HR, 01-03-1983, nr. 74822
ECLI:NL:PHR:1983:AB7540
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-03-1983
- Zaaknummer
74822
- LJN
AB7540
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1983:AB7540, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑03‑1983; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1983:AB7540
ECLI:NL:PHR:1983:AB7540, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑1983
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1983:AB7540
- Vindplaatsen
NJ 1983, 497 met annotatie van A.C. 't Hart
NJ 1983, 497 met annotatie van A.C. &apos, t Hart
Uitspraak 01‑03‑1983
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak toebrengen zwaar lichamelijk letsel door schuld, art. 308 Sr. Is Hof uitgegaan van juiste uitleg van “lichamelijk letsel”? Acupuncturist heeft onder zijn behandeling staande vrouw, die aan suikerziekte leed, aangeraden te stoppen met het zich toedienen van insuline, waardoor bij haar levensgevaarlijke inwendige biochemische ontregeling is opgetreden. Art. 307 Sr en art. 308 jo. 82 Sr strekken tot bescherming van het menselijke leven en de lichamelijke integriteit en gezondheid tegen aantasting daarvan door de schuld van een ander. Deze strekking brengt mee dat onder “lichamelijk letsel” a.b.i. art. 308 Sr niet alleen is te begrijpen een kwetsuur welke ontstaan is door een buiten de persoon van de gekwetste gelegen oorzaak maar dat daaronder ook kan vallen een “inwendige biochemische ontregeling”, die haar oorsprong vindt in het achterwege laten van het gebruik van voor de gezondheid onontbeerlijke geneesmiddelen. Een dergelijke voor de gezondheid nadelige verstoring van lichamelijke functies kan, ook al is zij tijdelijk en herstelbaar, tevens opleveren “zwaar lichamelijk letsel” a.b.i. art. 308 Sr. Hof is uitgegaan van een te beperkte uitleg van de in de tll. voorkomende woorden “lichamelijk letsel”. Volgt vernietiging en verwijzing.
1 maart 1983
Strafkamer
nr. 74.822
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 maart 1982 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1928, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 april 1981 — de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair telastegelegde, en hem voorts ter zake van “niet toegelaten zijnde tot de uitoefening van een beroep waar toe de wet ene toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefenen veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhem. Deze heeft het navolgen de middel van cassatie voorgesteld:
“Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 82 en 308 van het Wetboek van Strafrecht en 350, 352, 358, 359, 415, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, doordien het hof, het vonnis van de rechtbank vernietigend en de verdachte vrijsprekend van het primair te1asteglegde, niet op de grondslag van de telastelegging heeft beraadslaagd en beslist en aldus heeft vrijgesproken van iets anders dan was telastegelegd, aangezien het hof de in de telastelegging voorkomende woorden “lichamelijk letsel” op onjuiste wijze heeft uitgelegd.
Toelichting.
Het hof heeft ten aanzien van het primair telastegelegde overwogen:
“dat het hof van oordeel is, dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 1] lichamelijk letsel heeft bekomen; dat immers weliswaar uit de verklaring van de internist M.E. Ouwehand tegenover de politie van 22 april 1980. en het rapport van de internist k.H.. Brandt van 6 april 1981 is af te leiden, dat [betrokkene 1] bij opname in het ziekenhuis te Oss op 13 mei 1979, doordat zij was gestopt zich met insuline in te spuiten, in levensgevaar verkeerde en dat zij, indien zij niet direct zou zijn behandeld zou zijn overleden, doch daaruit tevens blijkt, dat de bij haar gevonden verschijnselen (een extreem hoog bloedsuikergehalte, en sterke verzuring van het - bloed, alsmede verstoring van de zout-water-huishouding) niet berustte op enig aan haar toegebracht letsel, doch op een inwendige biochemische ontregeling, die zonder lichamelijke schade na te laten binnen betrekkelijk korte tijd hersteld kon worden;, dat dr. Brandt in zijn rapport de hiervoor bedoelde ontregeling “vertaalt” als lichamelijk letsel, doch een zodanige interpretatie naar ‘s-hofs oordeel ruimer is dan het begrip “lichamelijk letsel”, zoals dat in de artikelen 82 en 308 van het Wetboek van Strafrecht wordt gebezigd, toelaat.”
