis carcinomatosa van de rechter borst geconstateerd. Uitwendig was een grote tumormassa reikend tot aan de schouder, inwendig werd nagenoeg de gehele rechter thoraxhelft ingenomen door tumormassa. Voorts waren er forse uitzaaiingen in de oksel. De armen en benen vertoonden oedeem. Qua symptomatologie stond de dyspnoe op de voorgrond, de pijn wat minder. Millecam verkeerde in een slechte conditie. Millecam heeft zuurstof en bloed toegediend gekregen. De behandeling was erop gericht het haar zo comfortabel mogelijk te maken.
- 1.26.
ln de nacht van 19 op 20 augustus 2001 is Sylvia Millecam overleden.
- 2.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
(...)
- 2.6.
ten aanzien van feit 3 subsidiair
- 2.6.1.
Vervolgens zal het hof dienen te beoordelen of de verdachte door te handelen en/of na te laten zoals hiervoor weergegeven, opzettelijk de gezondheid van Millecam heeft benadeeld. In dit kader is in de eerste plaats van belang of de verdachte de voor hem geldende zorgplicht heeft geschonden.
- 2.6.2.
De verdachte heeft tot Millecam gestaan in de verhouding van arts tot patiënt. Dit betekent voor de beoordeling van de aan de verdachte verweten gedragingen dat de strafrechtelijke normering en duiding daarvan mede wordt ingevuld door hetgeen buiten het Wetboek van Strafrecht is geregeld.
- 2.6.3.
Hierbij is in de eerste plaats de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) van belang. Uitgangspunt van de Wet BIG is dat aan de patiënt de vrijheid toekomt in de keuze tot welke zorgverlener hij zich in verband met zijn gezondheid wil wenden; dat kan een arts zijn die zich ook op het niet-reguliere medische vlak beweegt, maar ook bijvoorbeeld een alternatief genezer.
- 2.6.4.
Het hof heeft de keuzevrijheid van de patiënt eerder in het kader van de aan de strafzaak voorafgegane beklagprocedure gegeven beschikking geformuleerd als volgt:
De Wet BIG geeft eenieder de vrijheid om ten behoeve van de bestrijding van zijn of haar medische klachten raad en bijstand te zoeken bij degene van wie hij of zij adequate gezondheidszorg verwacht, ongeacht of die zorg gestoeld is op 'evidence based medicine' ("reguliere" medische wetenschap), dan wel op alternatieve methoden van tot genezing, verlichting of begeleiding strekkend handelen. Binnen de door de wet getrokken grenzen mag aan de hulpzoekende voor zover verantwoord door eenieder alternatieve zorg worden geboden ter bestrijding of verlichting van de kwaal waarvoor een hulpvraag is geformuleerd.
- 2.6.5.
Artikel 3 Wet BIG bepaalt, dat personen met bepaalde beroepen in de gezondheidszorg - waaronder het beroep van arts- in een register kunnen worden ingeschreven. Op hen is artikel 40 Wet BIG van toepassing waarin is bepaald - kort gezegd - dat zij hun beroepsuitoefening zo dienen te organiseren dat een en ander leidt of redelijkerwijze moet leiden tot verantwoorde zorg. De verdachte was ten tijde van de ten laste gelegde feiten in het BIG-register ingeschreven als arts. Dientengevolge was hij op grond van artikel 47 Wet BIG tevens onderworpen aan het medisch tuchtrecht. Met dat tuchtrecht wordt (mede) beoogd de kwaliteit van de beroepsuitoefening te handhaven.
- 2.6.6.
Voorts is de inhoud van de regeling in boek 7, vijfde afdeling, van het Burgerlijk Wetboek (BW), de Overeenkomst inzake geneeskundige behandeling (WGBO) van belang. Deze regeling stelt -kort gezegd- dwingend (minimum)eisen aan de inhoud die door de hulpverlener en de patiënt aan de behandelingsrelatie wordt gegeven. De bepalingen van deze regeling zijn niet alleen van toepassing op artsen maar op eenieder die geneeskundige handelingen verricht in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf. Zij zien op handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbend op de persoon van de opdrachtgever (de patiënt).
- 2.6.7.
In artikel 7:453 BW is bepaald dat de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en moet handelen volgens de professionele standaard. De professionele standaard omvat de medisch-professionele standaard - betreffende het medisch handelen volgens de inzichten van de medische wetenschap en ervaring - en andere aspecten zoals het voldoen aan de rechten van de patiënt en aan andere maatschappelijke normen en wettelijke regelingen.
- 2.6.8.
In de WGBO is voorts een aantal rechten van de patiënt opgenomen. Voor de onderhavige strafzaak is het in artikel 7:448 BW geregelde recht van de patiënt op door de hulpverlener te verstrekken informatie in het bijzonder van betekenis. In deze bepaling is het beginsel van de zogenoemde "geïnformeerde toestemming" (ook wel "informed consent" genoemd) nader uitgewerkt. De hulpverlener is verplicht de patiënt duidelijk te informeren over het ziektebeeld, de mogelijkheden voor en de risico's van de behandeling als ook de mogelijke andere behandelingen. Op grond van deze wettelijke regeling kan een geneeskundige behandeling slechts plaatsvinden na toestemming van de patiënt. Hierna in dit arrest zal het hof uiteenzetten dat het beginsel van geïnformeerde toestemming bepalend is voor de wijze waarop de patiënt het hem toekomende recht op zelfbeschikking uitoefent.
- 2.6.9.
De verdachte is opgeleid tot regulier arts en was, ten tijde van het tenlastegelegde, als zodanig ingeschreven in het BIG-register. Deze hoedanigheid van arts brengt met zich dat de verdachte verplicht is de zorg van een goed hulpverlener te betrachten en daarbij te handelen met inachtneming van de professionele standaard. Aan de zorgplicht wordt nadere invulling gegeven door wetgeving, waaronder -gelijk hierboven door het hof is overwogen- de Wet BIG, de WGBO, de tuchtrechtelijke normen, als ook de normen die door de eigen beroepsgroep zijn vastgesteld.
- 2.6.10.
Het hof stelt vast dat de door de verdachte aan Millecam verleende behandeling heeft bestaan in het (aan)bieden van een niet-reguliere therapie. De in het bestek van de door hem aan Millecam verleende hulp met het oog op behandeling gemaakte keuzen kunnen de verdachte niet ontslaan van zijn verplichting steeds te handelen met inachtneming van de zorgvuldigheidsnormen die voor de arts gelden. Het hof ontleent aan de medische tuchtrechtspraak dat als regel geldt dat de arts die tevens niet-reguliere therapieën toepast, zijn patiënt niet mag afhouden van de reguliere geneeskunst. Een arts is en blijft arts, ook indien hij ervoor kiest (ook) niet-reguliere behandeling aan te bieden.
- 2.6.11.
Millecam heeft zich met het oog op haar behandeling tot de verdachte gewend in de wetenschap dat hij (tevens) gekwalificeerd was als arts. Hij profileerde zich bovendien tegenover haar als (voldoende) deskundig om te beoordelen welke aandoening de oorzaak was van de door haar verwoorde klachten en welke therapie de klachten weg kon nemen of kon verlichten.
- 2.6.12.
Handelen overeenkomstig de medisch professionele standaard brengt voorts met zich dat de arts de patiënt dient te informeren over de effectiviteit, aard, duur en (neven)effecten van een door hem voorgestelde of aangeboden behandeling. In het geval waarin de arts (mede) een niet-reguliere behandeling overweegt, dient de arts aan de patiënt steeds ondubbelzinnig duidelijk te maken waar zijn voorgestelde behandeling als niet-regulier heeft te gelden. Bij toepassing van een niet-reguliere behandeling dient dit niet-reguliere aspect steeds kenbaar gemaakt te worden, hetgeen insluit dat hij de patiënt deugdelijk informeert, in de zin dat op de grond van de stand der wetenschap geen uitspraken gedaan kunnen worden over de (beperkte) mogelijkheden, effectiviteit, duur en (neven)effecten van de van door hem gebruikte diagnostische middelen, de door hem voorgeschreven medicatie, en toegepaste behandelwijze. Dit houdt in dat hij de patiënt tevens voorhoudt dat de genezende of verlichtende werking van bepaalde medicatie of de doeltreffendheid van een therapie (vooralsnog) niet deugdelijk is aangetoond.
- 2.6.13.
In het geval waarin een patiënt een geïndiceerde reguliere behandelwijze afwijst en niet-reguliere behandelwijzen overweegt, behoort de arts de patiënt te wijzen op mogelijke gevaren voor diens gezondheidstoestand van het uit- of afstellen van reguliere behandelwijzen. Indien de patiënt volhardt in het afwijzen van een reguliere behandeling of een reguliere behandeling niet meer beschikbaar is, dan mag de arts geen behandelwijzen aanbieden die de patiënt schade zouden kunnen berokkenen. Onder schade wordt in dit verband tevens verstaan: het bieden van valse hoop op genezing of verbetering van klachten, het geven van onjuiste of incomplete informatie over de werkzaamheid van een behandeling, het niet of niet-tijdig inzetten van methoden van behandeling die binnen de beroepsgroep algemeen zijn aanvaard en het ontkennen of ontkrachten van op reguliere wijze tot stand gekomen medische bevindingen, zoals een regulier gestelde diagnose.
- 2.6.14.
Voorts blijft het te allen tijde tot de verantwoordelijkheid van de arts behoren om de patiënt tijdig te verwijzen naar een (andere) reguliere arts ingeval naar de heersende stand van de medische wetenschap adequate diagnostiek of effectieve therapie voorhanden is die niet door de betreffende arts kan of mag worden geboden.
- 2.7.
De toetsing
- 2.7.1.
Het hof stelt vast dat de verdachte in de nakoming van de op hem als arts rustende zorgplicht ernstig tekort is geschoten en overweegt daartoe het volgende.
- 2.7.2.
De verdachte wist dat Millecam leed aan borstkanker, zijnde een ernstige, potentieel levensbedreigende ziekte. Uit hoofde van zijn beroep als arts was verdachte zich ervan bewust dat zij ernstig letsel zou bekomen indien de ziekte niet of niet afdoende behandeld zou worden.
- 2.7.3.
Millecam verbleef in de praktijk van de verdachte, toen de ziekte zich in een vergevorderd stadium bevond en waarbij geen genezing meer mogelijk was. Gedurende deze periode heeft de verdachte nagelaten tijdig adequate medische hulpverlening te verlenen of te doen verlenen. In dit verband valt op, dat de verdachte daarin heeft volhard, ook toen de lijdensweg -zich uitend in een vergaande achteruitgang van haar lichamelijke toestand- van Millecam onmiskenbaar zichtbaar is geweest, ook voor de verdachte.
- 2.7.4.
De verdachte heeft aangevoerd dat de door hem, met toepassing van niet-reguliere behandelwijzen (te weten: magneetveldtherapie, het voorschrijven van homeopathische middelen en van voedingssupplementen) en de toepassing van een niet-reguliere onderzoeksmethoden (te weten: elektro-acupunctuurmetingen en donkerveld-microscopie), aan Millecam verleende zorg ertoe heeft gestrekt haar palliatief te behandelen. Voorts heeft de verdachte aangevoerd dat hij door toepassing van magneetveldtherapie ook rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat daarna ook de ziekte kanker zou worden behandeld.
- 2.7.5.
Naar het oordeel van het hof is de verdachte welbewust afgeweken van hetgeen de professionele standaard hem voorschrijft, door het uitsluitend aanbieden van een niet-reguliere therapie en medicatie met een ontbrekende althans onbewezen effectiviteit voor zover gericht op de bestrijding van borstkanker en palliatieve behandeling, pijnbestrijding daaronder mede begrepen. Bovendien is niet gebleken dat hij Millecam deugdelijk heeft geïnformeerd over de mogelijkheden die de reguliere geneeskunde op het gebied van palliatieve zorg te bieden had.
- 2.7.6.
Door het achterwege laten van het benadrukken van het belang van een verwijzing naar reguliere artsen, gegeven dat de door verdachte voorgeschreven medicatie en toegepaste therapie - ook naar eigen zeggen - nimmer deugdelijk aantoonbaar genezing van borstkanker heeft teweeggebracht, dan wel afdoende levensverbeterend en levensverlengend heeft gewerkt, is de verdachte ernstig in zijn zorgplicht jegens Millecam tekortgeschoten.
- 2.7.7.
Hierdoor heeft de verdachte bepaald niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam arts mocht worden verwacht. De door de verdachte betrokken stelling dat hij als haar vriend Millecam met het oog op zijn mededogen in zijn (praktijk)woning en gezin heeft opgenomen (en op die grond geen kosten voor behandeling of verblijf in rekening heeft gebracht) doet daaraan niet af, reeds omdat dat motief en gegeven niet afdoen aan de hierboven voor de verdachte vastgestelde verplichting om in zijn met Millecam bestaan hebbende zorgverleningsrelatie de zorg van een goed zorgverlener in acht te nemen en te handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiend uit de voor hem als arts geldende professionele standaard.
- 2.8.
Opzet op benadeling van de gezondheid
- 2.8.1.
Het hof is van oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen en nalaten de gezondheid van Millecam werd benadeeld. Daartoe overweegt het hof als volgt.
- 2.8.2.
De verdachte wist, in elk geval uit hoofde van zijn beroep als arts, dat de ziekte borstkanker levensbedreigend is indien deze niet (afdoende) wordt behandeld. De verdachte heeft in het kader van zijn als arts aan Millecam verleende hulp louter niet-reguliere onderzoeksmethoden en behandelwijzen toegepast, waarvan hij wist dat de werking nimmer wetenschappelijk is aangetoond. Bovendien heeft de verdachte nagelaten Millecam met het oog op behandeling te verwijzen naar reguliere artsen, waarvan hij wist dat deze aan Millecam reguliere behandelingen konden aanbieden waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat zij tot een positief resultaat kunnen leiden.
- 2.8.3.
De verdachte moet derhalve wetenschap hebben gehad van het bestaan hebben van de aanmerkelijke kans dat de gezondheid van Millecam door zijn handelen en nalaten zou worden benadeeld, in de zin dat zij daaraan ernstige schade zou ondervinden, bestaande in een aanzienlijke afname van de levensverwachting, en voorts in het ontstaan van ernstige pijnklachten en ernstig lichamelijk letsel, als gevolg van het uitblijven van deugdelijke palliatieve zorg, welke kans zich ook heeft gerealiseerd. Voorts kan het de verdachte niet zijn ontgaan - als haar behandelend arts, die haar volgens zijn eigen verklaring regelmatig met elektro-acupunctuur onderzocht- dat de tumor is uitgegroeid tot uiteindelijk een grote tumormassa, uitwendig reikend tot aan de schouder, dat Millecam gedurende haar verblijf bij hem thuis een hardnekkige hoest heeft ontwikkeld en dat haar kortademigheid toenam, alsmede in de laatste paar weken oedeem, en dat zij vermoeid was en pijn leed. Een en ander volgt uit de hierna ten aanzien van het zwaar lichamelijk letsel genoemde verklaringen. Het moet de verdachte, zijn deskundigheid als arts in aanmerking genomen, dus zo niet bij aanvang, in elk geval in de loop van de hem ten laste gelegde periode duidelijk zijn geworden dat zijn behandeling niet het beoogde en gehoopte effect had. Door niettemin voor louter niet-reguliere behandelingen te kiezen, door haar met het oog op (eventueel palliatieve) behandeling niet (tijdig) te verwijzen naar reguliere artsen, en door de noodzaak van het ondergaan van een reguliere (palliatieve) behandeling niet tegenover Millecam (blijvend) te benadrukken, doch uitsluitend de door hem gekozen weg van hulpverlening te blijven vervolgen, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van die gevolgen ook willens en wetens aanvaard. Het enkele feit dat de verdachte eerst enkele dagen voor het overlijden van Millecam alsnog de hulp van een reguliere arts heeft ingeroepen, die heeft bewerkstelligd dat zij in het ziekenhuis werd opgenomen, doet daaraan niet af.
- 2.9.
Zwaar lichamelijk letsel
- 2.9.1.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het uitstellen of onthouden van een adequate, reguliere medische behandeling ertoe leidt dat de situatie waarin de ziekte nog te genezen is, overgaat/verslechtert naar een situatie waarin genezing niet meer mogelijk is en dat ernstige pijnklachten in samenhang met andere klachten, zoals kortademigheid, hoesten en opgezwollen armen en benen, valt te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.
- 2.9.2.
De raadsman van de verdachte heeft bestreden dat sprake zou zijn geweest van zwaar lichamelijk letsel, nu de pijnklachten in de laatste periode van Millecam's leven niet zijn toegenomen en er ook overigens geen sprake is geweest van zwaar lichamelijk letsel. De raadsman heeft daartoe onder meer gewezen op het feit dat de huisarts [betrokkene 15] aan Millecam geen pijnstillers heeft voorgeschreven, dat deze aan haar geen zuurstof heeft toegediend, dat geen onmiddellijke ziekenhuisopname is gevolgd en dat de (opgezwollen) benen van Millecam werden ingezwachteld door de echtgenote van de verdachte.
- 2.9.3.
Het hof is van oordeel dat het ten laste gelegde letsel kan worden bewezen en dat daarmee sprake is geweest van zwaar lichamelijk letsel, en wel op grond van het navolgende.
- 2.9.4.
Palliatieve zorg
In de ten laste gelegde periode waarin Millecam bij de verdachte verbleef, van mei 2001 tot en met augustus 2001, was genezing voor Millecam niet meer mogelijk. In zoverre doet de door de advocaat-generaal genoemde situatie zich bij deze verdachte niet voor. Wel is het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat palliatieve zorg, gericht op levensverlenging en pijnverlichting, mogelijk zou zijn geweest. De deskundige V.C.G. Tjan-Heijnen, medisch oncoloog en getuige/deskundige prof. J.G.M. Klijn, emeritus hoogleraar medische oncologie, hebben ieder voor zich verklaard dat in de periode mei - augustus 2001 palliatieve therapieën, te weten chemotherapie, bestraling, eventueel een hormoontherapie en anti-tumortherapie, hadden kunnen worden toegepast. Deze therapieën zouden volgens bedoelde deskundige en getuige het leven van Sylvia Millecam hebben kunnen verlengen en ook de kwaliteit van haar leven hebben kunnen verbeteren.
- 2.9.5.
Doorgroei en uitzaaiing
Het hof stelt vast dat Sylvia Millecam deze therapieën niet heeft ondergaan, en dat in deze periode een doorgroei en uitzaaiing van kankergezwellen heeft plaatsgevonden. Het hof constateert dit aan de hand van de verklaring van [betrokkene 14], waaruit blijkt dat zij op 5 december 2000 bij Millecam een tumor zag met een omvang van 15 bij 10 cm, en de verklaring van de verdachte dat sprake was van een grote opgezette borst toen hij Millecam zag in het voorjaar van 2001 enerzijds, afgezet tegen de verklaring van oncoloog [betrokkene 16] anderzijds. [Betrokkene 16], werkzaam in het Radboudziekenhuis, heeft Millecam bij haar opname in dat ziekenhuis op 17 augustus 2001 onderzocht. Deze heeft geconstateerd dat op dat moment uitwendig sprake was van een grote tumormassa reikend tot aan de schouder, inwendig werd nagenoeg de gehele rechter longhelft ingenomen door tumormassa. Voorts waren er forse uitzaaiingen in de oksel. Klijn heeft, gehoord door de rechter-commissaris, verklaard dat Millecam in het eindstadium een paar kilogram aan tumormassa bij zich moet hebben gedragen. Voorts blijkt uit verklaringen van praktijkassistentes [betrokkene 22] en [betrokkene 23] dat Millecam in de periode van mei 2001 tot augustus 2001 last heeft gekregen van toenemende kortademigheid en hoest. Ten aanzien van de kortademigheid en hoest overweegt het hof daarbij dat Klijn, in datzelfde verhoor bij de rechter-commissaris, heeft verklaard dat een tumor in de longen kortademigheid oplevert en prikkelhoest en dat Tjan-Heijen heeft verklaard dat een tumor in de longen een zodanige reflex kan veroorzaken dat de patiënt voortdurend moet hoesten. Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat een doorgroei en uitzaaiing van kankergezwellen in genoemde periode heeft plaatsgevonden. Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking dat - indien onbehandeld - een kankergezwel doorgroeit en dat het gezwel in een periode van zes weken in omvang kan verdubbelen.