Ik meen dit aldus samen te mogen vatten:
“een inwendige biochemische ontregeling is niet letsel in de zin van de wet”.
Deze (negatieve) interpretatie van het hof van het begrip letsel acht ik onjuist.
Ik meen dat dit begrip uitgelegd dient te worden als “lichamelijk nadeel” (vergelijk het arrest van Uw Raad d.d. 22 oktober 1923, N.J. 1923, p. 1368) en als “benadeling van de gezondheid” (vergelijk het arrest van Uw Raad d.d. 25 februari 1929, N.3. 1929, p. 721). Dat hiervan in casu sprake was kan bezwaarlijk ontkend worden: het slachtoffer verkeerde in levensgevaar:
‘s-Hofs overweging dat de biochemische ontregeling zonder lichamelijke schade na te laten binnen betrekkelijk korte tijd hersteld kon worden maakt dit niet anders. De duur welke nodig is voor het herstel geeft immers slechts de mate van ernst van het letsel aan, ‘doch is geen criterium voor de vraag of in casu sprake is van enig letsel.
‘s-Hofs opvatting, heeft het mijns inziens door de wetgever nietgewilde, gevolg dat er straffeloosheid bestaat indien aan iemand, welke afhankelijk is van medicijnen, deze onthouden worden (ook indien zulks opzettelijk gebeurt) zolang dit niet de dood tengevolge heeft.
In het licht van de voortschrijdende medische wetenschap en de toenemende afhankelijkheid van de mens van geneesmiddelen in de ruimste zin van het woord (ik denk hierbij ook aan b.v. geavanceerde apparatuur, buiten welke een steeds groter wordende groep patiënten niet kan leven) is dit in hoge mate ongewenst”.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot vernietiging van’ het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
4. Het primair telastegelegde en de motivering van de vrijspraak daarvan
4.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte primair telastegelegd:
“dat hij te Groesbeek, in elk geval in het arrondissement Arnhem, op meerdere tijdstippen, althans eenmaal, in of omstreeks het tijdvak van 1 juni 1976 tot 14 mei 1979, hoogst althans aanmerkelijk onvoorzichtig. en/althans onverantwoordelijk, niet toegelaten zijnde tot de uitoefening van het beroep van geneeskundige, waartoe de wet een toelating vordert en zonder voldoende kennis van suikerziekte (diabetes mellitus), aan [betrokkene 1] , die aan genoemde ziekte leed en van insuline afhankelijk was, en die hij, verdachte, in verband met genoemde ziekte gedurende, een aantal jaren, in elk geval geruime tijd, een acupunctuurbehandeling had gegeven, bij haar de indruk vestigende dat, hij haar kwaal zou genezen of verbeteren, en die, naar hij, verdachte wist, althans moest begrijpen, vertrouwde op zijn kundigheid en oordeel, heeft aangeraden althans gezegd dat het naar zijn oordeel verantwoord was op te houden met het zich toedienen van insuline, waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat die [betrokkene 1] gestopt is zich met insuline in te spuiten en dientengevolge zwaar lichamelijk letsel, althans zodanig lichamelijk letsel waaruit tijdelijk ziekte en/of verhindering in de uitoefening van haar beroepsbezigheden is ontstaan heeft bekomen”.
4.2. Ter motivering van de vrijspraak van dit primair telastegelegde is in het bestreden arrest overwogen:
“dat het Hof van oordeel is, dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 1] lichamelijk letsel heeft bekomen; dat immers weliswaar uit de verklaring van de internist M.E. Ouwehand tegenover de politie van 22 april 1980 en het rapport van de internist K.H. Brandt van 6 april 1981 is af te leiden, dat [betrokkene 1] bij opname in het ziekenhuis te Oss op 13 mei 1979, doordat zij was gestopt zich met insuline in te spuiten, in levensgevaar verkeerde en dat zij, indien zij niet direct zou zijn behandeld zou zijn overleden, doch daaruit tevens blijkt, dat de bij haar gevonden verschijnselen (een extreem hoog bloedsuikergehalte, een sterke verzuring van het bloed, alsmede verstoring van de zout-water-huishouding) niet berustte op enig aan haar toegebracht letsel, doch op een inwendige biochemische ontregeling, die zonder lichamelijke schade na te laten binnen betrekkelijk korte tijd hersteld kon worden; dat dr. Brandt in zijn rapport de hiervoor bedoelde ontregeling “vertaalt” als lichamelijk letsel, doch een zodanige interpretatie naar ‘s Hof oordeel ruimer is dan het begrip “lichamelijk letsel”, zoals dat in de artikelen 82 en 308 van het Wetboek van Strafrecht wordt gebezigd, toelaat”.
5. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
5.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak, moet de Hoge Raad, gezien het bepaalde in artikel 430, eerste lid, Sv., allereerst beoordelen of de Procureur-Generaal in dat beroep kan worden ontvangen.
Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in evengenoemde wetsbepaling, hetgeen met name het geval zou zijn indien het Hof zou hebben vrijgesproken van iets anders dan het telastegelegde.
5.2.. Het vorenstaande betekent dat in het onderhavige geval vooreerst moet worden nagegaan of het Hof is uitgegaan van een juiste uitleg van de woorden “lichamelijk letsel”, welke geacht moeten worden in de telastelegging te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 308 Sr.
5.3. De artikelen 307 en 308 Sr. zijn - in onderlinge samenhang beschouwd en, wat art. 308 betreft, in het licht van het bepaalde in art. 82 Sr. - aldus te verstaan dat zij strekken tot bescherming van het menselijk leven en de lichamelijke integriteit en gezondheid tegen aantasting daarvan door de schuld van een ander. Deze strekking brengt mede dat onder “lichamelijk letsel”, als bedoeld in art. 308, niet alleen is te begrijpen een kwetsuur welke ontstaan is door een buiten de persoon van de gekwetste gelegen oorzaak, maar dat daaronder ook kan vallen ‘een “inwendige biochemische ontregeling” als die waarop het Hof het oog heeft, die haar oorsprong vindt in het achterwege laten van het gebruik van voor de gezondheid onontbeerlijke geneesmiddelen.
Een dergelijke voor de gezondheid nadelige verstoring van lichamelijke functies kan, ook al is zij tijdelijk en herstelbaar, tevens opleveren “zwaar lichamelijk letsel”, als bedoeld in art. 308 St.
5.4. Een beoordeling van ‘s Hof s onder 4.2 weergegeven overwegingen in het licht van hetgeen onder 5.3 is overwogen leidt tot de slotsom, dat het Hof is uitgegaan van een te beperkte uitleg van de in de telastelegging voorkomende woorden “lichamelijk letsel”.
Mitsdien heeft het Hof de grondslag van de telastelegging verlaten en de verdachte van iets anders vrijgesproken dan hem primair is telastegelegd, zodat de Procureur-Generaal in diens beroep behoort te worden ontvangen.
6. Beoordeling van het middel en slotsom
Uit hetgeen hiervoren onder 5 is overwogen vloeit voort dat het middel gegrond is. Derhalve kan het bestreden arrest niet in stand blijven en moet verwijzing volgen.
7. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Van der Ven, Bronkhorst, De Waard en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 1 maart 1983.