- 2.9.6.
Oedeem en dyspnoe
Bij Sylvia Millecam is voorts geconstateerd, door huisarts [betrokkene 15], en ook door de arts [betrokkene 16], dat sprake was van ernstig oedeem alsmede van dyspnoe (benauwdheid), terwijl van oedeem in de periode voorafgaand aan het verblijf van Sylvia Millecam in Millingen aan de Rijn nog geen sprake was en van kortademigheid in lichte mate.
- 2.9.7.
Pijn
Uit de genoemde getuigenverklaringen kan ook worden afgeleid dat Sylvia Millecam pijn ondervond. Naar het oordeel van het hof kan ook worden vastgesteld dat die pijnklachten in de genoemde periode zijn toegenomen. Dat valt af te leiden uit met name de verklaring van [betrokkene 13], waar deze verklaart: "Destijds in Millingen was voor Sylvia de pijn op den duur haast niet te dragen. Sylvia ging twee keer per dag aan het apparaat. Ik had niet de indruk dat dat erg hielp. De pijn werd eerder erger dan minder". Ook praktijkassistentes hebben in die zin verklaard. De door de rechter-commissaris gehoorde genoemde deskundige en getuige, maar ook huisarts [betrokkene 15], hebben verklaard over de mogelijkheden om pijnklachten te bestrijden, in het bijzonder met het toedienen van morfinepreparaten.
- 2.9.8.
Aard van het letsel
Het niet ondergaan van palliatieve therapieën levert naar het oordeel van het hof benadeling van de gezondheid van Sylvia Millecam op in de bewezenverklaarde periode, terwijl de verdere doorgroei en uitzaaiing van kankergezwellen, en de daarmee samenhangende verergering van haar ziektebeeld, afname van de levensverwachting en toename van pijnklachten, alsmede de oedeem en dyspnoe als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt. Dit gelet op de aard en de ernst van deze klachten en de afname van de levensverwachting, in onderlinge samenhang bezien. Dat de huisarts [betrokkene 15] geen pijnstillers heeft voorgeschreven, doet daar niet aan af, nu deze wel antibiotica heeft voorgeschreven - waardoor de koorts afnam- en een vochtafdrijvend middel, terwijl Millecam na opname in het ziekenhuis onder meer zuurstof is toegediend. Evenmin kan de omstandigheid dat de echtgenote van de verdachte de benen van Millecam inzwachtelde tegen oedeem verandering brengen in dat oordeel, nu niet is gebleken dat dit vakkundig en stelselmatig gebeurde.
- 2.10.
het causale verband
- 2.10.1.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.7., 2.8 en 2.9 is overwogen, volgt naar het oordeel van het hof dat het causaal verband tussen de opzettelijke benadeling van de gezondheid door de verdachte en het zwaar lichamelijk letsel bij Millecam gegeven is. Immers, uit die overwegingen volgt dat dit letsel is veroorzaakt door het niet ondergaan door Millecam van reguliere palliatieve therapieën. Dat Millecam die therapieën niet heeft ondergaan is het in redelijkheid aan de verdachte toe te rekenen gevolg van het feit dat de verdachte zijn zorgplicht heeft geschonden zoals onder 2.7 is overwogen."
6.
Enkele voorafgaande opmerkingen
- 6.1.
Het tweede middel komt op tegen het bewezenverklaarde opzet, het derde middel bestrijdt dat sprake was van causaal verband, terwijl het vierde middel opkomt tegen het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van zwaar lichamelijk letsel. Bij wijze van algemene inleiding op de afzonderlijke bespreking van deze middelen maak ik enkele opmerkingen die voor de beoordeling van alle drie de middelen in meer of mindere mate van belang zijn.
- 6.2.
Geen van de middelen komt op tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte ernstig is tekortgeschoten in de naleving van de voor hem als arts geldende zorgplicht. Evenmin wordt opgekomen tegen de verwerping door het Hof van het gedane, als rechtvaardigingsgrond gepresenteerde beroep op het zelfbeschikkingsrecht van Millecam. De vraag of dit verweer niet in feite een bestrijding vormt van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde "nalaten" (en daarmee van de zorgplichtschending) kan daarom blijven rusten. Uitgangspunt bij de beoordeling van de middelen moet zijn, dat de zorgplicht is geschonden.
- 6.3.
Opzettelijke benadeling van de gezondheid wordt in art. 300 lid 4 Sr gelijkgesteld met mishandeling. De vraag daarbij is of er wel een verschil valt aan te wijzen tussen de benadeling van de gezondheid en de mishandeling. In Noyon-Langemeijer-Remmelink (aant. 3 op art. 300) wordt ontkend dat sprake is van een wezenlijk onderscheid. Gelet daarop moet neem ik aan aangenomen worden dat met "benadeling van de gezondheid" een daadwerkelijke verslechtering van de lichamelijke gesteldheid is bedoeld.4. Dat betekent dat het enkele feit dat de verdachte in zijn zorgplicht als arts is tekortgeschoten (onder meer door Millecam in de waan te laten dat zij leed aan een bacteriële infectie) niet als een benadeling van de gezondheid van Millecam kan worden aangemerkt.5. Om daarvan te kunnen spreken, is nodig dat er een causaal verband is tussen de schending van de zorgplicht en de achteruitgang van de gezondheid van Millecam.
- 6.4.
Dat betekent dat in de bewezenverklaring sprake is van een dubbel causaal verband. In de eerste plaats een causaal verband tussen de zorgplichtschending en de gezondheidsbenadeling en in de tweede plaats een causaal verband tussen de gezondheidsbenadeling en het zwaar lichamelijke letsel.6. De moeilijkheid daarbij is dat een onderscheid tussen beide gevolgen - en daarmee tussen beide causale verbanden - moeilijk is te maken. Waar immers eindigt de benadeling van de gezondheid en waar begint het zwaar lichamelijk letsel? De benadeling van de gezondheid bestaat in dit geval in feite uit het zwaar lichamelijk letsel dat is veroorzaakt. Ik ga er daarom vanuit dat - indien gesproken kan worden van zwaar lichamelijk letsel - het onderscheid tussen beide gevolgen alleen van belang is voor het (bewijs van) opzet. Voldoende is dat de verdachte opzet had op de benadeling van de gezondheid, niet op het feit dat die benadeling zo ernstig was dat zij gekwalificeerd kan worden als zwaar lichamelijk letsel.
- 6.5.
Ik vind aanleiding om de middelen in omgekeerde volgorde te bespreken. Als geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel heeft het weinig zin om het hoofd te breken over het causaal verband tussen dat letsel en de benadeling van de gezondheid. Als de gezondheid van Millecam niet door de verdachte is benadeeld (doordat een causaal verband tussen de zorgplichtschending en de verslechterde gezondheidstoestand ontbreekt), komt de vraag of de verdachte daarop opzet had in de lucht te hangen.
7.
Het vierde middel
- 7.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat S.M. Millecam zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 300 lid 2 Sr heeft bekomen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
- 7.2.
In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat een voortschrijdend ziekteproces met inwendige oorzaak geen zwaar lichamelijk letsel oplevert. De omstandigheid dat de verdachte er niet in is geslaagd het proces te keren of te vertragen, maakt niet dat de inwendige oorzaak is veranderd in een uitwendige oorzaak die aan verdachte kan worden toegerekend, aldus de steller van het middel. Daarbij voert deze aan dat nergens uit blijkt dat een eventuele reguliere behandeling vanaf 1 mei 2001 minder complicaties en geringer lijden teweeg zou hebben gebracht.
- 7.3.
Lichamelijk letsel omvat niet alleen een kwetsuur die is ontstaan door een buiten de gekwetste persoon gelegen oorzaak, maar ook een inwendige biochemische ontregeling die haar oorsprong vindt in (bijvoorbeeld) het achterwege laten van het gebruik van voor de gezondheid onontbeerlijke geneesmiddelen. Een dergelijke voor de gezondheid nadelige verstoring van lichamelijke functies kan, ook al is zij tijdelijk en herstelbaar, zwaar lichamelijk letsel opleveren.7.
- 7.4.
Voor zover het middel dat miskent, faalt het. Voor zover het middel betoogt dat het zwaar lichamelijk letsel (uitsluitend) aan een inwendige oorzaak kan worden toegeschreven, keert het zich tegen de bewezenverklaring van het causale verband tussen de zorgplichtschending en het opgetreden zwaar lichamelijk letsel. Het middel behoeft in zoverre geen afzonderlijke bespreking, nu het derde middel zoals gezegd al opkomt tegen de bewezenverklaring van het bedoelde causale verband.
- 7.5.
Voor zover wordt gesteld dat "nergens" uit blijkt dat een eventuele reguliere behandeling vanaf 1 mei 2001 minder complicaties en geringer lijden teweeg zou hebben gebracht, mist de klacht blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen feitelijke grondslag.
- 7.6.
Het middel faalt.
8.
Het derde middel
- 8.1.
Het middel klaagt dat "de bewezen verklaarde causaliteit" onvoldoende blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen. Ik zou het ervoor willen houden dat daarmee gedoeld wordt op beide causale verbanden die in de bewezenverklaring liggen besloten. Een onderscheid tussen beide verbanden is ook niet goed te maken (hiervoor, punt 6.4).
- 8.2.
In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder gewezen op hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de eigen keuze van S.M. Millecam om geen beroep te doen op de reguliere gezondheidszorg. De verslechtering van de gezondheidstoestand van Millecam zou aan die eigen keuze moeten worden toegeschreven en daarom niet toegerekend kunnen worden aan de verdachte.
- 8.3.
Een vergelijkbaar verweer werd ook gevoerd in HR 17 november 1992, LJN ZC9149, NJ 1993/276 m.nt. 't H.. Verdachte in deze zaak was een natuurgenezer die zijn aan suikerziekte lijdende patiënt zover had gekregen dat hij de door de reguliere artsen voorgeschreven insulinebehandeling staakte. Het verweer dat die eigen keuze niet het rechtstreeks gevolg was van de door de verdachte gegeven voorschriften en adviezen, werd door het Hof verworpen. Volgens het cassatiemiddel was dit onbegrijpelijk, aangezien de patiënt zelf de waarschuwingen van reguliere artsen naast zich neer had gelegd en deze uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht voor diens eigen rekening en risico diende te komen. De Hoge Raad zag dit anders. Nu is er een niet onbelangrijk verschil tussen die zaak en de onderhavige zaak. De natuurgenezer in de zaak uit 1993 had voorschriften en adviezen gegeven en daardoor invloed uitgeoefend op de besluitvorming van de patiënt. Zijn optreden kon daarom zonder veel twijfel aangemerkt worden als een condicio sine qua non voor het staken van de insulinebehandeling door de patiënt. Als de verdachte de voorschriften en adviezen niet had gegeven, had de patiënt de insuline niet laten staan. In de onderhavige zaak wordt de verdachte niet verweten dat hij Millecam ertoe heeft gebracht zich niet regulier te laten behandelen, maar dat hij niet geprobeerd heeft haar zover te krijgen dat zij zich wel onder reguliere behandeling zou stellen. Het gaat anders gezegd niet om een doen (beïnvloeden), maar om een nalaten (niet beïnvloeden).8. De vraag daarbij is of dat nalaten in dit geval als een condicio sine qua non kan worden aangemerkt.9. Zou Millecam, als verdachte haar niet in de waan had gelaten en haar wel naar de reguliere artsen had verwezen, zich onder reguliere behandeling hebben gesteld? Zou, met andere woorden, handelen overeenkomstig de zorgplicht het gewenste effect hebben gesorteerd?
- 8.4.
Richtinggevend voor de beoordeling van de causaliteit in geval van nalaten is HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69 m.nt. Kn.. In deze zaak ging het om een vader die had nagelaten voor zijn zoontje de noodzakelijke medische hulp in te roepen. De Hoge Raad overwoog, voor zover hier van belang:
"Uit de hiervoor onder 4.4 weergegeven gang van zaken kan worden afgeleid dat de verdachte, hoewel zijn zoontje in de bewezenverklaarde periode in toenemende mate ernstige ziekteverschijnselen vertoonde - meer in het bijzonder nadat hij in de nacht van 18 op 19 april 2000 met zijn hoofdje op een betonnen vloer was gevallen - gedurende die periode heeft nagelaten adequate medische hulp in te roepen. Het Hof heeft op grond daarvan kennelijk geoordeeld dat de verdachte het gevaar dat zijn zoontje zou komen te overlijden - welk gevaar zich op 23 april 2000 heeft verwezenlijkt - in zodanige mate heeft verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk.
De aan het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer kennelijk ten grondslag liggende stelling dat voor het aannemen van het oorzakelijk verband tussen het bewezenverklaarde nalaten van de verdachte en de dood van het slachtoffer in de gegeven omstandigheden de genoemde mogelijkheid dat het slachtoffer ook bij het tijdig inschakelen van medische hulp zou zijn overleden uitdrukkelijk door het gebezigde bewijsmateriaal zou moeten worden uitgesloten, kan niet als juist worden aanvaard. De bewezenverklaring voor wat betreft het oorzakelijk verband tussen bedoeld nalaten van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer is dus, anders dan het middel wil, toereikend gemotiveerd."
- 8.5.
Uit deze overwegingen blijkt dat de Hoge Raad niet (steeds10.) eist dat in geval van nalaten met zekerheid wordt vastgesteld dat de afloop anders was geweest als wel was gehandeld: de mogelijkheid dat handelen geen verschil zou hebben gemaakt, behoeft niet door de bewijsmiddelen te worden uitgesloten. Wat wel vereist is, is minder duidelijk. Vereist is dat het risico (van een ongewenste afloop) door het nalaten is verhoogd en wel in zodanige mate dat die afloop de verdachte kan worden toegerekend. Dat betekent in elk geval dat niet iedere verhoging van het risico voldoende is om causaal verband aan te nemen. Het risico moet in een bepaalde mate zijn verhoogd. Dat houdt denk ik in dat het minst genomen aannemelijk moet zijn dat handelen verschil zou hebben gemaakt. Minst genomen, want de meest voor de hand liggende lezing van het arrest lijkt mij te zijn dat op dit punt (in het algemeen) een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid wordt geëist.11. Zo valt te begrijpen dat van de verdergaande eis (zekerheid) wordt gezegd dat die niet (steeds) wordt gesteld.
- 8.6.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak uitvoerig - en mijns inziens ook overtuigend - beargumenteerd dat Millecam beter af zou zijn geweest als zij zich in de bewezenverklaarde periode aan reguliere behandeling zou hebben onderworpen. Op het onder 2.10.1 gegeven oordeel van het Hof dat het zwaar lichamelijk letsel "is veroorzaakt door het niet ondergaan door Millecam van reguliere palliatieve therapieën" valt anders gezegd weinig af te dingen. Maar met het causaal verband tussen het letsel en het niet ondergaan van reguliere behandeling is het causale verband tussen dat letsel en het nalaten van de verdachte nog niet gegeven. Daarvoor is ook vereist dat er een causaal verband is tussen het nalaten van de verdachte en het niet ondergaan van reguliere therapieën. Over dat causale verband zegt het Hof bijzonder weinig. Aan het slot van 2.10.1 wordt enkel overwogen:
"Dat Millecam die therapieën niet heeft ondergaan is het in redelijkheid aan de verdachte toe te rekenen gevolg van het feit dat de verdachte zijn zorgplicht heeft geschonden zoals onder 2.7 is overwogen."
Waarom het feit dat Millecam de reguliere therapieën niet heeft ondergaan in redelijkheid aan de zorgplichtschending kan worden toegerekend, wordt hier niet uitgelegd.
- 8.7.
Om het uitblijven van een reguliere behandeling toe te rekenen aan het nalaten van de verdachte is als gezegd minst genomen nodig dat aannemelijk is dat het anders was gelopen als de verdachte wel had gehandeld. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt echter niet van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat Millecam zich aan de reguliere therapieën zou hebben onderworpen als de verdachte haar met de waarheid had geconfronteerd en haar naar de reguliere artsen had verwezen. Het relaas onder het kopje "Feiten waarvan het hof uitgaat" doet eerder het tegendeel vermoeden. Daaruit blijkt immers dat Millecam meermalen door artsen is gewezen op het kwaadaardige karakter van haar ziekte en dat zij de adviezen om zich regulier te laten behandelen telkens naast zich neer legde. De onder 1.10 door het Hof weergegeven inhoud van de brief die Millecam aan [betrokkene 6] schreef, lijkt erop te wijzen dat daaraan een weloverwogen en bewuste keuze ten grondslag lag. Uit het feitenrelaas blijkt bovendien dat de beëindiging van alternatieve behandelingen er niet toe heeft geleid dat Millecam haar heil in reguliere therapieën zocht. Toen de behandeling bij [betrokkene 7] stopte, nam [medeverdachte 2] in december 2000 de behandeling over. Toen [medeverdachte 2] in mei 2001 stopte, trok Millecam bij verdachte in. Een en ander wijst er bepaald niet op dat Millecam zich tot de reguliere geneeskunde zou hebben gewend als de verdachte zich aan zijn zorgplicht had gehouden.
- 8.8.
In dit verband is van belang dat, zoals ook in de schriftuur wordt aangevoerd, door de verdediging op dit punt uitgebreid verweer is gevoerd. Verdachte verklaarde ter terechtzitting van het Hof onder meer:12.
"Ik heb haar verhaal aangehoord. Zij vertelde mij dat huisarts [betrokkene 1] en [betrokkene 24] bij haar thuis waren geweest en dat zij haar als het ware wilden meesleuren naar het ziekenhuis. Daar was zij naar haar zeggen op tegen. Daaruit trok ik de conclusie dat zij met haar volle bewustzijn voor niet-behandelen had gekozen. Zij wilde geen chemo-therapie ondergaan, omdat zij dan haar haren zou verliezen."
De raadsman heeft in zijn pleidooi een beroep gedaan op het zelfbeschikkingsrecht van Millecam, waarbij de strekking van zijn betoog was dat voor de verdachte gold wat voor al de andere artsen had gegolden, namelijk dat Millecam niet op andere gedachten was te brengen. Dat betoog werd daarbij onderbouwd met tal van verklaringen uit het dossier. Zo werd erop gewezen dat plastisch chirurg [betrokkene 2] (zie het feitenrelaas onder 1.4) tegenover de R.C. onder meer verklaarde:
"Sylvia had een sterke persoonlijkheid die zich niet liet beïnvloeden door haar partner. Zij had erg veel vertrouwen in mij, maar ook ik kon haar niet overtuigen."
- 8.9.
Aan het gevoerde verweer is door het Hof in het kader van de causaliteitsvraag geen aandacht besteed. Daaraan zal mede debet zijn geweest dat de raadsman het door hem als een beroep op het zelfbeschikkingsrecht betitelde verweer niet uitdrukkelijk als een bestrijding van de tenlastegelegde causaliteit heeft gepresenteerd. In de pleitnota zoekt men tevergeefs naar een toespitsing van het aangevoerde op de beantwoording van de materiële vragen. Het is dan ook enigszins begrijpelijk dat het Hof het beroep op het zelfbeschikkingsrecht heeft opgevat als een beroep op een rechtvaardigingsgrond. Ter weerlegging van dat aldus opgevatte verweer overwoog het Hof onder meer:
"De stukken in het dossier bieden sterke aanknopingspunten voor de juistheid van de veronderstelling dat de argumenten en bezwaren die bij Millecam hebben bestaan tegen het ondergaan van reguliere behandeling meer emotioneel en minder rationeel van inhoud zijn geweest en dat bij Millecam met het verstrijken van de tijd steeds minder ruimte heeft bestaan voor een redelijke waardering van haar gezondheidstoestand en van de reguliere (palliatieve) behandelingsmogelijkheden. Zo bezien onderkent het hof met betrekking tot het bestaan hebben van verdachtes zorgplichten als arts-behandelaar van Millecam een bijzondere component, erin bestaand dat - gelet op de ernst van de ziekte en op de persoon van Millecam - van de verdachte mag worden verwacht en gevergd dat hij in het kader van zijn behandelingsrelatie met Millecam haar adequaat (met een op de persoon van Millecam toegesneden indringende vasthoudendheid) en herhaaldelijk zou hebben gestimuleerd om het haar toekomende zelfbeschikkingsrecht op een juiste wijze uit te oefenen, te meer omdat zij haar vertrouwen in de verdachte had gesteld, mede op grond van zijn beroep van arts. Niet uit te sluiten valt immers dat een dergelijk stimuleren door de verdachte, juist omdat hij als alternatief arts werkzaam was, op Millecam meer effect zou hebben gehad dan eerdere pogingen van uitsluitend regulier werkende artsen. Niet is gebleken dat de verdachte Millecam in die zin heeft bejegend."
- 8.10.
Het Hof is, zo blijkt uit deze overweging, van oordeel dat "niet uit te sluiten valt" dat handelen conform de zorgplicht "meer" effect zou hebben gehad dan de eerdere pogingen van de uitsluitend regulier werkende artsen. Dat moge zo zijn, maar voor het aannemen van een causaal verband tussen de zorgplichtschending en het niet ondergaan van reguliere therapieën is dat onvoldoende. Daarvoor is nodig dat het aannemelijk, zo niet in aanzienlijke mate waarschijnlijk is dat Millecam zich door de verdachte zou hebben laten overtuigen. Dat lijkt niet het oordeel van het Hof te zijn geweest. In elk geval geldt dat de bewijsmiddelen aan een dergelijk oordeel geen steun bieden.
- 8.11.
Het middel slaagt.
9.
Het tweede middel
- 9.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet op de benadeling van de gezondheid niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
- 9.2.
Het middel behoeft enkel bespreking in het geval de Hoge Raad, anders dan ik met betrekking tot het derde middel concludeerde, van oordeel is dat het causale verband tussen het nalaten van de verdachte en de verslechterde gezondheidstoestand van Millecam - en daarmee de benadeling van de gezondheid - uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Ik ga er daarom in het navolgende vanuit dat bedoeld causaal verband gegeven is.
- 9.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen en nalaten de gezondheid van Millecam werd benadeeld. Daartoe heeft het Hof - kort gezegd - overwogen dat de verdachte wist dat Millecam borstkanker had en wat de gevolgen daarvan zijn bij niet (afdoende) (palliatieve) behandeling, hij louter niet reguliere, niet wetenschappelijk bewezen onderzoeksmethoden en behandelwijzen heeft toegepast welke niet het gewenste effect sorteerden en Millecam niet heeft verwezen naar reguliere artsen die naar hij wist wel wetenschappelijk bewezen behandelingen konden aanbieden. Aldus wist de verdachte dat er een aanmerkelijke kans was dat door zijn handelen de gezondheid van Millecam zou worden benadeeld. Door toch met de niet reguliere behandelingen door te gaan en Millecam niet door te verwijzen, noch de noodzaak van andere, reguliere behandelingen te benadrukken, heeft verdachte deze aanmerkelijke kans ook welbewust aanvaard.
- 9.4.
Deze redenering berust op de veronderstelling dat, als verdachte zijn alternatieve therapie zou hebben gestaakt en Millecam had verwezen naar het reguliere circuit, zij zich aan reguliere therapieën zou hebben onderworpen, althans dat dit aannemelijk zo niet waarschijnlijk was geweest. Van de juistheid van die veronderstelling moet hier worden uitgegaan (zie punt 9.2). Desalniettemin blijft de vraag of de verdachte zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat Millecam zich door hem zou laten overtuigen en dus dat er een aanmerkelijke kans was dat zijn nalaten tengevolge zou hebben dat Millecam zich niet regulier liet behandelen. De bewustheid van die kans (evenals de aanvaarding ervan) is echter wel nodig om in dit geval voorwaardelijk opzet aan te nemen. Hoe het Hof daarover heeft geoordeeld, maken zijn overwegingen niet duidelijk. In elk geval kan de bedoelde bewustheid niet zonder meer uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
- 9.5.
Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
10.
Het vijfde middel
- 10.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
- 10.2.
Namens verdachte is op 27 december 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 december 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met iets meer dan drie maanden is overschreden. Deze overschrijding van de inzendtermijn kan niet meer door een voortvarende behandeling van de zaak worden gerepareerd. Gelet op de bij de bestreden uitspraak opgelegde straf kan de Hoge Raad evenwel volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
- 10.3.
Het middel is gegrond. Aan de bespreking ervan zal de Hoge Raad echter niet toekomen als hij met mij van oordeel is dat het derde middel slaagt.
11.
Het eerste en het vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt. Het tweede en het vijfde middel behoeven daarom geen bespreking.
12.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2013
HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88; HR 7 juli 2009, LJN BI4078, NJ 2009/403.
HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88; HR 15 februari 2011, LJN BP0079.
Of ook een verslechtering van de geestelijke gezondheid onder art. 300 lid 4 Sr valt, is een vraag die hier geen bespreking behoeft.
Bewezenverklaard is dat verdachte de gezondheid heeft benadeeld door een aantal zaken na te laten 'waardoor Millecam de benodigde reguliere medische zorg is onthouden en onvolledig is geïnformeerd'. Die formulering wekt het misverstand in de hand dat het enkele onthouden van zorg en het enkele onvolledig informeren al een benadeling van de gezondheid oplevert.
Bewezenverklaard is dat Millecam 'mede' tengevolge van het voorafgaande zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. Die formulering strookt niet met de wijze waarop de causaliteitseis in art. 300 lid 2 Sr is verwoord. Kennelijk heeft het Hof met het woordje 'mede' tot uitdrukking willen brengen dat er weliswaar - zoals Von Buri leerde - voor het intreden van een gebeurtenis meer oorzaken zijn aan te wijzen, maar dat dit gegeven niet wegneemt dat het zwaar lichamelijk letsel is toe te rekenen aan hetgeen in de bewezenverklaring is omschreven.
HR 1 maart 1983, LJN AB7540, NJ 1983/497 m.nt. 't H.; HR 17 november 1992, LJN ZC9149, NJ 1993/276 m.nt. 't H.
In de bewezenverklaring wordt gesproken van in de waan 'laten' en van 'nalaten' om de huisarts te berichten en van 'nalaten' om door te verwijzen. Opmerking daarbij verdient dat de verdachte ook was tenlastegelegd (kort samengevat) dat hij Millecam alternatief had behandeld zonder haar daarover goed voor te lichten, dat hij Millecam heeft ontraden zich onder reguliere behandeling te stellen en dat hij Millecam heeft meegedeeld dat geen sprake was van een kwaadaardig gezwel, dat zij leed aan een bacteriële infectie en dat uitslagen van de metingen en onderzoeken gunstig waren. Van dit alles heeft het Hof de verdachte vrijgesproken.
In natuurkundige zin kan een nalaten (een niet-doen) nimmer een schakel zijn geweest in de causale keten. Wanneer in geval van nalaten van condicio sine qua non wordt gesproken, wordt gedoeld op een waarschijnlijkheidsoordeel in een hypothetische situatie. Hoe zou het gelopen zijn als de verdachte - anders dan het geval was - wel had gehandeld? Er wordt hier geen omstandigheid weggedacht, maar één bij verzonnen.
Door de invlechting van de woorden 'in de gegeven omstandigheden' krijgt het oordeel van de Hoge Raad een enigszins casuïstisch karakter.
Van een 'aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid' wordt gesproken in HR 27 maart 2012, LJN BT6362, dat gewezen is in de Groningse HIV-zaak. Dit arrest had geen betrekking op nalaten, maar op doen. Reden om aan de empirische component in het causaliteitsoordeel veel minder hoge eisen te stellen als het gaat om nalaten, is er denk ik niet. Vgl. E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit, Deventer: Kluwer 2011, p. 222/223.
Proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 8, 9, 16, 18 november en 2 december 2010, p. 9.
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Zaak Millecam. 1. Bewijsklacht opzet. 2. Toerekenen letsel aan handelen en nalaten van verdachte; artt. 40 Wet BIG, 7:453 BW. Ad 1. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte t.t.v. het tenlastegelegde als arts was ingeschreven in het krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) ingestelde register, dat Millecam zich voor geneeskundige zorg tot hem heeft gewend en dat hij zgn. alternatieve behandelwijzen aanbood. Ook staat vast dat voor verdachte een groot tot zeer groot gezwel aanstonds waarneembaar was, dat hij wist dat Millecam diverse artsen had geconsulteerd die kanker als diagnose hadden gesteld en dat hij zich ervan bewust was dat de werking van de door hem toegepaste behandelwijzen nimmer wetenschappelijk is aangetoond. Verder kan als vaststaand worden aangenomen dat genezing voor Millecam in de periode waarin verdachte haar behandelde niet meer mogelijk was, maar dat palliatieve zorg, gericht op levensverlenging en pijnverlichting, mogelijk zou zijn geweest. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het Millecam vrijstond te kiezen voor (uitsluitend) alternatieve geneeskundige zorg en terecht vooropgesteld dat verdachte gehouden was Millecam te informeren over de mogelijke consequenties van het uit- of afstellen van reguliere behandelwijzen. Deze vaststellingen en overwegingen kunnen ’s Hofs oordeel dragen dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Millecams gezondheid door zijn handelen en nalaten zou worden benadeeld in die zin dat zij verdere gezondheidsschade zou ondervinden t.g.v. het uitblijven van deugdelijk palliatieve zorg. Aan de bewezenverklaring staat niet in de weg dat Millecam tot dan toe iedere reguliere behandeling had afgewezen, en evenmin dat zij reeds ernstig ziek was en verslechtering van haar gezondheid en haar overlijden t.g.v. de ziek in de lijn der verwachting lagen. Ad 2. Het bewezenverklaarde letsel bestaat uit verdere doorgroei en uitzaai van kankergezwellen, verergering van het ziektebeeld en pijnklachten i.s.m. zwaar letsel. Het achterwege laten van hetgeen redelijkerwijs mogelijk is om dergelijke verslechtering van het ziektebeeld zoveel mogelijk te bestrijden kan niet worden aangemerkt als verantwoorde zorg i.d.z.v. art. 40 Wet BIG en is evenmin in overeenstemming met de professionele standaard ex art. 7:453 BW. Nu verdachte heeft nagelaten te doen wat hij als behandelend arts had behoren te doen, geeft het oordeel dat hij het gevaar van letsel zoals in de bewezenverklaring omschreven zodanig heeft verhoogd dat dit letsel, zoals het zich vervolgens heeft voorgedaan, aan hem kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate medische zorg te bieden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voorts naar behoren met redenen omkleed, in aanmerking genomen dat verdachte Millecam niet adequaat heeft gestimuleerd het haar toekomende zelfbeschikkingsrecht op de juiste wijze uit te oefenen, terwijl niet valt uit te sluiten dat zulke stimulering van verdachte bij Millecam meer effect zou hebben gehad dan eerdere pogingen van uitsluitend regulier werkende artsen. De HR verwerpt het beroep. CAG: anders.
12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/03327
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 december 2010, nummer 23/003451-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 mei 2001 tot en met 17 augustus 2001 te Millingen aan de Rijn, als arts werkzaam in Medisch Centrum de Grens (centrum voor het bevorderen en uitoefenen van alternatief medisch, energetische praktijk inbegrepen een homeopathische en acupunctuur praktijk) beroepshalve handelend opzettelijk de gezondheid van S.M. Millecam, van wie verdachte wist dat zij gediagnosticeerd was met borstkanker, heeft benadeeld door:
* Millecam in de waan te laten dat zij leed aan een bacteriële infectie, en
* na te laten haar huisarts te berichten dat Millecam in deze periode door hem werd behandeld en wat de resultaten aangaande deze behandeling waren en
* na te laten Millecam tijdig door te verwijzen naar artsen die een palliatieve therapie, in de vorm van een antitumortherapie, kunnen bieden die zich in de loop der tijd wetenschappelijk heeft bewezen, ter bestrijding van de klachten ten gevolge van doorgroei of uitzaaiingen van de tumor, gedurende de periode dat Millecam in zijn praktijk verbleef en
* na te laten Millecam tijdig door te verwijzen naar artsen die een palliatieve therapie, in de zin van pijnbestrijding met allopathisch effectief werkende middelen en/of zuurstoftoediening, kunnen bieden die zich in de loop der tijd wetenschappelijk heeft bewezen, gedurende de periode dat die Millecam in zijn praktijk verbleef,
waardoor Millecam de benodigde reguliere medische zorg is onthouden en onvolledig is geïnformeerd, mede tengevolge waarvan Millecam zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, te weten een verdere doorgroei en verdere uitzaai van kankergezwellen en een verergering van haar ziektebeeld en pijnklachten in samenhang met zwaar letsel, zoals oedeem en dyspnoe die het gevolg waren van het uitblijven van deugdelijke palliatieve zorg."
2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"Het bewijs
1. Feiten waarvan het hof uitgaat
1.1 Op 22 september 1999 heeft Millecam haar huisarts bezocht in verband met een knobbeltje in haar borst. Deze huisarts, [betrokkene 1], heeft door palpatie in de rechterborst een knobbeltje vastgesteld van 1 à 1,5 centimeter. Millecam is direct doorverwezen naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. In dat ziekenhuis is, nog diezelfde dag, een mammografie en een echografie verricht. Daarbij is een tumor van ongeveer 1 centimeter vastgesteld, de aard van de tumor stond daarbij nog niet vast. Huisarts [betrokkene 1] heeft vervolgens ten behoeve van Millecam een afspraak met een chirurg van het VU ziekenhuis gemaakt, maximaal een week na 22 september 1999. Op deze afspraak is Millecam niet verschenen.
1.2 Tussen 22 september en 20 oktober 1999 heeft Millecam een bezoek gebracht aan de verdachte die bij haar elektro-acupunctuur heeft toegepast. Fysiotherapeut [betrokkene 18], die ook in de praktijk van de verdachte werkzaam was, heeft Millecam eveneens onderzocht.
1.3 In maart 2000 heeft Millecam in verband met een andere aandoening haar huisarts [betrokkene 1] bezocht. Deze heeft eerst toen bemerkt dat zij niet op de afspraak bij het VU-ziekenhuis was verschenen.
1.4 Op 11 mei 2000 heeft [betrokkene 2], plastisch chirurg van het Kennemergasthuis te Haarlem, bij Millecam een knobbeltje vastgesteld van ongeveer 3 à 4 cm. Chirurg [betrokkene 3] heeft op diezelfde datum een punctie verricht, waarin adenocarcinoomcellen werden aangetroffen. Daarmee stond de diagnose kanker vast. Als behandeling is een gecombineerde operatie tijdens één sessie voorgesteld: een borstamputatie door de algemeen chirurg gevolgd door een borstreconstructie door de plastisch chirurg. De operatie kon binnen een week plaatsvinden. Millecam heeft om bedenktijd verzocht en zij wilde elders een second opinion vragen.
1.5 Op 8 juni 2000 heeft Millecam een second opinion bij het VU Medisch Centrum gevraagd. Prof. dr. [betrokkene 4], oncologisch chirurg, heeft Millecam onderzocht en hij was van oordeel dat sprake was van "local advanced breast cancer, stadium T3 (wellicht hoger)". [Betrokkene 4] heeft aan Millecam medegedeeld dat chemotherapie de eerst aangewezen therapie was, waarna operatie en bestraling zouden kunnen plaatsvinden met eventueel daarna nog een hormoonkuur. Millecam is overgedragen aan internist-oncologe [betrokkene 5], werkzaam in het VU Medisch Centrum. Deze heeft op 16 juni bij onderzoek van Millecam een irregulaire tumor geconstateerd, met een diameter van 7 à 8,5 cm, en daarbij een vergrote lymfeklier in de rechteroksel. Het stadium betrof: "locally advanced breast cancer". Er waren geen afwijkingen op lever- en botscan te zien. Zij heeft de behandelmogelijkheden uitvoerig met Millecam besproken.
1.6 Op 19 juni 2000 heeft Millecam nogmaals een second opinion gevraagd, ditmaal bij [betrokkene 6], oncologisch chirurg in het Antonie van Leeuwenhoek ziekenhuis. Naar zijn oordeel was er sprake van "locally advanced breast cancer" stadium T3NO. Er werd een tumor geconstateerd van ongeveer 7 à 8 cm. De behandelmogelijkheden zijn besproken.
1.7 Op 19 juni 2000 had Millecam tevens een nieuwe afspraak met [betrokkene 5]. Zij heeft deze afspraak afgezegd en daarbij verteld dat zij de voorkeur gaf aan een alternatieve behandeling in Zwitserland: Cell Specific Cancer Therapy (CSCT) of Zoetron therapie.
1.8 Op 19 juni 2000 heeft Millecam voor het eerst de praktijk van [betrokkene 7], internist te Hilversum, tevens alternatief werkend arts, bezocht. Zij is met [betrokkene 7] in contact gekomen via [medeverdachte 3], beter bekend als Jomanda. Tevens is zij via [medeverdachte 3] in contact gekomen met paragnost [betrokkene 8], die werkzaam is in de praktijk van [betrokkene 7].
1.9 In juli 2000 heeft Millecam een magneetveldtherapie van vijf weken ondergaan in de CSCT-kliniek in Yverdon-Les-Bains in Zwitserland. Zij is aldaar tweemaal bezocht door de verdachte en Jomanda heeft haar gedurende een week vergezeld. Na terugkeer uit Zwitserland is Millecam onder behandeling geweest bij [betrokkene 7]. Zij heeft ook haar contacten met Jomanda en [betrokkene 8] voortgezet.
1.10 Bij brief van augustus 2000 heeft Millecam [betrokkene 6] onder meer het volgende geschreven: "(...) ik ben inderdaad naar Zwitserland gegaan (...) Vanaf het begin heb ik mijn twijfels over de chemokuur zowel met mijn huisarts, [betrokkene 5] als met u besproken. (...) Ik heb de allermoeilijkste momenten van mijn leven achter de rug en ik hoef u natuurlijk niet te vertellen dat zo 'n beslissing niet over een nacht ijs is gegaan. (...) Ik ben me bewust van het feit dat ik een keuze heb gemaakt die niet de uwe zou zijn geweest".
1.11 In september 2000 is Millecam een zouttherapie bij [betrokkene 9] te Hilversum gestart. Zij is daar ongeveer zes weken onder behandeling geweest. Het effect van de therapie werd gemeten door Proline in Zaandam.
1.12 Op 13 september 2000 heeft Millecam haar eerste bezoek aan Proline echografiepraktijk in Zaandam gebracht. De tumor in haar borst mat, volgens deze kliniek, een omvang van 5 à 6 centimeter.
1.13 Millecam is in oktober 2000 onder behandeling gekomen bij eerder genoemde [betrokkene 7]. Bij deze behandeling zijn ook paragnost [betrokkene 8] en Jomanda betrokken. [Betrokkene 7] heeft een ontmoeting gearrangeerd tussen Millecam met prof. dr. [betrokkene 10] (oncologisch chirurg). Op 3 oktober 2000 heeft Millecam een ontmoeting met [betrokkene 10] gehad. Er is naar aanleiding van dit gesprek een afspraak gemaakt voor 5 oktober 2000 met oncologisch chirurg [betrokkene 11] in het Anthonie van Leeuwenhoek ziekenhuis. Millecam is op die afspraak niet verschenen.
1.14 [Betrokkene 12], helderziende, is betrokken geraakt bij de behandeling van Millecam en zij heeft haar telefonisch gesproken vanaf oktober 2000.
1.15 Op 11 oktober 2000 heeft Millecam een tweede bezoek gebracht aan Proline echografiepraktijk in Zaandam. Haar borst was ingetrokken en Millecam was niet meer in staat haar arm omhoog te doen en had ontzettend veel pijn.
1.16 Op 15 oktober 2000 heeft een consult plaatsgevonden bij [betrokkene 7] thuis, met [betrokkene 8], [betrokkene 9], Jomanda en Millecam en [betrokkene 13].
1.17 Op 23 november 2000 heeft Millecam Proline echografiepraktijk in Zaandam voor de derde keer bezocht. De tumor had een omvang van meer dan 10 cm en kon niet meer in totaliteit in beeld worden gebracht. Eind november heeft Millecam het contact met [betrokkene 9] verbroken.
1.18 Op 5 december 2000 heeft Millecam plastisch chirurg [betrokkene 14], op aanraden van [betrokkene 7], geconsulteerd. Het is haar opgevallen dat Millecam sterk vermagerd is en er cachectisch uitzag. [Betrokkene 14] schrok bij de aanblik van haar borst: het was duidelijk dat het om een indrukwekkende tumor ging met een omvang van 15 bij 10 cm. [Betrokkene 14] heeft een afspraak in het Sophia Ziekenhuis in Zwolle gemaakt voor het ondergaan van een punctie maar Millecam is op die afspraak niet verschenen.
1.19 De behandeling bij [betrokkene 7] in Hilversum is gestopt en vanaf 12 december 2000 heeft [medeverdachte 2], alternatief werkend arts in Haarzuilens, Millecam verder behandeld. Dit is op advies van [betrokkene 12]. De rechter borst was ernstig vergroot 10 x 15 cm, rood en warm, druk pijnlijk, plank hard.
1.20 Op 12 maart 2001 heeft Millecam's huisarts [betrokkene 1] haar thuis bezocht. Het is het laatste contact dat zij hebben. [Betrokkene 1] stelt vast dat de mate van de zwelling, de grootheid van de tumor en de afwezigheid van een abces een infectie uitsluiten. [Betrokkene 1] heeft haar een operatie geadviseerd waarbij de borst verwijderd wordt, die levensverlengend zou zijn geweest en heeft daarbij uitdrukkelijk gezegd: "Als je dit niet laat opereren, dan ga je hier aan dood".
1.21 Ten behoeve van Millecam zijn (onder andere door [betrokkene 12]) healings bij Jomanda bezocht. Vanwege hevige pijn gebruikte Millecam 12 tabletten paracetamol per dag.
1.22 Op 14 mei 2001 is de behandeling bij [medeverdachte 2] beëindigd (rapport IGZ). Millecam is naar de verdachte in Millingen aan de Rijn gegaan en zij is bij hem en zijn gezin in huis getrokken. De verdachte zag een gezwel met een ontsteking, er kwam vocht uit. Hij zag een sterk opgezette borst en Millecam had pijn. De verdachte heeft Millecam met een magneetveldapparaat behandeld.
1.23 Millecam is in juli en augustus 2001 zienderogen achteruit gegaan, ondanks intensieve magneetveldtherapie. Zij heeft last gekregen van een hardnekkige hoest. Er ontstaat oedeem en ernstige dyspnoe.
1.24 Op 14 augustus 2001 heeft de verdachte de hulp ingeroepen van huisarts [betrokkene 15] uit Millingen aan de Rijn. Hij ziet in Millecam een patiënte met een smal gezicht en schat dat zij 20 kg is afgevallen. Er zijn oedemen aan de benen. Hij ziet een ernstig zieke terminale patiënte in deplorabele toestand. Vanwege ernstige dyspnoe kan zij twee zinnen uitspreken en moet dan weer op adem komen. Zij deelt mede dat zij al een maand niet meer heeft geslapen, heeft pijn, gebruikt paracetamol en sinds 2 à 3 dagen is er koorts. [Betrokkene 15] heeft een massale tumormassa aan de rechter borst gezien en een vergevorderde borstkanker herkend. [Betrokkene 15] heeft antibiotica en een vochtafdrijvend middel voorgeschreven en heeft ervoor gezorgd dat Millecam in het ziekenhuis wordt opgenomen.
1.25 Op 17 augustus 2001 is Millecam opgenomen in het Radboud Ziekenhuis in Nijmegen. [Betrokkene 16], oncoloog, heeft een patiënte aangetroffen die stervende was. Hij heeft een ver voortgeschreden mastitis carcinomatosa van de rechter borst geconstateerd. Uitwendig was een grote tumormassa reikend tot aan de schouder, inwendig werd nagenoeg de gehele rechter thoraxhelft ingenomen door tumormassa. Voorts waren er forse uitzaaiingen in de oksel. De armen en benen vertoonden oedeem. Qua symptomatologie stond de dyspnoe op de voorgrond, de pijn wat minder. Millecam verkeerde in een slechte conditie. Millecam heeft zuurstof en bloed toegediend gekregen. De behandeling was erop gericht het haar zo comfortabel mogelijk te maken.
1.26 In de nacht van 19 op 20 augustus 2001 is Sylvia Millecam overleden.
2. Overwegingen met betrekking tot het bewijs
(...)
2.6. Ten aanzien van feit 3 subsidiair
2.6.1 Vervolgens zal het hof dienen te beoordelen of de verdachte door te handelen en/of na te laten zoals hiervoor weergegeven, opzettelijk de gezondheid van Millecam heeft benadeeld. In dit kader is in de eerste plaats van belang of de verdachte de voor hem geldende zorgplicht heeft geschonden.
2.6.2 De verdachte heeft tot Millecam gestaan in de verhouding van arts tot patiënt. Dit betekent voor de beoordeling van de aan de verdachte verweten gedragingen dat de strafrechtelijke normering en duiding daarvan mede wordt ingevuld door hetgeen buiten het Wetboek van Strafrecht is geregeld.
2.6.3 Hierbij is in de eerste plaats de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) van belang. Uitgangspunt van de Wet BIG is dat aan de patiënt de vrijheid toekomt in de keuze tot welke zorgverlener hij zich in verband met zijn gezondheid wil wenden; dat kan een arts zijn die zich ook op het niet-reguliere medische vlak beweegt, maar ook bijvoorbeeld een alternatief genezer.
2.6.4 Het hof heeft de keuzevrijheid van de patiënt eerder in het kader van de aan de strafzaak voorafgegane beklagprocedure gegeven beschikking geformuleerd als volgt:
De Wet BIG geeft eenieder de vrijheid om ten behoeve van de bestrijding van zijn of haar medische klachten raad en bijstand te zoeken bij degene van wie hij of zij adequate gezondheidszorg verwacht, ongeacht of die zorg gestoeld is op 'evidence based medicine' ("reguliere" medische wetenschap), dan wel op alternatieve methoden van tot genezing, verlichting of begeleiding strekkend handelen. Binnen de door de wet getrokken grenzen mag aan de hulpzoekende voor zover verantwoord door eenieder alternatieve zorg worden geboden ter bestrijding of verlichting van de kwaal waarvoor een hulpvraag is geformuleerd.
2.6.5 Artikel 3 Wet BIG bepaalt, dat personen met bepaalde beroepen in de gezondheidszorg - waaronder het beroep van arts- in een register kunnen worden ingeschreven. Op hen is artikel 40 Wet BIG van toepassing waarin is bepaald - kort gezegd - dat zij hun beroepsuitoefening zo dienen te organiseren dat een en ander leidt of redelijkerwijze moet leiden tot verantwoorde zorg. De verdachte was ten tijde van de ten laste gelegde feiten in het BIG-register ingeschreven als arts. Dientengevolge was hij op grond van artikel 47 Wet BIG tevens onderworpen aan het medisch tuchtrecht. Met dat tuchtrecht wordt (mede) beoogd de kwaliteit van de beroepsuitoefening te handhaven.
2.6.6 Voorts is de inhoud van de regeling in boek 7, vijfde afdeling, van het Burgerlijk Wetboek (BW), de Overeenkomst inzake geneeskundige behandeling (WGBO) van belang. Deze regeling stelt -kort gezegd- dwingend (minimum)eisen aan de inhoud die door de hulpverlener en de patiënt aan de behandelingsrelatie wordt gegeven. De bepalingen van deze regeling zijn niet alleen van toepassing op artsen maar op eenieder die geneeskundige handelingen verricht in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf. Zij zien op handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbend op de persoon van de opdrachtgever (de patiënt).
2.6.7 In artikel 7:453 BW is bepaald dat de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en moet handelen volgens de professionele standaard. De professionele standaard omvat de medisch-professionele standaard - betreffende het medisch handelen volgens de inzichten van de medische wetenschap en ervaring - en andere aspecten zoals het voldoen aan de rechten van de patiënt en aan andere maatschappelijke normen en wettelijke regelingen.
2.6.8 In de WGBO is voorts een aantal rechten van de patiënt opgenomen. Voor de onderhavige strafzaak is het in artikel 7:448 BW geregelde recht van de patiënt op door de hulpverlener te verstrekken informatie in het bijzonder van betekenis. In deze bepaling is het beginsel van de zogenoemde "geïnformeerde toestemming" (ook wel "informed consent" genoemd) nader uitgewerkt. De hulpverlener is verplicht de patiënt duidelijk te informeren over het ziektebeeld, de mogelijkheden voor en de risico's van de behandeling als ook de mogelijke andere behandelingen. Op grond van deze wettelijke regeling kan een geneeskundige behandeling slechts plaatsvinden na toestemming van de patiënt. Hierna in dit arrest zal het hof uiteenzetten dat het beginsel van geïnformeerde toestemming bepalend is voor de wijze waarop de patiënt het hem toekomende recht op zelfbeschikking uitoefent.
2.6.9 De verdachte is opgeleid tot regulier arts en was, ten tijde van het tenlastegelegde, als zodanig ingeschreven in het BIG-register. Deze hoedanigheid van arts brengt met zich dat de verdachte verplicht is de zorg van een goed hulpverlener te betrachten en daarbij te handelen met inachtneming van de professionele standaard. Aan de zorgplicht wordt nadere invulling gegeven door wetgeving, waaronder -gelijk hierboven door het hof is overwogen- de Wet BIG, de WGBO, de tuchtrechtelijke normen, als ook de normen die door de eigen beroepsgroep zijn vastgesteld.
2.6.10 Het hof stelt vast dat de door de verdachte aan Millecam verleende behandeling heeft bestaan in het (aan)bieden van een niet-reguliere therapie. De in het bestek van de door hem aan Millecam verleende hulp met het oog op behandeling gemaakte keuzen kunnen de verdachte niet ontslaan van zijn verplichting steeds te handelen met inachtneming van de zorgvuldigheidsnormen die voor de arts gelden. Het hof ontleent aan de medische tuchtrechtspraak dat als regel geldt dat de arts die tevens niet-reguliere therapieën toepast, zijn patiënt niet mag afhouden van de reguliere geneeskunst. Een arts is en blijft arts, ook indien hij ervoor kiest (ook) niet-reguliere behandeling aan te bieden.
2.6.11 Millecam heeft zich met het oog op haar behandeling tot de verdachte gewend in de wetenschap dat hij (tevens) gekwalificeerd was als arts. Hij profileerde zich bovendien tegenover haar als (voldoende) deskundig om te beoordelen welke aandoening de oorzaak was van de door haar verwoorde klachten en welke therapie de klachten weg kon nemen of kon verlichten.
2.6.12 Handelen overeenkomstig de medisch professionele standaard brengt voorts met zich dat de arts de patiënt dient te informeren over de effectiviteit, aard, duur en (neven)effecten van een door hem voorgestelde of aangeboden behandeling. In het geval waarin de arts (mede) een niet-reguliere behandeling overweegt, dient de arts aan de patiënt steeds ondubbelzinnig duidelijk te maken waar zijn voorgestelde behandeling als niet-regulier heeft te gelden. Bij toepassing van een niet-reguliere behandeling dient dit niet-reguliere aspect steeds kenbaar gemaakt te worden, hetgeen insluit dat hij de patiënt deugdelijk informeert, in de zin dat op de grond van de stand der wetenschap geen uitspraken gedaan kunnen worden over de (beperkte) mogelijkheden, effectiviteit, duur en (neven)effecten van de van door hem gebruikte diagnostische middelen, de door hem voorgeschreven medicatie, en toegepaste behandelwijze. Dit houdt in dat hij de patiënt tevens voorhoudt dat de genezende of verlichtende werking van bepaalde medicatie of de doeltreffendheid van een therapie (vooralsnog) niet deugdelijk is aangetoond.
2.6.13 In het geval waarin een patiënt een geïndiceerde reguliere behandelwijze afwijst en niet-reguliere behandelwijzen overweegt, behoort de arts de patiënt te wijzen op mogelijke gevaren voor diens gezondheidstoestand van het uit- of afstellen van reguliere behandelwijzen. Indien de patiënt volhardt in het afwijzen van een reguliere behandeling of een reguliere behandeling niet meer beschikbaar is, dan mag de arts geen behandelwijzen aanbieden die de patiënt schade zouden kunnen berokkenen. Onder schade wordt in dit verband tevens verstaan: het bieden van valse hoop op genezing of verbetering van klachten, het geven van onjuiste of incomplete informatie over de werkzaamheid van een behandeling, het niet of niet-tijdig inzetten van methoden van behandeling die binnen de beroepsgroep algemeen zijn aanvaard en het ontkennen of ontkrachten van op reguliere wijze tot stand gekomen medische bevindingen, zoals een regulier gestelde diagnose.
2.6.14 Voorts blijft het te allen tijde tot de verantwoordelijkheid van de arts behoren om de patiënt tijdig te verwijzen naar een (andere) reguliere arts ingeval naar de heersende stand van de medische wetenschap adequate diagnostiek of effectieve therapie voorhanden is die niet door de betreffende arts kan of mag worden geboden.
2.7. De toetsing
2.7.1 Het hof stelt vast dat de verdachte in de nakoming van de op hem als arts rustende zorgplicht ernstig tekort is geschoten en overweegt daartoe het volgende.
2.7.2 De verdachte wist dat Millecam leed aan borstkanker, zijnde een ernstige, potentieel levensbedreigende ziekte. Uit hoofde van zijn beroep als arts was verdachte zich ervan bewust dat zij ernstig letsel zou bekomen indien de ziekte niet of niet afdoende behandeld zou worden.
2.7.3 Millecam verbleef in de praktijk van de verdachte, toen de ziekte zich in een vergevorderd stadium bevond en waarbij geen genezing meer mogelijk was. Gedurende deze periode heeft de verdachte nagelaten tijdig adequate medische hulpverlening te verlenen of te doen verlenen. In dit verband valt op, dat de verdachte daarin heeft volhard, ook toen de lijdensweg -zich uitend in een vergaande achteruitgang van haar lichamelijke toestand- van Millecam onmiskenbaar zichtbaar is geweest, ook voor de verdachte.
2.7.4 De verdachte heeft aangevoerd dat de door hem, met toepassing van niet-reguliere behandelwijzen (te weten: magneetveldtherapie, het voorschrijven van homeopathische middelen en van voedingssupplementen) en de toepassing van een niet-reguliere onderzoeksmethoden (te weten: elektro-acupunctuurmetingen en donkerveld-microscopie), aan Millecam verleende zorg ertoe heeft gestrekt haar palliatief te behandelen. Voorts heeft de verdachte aangevoerd dat hij door toepassing van magneetveldtherapie ook rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat daarna ook de ziekte kanker zou worden behandeld.
2.7.5 Naar het oordeel van het hof is de verdachte welbewust afgeweken van hetgeen de professionele standaard hem voorschrijft, door het uitsluitend aanbieden van een niet-reguliere therapie en medicatie met een ontbrekende althans onbewezen effectiviteit voor zover gericht op de bestrijding van borstkanker en palliatieve behandeling, pijnbestrijding daaronder mede begrepen. Bovendien is niet gebleken dat hij Millecam deugdelijk heeft geïnformeerd over de mogelijkheden die de reguliere geneeskunde op het gebied van palliatieve zorg te bieden had.
2.7.6 Door het achterwege laten van het benadrukken van het belang van een verwijzing naar reguliere artsen, gegeven dat de door verdachte voorgeschreven medicatie en toegepaste therapie - ook naar eigen zeggen - nimmer deugdelijk aantoonbaar genezing van borstkanker heeft teweeggebracht, dan wel afdoende levensverbeterend en levensverlengend heeft gewerkt, is de verdachte ernstig in zijn zorgplicht jegens Millecam tekortgeschoten.
2.7.7 Hierdoor heeft de verdachte bepaald niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam arts mocht worden verwacht. De door de verdachte betrokken stelling dat hij als haar vriend Millecam met het oog op zijn mededogen in zijn (praktijk)woning en gezin heeft opgenomen (en op die grond geen kosten voor behandeling of verblijf in rekening heeft gebracht) doet daaraan niet af, reeds omdat dat motief en gegeven niet afdoen aan de hierboven voor de verdachte vastgestelde verplichting om in zijn met Millecam bestaan hebbende zorgverleningsrelatie de zorg van een goed zorgverlener in acht te nemen en te handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiend uit de voor hem als arts geldende professionele standaard.
2.8 Opzet op benadeling van de gezondheid
2.8.1 Het hof is van oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen en nalaten de gezondheid van Millecam werd benadeeld. Daartoe overweegt het hof als volgt.
2.8.2 De verdachte wist, in elk geval uit hoofde van zijn beroep als arts, dat de ziekte borstkanker levensbedreigend is indien deze niet (afdoende) wordt behandeld. De verdachte heeft in het kader van zijn als arts aan Millecam verleende hulp louter niet-reguliere onderzoeksmethoden en behandelwijzen toegepast, waarvan hij wist dat de werking nimmer wetenschappelijk is aangetoond. Bovendien heeft de verdachte nagelaten Millecam met het oog op behandeling te verwijzen naar reguliere artsen, waarvan hij wist dat deze aan Millecam reguliere behandelingen konden aanbieden waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat zij tot een positief resultaat kunnen leiden.
2.8.3 De verdachte moet derhalve wetenschap hebben gehad van het bestaan hebben van de aanmerkelijke kans dat de gezondheid van Millecam door zijn handelen en nalaten zou worden benadeeld, in de zin dat zij daaraan ernstige schade zou ondervinden, bestaande in een aanzienlijke afname van de levensverwachting, en voorts in het ontstaan van ernstige pijnklachten en ernstig lichamelijk letsel, als gevolg van het uitblijven van deugdelijke palliatieve zorg, welke kans zich ook heeft gerealiseerd. Voorts kan het de verdachte niet zijn ontgaan - als haar behandelend arts, die haar volgens zijn eigen verklaring regelmatig met elektro-acupunctuur onderzocht - dat de tumor is uitgegroeid tot uiteindelijk een grote tumormassa, uitwendig reikend tot aan de schouder, dat Millecam gedurende haar verblijf bij hem thuis een hardnekkige hoest heeft ontwikkeld en dat haar kortademigheid toenam, alsmede in de laatste paar weken oedeem, en dat zij vermoeid was en pijn leed. Een en ander volgt uit de hierna ten aanzien van het zwaar lichamelijk letsel genoemde verklaringen. Het moet de verdachte, zijn deskundigheid als arts in aanmerking genomen, dus zo niet bij aanvang, in elk geval in de loop van de hem ten laste gelegde periode duidelijk zijn geworden dat zijn behandeling niet het beoogde en gehoopte effect had. Door niettemin voor louter niet-reguliere behandelingen te kiezen, door haar met het oog op (eventueel palliatieve) behandeling niet (tijdig) te verwijzen naar reguliere artsen, en door de noodzaak van het ondergaan van een reguliere (palliatieve) behandeling niet tegenover Millecam (blijvend) te benadrukken, doch uitsluitend de door hem gekozen weg van hulpverlening te blijven vervolgen, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van die gevolgen ook willens en wetens aanvaard. Het enkele feit dat de verdachte eerst enkele dagen voor het overlijden van Millecam alsnog de hulp van een reguliere arts heeft ingeroepen, die heeft bewerkstelligd dat zij in het ziekenhuis werd opgenomen, doet daaraan niet af.
2.9 Zwaar lichamelijk letsel
2.9.1 De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het uitstellen of onthouden van een adequate, reguliere medische behandeling ertoe leidt dat de situatie waarin de ziekte nog te genezen is, overgaat/verslechtert naar een situatie waarin genezing niet meer mogelijk is en dat ernstige pijnklachten in samenhang met andere klachten, zoals kortademigheid, hoesten en opgezwollen armen en benen, valt te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.
2.9.2 De raadsman van de verdachte heeft bestreden dat sprake zou zijn geweest van zwaar lichamelijk letsel, nu de pijnklachten in de laatste periode van Millecam's leven niet zijn toegenomen en er ook overigens geen sprake is geweest van zwaar lichamelijk letsel. De raadsman heeft daartoe onder meer gewezen op het feit dat de huisarts [betrokkene 15] aan Millecam geen pijnstillers heeft voorgeschreven, dat deze aan haar geen zuurstof heeft toegediend, dat geen onmiddellijke ziekenhuisopname is gevolgd en dat de (opgezwollen) benen van Millecam werden ingezwachteld door de echtgenote van de verdachte.
2.9.3 Het hof is van oordeel dat het ten laste gelegde letsel kan worden bewezen en dat daarmee sprake is geweest van zwaar lichamelijk letsel, en wel op grond van het navolgende.
2.9.4 Palliatieve zorg
In de ten laste gelegde periode waarin Millecam bij de verdachte verbleef, van mei 2001 tot en met augustus 2001, was genezing voor Millecam niet meer mogelijk. In zoverre doet de door de advocaat-generaal genoemde situatie zich bij deze verdachte niet voor. Wel is het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat palliatieve zorg, gericht op levensverlenging en pijnverlichting, mogelijk zou zijn geweest. De deskundige V.C.G. Tjan-Heijnen, medisch oncoloog en getuige/deskundige prof. J.G.M. Klijn, emeritus hoogleraar medische oncologie, hebben ieder voor zich verklaard dat in de periode mei - augustus 2001 palliatieve therapieën, te weten chemotherapie, bestraling, eventueel een hormoontherapie en anti-tumortherapie, hadden kunnen worden toegepast. Deze therapieën zouden volgens bedoelde deskundige en getuige het leven van Sylvia Millecam hebben kunnen verlengen en ook de kwaliteit van haar leven hebben kunnen verbeteren.
2.9.5 Doorgroei en uitzaaiing
Het hof stelt vast dat Sylvia Millecam deze therapieën niet heeft ondergaan, en dat in deze periode een doorgroei en uitzaaiing van kankergezwellen heeft plaatsgevonden. Het hof constateert dit aan de hand van de verklaring van [betrokkene 14], waaruit blijkt dat zij op 5 december 2000 bij Millecam een tumor zag met een omvang van 15 bij 10 cm, en de verklaring van de verdachte dat sprake was van een grote opgezette borst toen hij Millecam zag in het voorjaar van 2001 enerzijds, afgezet tegen de verklaring van oncoloog [betrokkene 16] anderzijds. [Betrokkene 16], werkzaam in het Radboudziekenhuis, heeft Millecam bij haar opname in dat ziekenhuis op 17 augustus 2001 onderzocht. Deze heeft geconstateerd dat op dat moment uitwendig sprake was van een grote tumormassa reikend tot aan de schouder, inwendig werd nagenoeg de gehele rechter longhelft ingenomen door tumormassa. Voorts waren er forse uitzaaiingen in de oksel. Klijn heeft, gehoord door de rechter-commissaris, verklaard dat Millecam in het eindstadium een paar kilogram aan tumormassa bij zich moet hebben gedragen. Voorts blijkt uit verklaringen van praktijkassistentes [betrokkene 22] en [betrokkene 23] dat Millecam in de periode van mei 2001 tot augustus 2001 last heeft gekregen van toenemende kortademigheid en hoest. Ten aanzien van de kortademigheid en hoest overweegt het hof daarbij dat Klijn, in datzelfde verhoor bij de rechter-commissaris, heeft verklaard dat een tumor in de longen kortademigheid oplevert en prikkelhoest en dat Tjan-Heijen heeft verklaard dat een tumor in de longen een zodanige reflex kan veroorzaken dat de patiënt voortdurend moet hoesten. Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat een doorgroei en uitzaaiing van kankergezwellen in genoemde periode heeft plaatsgevonden. Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking dat - indien onbehandeld - een kankergezwel doorgroeit en dat het gezwel in een periode van zes weken in omvang kan verdubbelen.
2.9.6 Oedeem en dyspnoe
Bij Sylvia Millecam is voorts geconstateerd, door huisarts [betrokkene 15], en ook door de arts [betrokkene 16], dat sprake was van ernstig oedeem alsmede van dyspnoe (benauwdheid), terwijl van oedeem in de periode voorafgaand aan het verblijf van Sylvia Millecam in Millingen aan de Rijn nog geen sprake was en van kortademigheid in lichte mate.
2.9.7 Pijn
Uit de genoemde getuigenverklaringen kan ook worden afgeleid dat Sylvia Millecam pijn ondervond. Naar het oordeel van het hof kan ook worden vastgesteld dat die pijnklachten in de genoemde periode zijn toegenomen. Dat valt af te leiden uit met name de verklaring van [betrokkene 13], waar deze verklaart: "Destijds in Millingen was voor Sylvia de pijn op den duur haast niet te dragen. Sylvia ging twee keer per dag aan het apparaat. Ik had niet de indruk dat dat erg hielp. De pijn werd eerder erger dan minder". Ook praktijkassistentes hebben in die zin verklaard. De door de rechter-commissaris gehoorde genoemde deskundige en getuige, maar ook huisarts [betrokkene 15], hebben verklaard over de mogelijkheden om pijnklachten te bestrijden, in het bijzonder met het toedienen van morfinepreparaten.
2.9.8 Aard van het letsel
Het niet ondergaan van palliatieve therapieën levert naar het oordeel van het hof benadeling van de gezondheid van Sylvia Millecam op in de bewezenverklaarde periode, terwijl de verdere doorgroei en uitzaaiing van kankergezwellen, en de daarmee samenhangende verergering van haar ziektebeeld, afname van de levensverwachting en toename van pijnklachten, alsmede de oedeem en dyspnoe als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt. Dit gelet op de aard en de ernst van deze klachten en de afname van de levensverwachting, in onderlinge samenhang bezien. Dat de huisarts [betrokkene 15] geen pijnstillers heeft voorgeschreven, doet daar niet aan af, nu deze wel antibiotica heeft voorgeschreven - waardoor de koorts afnam- en een vochtafdrijvend middel, terwijl Millecam na opname in het ziekenhuis onder meer zuurstof is toegediend. Evenmin kan de omstandigheid dat de echtgenote van de verdachte de benen van Millecam inzwachtelde tegen oedeem verandering brengen in dat oordeel, nu niet is gebleken dat dit vakkundig en stelselmatig gebeurde.
2.10 Het causale verband
2.10.1 Uit hetgeen hiervoor onder 2.7., 2.8 en 2.9 is overwogen, volgt naar het oordeel van het hof dat het causaal verband tussen de opzettelijke benadeling van de gezondheid door de verdachte en het zwaar lichamelijk letsel bij Millecam gegeven is. Immers, uit die overwegingen volgt dat dit letsel is veroorzaakt door het niet ondergaan door Millecam van reguliere palliatieve therapieën. Dat Millecam die therapieën niet heeft ondergaan is het in redelijkheid aan de verdachte toe te rekenen gevolg van het feit dat de verdachte zijn zorgplicht heeft geschonden zoals onder 2.7 is overwogen."
2.3. Het Hof heeft voorts - voor zover in cassatie van belang - nog het volgende overwogen:
"De verdachte heeft ten verwere aangevoerd dat het hem bekend was - aantekeningen in een patiëntendossier op dit punt ontbreken - dat Millecam afwijzend stond tegenover de reguliere geneeskunst en het ondergaan van een reguliere behandeling, dan wel het opvolgen van (door)verwijzing naar reguliere artsen weigerde. Op grond van haar afwijzende houding heeft de verdachte verondersteld dat zij hem - indien daarnaar gevraagd - geen toestemming zou geven voor het opvragen van met het oog op haar diagnostiek of behandeling relevante gegevens, dan wel voor het zelf verstrekken van zodanige gegevens aan andere (reguliere) artsen.
Aldus heeft de verdachte zich bij wijze van rechtvaardiging van zijn handelen beroepen op toestemming van Millecam, door haar aan hem gegeven op grond van het haar toekomende zelfbeschikkingsrecht over haar lichamelijke integriteit.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer als volgt.
Vast staat dat Sylvia Millecam een voorkeur had voor de niet-reguliere diagnostiek en therapie en dat zij zich wantrouwend en afwijzend heeft opgesteld ten aanzien van hetgeen de reguliere geneeskunde haar te bieden had. Zij heeft zich vasthoudend getoond wat betreft haar hoop op genezing met behulp van medicatie en therapieën waarvan de werking met het oog op de bestrijding van haar ziekte (vooralsnog) nimmer wetenschappelijk was aangetoond.
Voorts is haar door verschillende reguliere artsen voorgehouden wat naar de inzichten van de medische wetenschap de aard van haar ziekte was, te weten borstkanker. Deze artsen hebben tevens met haar besproken welke behandelingen (radiotherapie, chemotherapie, hormoonbehandeling, operatief ingrijpen) zij zou moeten ondergaan ter vergroting van de kans op genezing of ter verlichting van de gevolgen van de tumor.
Het hof stelt vast dat Millecam derhalve wist dat zij leed aan de ziekte borstkanker en dat zij door (reguliere) artsen is geïnformeerd over de mogelijkheden van behandeling. Het hof herhaalt op deze plaats, dat de kanker nimmer op reguliere wijze is behandeld, zich steeds verder heeft ontwikkeld en er uiteindelijk toe heeft geleid dat zij kwam te overlijden.
Voorop staat, dat de arts op grond van de medisch professionele standaard een eigen verantwoordelijkheid heeft, die niet door de enkele wens van de patiënt opzij kan worden gezet. Hierdoor heeft de patiënt aanspraak op goed zorgverlenerschap en heeft de arts de mogelijkheid zich te verzetten tegen wensen en verlangens van patiënten die met de professionele standaard niet te verenigen zijn. In het uiterste geval kan hij er, indien daar gewichtige redenen voor bestaan, voor kiezen de zorgverleningsrelatie te beëindigen, zij het dat dit op zorgvuldige wijze dient plaats te vinden.
Hieruit volgt dat de arts niet enkel kan volstaan met te verwijzen naar de door de patiënt geuite wens als hem wordt gevraagd inzicht te verschaffen in de beweegredenen voor zijn keuze voor de toepassing van een bepaalde methode van diagnostiek of therapie.
(...)
De stukken in het dossier bieden sterke aanknopingspunten voor de juistheid van de veronderstelling dat de argumenten en bezwaren die bij Millecam hebben bestaan tegen het ondergaan van reguliere behandeling meer emotioneel en minder rationeel van inhoud zijn geweest en dat bij Millecam met het verstrijken van de tijd steeds minder ruimte heeft bestaan voor een redelijke waardering van haar gezondheidstoestand en van de reguliere (palliatieve) behandelingsmogelijkheden. Zo bezien onderkent het hof met betrekking tot het bestaan hebben van verdachtes zorgplichten als arts-behandelaar van Millecam een bijzondere component, erin bestaand dat - gelet op de ernst van de ziekte en op de persoon van Millecam - van de verdachte mag worden verwacht en gevergd dat hij in het kader van zijn behandelingsrelatie met Millecam haar adequaat (met een op de persoon van Millecam toegesneden indringende vasthoudendheid) en herhaaldelijk zou hebben gestimuleerd om het haar toekomende zelfbeschikkingsrecht op een juiste wijze uit te oefenen, te meer omdat zij haar vertrouwen in de verdachte had gesteld, mede op grond van zijn beroep van arts. Niet uit te sluiten valt immers dat een dergelijk stimuleren door de verdachte, juist omdat hij als alternatief arts werkzaam was, op Millecam meer effect zou hebben gehad dan eerdere pogingen van uitsluitend regulier werkende artsen. Niet is gebleken dat de verdachte Millecam in die zin heeft bejegend.
Het hof heeft hierboven vastgesteld dat de verdachte niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, onder meer door Millecam niet te voorzien van juiste en volledige informatie en haar niet te verwijzen naar andere adequate medicatie en therapieën.
Hetgeen hiervoor is overwogen voert tot de slotsom dat het verweer wordt verworpen."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
3.2.1. Blijkens zijn hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde als arts was ingeschreven in het krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) ingestelde register, en dat S. Millecam zich voor geneeskundige zorg tot hem heeft gewend omdat de verdachte zogenoemde alternatieve behandelwijzen aanbood.
3.2.2. Voorts staat in cassatie vast dat voor de verdachte aanstonds waarneembaar was dat er sprake was van een groot tot zeer groot gezwel, dat hij wist dat Millecam op dat moment reeds diverse artsen had geconsulteerd die kanker als diagnose hadden gesteld, en dat de verdachte zich ervan bewust was dat de werking van de door hem toegepaste (alternatieve) behandelwijzen nimmer wetenschappelijk is aangetoond. Verder kan op grond van 's Hofs overwegingen als vaststaand worden aangenomen dat genezing voor Millecam in de periode waarin zij door de verdachte werd behandeld, van mei 2001 tot en met augustus 2001, weliswaar niet meer mogelijk was maar dat palliatieve zorg, gericht op levensverlenging en pijnverlichting, mogelijk zou zijn geweest.
3.3. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof bij de waardering van deze feiten terecht tot uitgangspunt genomen dat het Millecam uit hoofde van het haar toekomende zelfbeschikkingsrecht vrijstond te kiezen voor (uitsluitend) alternatieve geneeskundige zorg. Evenzeer terecht heeft het Hof blijkens zijn overwegingen vooropgesteld dat de verdachte als BIG-geregistreerde geneeskundige gehouden was Millecam, als patiënte die de in de gegeven omstandigheden meest geïndiceerde reguliere behandelwijzen afwees, te informeren over de mogelijke consequenties voor haar gezondheidstoestand van het uit- of afstellen van de reguliere behandelwijzen.
3.4. Hetgeen het Hof aldus heeft vastgesteld en overwogen kan zijn oordeel dragen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de gezondheid van Millecam door zijn handelen en nalaten zou worden benadeeld, in die zin dat zij verdere gezondheidsschade zou ondervinden bestaande uit aanzienlijke bekorting van de levensverwachting, de toename van ernstige pijnklachten en ernstig lichamelijk letsel (waarbij het Hof kennelijk het oog had op complicaties in de vorm van oedeem en dyspnoe) als gevolg van het uitblijven van deugdelijke palliatieve zorg. Aangezien dat oordeel inhoudt dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op "verdere doorgroei en verdere uitzaai van kankergezwellen en een verergering van haar ziektebeeld en pijnklachten in samenhang met zwaar letsel, zoals oedeem en dyspnoe", kan, anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, aan de bewezenverklaring niet in de weg staan dat Millecam tot dan toe iedere reguliere behandeling had afgewezen, en evenmin dat zij reeds ernstig ziek was en de verslechtering van haar gezondheid alsmede haar overlijden aan de gevolgen van de ziekte in de lijn der verwachting lagen.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het in de bewezenverklaring genoemde letsel als gevolg kan worden toegerekend aan het aldaar genoemde handelen en nalaten van de verdachte.
4.2. De in de overwegingen van het Hof genoemde wettelijke bepalingen strekken ertoe te bevorderen dat verantwoorde zorg wordt geboden aan degene die medische hulp inroept (vgl. art. 40 Wet BIG), respectievelijk de krachtens een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling geboden zorg overeenstemt met de voor (medische) hulpverleners geldende professionele standaard (vgl. art. 7:453 BW).
Het in de bewezenverklaring genoemde letsel bestaat, kort gezegd, uit verdere doorgroei en verdere uitzaai van kankergezwellen, verergering van het ziektebeeld en pijnklachten in samenhang met zwaar letsel. Aangenomen moet worden dat het achterwege laten van hetgeen, gelet op de stand van de medische wetenschap, redelijkerwijs mogelijk is om een dergelijke verslechtering van het ziektebeeld zoveel mogelijk te bestrijden, niet kan worden aangemerkt als 'verantwoorde zorg' in de zin van art. 40 Wet BIG en evenmin in overeenstemming is met de in art. 7:453 BW genoemde professionele standaard.
Zoals hiervoor onder 3.3 reeds is overwogen, heeft het Hof in het licht van deze wettelijke bepalingen terecht tot uitgangspunt genomen dat een behandelend arts gehouden is een patiënt die een geïndiceerde reguliere behandelwijze afwijst te informeren over de consequenties van het uit- of afstellen van de reguliere behandelwijze voor de gezondheidstoestand van die patiënt.
4.3. Nu het Hof - niet onbegrijpelijk - heeft geoordeeld dat de verdachte heeft nagelaten te doen wat hij als behandelend arts had behoren te doen, geeft het in overweging 2.10.1 van de bestreden uitspraak tot uitdrukking gebrachte oordeel dat de verdachte, door zich te gedragen zoals bewezenverklaard, het gevaar van letsel zoals in de bewezenverklaring omschreven in zodanige mate heeft verhoogd dat dit letsel, in de vorm waarin het zich vervolgens heeft voorgedaan, aan de verdachte kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate medische zorg te bieden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel naar behoren met redenen omkleed. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens de vaststellingen van het Hof heeft nagelaten Millecam "adequaat (met een op de persoon van Millecam toegesneden indringende vasthoudendheid) en herhaaldelijk" te stimuleren "het haar toekomende zelfbeschikkingsrecht op een juiste wijze uit te oefenen", terwijl, juist omdat Millecam haar vertrouwen had gesteld in de verdachte als alternatief werkzaam geneesheer, niet valt uit te sluiten dat zulk stimulerend optreden van de verdachte bij Millecam meer effect zou hebben gehad dan eerdere pogingen van uitsluitend regulier werkende artsen.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie weken, voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 maart 2013.
Beroepschrift 07‑02‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 16 december 2010, onder parketnummer 23-003451-09, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 3 subsidiair) opzettelijke benadeling van de gezondheid, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) weken (proeftijd 1 jaar):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft het verweer waarin de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep werd bepleit, op ontoereikende gronden verworpen. Het oordeel van het hof met betrekking tot het al dan niet tijdig indienen door het openbaar ministerie van een schriftuur houdende grieven (in de zin van artikel 410 Sv), geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Door de raadsman van verzoeker, mr. H. Anker, was gemotiveerd aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in het hoger beroep. Daartoe werd door hem, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
‘In verband met het instellen van het hoger beroep door het openbaar ministerie zijn de artikelen 410 en 416 Wetboek van Strafvordering (Sv) van belang. Deze bepalingen houden in dat de officier van justitie verplicht is tot het indienen van een schriftuur houdende grieven binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep.
De schriftuur van 8 juli 2009 bevat geen grieven en is naar mijn mening dan ook niet aan te merken als een schriftuur in de zin van artikel 410 Sv. Het is een summier en inleidend stuk waarop de passage ‘Deze schriftuur bevat alle grieven en de motivering daarvan’ niet is aangekruist. Dit impliceert dat de officier van justitie het zelf ook geen schriftuur vindt.
De grieven komen pas op 12 februari 2010 binnen door middel van een aanvullende schriftuur. Dit stuk bevat weliswaar grieven en een motivering maar is zeven maanden te laat ingediend. Bovendien is in het eerste stuk aangekruist dat het hoger beroep zich richt tegen de opgelegde straf, terwijl uit het tweede stuk blijkt dat het hoger beroep ook is gericht tegen gegeven vrijspraken. Deze handelwijze is in strijd met de wettelijke regeling. De Hoge Raad heeft in het arrest van 2 februari 2010 bepaald dat te laat indienen van een schriftuur gelijk staat aan het niet-indienen daarvan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in een dergelijk geval dient te worden afgewogen of het belang van het hoger beroep zwaarder weegt dan het belang van sanctionering van overtreding van deze wettelijke bepalingen. De zaak is al oud, het gaat om feiten die 10 jaar geleden hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft de rechtbank artikel 9a Sr toegepast.
Ik ben van mening dat na belangenafweging het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.’
Naar aanleiding van dit betoog (en mede naar aanleiding van de ter terechtzitting door de raadsman overgelegde korte schriftelijke weergave van het verweer), heeft het hof het volgende overwogen en beslist:
‘Het hof stelt voorop dat het procesverloop en de aard van de tenlastegelegde feiten in de onderhavige strafzaak niet alledaags is. In deze zaak is pas in een later stadium vervolging ingesteld als gevolg van een beslissing van dit hof in de procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Bovendien heeft de zaak tot maatschappelijke beroering geleid.
Na een uitvoerig schriftelijk requisitoir van de officier van justitie heeft de rechtbank bij vonnis van 12 juni 2009 de vordering van het openbaar ministerie niet gevolgd, waarna de officier van justitie op 25 juni 2009 — dus tijdig — hoger beroep heeft ingesteld.
Vervolgens is op 8 juli 2009, en derhalve binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep, een schriftuur ingediend. Het dient aan de verdediging te worden toegegeven dat de schriftuur weinig concrete argumenten bevat. Daar staat tegenover dat in de schriftuur is vermeld dat na nadere bestudering van het vonnis een aanvulling op deze schriftuur zal worden ingediend. Uit deze aankondiging volgt dat de summiere inhoud van de schriftuur niet los kan worden gezien van de inhoud van de — naar is gebleken — uitgebreidere aanvullende schriftuur. In zoverre kan de verdediging daardoor zich niet overvallen hebben geweten. Op grond van het vorenstaande stelt het hof op de eerste plaats vast dat er een schriftuur is ingediend, binnen de wettelijk voorgeschreven termijn.
Ten aanzien van de door de verdediging gehekelde gang van zaken met betrekking tot de aanvulling op de schriftuur overweegt het hof nog als volgt. De aanvullende schriftuur dateert van 11 februari 2010 en is derhalve tijdig voor de regiezitting ingediend. Gelet op de aard van de zaak en de omvang en inhoud van de vonnissen wekt het geen verbazing dat het openbaar ministerie meer tijd nodig heeft gehad uitgebreide grieven te formuleren.
Dat aanvankelijk op het formulier van de schriftuur slechts is aangekruist dat het hoger beroep van het openbaar ministerie is gericht tegen de opgelegde straf en pas uit de aanvulling daarop blijkt dat het appel zich ook richt tegen gegeven vrijspraken, kan het openbaar ministerie in casu niet worden tegengeworpen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het hoger beroep in de appelakte niet is beperkt en dat de inhoud van genoemde akte leidend is. Het hof is van oordeel dat bovenomschreven gang van zaken mogelijk een ongelukkige is, doch in deze, onalledaagse zaak, niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdediging ruim voor de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft kunnen kennisnemen van de inhoud van de aanvullende schriftuur van het openbaar ministerie en daardoor tijdig op de hoogte is gesteld van de inzet van het openbaar ministerie in hoger beroep.
Het verweer wordt derhalve verworpen.’
Naar aanleiding van deze beslissing wenst verzoeker het volgende naar voren te brengen.
A.
De officier van justitie heeft op 8 juli 2009 een schriftuur ingediend, waarin (nagenoeg ongemotiveerd) werd aangegeven dat hij zich niet kon verenigen met de opgelegde straf. Op het formulier werd voorts door de officier van justitie aangegeven, dat hij na nadere bestudering van het vonnis een aanvulling op de schriftuur zou indienen.
Door de verdediging werd ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de schriftuur die op 8 juli 2009 door de officier van justitie werd ingediend, niet kan worden beschouwd als een appelschriftuur van het openbaar ministerie in de zin van artikel 410 Sv.
In aanmerking genomen dat ingevolge artikel 410 Sv een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis dient te bevatten en de schriftuur van 8 juli 2009 niet meer inhoudt dan de mededeling dat de officier van justitie zich niet kan verenigen met de opgelegde straf, is het oordeel dat er een schriftuur in de zin van artikel 410 Sv is ingediend binnen de wettelijk voorgeschreven termijn, onbegrijpelijk.1. Subsidiair wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat er een schriftuur in de zin van artikel 410 Sv is ingediend binnen de wettelijk voorgeschreven termijn, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Het openbaar ministerie heeft kennelijk getracht om op een oneigenlijke wijze de termijn voor het indienen van grieven te verlengen, door in eerste instantie te volstaan met een ‘pro forma-schriftuur’ en pas op een veel later moment de grieven te formuleren. Een dergelijke gang van zaken is contra legem.
Artikel 410 Sv verlangt van de officier van justitie dat deze binnen 14 dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur ‘houdende grieven’ indient. Aan dit vereiste werd niet voldaan. De veel latere indiening van de ‘aanvullende schriftuur’ (op 12 februari 2010) met daarin een uiteenzetting van de grieven tegen het vonnis van de rechtbank, kan dit verzuim niet herstellen.
B.
Op grond van het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard, indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur van grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid is ingediend.
Deze bepaling is ook van toepassing in het geval waarin de schriftuur niet tijdig is ingediend.2. Het is in een dergelijke situatie aan het hof om de in aanmerking komende belangen tegen elkaar af te wegen.
De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.3.
Het oordeel van het hof dat de gang van zaken in deze onalledaagse zaak niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep (in aanmerking genomen dat de verdediging ruim voor de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft kunnen kennisnemen van de inhoud van de aanvullende schriftuur van het openbaar ministerie en daardoor tijdig op de hoogte is gesteld van de inzet van het openbaar ministerie in hoger beroep), is zonder nadere motivering onbegrijpelijk en / of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien niet blijkt dat het hof de juiste belangen tegen elkaar heeft afgewogen. Zo blijkt uit de beoordeling die het hof heeft gemaakt niet dat het belang van het appel zwaarder weegt dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om (tijdig) een appelschriftuur in te dienen. Het enkele feit dat de verdediging ruim voor de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft kunnen kennisnemen van de inhoud van de (aanvullende) schriftuur, is in dit verband niet van belang, aangezien dit feit op zichzelf niets zegt over het belang van het appel.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het bewezen verklaarde opzet (op de benadeling van de gezondheid van S.M. Millecam) vindt onvoldoende steun in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Daarnaast stelt verzoeker zich op het standpunt dat het oordeel van het hof dat verzoeker opzettelijk de gezondheid van Millecam heeft benadeeld, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en / of onbegrijpelijk is.
Uit het onder 1 opgenomen bewijsmiddel (verklaring van verzoeker) blijkt wat de inzet van de door verzoeker gegeven ‘behandeling’ is geweest:
‘Ik heb dingen gedaan. Je kunt dat behandeling noemen. Ik heb geprobeerd haar klachten te verminderen door haar te behandelen met magneetveldtherapie en homeopathie en een zapperbehandeling. Dat laatste is een behandeling met een apparaat dat een elektrische prikkel maakt.
Er was door mij geen behandelplan opgesteld omdat het een palliatieve opzet had: de situatie zo goed mogelijk behandelen en deze volgen. Het was een open programma, een specifieker behandelplan was er niet. Het doel van de behandeling was de optimale gezondheid bewaren, niet om de ziekte kanker te bestrijden.
Het Papimi-magneetveldapparaat, welk apparaat in onze praktijk ‘Lotje’ wordt genoemd, was de belangrijkste behandeling die ik Sylvia heb gegeven. (…)
De inzet van het magneetveldapparaat ‘Lotje’ was bedoeld als behandeling in de zin van pijnbestrijding: krijgen we de pijn weg of niet?
Ten aanzien van de palliatieve zorg
De palliatieve zorg die ik aan Sylvia heb verleend bestond uit het voorschrijven van homeopathische middelen en het verzorgen van magneetveldtherapie. Verder wist ik dat zij pijnstillers nam. Er was geen palliatieve zorg op regulier gebied, omdat zij geen andere medicijnen wilde dan paracetamol. (…)’
Deze verklaring kan, naar de mening van verzoeker, niet redengevend zijn voor het oordeel dat verzoeker opzet had op benadeling van de gezondheid van S.M. Millecam. Integendeel.
Dat in de laatste fase van het ziekteproces genezing niet (meer) aan de orde was en palliatieve zorg de enige nog zinvolle behandeling was, blijkt o.a. ook uit het onder 23 opgenomen bewijsmiddel (verklaring van de deskundige prof. dr. V.C.G. Tjan-Heijnen):
‘Ik heb genoteerd dat Millecam er in december 2000 sterk vermagerd uitzag en op grond daarvan heb ik geconcludeerd dat er ‘metastasen op afstand’ waren. Een dergelijke conclusie is belangrijk omdat dit het einde betekent van de curatieve periode. Palliatieve zorg bestaat uit twee bestanddelen, namelijk de verbetering van de kwaliteit van het bestaan en de verlenging van het leven. Uiteraard is de curatieve fase dan afgerond. (…)’
Het staat vast dat S.M. Millecam iedere reguliere behandeling afwees. Verzoeker heeft geprobeerd haar desondanks enige zorg te verlenen, die gericht was op het verlichten van de pijn en het enigszins dragelijk maken van het lijden. Toen de terminale fase zich aandiende, werd Millecam alsnog in het ziekenhuis opgenomen.
Vanuit het perspectief van de reguliere geneeskunde, zou wellicht geoordeeld kunnen worden dat niet alle mogelijke palliatieve behandeltechnieken zijn ingezet. Hierbij moet men echter bedenken dat S.M. Millecam de gebruikelijke therapieën (die haar door reguliere geneeskundigen / behandelaars werden aangeboden) stelselmatig heeft afgewezen. Zij wilde geen operatie, bestraling, chemo, morfine etc. Paracetamol, homeopathische middelen, voedingssupplementen en magneetveldtherapie, waren de enige palliatieve middelen / behandelingen die zij accepteerde. Verzoeker heeft binnen de grenzen van de mogelijkheden die hij (mede door toedoen van Millecam zelf) had, de beste palliatieve zorg geboden die hij haar kon bieden.
Het feit dat men achteraf zou kunnen zeggen dat reguliere methoden wellicht het lijden van S.M. Millecam nog iets meer zouden hebben kunnen verlichten (en het leven wellicht nog iets zouden hebben kunnen verlengen), betekent niet dat verzoeker — in welke vorm dan ook — opzet had op benadeling van de gezondheid van M.S. Millecam. Hij was — integendeel — zeer begaan met haar. Het zou zelfs te ver voeren om hem schuld (in de zin van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid) aan haar slechte gezondheidsituatie te verwijten.
Met betrekking tot het opzet heeft het hof het volgende overwogen:
‘2.8. Opzet op benadeling van de gezondheid
2.8.1
Het hof is van oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen en nalaten de gezondheid van Millecam werd benadeeld. Daartoe overweegt het hof als volgt.
2.8.2
De verdachte wist, in elk geval uit hoofde van zijn beroep als arts, dat de ziekte borstkanker levensbedreigend is indien deze niet (afdoende) wordt behandeld. De verdachte heeft in het kader van zijn als arts aan Millecam verleende hulp louter niet-reguliere onderzoeksmethoden en behandelwijzen toegepast, waarvan hij wist dat de werking nimmer wetenschappelijk is aangetoond. Bovendien heeft de verdachte nagelaten Millecam met het oog op de behandeling te verwijzen naar reguliere artsen, waarvan hij wist dat deze aan Millecam reguliere behandelingen konden aanbieden waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat zij tot een positief resultaat kunnen leiden.
2.8.3
De verdachte moet derhalve wetenschap hebben gehad van het bestaan hebben van de aanmerkelijke kans dat de gezondheid van Millecam door zijn handelen en nalaten zou worden benadeeld, in de zin dat zij daaraan ernstige schade zou ondervinden, bestaande in een aanzienlijke afname van de levensverwachting, en voorts in het ontstaan van ernstige pijnklachten en ernstig lichamelijk letsel, als gevolg van het uitblijven van deugdelijke palliatieve zorg, welke kans zich ook heeft gerealiseerd. Voorts kan het de verdachte niet zijn ontgaan — als haar behandelend arts, die haar volgens zijn eigen verklaring regelmatig met elektro-acupunctuur onderzocht — dat de tumor is uitgegroeid tot uiteindelijk een grote tumormassa, uitwendig reikend tot aan de schouder, dat Millecam gedurende haar verblijf bij hem thuis een hardnekkige hoest heeft ontwikkeld en dat haar kortademigheid toenam, alsmede in de laatste paar weken oedeem, en dat zij vermoeid was en pijn leed. Een en ander volgt uit de hierna ten aanzien van het zwaar lichamelijk letsel genoemde verklaringen.
Het moet de verdachte, zijn deskundigheid als arts in aanmerking genomen, dus zo niet bij aanvang, in elk geval in de loop van de hem ten laste gelegde periode duidelijk zijn geworden dat zijn behandeling niet het beoogde en gehoopte effect had.
Door niettemin voor louter niet-reguliere behandelingen te kiezen, door haar met het oog op (eventueel palliatieve) behandeling niet (tijdig) te verwijzen naar reguliere artsen, en door de noodzaak van het ondergaan van een reguliere (palliatieve) behandeling niet tegenover Millecam (blijvend) te benadrukken, doch uitsluitend de door hem gekozen weg van hulpverlening te blijven volgen, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van die gevolgen ook willens en wetens aanvaard. Het enkele feit dat de verdachte eerst enkele dagen voor het overlijden van Millecam alsnog de hulp van een reguliere arts heeft ingeroepen, die heeft bewerkstelligd dat zij in het ziekenhuis werd opgenomen, doet daaraan niet af.’
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
De ten laste gelegde periode is die van 1 mei 2001 tot en met 1 augustus 2001. In die periode verkeerde S.M. Millecam in het eindstadium van het ziekteproces. De behandeling — in welke vorm dan ook — kon nog slechts gericht zijn op pijnverlichting (verbeteren van de kwaliteit van het leven). Levensverlenging kan onmogelijk als een doel van de zorgverlening worden beschouwd, aangezien zij zou leiden tot verlenging van het lijden.
Verzoeker heeft zich ingespannen om het lijden van S.M. Millecam in de laatste fase van haar leven zoveel mogelijk te verlichten. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen en nalaten de gezondheid van Millecam werd benadeeld.
Of er sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en / of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging(en) in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging(en) en de omstandigheden waaronder deze is / zijn verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Het enkele feit dat (op verzoek van S.M. Millecam) in het kader van de zorgverlening louter niet-reguliere behandelwijzen werden toegepast en er geen verwijzing naar reguliere artsen heeft plaatsgevonden, kan het oordeel van het hof dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op benadeling van de gezondheid van S.M. Millecam niet dragen. Millecam was immers ernstig ziek. De verwachting was dat haar gezondheid (snel) verder achteruit zou gaan en dat zij uiteindelijk ten gevolge van haar ziekte zou komen te overlijden. De verslechtering van haar gezondheid, lag — anders gezegd — volledig in de lijn der verwachtingen en was niet afhankelijk van het wel of niet handelen van verzoeker. De kans dat de gezondheid van Millecam door verzoeker's handelen en nalaten werd benadeeld, is geen kans die naar algemene ervaringsregelen als aanmerkelijk moet worden beschouwd. Zou hierover anders worden geoordeeld, dan zou dat ook moeten gelden voor het handelen van reguliere zorgverleners, aangezien er sprake was van een progressieve ziekte die tot gevolg had dat de gezondheid van de patiënt hoe dan ook verslechterde. Daar komt bij dat reguliere behandelmethoden in de regel (ook) (zeer) belastend (kunnen) zijn voor de patiënt en vervelende bijwerkingen (kunnen) hebben. In alle gevallen — ongeacht de wijze van behandeling — zou het ziekteproces gepaard gaan met ernstige ziekteverschijnselen c.q. vervelende bijwerkingen van de behandeling (waardoor hoe dan ook sprake zou zijn van uitzichtloos lijden van de patiënt), en eindigen met de dood van de patiënt.
Het handelen van verzoeker kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg — in dit geval het benadelen van de gezondheid van S.M. Millecam — dat het niet anders kan zijn dat verzoeker de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Hij heeft naar vermogen getracht haar lijden te verlichten. Het hof heeft dit miskend, door te oordelen dat verzoeker (als arts en behandelaar) ‘door niettemin voor louter nietreguliere behandelingen te kiezen, door haar met het oog op (eventueel palliatieve) behandeling niet (tijdig) te verwijzen naar reguliere artsen, en door de noodzaak van het ondergaan van een reguliere (palliatieve) behandeling niet tegenover Millecam (blijvend) te benadrukken, doch uitsluitend de door hem gekozen weg van hulpverlening te blijven vervolgen’, de aanmerkelijke kans op het intreden van de gevolgen willens en wetens heeft aanvaard.
Het oordeel van het hof met betrekking van tot het opzet van verzoeker, geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Bovendien houden de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende in voor het oordeel dat verzoeker ‘willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen en nalaten de gezondheid van Millecam werd benadeeld’.
Het arrest van het hof lijkt (impliciet) uit te gaan van het oordeel dat de reguliere palliatieve gezondheidszorg beter is voor de patiënt dan de alternatieve palliatieve zorgverlening. Verzoeker waagt dit te betwijfelen, en stelt dat dit impliciete oordeel van het hof onjuist is, en / of ontoereikend is gemotiveerd en daardoor onbegrijpelijk is. Door de niet-reguliere behandelmethode kon de pijnbestrijding immers lange tijd beperkt blijven tot het gebruik van paracetamol. Het gebruik van zwaardere (reguliere) middelen voor het bestrijden van de pijn (zoals morfine), die veelal vervelende bijwerkingen hebben, kon daardoor tot op het laatst achterwege blijven. Zelfs de huisarts die in de terminale fase de verwijzing naar het ziekenhuis regelde, zag geen noodzaak om — met het oog op de pijnbestrijding — een zwaarder middel voor te schrijven dan paracetamol. Ook in dit opzicht geeft het oordeel van het hof dat door het handelen en nalaten van verzoeker de gezondheid van Millecam werd benadeeld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is dit oordeel onbegrijpelijk.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezen verklaarde causaliteit blijkt onvoldoende uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring in zoverre niet dragen.
Het hof heeft (onder 3 subsidiair) (zakelijk weergegeven) bewezen verklaard dat verzoeker als arts opzettelijk de gezondheid van S.M. Millecam heeft benadeeld, door haar o.a. niet tijdig door te verwijzen, waardoor Millecam de benodigde reguliere zorg is onthouden en onvolledig is geïnformeerd ‘mede tengevolge waarvan Millecam zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen’.
Ter onderbouwing van dit bewijsoordeel heeft het hof het volgende overwogen:
‘2.10. het causale verband
2.10.1
Uit hetgeen hiervoor onder 2.7., 2.8 en 2.9 is overwogen, volgt naar het oordeel van het hof dat het causaal verband tussen de opzettelijke benadeling van de gezondheid door de verdachte en het zwaar lichamelijk letsel bij Millecam gegeven is. Immers, uit die overwegingen volgt dat dit letsel is veroorzaakt door het niet ondergaan door Millecam van reguliere palliatieve therapieën. Dat Millecam die therapieën niet heeft ondergaan is het in redelijkheid aan de verdachte toe te rekenen gevolg van het feit dat de verdachte zijn zorgplicht heeft geschonden zoals onder 2.7 is overwogen.’
Dit oordeel is — mede gelet op hetgeen door verzoeker en zijn raadsman naar voren is gebracht met betrekking tot de eigen keuze van S.M. Millecam om geen beroep te doen op de reguliere gezondheidszorg — onbegrijpelijk.
S.M. Millecam leed aan een progressief verlopende ziekte en had er bewust voor gekozen om geen beroep te doen op de reguliere gezondheidszorg. Het feit dat S.M. Millecam de reguliere therapieën niet heeft ondergaan, is dan ook in de eerste plaats een gevolg van haar eigen keuze geweest. De doorgroei en verdere uitzaai van kankergezwellen en de verergering van het ziektebeeld etc., zijn normale gevolgen van de ziekte waaraan S.M. Millecam leed en zijn geen gevolg van het handelen of nalaten van verzoeker. Het is bovendien niet redelijk (de gevolgen van) het ziekteverloop (vanaf 1 mei 2001) aan verzoeker toe te rekenen. Ook een reguliere behandeling had S.M. Millecam niet kunnen genezen. Het proces van doorgroei en verdere uitzaai van kankergezwellen en de verergering van het ziektebeeld en van de pijnklachten, had ook met de reguliere behandelmogelijkheden niet gestopt kunnen worden. Hooguit vertraagd. De patiënt zou hoe dan ook steeds zieker zijn geworden en zou — ook bij een reguliere behandeling — aan het eind van het ziekteproces zijn overleden.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep werd door verzoeker o.m. het volgende aangevoerd:
‘Ten aanzien van de reden van het hoger beroep
Mijn voornaamste bezwaar tegen het vonnis van de rechtbank is dat ik, samen met de in mijn praktijk werkzame fysiotherapeut [betrokkene 18], Sylvia Millecam het advies heb gegeven om nader onderzoek te laten doen in het ziekenhuis. (…)
Ten aanzien van het eerste contact met Sylvia Millecam in het najaar van 1999
Ik kende Sylvia Millecam al jaren. Zij belde op voor een consult en kwam in 1999 naar mijn praktijk toen ik vakantie had. Ik behandel zoals gezegd geen kanker maar mijn behandeling is gericht op de verbetering van de algemene conditie; dat is bij de behandeling van Millecam niet anders geweest. Ik wist dat Sylvia Millecam kankerpatiënte was en dat die ziekte al lang gaande was.
(…)
Onze gezamenlijke conclusie was dat zij door moest naar een specialist of oncoloog vanwege de aanwezigheid van het knobbeltje, dat mogelijk kwaadaardig was. [betrokkene 18] en ik hebben haar dringend aangeraden om de al gegeven verwijzing naar de chirurg in het VU-ziekenhuis op te volgen en een punctie te laten doen.
Het klopt dat Sylvia bij mij kwam met een knobbeltje in haar borst en dat zij mij vertelde dat zij was doorverwezen naar het VU-ziekenhuis. Het is juist dat ik op grond van die informatie ook zonder mijn onderzoek tegen haar had kunnen zeggen dat het nodig was dat zij voor onderzoek en/of behandeling naar de specialist moest.
Zij was echter niet genegen naar een specialist te gaan, dit vanwege een negatieve ervaring van haar vader in de reguliere geneeskunde. Daar vertelde zij mij toen over.
(…)
Ik heb mijn bevindingen naar aanleiding van het consult niet teruggekoppeld aan haar huisarts noch aan een andere arts. Sylvia had immers al contact met specialisten Het al dan niet delen met haar artsen van haar bezoek aan mij liet ik aan haar over. Ik had geen nieuwe feiten gevonden dus het was niet nodig om iets terug te koppelen. Dat was voor mij de maatstaf; er waren geen nieuwe feiten die in enige medische zin van betekenis waren. Vanuit de gegevens die ik had, kon ik niets bijdragen.
(…)
Bij Sylvia bestond terughoudendheid ten opzichte van de reguliere geneeskunde, zoals gezegd vanwege negatieve ervaringen bij haar vader en overigens ook haar moeder. Desondanks heb ik met de fysiotherapeut op haar ingepraat om naar het ziekenhuis te gaan.
(…)
Ten aanzien van de contacten in de periode tussen het eerste consult en de periode 2000/2001
(…) Zij vertelde later dat zij nader onderzoek had laten doen. (…)
Ten aanzien van contact met Sylvia Millecam in de periode 2000–2001
(…) Ik wist dat Sylvia kankerpatiënte was en dat die ziekte al lang gaande was. Ik had niet veel vertrouwen in de behandeling die zij in Zwitserland had ondergaan. Maar Sylvia trok haar eigen plan. (…)
Ten aanzien van mei 2001
Algemeen
(…) Zij kwam later op de dag en er heeft geen volledig lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Zij heeft alleen de borst laten zien.
Mijn indruk was dat ik een verzwakte vrouw zag, in vergelijking met hoe zij in Zwitserland was. Zij zat in een trieste situatie. De borst was door de kanker sterk opgezet en ik schrok er echt van. Het beeld van de borst was afschuwelijk en afschrikwekkend. Ik kende dat soort beelden alleen van oude foto's. (…) Op regulier gebied had alleen een punctie plaatsgevonden om de diagnose kanker te stellen maar er was geen sprake van een reguliere behandeling geweest. Ik heb tegen Sylvia gezegd dat zij niet de ogen moest sluiten voor een reguliere behandeling. De noodzaak tot een reguliere behandeling op het reguliere vlak heb ik met haar besproken maar Sylvia kapte het snel af en zei dat ze dat niet wilde. (…)
Ik heb haar verhaal aangehoord. Zij vertelde mij dat huisarts [betrokkene 1] en [betrokkene 24] bij haar thuis waren geweest en dat zij haar als het ware wilden meesleuren naar het ziekenhuis. Daar was zij naar haar zeggen op tegen. Daaruit trok ik de conclusie dat zij met haar volle bewustzijn voor niet-behandelen had gekozen. Zij wilde geen chemo-therapie ondergaan, omdat zij dan haar haren zou verliezen. Het was mijn conclusie dat zij een duidelijk beeld had van haar ziekte. Tussendoor heb ik wel eens gepolst of zij op dat punt van mening was veranderd.
(…)
Ik heb haar situatie op allerlei manieren met Sylvia besproken. (…)
Ten aanzien van de behandeling
Ik heb dingen gedaan. Je kunt dat behandeling noemen. Ik heb geprobeerd haar klachten te verminderen door haar te behandelen met magneetveldtherapie en homeopathie en een zapperbehandeling. Dat laatste is een behandeling met een apparaat dat een elektrische prikkel maakt.
Er was door mij geen behandelplan opgesteld omdat het een palliatieve opzet had: de situatie zo goed mogelijk behandelen en deze volgen. Het was een open programma, een specifieker behandelplan was er niet. Het doel van de behandeling was de optimale gezondheid bewaren, niet om de ziekte kanker te bestrijden. Het was voor mij duidelijk dat daaraan niets meer te doen viel; dat was ook voor Sylvia en
[betrokkene 13] duidelijk. Er was sprake van het niet-willen en het niet-kunnen behandelen van de ziekte kanker.
(…)
Op een zondagavond heb ik met Sylvia en vrienden van haar gepraat. Het ging slechter met Sylvia en wij hadden haar zo ver gekregen dat zij met het oog op verzorging en verpleging naar het ziekenhuis zou gaan. Ik heb [betrokkene 15] gebeld om de opname te regelen. Hij zou in de middag langskomen maar 's ochtends begon Sylvia terug te komen op haar beslissing. Ik heb [betrokkene 15] gebeld en gevraagd of hij toch 's ochtends wilde komen. (…)
Ten aanzien van de palliatieve zorg
De palliatieve zorg die ik aan Sylvia heb verleend bestond uit het voorschrijven van homeopathische middelen en het verzorgen van magneetveldtherapie. De wondverzorging deed zij zelf en dat ging goed. Dat werd door mij gecontroleerd. Verder wist ik dat zij pijnstillers nam. Er was geen palliatieve zorg op regulier gebied, omdat zij geen andere medicijnen wilde dan paracetamol. (…).
Er was geen palliatieve zorg op regulier gebied omdat zij geen andere medicijnen wilde dan paracetamol. Elk contact met het ziekenhuis was een bedreiging voor haar en zou leiden tot verlies van zichzelf. Het leek alsof de pijnbestrijding met paracetamol goed ging en dat zij niet veel pijn leed. Het klopt dat de arts [betrokkene 15] volgens zijn verklaring bepaald een andere indruk had maar dat was later.
(…)
Sylvia wilde niet dat ik terugkoppelde aan haar huisarts, dat kwam in de gesprekken die ik in het verleden met haar heb gehad naar voren. Het bleek mij ook uit haar houding, ik heb dit niet uitdrukkelijk met haar besproken. (…)
(…)
Het was voor zowel Sylvia als [betrokkene 13] duidelijk dat Sylvia niet zou genezen.
Bij gelegenheid van het eerste contact vertelde zij al dat er in het regulier-medische veld niets meer was te doen. Ik heb haar toen gezegd dat ik alleen aan pijnbestrijding kon doen en dat ik haar niet kon genezen. De dood en dat zij zou sterven is toen wel besproken. Wij hebben toen ook afgesproken dat als het echt ernstig werd en haar verblijf voor ons gezin, in het bijzonder voor mijn kinderen te belastend zou worden zij bij ons zou vertrekken en naar het ziekenhuis zou gaan. Het is door mij met haar besproken dat het een aflopend proces was en dat zij een stervende vrouw was.
Sylvia was een krachtige persoonlijkheid en zij was 300% aanwezig. Zij was constant bezig met het uitnodigen van vrienden met het oog op het nemen van afscheid, bij wijze van afronding van haar leven. (…)
Toen sprake was van een terugval in onze vakantie heb ik haar niet verwezen. Zij was toen voldoende zelfstandig om dat zelf te kunnen regelen.
(…)
Toen Sylvia mij in mei 2000 belde en zei dat de uitslag van de punctie was dat het kwaadaardig was, heb ik haar gevraagd: ‘Wat wil je doen? Wat voor behandeling?’ Ik heb niet gevraagd naar wie of welke plek zij wilde, dat moest zij zelf beslissen. In alle gesprekken heb ik haar er niet van kunnen overtuigen dat zij de reguliere kant moest kiezen. Dat probeer ik altijd, bij elke patiënt. Ik ben voor samenwerking tussen reguliere en alternatieve geneeskunde.
(…)
Op vragen van de raadsman
Mijn raadsman houdt mij voor dat mijn vrouw bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij Sylvia heeft gesmeekt naar het ziekenhuis te gaan. Wij moesten Sylvia constant aan de afspraak herinneren. Mijn vrouw had meer contact met haar dan ik. Zij heeft ook geprobeerd haar naar het ziekenhuis te krijgen. Dat heb ik later van mijn vrouw gehoord, toen wij na het overlijden van Sylvia terugkeken op de situatie.
[betrokkene 3] heeft Sylvia ook geen pijnstillers en zuurstof gegeven. Dat verbaasde mij niet. Het verbaasde mij wel dat het zo lang duurde voordat zij naar het ziekenhuis kon.’
De raadsman, mr. H. Anker, merkte in zijn pleidooi o.m. het volgende op:
‘In verband met de ten laste gelegde feiten 3 en 4 zal eerst enige aandacht besteed worden aan het zelfbeschikkingsrecht van Sylvia Millecam.
Volgens het Gerechtshof Amsterdam in de beslissing in de art. 12 Sv-procedure d.d. 9 april 2008, is dan van belang de beantwoording van de vraag of Sylvia Millecam juist en volledig is geïnformeerd over de effectiviteit van de toegepaste diagnostiek, de behandelmogelijkheden en de daaraan verbonden prognoses en of zij vervolgens op basis daarvan een afgewogen beslissing heeft genomen.
In de sepotbeslissing van 3 oktober 2006 is het OM nog heel duidelijk daarover. Zo wordt onder meer opgemerkt:
‘Uit het strafrechtelijk dossier komt naar voren dat S.M. Millecam een vrouw was die zelf haar keuzes maakte en daarin niet door derden te beïnvloeden was.
- •
Zij had een afkeer van reguliere zorg door ervaringen met de ziekte en behandeling in de reguliere zorg van haar vader.
- •
Zij had een voorkeur voor alternatieve geneeskunde.
- •
Wees vrienden de deur als zij kritiek uitten op haar keuzes.
- •
Wanneer artsen haar confronteerden met de gevolgen van haar keuze verbrak zij de behandelrelatie en ging naar de volgende behandelaar.
Het dossier geeft het beeld van een patiënte die een uitgesproken mening heeft over de wijze waarop zij de haar in ieder geval in juni 2000 volstrekt duidelijke, ernstige aandoening wil bestrijden. Van een overwegende invloed die verdachten daarbij in enig stadium op patiënte zouden hebben uitgeoefend is niet gebleken.’
Het is alsof de verdediging aan het woord is in dezen!
Thans maakt het OM in deze zaak een ommezwaai van 180O. Dit, terwijl het OM zich voornamelijk baseert op verklaringen van getuigen die ook al eerder een verklaring hadden afgelegd in deze zaak.
Een zeer opmerkelijke gang van zaken. Een OM dat plots in dezelfde zaak iets geheel anders verkondigt. En die sepotbeslissing was ook nog eens genomen na overleg met de medisch AG en het College van PG's.
Een OM dat dan ook ineens nog zwaardere delicten wel bewijsbaar oordeelt. Ging het eerst nog op met name art. 300 Sr, art. 96 BIG en culpose delicten, thans betreft het alleen opzetdelicten.
Het OM springt als het ware van de vloer op de zolder.
De onderbouwing van die ommezwaai kan mij in het geheel niet overtuigen.
Als er één patiënte is geweest die goed en volledig is geïnformeerd geweest omtrent haar ziektebeeld en de behandelingen, dan is het Sylvia Millecam.
Voorts hebben de feiten 3 en 4 betrekking op de periode vanaf mei 2001. Toen was genezing al niet meer aan de orde.
Het gaat dus niet om een periode waarin Sylvia nog links om kon en rechts om kon.
Dat genezing toen al niet meer mogelijk was, blijkt onder meer uit de bij de RC afgelegde verklaringen van de getuigen en deskundigen Tjan-Heijnen, [betrokkene 14], [naam 1], [naam 2] en Klijn, een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd.
Dat het beroep op het zelfbeschikkingsrecht in deze zaak kan slagen, blijkt onder meer uit de volgende verklaringen:
- •
Plastisch chirurg [betrokkene 2].
Hij verklaart bij de RC op 13 maart 2009 onder meer dat hij haar zag op 11 mei 2000. Er werd een echogram gemaakt en een punctie verricht.
‘Op grond van het resultaat van het punctie-onderzoek konden wij komen tot de diagnose dat er sprake was van een adeno carcinoom. Deze diagnose heb ik uitvoerig met Sylvia besproken, tezamen met een behandelingsvoorstel.’
en:
‘Uiteindelijk heeft ze contact gemeden.’
en:
‘Ik kan concluderen dat ze erg goed op de hoogte was van de diagnose en van de gevolgen die een behandeling, zoals door mij voorgesteld, zou hebben.’
[betrokkene 2] verklaart verder:
‘Sylvia had een sterke persoonlijkheid die zich niet liet beïnvloeden door haar partner. Zij had erg veel vertrouwen in mij, maar ook ik kon haar niet overtuigen.
(…)
Ik begreep van haar dat ze voldoende informatie had om tot een weloverwogen beslissing te komen.’
Dat laatste is nu juist van groot belang, ook gelet op de art. 12 Sv-beslissing van het Gerechtshof Amsterdam in deze zaak.
- •
Chirurg [betrokkene 4] wordt gehoord door de RC op 2 maart 2009. Hij is ook heel duidelijk in de richting van Sylvia. Chirurg [betrokkene 4] stelt voor: eerst chemo, dan chirurgie en vervolgens radiotherapie.
- •
Internist/oncoloog [betrokkene 5] wordt gehoord door de RC op 20 februari 2009. Zij bevestigt dat het om een kwaadaardige groei ging (zij zag haar op 16 juni 2000).
[betrokkene 5] zegt ook tegen Sylvia: ‘Er is haast’.
Ook verklaart [betrokkene 5]:
‘Ik ben er van overtuigd dat er voor haar op dat moment geen enkele twijfel bestond aan de diagnose kanker.’
NB: Een afspraak voor 19 juni 2000 wordt door Sylvia telefonisch afgezegd, met de mededeling dat zij gekozen had voor een alternatieve behandeling in Zwitserland.
Ook in 1999 komt ze niet opdagen bij een gemaakte afspraak. Het betrof hier een afspraak in het V.U.-ziekenhuis.
- •
Arts/chirurg [betrokkene 6] werd gehoord door de RC op 20 februari 2009. Hij zag Sylvia op 19 juni 2000. Hij verklaart onder meer:
‘Millecam was er aan het einde van het consult met mij van doordrongen dat ze borstkanker had in een nare agressieve vorm.’
Hij bespreekt alles uitvoerig met haar. Hij begreep ook dat chemo geen optie was voor haar.
Sylvia schrijft hem vervolgens een brief, welke brief gehecht is aan de verklaring zoals afgelegd door [betrokkene 6] bij de RC.
Zij meldt dat ze uiteindelijk toch koos voor de alternatieve weg in een kliniek in Zwitserland.
Van belang is nog het volgende dat Sylvia toen aan [betrokkene 6] schreef:
‘Ik heb de allermoeilijkste maanden van mijn leven achter de rug en ik hoef u natuurlijk niet te vertellen dat zo'n beslissing niet over één nacht ijs is gegaan.
(…)
Ik ben me bewust van het feit dat ik een keuze heb gemaakt die niet de uwe zou zijn geweest.’
- •
Arts [betrokkene 7] werd gehoord door de RC op 18 maart 2009. Hij zag Sylvia op 19 juni 2000. Hij verklaart onder meer:
‘Tijdens het consult van 19 juni 2000 vroeg Sylvia mij of ik haar wilde begeleiden voor haar borstkanker op een door haar te bepalen route. Zij sprak zeer duidelijk uit dat zij geen behoefte had aan reguliere begeleiding.’
Hij meldt ook dat Sylvia ervan af zag om voor een punctie naar het Sophia Ziekenhuis in Zwolle te gaan.
- •
Oncoloog [betrokkene 10] zag haar nog in oktober 2000. Hij stelt ook dat haast geboden is.
Er volgt een vervolgafspraak bij AVL. Sylvia komt niet opdagen.
- •
Plastisch reconstructief handchirurg [betrokkene 14] legde bij de RC een verklaring af op 25 februari 2009. Haar verklaring laat aan duidelijkheid niets te wensen over.
Zij zag Sylvia op 5 december 2000. Zij concludeert uiteindelijk:
‘Ik kwam er niet doorheen. Ook de suggestie dat ze wellicht rekening zou moeten houden met het ergste had geen enkel effect.’
en
‘Millecam was een patiënt die voor zichzelf al had uitgemaakt dat de reguliere geneeskunst geen weg was die ze zou nemen.
(…)
Millecam had een uitgesproken mening hoe het moest. Zij was heel stellig en overtuigd.’
Mevrouw [betrokkene 14] spreekt ook nog over ‘helemaal haar eigen keus’.
Ook verklaart zij nog:
‘Het advies om naar een reguliere behandeling te gaan kon zij niet meer verdragen.’
[betrokkene 14] kwam er dus niet doorheen. En dat wordt dan wel van [verzoeker] verlangd? Niemand kon haar beïnvloeden. Er was niet sprake van een overwegende invloed.
- •
[betrokkene 13] bij de RC op 20 april 2009:
‘Niemand heeft haar ergens van af gehouden. Ook niet van artsen. De keuze was altijd aan ons. Uiteindelijk voerde Sylvia zelf de regie.
(…)
Ze verzamelde altijd veel informatie voordat ze een keuze maakte.’
En bij de RC op 2 februari 2009:
‘De brug naar het reguliere circuit was echter achter ons verbrand.’
Voorts bevestigt [betrokkene 13] op 13 februari 2009 bij de RC het navolgende:
‘Dat Sylvia niet de reguliere behandeling kreeg die zij nodig had, is te wijten aan haar pertinente weigering een reguliere arts in te schakelen.
Zelfs tot een week vóór haar overlijden bleef Sylvia weigeren zich te laten opnemen in een regulier ziekenhuis.’
NB: En moest [verzoeker] haar dan met geweld/dwang naar een ziekenhuis slepen?
- •
Mevrouw [naam 3] bij de RC op 9 februari 2009:
Zij tekent op uit de mond van Sylvia:
‘Ik wil desnoods sterven aan de ziekte, maar niet aan de behandeling.’
(In die zin zie ook [gedaagde] en [betrokkene 13] in verklaringen, afgelegd bij de RC.)
- •
[betrokkene 1] en [naam 4] verklaren op respectievelijk 16 februari 2009 en 13 februari 2009 over hun poging om Sylvia opgenomen te krijgen in een ziekenhuis. Zij bezoeken gezamenlijk Sylvia in Amsterdam op 12 maart 2001. Het gelukt ook hen niet om haar het ziekenhuis in te praten. [naam 4] stelt dan ook: ‘Onze poging was zinloos geweest.’
Dit speelde zich af, kort voordat Sylvia naar Millingen vertrok!
NB: En het had [verzoeker] dan wel moeten lukken?! En arts [betrokkene 1] schrijft toch ook geen pijnstillers voor? Hij doet verder niets. Is hij dan ook strafbaar?
- •
[naam 5], RC, 11 maart 2009.
Hij verklaart dat Sylvia haar eigen route had gekozen.
Deze getuige omschrijft haar als een stellige vrouw: ‘Wat ze in haar kop had, had ze niet in haar kont.’
- •
Ook de heer [naam 6] (RC, 4 februari 2009) verklaart dat Sylvia haar keus had gemaakt en dat je haar toch niet naar een ziekenhuis toe kreeg.
- •
[betrokkene 17], RC, 30 maart 2009.
‘Zij wilde echt helemaal niks.’
(geen operatie, geen chemo, geen hormoontherapie, geen bestraling).
‘Niemand is er in geslaagd haar het reguliere pad te laten kiezen.’
Opmerking verdient dat Sylvia — blijkens door haar gedane uitlatingen — zich ook niet misleid voelde. Ze nam haar eigen verantwoordelijkheid en nam kennelijk ook niemand iets kwalijk.
Zo verklaart [naam 7] bij de RC op 23 februari 2009 dat Sylvia op zijn vraag: ‘Als je nu ongelijk hebt?’ antwoordde:
‘Nou, dan heb ik het mis gehad. Dan ga ik dood.’
In dezelfde sfeer is ook van belang de verklaring van arts [betrokkene 15] bij de RC op 11 maart 2009. Het betreft hier de allerlaatste fase. Sylvia zei tegen hem dat zij dan toch de verkeerde keuze had gemaakt.
Bij dit alles speelde ook een rol dat Sylvia erg gefixeerd was op uiterlijk, het vrouw-zijn, lichamelijkheid. Dat bepaalde mede haar identiteit.
Ook concludeer ik dat Sylvia voldoende in balans was om een goede keuze te maken. De brief aan [betrokkene 6] is in dat verband van belang. Zo ook de verklaring van arts [betrokkene 1] bij de RC op 16 februari 2009:
‘Ik blijf echter van mening dat de besluitvorming van Sylvia met betrekking tot de keuze welke therapie zij zou nemen, niet beïnvloed is door enige psychopathologie.’
Wetenschap van kanker bij Sylvia
Uit het dossier blijkt dat Sylvia heel goed wist dat zij kanker had. Diverse medici houden haar dat voor en bespreken dat uitvoerig met haar. Ook vertelt zij het uitdrukkelijk tegen derden (zie onder meer de verklaringen van [betrokkene 9], [naam 1], [naam 8], [naam 9], [naam 10] en [betrokkene 17]). Arts [betrokkene 1] is op 12 maart 2001 ook zeer duidelijk tegen Sylvia. Hij verklaart bij de RC op 16 februari 2001 dat hij toen tegen haar zei:
‘Als je dit niet laat opereren, dan ga je hier aan dood.’
De arts [betrokkene 15] verklaart dat hij in augustus 2001 nog een ‘slechtnieuwsgesprek’ met Sylvia moest voeren. Die opmerking moet dus zeker gerelativeerd worden. Sylvia deed zich niet zelden anders voor tegenover derden. Dit betrof ook de wetenschap die zij kende. Zo verklaart chirurg [betrokkene 4] bij de RC dat Sylvia ‘verpletterd’ was door het slechte nieuws dat hij bracht op 8 juni 2000.
Evenwel, op 11 mei 2000 had chirurg [betrokkene 2] haar al dezelfde boodschap gebracht.
Zij acteerde dus ook wel buiten haar werk.’
Uit de aangehaalde opmerkingen van verzoeker en zijn raadsman blijkt ondubbelzinnig dat de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat S.M. Millecam niet door toedoen van verzoeker ‘de benodigde reguliere medische zorg is onthouden’ en evenmin dat zij door hem ‘onvolledig is geïnformeerd’, ‘mede tengevolge waarvan Millecam zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen’.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof niet adequaat op het standpunt van de verdediging heeft geantwoord. Het oordeel van het hof roept vragen op en is in zoverre onbegrijpelijk.
Uit het arrest van het hof (en uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep) blijkt dat S.M. Millecam zich niet via de reguliere gezondheidzorg heeft willen laten behandelen. Het verwijt dat door het handelen of nalaten van verzoeker Millecam de benodigde reguliere medische zorg is onthouden en dat zij door hem onvolledig is geïnformeerd, wordt weerlegd door passages uit het dossier die voor het hof redengevende betekenis hadden.
S.M. Millecam heeft zich een aantal keren laten onderzoeken en heeft zich naar aanleiding van de resultaten van die onderzoeken door een aantal reguliere medisch deskundigen laten informeren en adviseren over (de behandeling van) haar ziekte. Zij was voldoende op de hoogte van (de aard en ernst van) haar ziekte en van de reguliere behandelmogelijkheden. Verzoeker wijst in dit verband op een aantal door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden (die als zodanig uitdrukkelijk in het arrest worden genoemd, zonder in alle gevallen steun te vinden in de gebezigde bewijsmiddelen zoals die in de aanvulling op het verkort arrest zijn opgenomen):
‘1. Feiten waarvan het hof uitgaat
1.1
Op 22 september 1999 heeft Millecam haar huisarts bezocht in verband met een knobbeltje in haar borst. Deze huisarts, [betrokkene 1], heeft door palpatie in de rechterborst een knobbeltje vastgesteld van 1 à 1,5 centimeter. Millecam is direct doorverwezen naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. In dat ziekenhuis is, nog diezelfde dag, een mammografie en een echografie verricht. Daarbij is een tumor van ongeveer 1 centimeter vastgesteld, de aard van de tumor stond daarbij nog niet vast. Huisarts [betrokkene 1] heeft vervolgens ten behoeve van Millecam een afspraak met een chirurg van het VU ziekenhuis gemaakt, maximaal een week na 22 september 1999. (…).
1.4
Op 11 mei 2000 heeft [betrokkene 2], plastisch chirurg van het Kennemergasthuis te Haarlem, bij Millecam een knobbeltje vastgesteld van ongeveer 3 à 4 cm. Chirurg [betrokkene 3] heeft op diezelfde datum een punctie verricht, waarin adenocarcinoomcellen werden aangetroffen. Daarmee stond de diagnose kanker vast.
Als behandeling is een gecombineerde operatie tijdens één sessie voorgesteld: een borstamputatie door de algemeen chirurg gevolgd door een borstreconstructie door de plastisch chirurg. De operatie kon binnen een week plaatsvinden. Millecam heeft om bedenktijd verzocht en zij wilde elders een second opinion vragen.
1.5
Op 8 juni 2000 heeft Millecam een second opinion bij het VU Medisch Centrum gevraagd. Prof. dr. [betrokkene 4], oncologisch chirurg, heeft Millecam onderzocht en hij was van oordeel dat sprake was van een ‘local advanced breast cancer, stadium T3 (wellicht hoger)’. [betrokkene 4] heeft aan Millecam medegedeeld dat chemotherapie de eerst aangewezen therapie was, waarna operatie en bestraling zouden kunnen plaatsvinden met eventueel daarna nog een hormoonkuur. Millecam is overgedragen aan internist-oncologe [betrokkene 5], werkzaam in het VU Medisch Centrum. Deze heeft op 16 juni bij onderzoek van Millecam een irregulaire tumor geconstateerd met een diameter van 7 à 8,5 cm, en daarbij een vergrote lymfeklier in de rechteroksel. Het stadium betrof: ‘locally advanced breast cancer’. Er waren geen afwijkingen op lever- en botscan te zien. Zij heeft de behandelmogelijkheden uitvoerig met Millecam besproken.
1.6
Op 19 juni 2000 heeft Millecam nogmaals een second opinion gevraagd, ditmaal bij dr. [betrokkene 6], oncologisch chirurg in het Anthonie van Leeuwenhoek ziekenhuis. Naar zijn oordeel was er sprake van ‘locally advanced breast cancer’ stadium T3NO. Er werd een tumor geconstateerd van ongeveer 7 à 8 cm. De behandelmogelijkheden zijn besproken.
(…)
1.18
Op 5 december 2000 heeft Millecam plastisch chirurg [betrokkene 14], op aanraden van [betrokkene 7], geconsulteerd. Het is haar opgevallen dat Millecam sterk vermagerd is en er cachectisch uitzag. [betrokkene 14] schrok bij de aanblik van haar borst: het was duidelijk dat het om een indrukwekkende tumor ging met een omvang van 15 bij 10 cm.
(…).
(…)
1.20
Op 12 maart 2001 heeft Millecam's huisarts [betrokkene 1] haar thuis bezocht. Het is het laatste contact dat zij hebben. [betrokkene 1] stelt vast dat de mate van de zwelling, de grootheid van de tumor en de afwezigheid van een abces een infectie uitsluiten. [betrokkene 1] heeft haar een operatie geadviseerd waarbij de borst verwijderd wordt, die levensverlengend zou zijn geweest en heeft daarbij uitdrukkelijk gezegd: ‘Als je dit niet laat opereren, dan ga je hier aan dood’.
(…)
2.3.9
In aanmerking nemend dat Millecam aan de verdachte voorafgaand aan het consult al had meegedeeld dat zij in verband met het knobbeltje in haar borst reeds was doorverwezen naar het VU-ziekenhuis voor een punctie en dat verdachte heeft verklaard dat hij Millecam na het consult heeft aangeraden die verwijzing op te volgen, kan naar het oordeel van het hof — wat er verder ook van zij — hetgeen in feitelijke zin voor bewezenverklaring in aanmerking komt niet leiden tot het oordeel dat dáárdoor Millecam zwaar lichamelijk letsel is toegebracht of de gezondheid van Millecam is benadeeld. (…).’
Uit diezelfde door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt ondubbelzinnig dat S.M. Millecam iedere vorm van reguliere behandeling afwees. Verzoeker wijst in dit verband bijvoorbeeld op de volgende overwegingen van het hof:
‘1.1
(…) Op deze afspraak is Millecam niet verschenen.
(…)
1.7
Op 19 juni 2000 had Millecam tevens een nieuwe afspraak met [betrokkene 5].
Zij heeft deze afspraak afgezegd en daarbij verteld dat zij de voorkeur gaf aan een alternatieve behandeling in Zwitserland: Cell Specific Cancer Therapy (CSCT) of Zoetron therapie.
(…)
1.10
Bij brief van augustus 2000 heeft Millecam dr. [betrokkene 6] onder meer het volgende geschreven:
‘(…) ik ben inderdaad naar Zwitserland gegaan (…) vanaf het begin heb ik mijn twijfels over de chemokuur zowel met mijn huisarts, dr. [betrokkene 5] als met u besproken. (…) Ik heb de allermoeilijkste momenten van mijn leven achter de rug en ik hoef u natuurlijk niet te vertellen dat zo'n beslissing niet over een nacht ijs is gegaan. (…) Ik ben me bewust van het feit dat ik een keuze heb gemaakt die niet de uwe zou zijn geweest’.
(…)
1.13
(…) [betrokkene 7] heeft een ontmoeting gearrangeerd tussen Millecam met prof. dr. [betrokkene 10] (oncologisch chirurg). Op 3 oktober 2000 heeft Millecam een ontmoeting met [betrokkene 10] gehad. Er is naar aanleiding van dit gesprek een afspraak gemaakt voor 5 oktober 2000 met oncologisch chirurg [betrokkene 11] in het Anthonie van Leeuwenhoek ziekenhuis. Millecam is op die afspraak niet verschenen.
(…)
1.18
(…) [betrokkene 14] heeft een afspraak in het Sophia Ziekenhuis in Zwolle gemaakt voor het ondergaan van een punctie maar Millecam is op die afspraak niet verschenen.
(…)
2.1.10
Van een persoon die zichzelf niet redden kon, is dan ook geen sprake geweest. Weliswaar is er van 5 augustus 2001, nadat de verdachte was teruggekeerd van vakantie, tot het bezoek van de huisarts op 14 augustus 2001 en de ziekenhuisopname op 17 augustus 2001 sprake geweest van een deplorabele toestand, in die dagen heeft het — naar uit de verklaring van de verdachte en van huisarts [betrokkene 15] blijkt — de verdachte veel overredingskracht gekost om [betrokkene 15] te mogen bellen.
Daar komt bij dat deze laatste onder meer heeft verklaard: ‘Ik had bij het eerste gesprek al tegen Sylvia gezegd dat ze veel baat zou kunnen hebben bij een opname. Toen hield ze de boot nog af en wilde ze bedenktijd. Hieruit komt het beeld naar voren van een hulpbehoevende patiënte, maar niet van een persoon die zichzelf niet redden kan.
(…)
2.4.9
(…) Hij heeft verklaard dat hij tegen Millecam heeft gezegd dat zij de ogen niet moest sluiten voor een reguliere behandeling en dat hij de noodzaak tot een behandeling op het reguliere vlak met haar heeft besproken, maar dat zij dit niet wilde. Hij heeft voorts verklaard dat hij zelf Millecam palliatieve zorg, bestaande uit homeopathie en magneetveldtherapie, heeft geboden en dat Millecam zelf pijnstillers nam. Hij heeft verklaard dat er geen palliatieve zorg op regulier gebied was omdat Millecam alleen paracetamol wilde. Het hof, bij gebreke aan verklaringen in het dossier die de verklaring van de verdachte op dit punt kunnen weerleggen, niet bewezen dat de verdachte Millecam een reguliere behandeling heeft ontraden of niet heeft aangeraden. (…).’
De gezondheidsproblemen die S.M. Millecam heeft ondervonden waren, zoals o.a. blijkt uit het arrest van het hof en uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is geweest, het gevolg van haar ziekte en werden (wellicht) versterkt door het feit dat zij weigerde zich op een reguliere wijze te laten behandelen. Het oordeel van het hof dat verzoeker het ‘zwaar lichamelijk letsel’ (t.w. de ernstige ziekteverschijnselen) heeft veroorzaakt door S.M. Millecam de benodigde medische zorg te onthouden en haar onvolledig te informeren (en daarmee de gezondheid van S.M. Millecam te benadelen), is in het licht van hetgeen ter verdediging is aangevoerd en mede gelet op de feiten en omstandigheden die het hof redengevend heeft geoordeeld en / of heeft vastgesteld, onbegrijpelijk. Ook het causaliteitsoordeel dat het gevolg ‘in redelijkheid aan de verdachte toe te rekenen’ is, is onbegrijpelijk. Het was immers de eigen keuze van S.M. Millecam om af te zien van reguliere palliatieve therapieën.
Middel 4:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat S.M. Millecam ‘zwaar lichamelijke letsel’ in de zin van artikel 300 lid 2 Sr heeft bekomen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Het hof heeft bewezen verklaard dat S.M. Millecam door toedoen van verzoeker ‘zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, te weten een verdere doorgroei en verdere uitzaai van kankergezwellen en een verergering van haar ziekte beeld en pijnklachten in samenhang met zwaar letsel, zoals oedeem en dyspnoe.’
Het hof heeft een voortschrijdend ziekteproces klaarblijkelijk als zwaar lichamelijk letsel aangemerkt. Deze uitleg is in strijd met hetgeen in het algemeen onder ‘zwaar lichamelijk letsel’ wordt verstaan.
Onder zwaar lichamelijk letsel wordt (niettegenstaande het bepaalde in artikel 81, eerste lid, Sr) in het algemeen verstaan een ernstige lichamelijke kwetsuur of verminking met een uitwendige oorzaak. De ziekte waaraan Millecam leed, had een inwendige oorzaak. Het feit dat de ziekte een progressief verloop had en verzoeker er (achteraf gezien) niet in is geslaagd het proces te keren of te vertragen, brengt niet met zich dat de inwendige oorzaak is veranderd in een uitwendige oorzaak (die aan verzoeker kan worden toegerekend). Het kennelijk andersluidende oordeel van het hof (zoals dat in het arrest is weergegeven in de overwegingen 2.9.4 t/m 2.9.8) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
In dit verband merkt verzoeker op dat nergens uit blijkt dat een eventuele reguliere behandeling vanaf 1 mei 2001 minder complicaties en geringer lijden teweeg gebracht zou hebben. Het is een feit van algemene bekendheid dat de laatste fase van het ziekteproces, waarvan i.c. sprake was, ook bij een reguliere behandeling gepaard gaat met ernstige bijverschijnselen, complicaties en / of pijnklachten. Een dergelijke (ernstige) afname van de kwaliteit van leven, kan niet — ongeacht de methode van palliatieve en terminale zorg (regulier of alternatief) — aan de behandelaar worden toegeschreven. Dit is slechts anders in het geval dat de behandelaar in het kader van de zorgverlening of behandeling een ernstige fout maakt (door bijvoorbeeld het verkeerde lichaamsdeel te amputeren, niet steriele instrumenten te gebruiken waardoor een ernstige ontsteking of infectie ontstaat, of verkeerde medicatie te verstrekken waardoor de toestand van de patiënt onnodig verslechtert). In dat geval is niet de inwendige oorzaak doorslaggevend, maar de uitwendige oorzaak die voortkomt uit de fout die door de behandelaar werd gemaakt. Iemand ziek maken (waardoor geen uitzicht op genezing meer bestaat), kan worden beschouwd als het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 300, tweede lid, Sr). In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake geweest.
De inwendige oorzaak heeft het gevolg teweeggebracht. Verzoeker heeft het proces niet kunnen stuiten en is er van overtuigd dat reguliere artsen daarin evenmin zouden zijn geslaagd. Het oordeel van het hof geeft blijk van een ongefundeerd en onterecht vertrouwen in de mogelijkheden van de reguliere gezondheidszorg. Een ieder die het procesverloop van kanker in de laatste fase van nabij heeft meegemaakt, weet echter dat de ziekte en de behandeling ook bij reguliere zorgverlening gepaard gaat met veel pijn (en andere uitingen van uitzichtloos en vaak ondraaglijk lijden).
Middel 5:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad is te veel tijd verstreken.
Verzoeker heeft op 27 december 2010 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof van 16 december 2010. De stukken van het geding zijn op 1 december 2011 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat er op dat moment al bijna twaalf (12) maanden waren verstreken. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof, jegens hem een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 7 februari 2012
J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑02‑2012
Vgl. Hoge Raad 15 februari 2011, LJN BP0079.
Hoge Raad 7 juli 2009, LJN BI4078.
Hoge Raad 15 februari 2011, LJN BP0079 en HR 2 februari 2010, LJN BK0910.