Conclusie 01‑03‑1983
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak toebrengen zwaar lichamelijk letsel door schuld, art. 308 Sr. Is Hof uitgegaan van juiste uitleg van “lichamelijk letsel”? Acupuncturist heeft onder zijn behandeling staande vrouw, die aan suikerziekte leed, aangeraden te stoppen met het zich toedienen van insuline, waardoor bij haar levensgevaarlijke inwendige biochemische ontregeling is opgetreden. Art. 307 Sr en art. 308 jo. 82 Sr strekken tot bescherming van het menselijke leven en de lichamelijke integriteit en gezondheid tegen aantasting daarvan door de schuld van een ander. Deze strekking brengt mee dat onder “lichamelijk letsel” a.b.i. art. 308 Sr niet alleen is te begrijpen een kwetsuur welke ontstaan is door een buiten de persoon van de gekwetste gelegen oorzaak maar dat daaronder ook kan vallen een “inwendige biochemische ontregeling”, die haar oorsprong vindt in het achterwege laten van het gebruik van voor de gezondheid onontbeerlijke geneesmiddelen. Een dergelijke voor de gezondheid nadelige verstoring van lichamelijke functies kan, ook al is zij tijdelijk en herstelbaar, tevens opleveren “zwaar lichamelijk letsel” a.b.i. art. 308 Sr. Hof is uitgegaan van een te beperkte uitleg van de in de tll. voorkomende woorden “lichamelijk letsel”. Volgt vernietiging en verwijzing.
Nr. 74.822
Zitting 18 januari 1983
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof gerequireerde heeft veroordeeld terzake van overtreding van art. 436 Sr. (onbevoegde uitoefening van de geneeskunst) doch heeft vrijgesproken van de primair telastegelegde veroorzaking van zwaar lichamelijk letsel doorschuld (gerequireerde, een acupuncturist - geen arts - had een vrouw in behandeling, die aan suikerziekte leed en zou haar hebben aangeraden op to houden met het zich toedienen van insuline, als gevolg waarvan zij “zwaar lichamelijk letsel” bekwam) tegen welk arrest zich de Heer PG van beroep in cassatie heeft voorzien wordt door ZEGA aangevoerd, dat het Hof geen echte vrijspraak heeft gewezen: de vrijspraak zou xii. berusten op een door het Hof gegeven onjuiste uitleg van de in de telastelegging gebezigde woorden “zwaar lichamelijk letsel”, die ook voorkomen in art. 308 Sr., waarop de telastelegging is afgestemd.
ik meen inderdaad, dat moet worden aangenomen - gelet ook op de vaststellingen die het Hof inzake het subsidiaire telastegelegde heeft gedaan - dat het Hof wel tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, als het niet de opvatting was toegedaan, dat onder (zwaar) lichamelijk letsel niet kon worden begrepen, het onderhavige nadeel: een extreem hoog bloedsuikergehalte, een sterke verzuring van het bloed, alsmede verstoring van de zout-water-huishouding, zodat de vrouw zou zijn overleden, als zij niet direct (in een ziekenhuis) zou zijn behandeld. Eet Hof heeft deze verschijnselen slechts kunnen zien als een “inwendige biochemische ontregeling, die zonder lichamelijke schade na te laten binnen betrekkelijk korte tijd hersteld kan worden”. De “vertaling” van de deskundige Brandt van deze “ontregeling” in lichamelijk letsel zou te ruim zijn.
Hoewel ik toegeef, dat de wetgever bij letsel vooral gedacht zal hebben aan een zichtbare verwonding door geweld aan het lichaam toegebracht, waardoor de functies van het lichaam danig worden verstoord (vgl. in dit verband ook Noyon-Langeneijer 1, zevende druk, p. 622/3, alwaar de geschiedenis van het begrip voor de toepassing van art. 82 Er. wordt beschreven), terwijl ook het algemeen spraakgebruik vooral op deze hoofdvariant is afgestemd (zie voor de etymologie Van Bemmelen, NJE 1953, p. 232), ben ik met de Heer PG van oordeel, dat een meer functionele uitleg van het begrip, waardoor ook levensgevaarlijke lichaamsbenadelingen als de onderhavige worden omvat noodzakelijk is.
Terecht wijst de Heer PG erop, dat de rechtspraak van Uw Raad zich daartegen niet verzet. Ik moge hier nog citeren uit het arrest van Uw Raad van 22 oktober 1923, NJ 1923, p. 1368, W 11122 waarin de Hoge Raad de beperkte werking van art. 82 Sr. – slechts Regelbeispiele bevattend - onderstreepte; De rechter (daarnevens) mag als lichamelijk letsel beschouwen elk lichamelijk nadeel, dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangemerkt. Zie eveneens 8 januari 1917, W 10066. Dat letsel van oudsher niet zo beperkt is opgevat blijkt trouwens hieruit, dat men toch steeds de hersenschudding als (zwaar) lichamelijk letsel heeft aangemerkt (zie ook Noyon-Langemeijer o.c., p. 622), schoon deze lang niet altijd tot bloedingen zal hebben geleid, en niet zelden “slechts” zal hebben bestaan uit een verstoring (door druk) van het natuurlijk even wicht. Ook levensgevaarlijke vergiftiging - eveneens een “evenwichts” verstoring - zal een ieder wel als zwaar lichamelijk letsel aanmerken. Ik vernam trouwens van bevoegde zijde (waaraan ik ook vorenstaande “medische kennis” ontleende), dat men ook suikerziekte als een in beginsel dodelijke vergiftiging kan rubriceren. Slechts door de insuline wordt de werking tegengehouden (zoals - ander voorbeeld - luminal de epilepsie tegen houdt; zie voor voorbeeld vergelijkbaar met het onderhavige, doch met dodelijk gevolg: HR 18 januari 1949, NJ 1949, no. 279, ook te vinden in een in 1951 bij Pompe verdedigde diss. Onbevoegde uitoefening van beroep in het Nederlands strafrecht, p. 104).
Het “doen” slechten van deze muur betekent derhalve, dat de levensbedreigende verstoring weder intreedt. Zou men zulks niet mogen aanmerken als het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel?
Vgl. in dit verband ook het Belgische Hof van Cassatie, 27 januari 1964, 1, 553 inzake het teweegbrengen van tetanus, hetgeen als het veroorzaken van een verwonding in de zin van art. 420 Sr. 3 werd aangemerkt, Ook daar tilde men kennelijk niet te zwaar aan de allereerst op zichtbare laesies afgestemde wettelijke term.
(Opm.: Uit HR 21 mei 1906, W 8382 krijg ik de indruk, dat de ook geen bezwaar had tegen rubricering van buikvliesontsteking als zwaar lichamelijk letsel). Tenslotte herinner ik er aan, dat in de Duitse rechtspraak het verwekken van een plotselinge schrikreactie, hetgeen tot een “Reizung des Zentralnervensystems” leidde als een “Körperverletzung” werd aangemerkt. Vgl. Sch.-Sch., 19e druk, p. 1483.
Ik meen, dat er ook deswege alle aanleiding is voor een functionele aanpak, omdat, zou Uw Raad zich op historische en grammaticale gronden, gelijk het Hof, tot een enge interpretatie van het begrip letsel beperken, men de m.i. toch wel onaanvaardbare situatie zou krijgen, dat alleen culpa met dodelijk gevolg strafbaar is, terwijl het geval, waarbij dit laatste door tijdig medisch ingrijpen nog kan worden afgewend (gelijk hier) als zodanig straffeloos zou blijven. De wetgever zou dan moeten ingrijpen door, gelijk hij in art. 300 Sr. heeft gedaan, de “benadeling van de gezondheid” in te voegen. Langs deze weg heeft men wel met succes een niet dodelijk geëindigde vergiftiging vervolgd: HR 25 februari 1929, W 11972. Ik meen echter, dat rubricering als lichamelijk letsel in beginsel mogelijk is, waar de wet hierin niet voorziet. Vgl. over de betrekkelijkheid van dit verschil Noyon-Langemeijer III, zevende druk, p. 970.
Van oordeel is, dat de Heer PG in zijn beroep kan worden ontvangen, en dat het middel gegrond is, concludeer ik, dat Uw Raad het arrest waarvan beroep zal vernietigen, en de zaak zal verwijzen naar het Hof te ‘s-Hertogenbosch, teneinde haar op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden.