ABRvS, 13-04-2016, nr. 201507952/1/V2
ECLI:NL:RVS:2016:890
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-04-2016
- Zaaknummer
201507952/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:890, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 83a Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
AB 2016/195 met annotatie van A.M. Reneman
JV 2016/195
JHG 2016/25
SEW 2016, afl. 6, p. 278
Uitspraak 13‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 14 oktober 2015 in zaak nr. 15/17328 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201506502/1/V2 ter zitting behandeld op 15 december 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Purmerend, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in bijlage 1. Bijlage 2 bevat een beschrijving van de Nederlandse asielprocedure op hoofdlijnen. Beide bijlagen maken deel uit van deze uitspraak.
Aanleiding
2. In de voorliggende zaak, en de gelijktijdig ter zitting behandelde zaak nr. 201506502/1/V2, gaan de voorgedragen grieven over de rechterlijke toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdelingen. In beide zaken heeft de rechtbank op de ingestelde beroepen het op 20 juli 2015 in werking getreden artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegepast. In dat artikel is artikel 46, derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU (hierna: de Procedurerichtlijn) geïmplementeerd. Ingevolge dat artikel omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
2.1. In deze uitspraak en in de uitspraak van vandaag in zaak nr. 201506502/1/V2 geeft de Afdeling uitleg aan de gevolgen van artikel 83a van de Vw 2000 voor de manier waarop de bestuursrechter in eerste aanleg een standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas toetst.
Deze uitspraak gaat over de betekenis van die bepaling voor de intensiteit van de toetsing door de bestuursrechter van een standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas. De uitspraak met zaak nr. 201506502/1/V2 gaat over de vraag of artikel 83a van de Vw 2000 ertoe dwingt dat de Nederlandse bestuursrechter de bevoegdheid heeft om, in afwijking van de algemene Nederlandse bestuursrechtelijke uitgangspunten, een eigen oordeel te geven over de door een vreemdeling in het kader van zijn asielaanvraag gestelde feiten en daarmee over de geloofwaardigheid van een asielrelaas, en dus om zijn oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in de plaats te stellen van dat van de staatssecretaris.
Met deze uitspraken wordt invulling gegeven aan de uit de wetsgeschiedenis blijkende wens van de wetgever dat de Afdeling richting geeft bij de uitleg van voormeld artikel 83a, uit oogpunt van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 22).
Volgorde van behandeling
3. De Afdeling geeft hierna eerst uitleg over de gevolgen van het in artikel 83a van de Vw 2000 voorgeschreven volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden voor de intensiteit van de toetsing van de bestuursrechter in eerste aanleg van een standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas. Daarna wordt de gegeven uitleg toegepast bij de behandeling van de grieven in deze zaak.
Standpunten partijen
4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling zich, onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), en een notitie van de Commissie Strategisch Procederen vanuit VluchtelingenWerk Nederland, op het standpunt gesteld dat artikel 83a van de Vw 2000 betekent dat de bestuursrechter een standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas indringend toetst. Dit betekent volgens de vreemdeling dat de bestuursrechter als toetsingsmaatstaf moet gebruiken of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een asielrelaas ongeloofwaardig is. De vreemdeling heeft verzocht om over de uitleg van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, betoogd dat de bestuursrechter bij de toepassing van artikel 83a van de Vw 2000 zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in beginsel zonder terughoudendheid moet toetsen. Volgens de staatssecretaris zal door artikel 83a van de Vw 2000 de intensiteit van rechterlijke toetsing van zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas toenemen (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 20). Tegelijkertijd blijft, volgens de staatssecretaris, een zekere rechterlijke terughoudendheid op sommige onderdelen van de toetsing van zijn standpunt over een asielrelaas onvermijdelijk, omdat hij over specifieke kennis beschikt en meer onderzoeksmiddelen en vergelijkingsmateriaal heeft dan de bestuursrechter, ook met betrekking tot inwilligende beschikkingen (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 6, blz. 28 en 29). Als de in het besluit op de aanvraag neergelegde argumentatie berust op kennis die hij wel, maar de bestuursrechter niet heeft, zal de bestuursrechter dat gegeven bij zijn toetsing moeten betrekken, en zal dat de bestuursrechter tot enige terughoudendheid bij zijn toetsing nopen, aldus de staatssecretaris.
Toetsingsintensiteit in het unierecht
5. Artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn is in artikel 83a van de Vw 2000 geïmplementeerd. De reikwijdte van het in artikel 83a voorgeschreven volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden moet daarom worden bepaald in het licht van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn. Die uitleg moet plaatsvinden volgens de door het Hof in zijn rechtspraak beschreven methode (zie punt 28 van het arrest van het Hof van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, ECLI:EU:C:1996:404; punt 42 van het arrest van het Hof van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377; en punt 58 van het arrest van het Hof van 24 juni 2015, C-373/13, H.T., ECLI:EU:C:2015:413). Daarom is bij de uitleg van de tekst van voormeld artikel 46, derde lid, een vergelijking van de verschillende taalversies vereist. Verder moet bij die uitleg rekening worden gehouden met de overige bepalingen, de context en de doelstellingen van de Procedurerichtlijn. Bij de uitleg kan ook de totstandkomingsgeschiedenis van de Procedurerichtlijn worden betrokken (vergelijk punt 12 van het arrest van het Hof van 13 december 1989, C-342/87, Genius Holding BV, ECLI:EU:C:1989:635). De uitleg die de nationale wetgever aan artikel 83a van de Vw 2000, en daarmee aan artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn heeft gegeven, is dus niet leidend.
5.1. De tekst 'volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden' in artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, luidt in de Franse, Engelse en Duitse taalversies 'un examen complet et ex nunc tant des faits que des points d’ordre juridique', 'full and ex nunc examination of both facts and points of law', en 'eine umfassende Ex-nunc-Prüfung vorsieht, die sich sowohl auf Tatsachen als auch auf Rechtsfragen erstreckt'. Uit deze tekst in de verschillende taalversies volgt dat een volledig en ex nunc onderzoek zowel vragen van feitelijke aard als rechtsvragen moet kunnen omvatten, en dat geen enkel aspect of bestanddeel van een besluit aan rechterlijke toetsing mag zijn onttrokken. Uit de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn blijkt echter niet dat daarmee een norm is geschapen die de mate van indringendheid van de toetsing door de bestuursrechter in asielzaken in het algemeen, en in zaken over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in het bijzonder, bepaalt.
5.2. Omdat de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn geen uitsluitsel geeft over de vereiste indringendheid van de toetsing door de bestuursrechter, moeten de betekenis en reikwijdte van artikel 46, derde lid, ook worden bepaald met inachtneming van de overige bepalingen, de context, de doelstelling en de geschiedenis van totstandkoming van de Procedurerichtlijn. Met de Procedurerichtlijn is, blijkens artikel 1 en de punten 11 en 12 van de considerans daarvan, beoogd om gemeenschappelijke procedures en normen vast te stellen voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming als bedoeld in Richtlijn 2011/95/EU (hierna: de Kwalificatierichtlijn). In de Procedurerichtlijn is vooral de bestuurlijke procedure gedetailleerd geregeld en duidelijk omschreven (onder meer de hoofdstukken I, II en III, met name de artikelen 4, 10 tot en met 19, 21, 24 en 25). Ook de punten 16, 17, 25 en 29 van de considerans bevestigen dat de nadruk ligt op de bestuurlijke fase. Voor beroepsprocedures bevat de Procedurerichtlijn minder gedetailleerd geregelde waarborgen (in het bijzonder de artikelen 10, vierde lid, 12, tweede lid, 20 en 46).
5.2.1. Uit het systeem van de Procedurerichtlijn volgt dat het de taak van de beslissingsautoriteit is om, met de van hem geëiste deskundigheid en de waarborgen waarmee de bestuurlijke procedure is omgeven, een besluit te nemen op een verzoek om internationale bescherming. In dat systeem bestaat de rechterlijke taak uit een onderzoek naar de bestuurlijke besluitvorming dat alle vragen van zowel feitelijke aard als rechtsvragen kan omvatten (vergelijk punt 57 van het arrest van het Hof van 28 juli 2011, C-69/10, Samba Diouf, ECLI:EU:C:2011:524). Het systeem van de Procedurerichtlijn dwingt er echter niet toe dat de bestuursrechter zelf een asielverzoek beoordeelt zoals de beslissingsautoriteit dat volgens die richtlijn doet. In dat systeem toetst de bestuursrechter het door de beslissingsautoriteit genomen besluit op rechtmatigheid (zie ook de punten 50 en 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn). Uit het systeem van de Procedurerichtlijn is dus niet, net zomin als uit de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, af te leiden hoe indringend de bestuursrechterlijke toetsing in asielzaken in het algemeen, en in zaken over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in het bijzonder, moet zijn.
5.3. Uit voormelde punten van de considerans volgt ook dat met artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn aansluiting is gezocht bij de rechtspraak van het Hof over het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), en daarmee eveneens bij de rechtspraak van het EHRM over de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dat volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Procedurerichtlijn (zie COM(2009) 554 definitief, blz. 6, 8 en 9). De door artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn voorgeschreven rechterlijke toetsingsintensiteit moet dus worden bepaald in overeenstemming met voormelde rechtspraak en artikel 47 van het Handvest.
5.3.1. Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 47 van het Handvest volgt niet dat de bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit in alle gevallen hetzelfde moet zijn. Uit deze rechtspraak blijkt dat het Hof erkent dat een bestuursorgaan beslissingsruimte kan hebben (zie de punten 52 en 58 van het arrest van het Hof van 6 oktober 2015, C-71/14, East Sussex County Council, ECLI:EU:C:2015:656). Dat is onder meer het geval in zaken waarin het bestuursorgaan politieke, economische of sociale keuzes maakt of ingewikkelde beoordelingen verricht (punten 33 en 34 van het arrest van het Hof van 21 januari 1999, C-120/97, Upjohn, ECLI:EU:C:1999:14; punten 74 tot en met 79 van het arrest van het Hof van 9 juni 2005, C-211/03, C-299/03 en C-316/03 tot en met C-318/03, HLH Warenvertriebs GmbH, ECLI:EU:C:2005:370; punten 41 en 42 van het arrest van het Hof van 19 februari 1998, C-4/96, NIFPO en Northern Ireland Fishermen's Federation, ECLI:EU:C:1998:67; en punt 39 van het arrest van het Hof van 15 februari 2005, C-12/03 P, Tetra Laval, ECLI:EU:C:2005:87).
Die beslissingsruimte heeft betekenis voor de intensiteit van de bestuursrechterlijke toetsing.
5.3.2. De rechtspraak van het EHRM over de artikelen 6 en 13 van het EVRM leidt tot eenzelfde conclusie over de toetsingsintensiteit (zie paragrafen 151 tot en met 157, en de daarin genoemde rechtspraak, van het arrest van het EHRM van 21 juli 2011, Sigma Radio Television tegen Cyprus, nrs. 32181/04 en 35122/05, ECLI:CE:ECHR:2011:0721JUD003218104; paragraaf 78 van het arrest van het EHRM van 6 maart 2001, Hilal, nr. 45276/99, ECLI:CE:ECHR:2001:0306JUD004527699; en paragrafen 121 en 122 van het arrest van het EHRM van 7 juli 1989, Soering, nr. 14038/88, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001403888). Ook volgens de rechtspraak van het EHRM over de artikelen 6 en 13 van het EVRM kunnen bestuursorganen in verdragsluitende staten beslissingsruimte hebben, die gevolgen heeft voor de bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit van besluiten.
5.3.3. De Afdeling concludeert uit het vorenstaande dat het binnen het unierecht past om een nationaal stelsel te hebben waarin de intensiteit van de bestuursrechterlijke toetsing afhankelijk is van de vraag of het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft wegens de aard en inhoud van de uitgeoefende bevoegdheid. De bestuursrechter toetst een onderdeel van een besluit dat bepaalde - in 5.3.1 genoemde - keuzes inhoudt, feitelijk complex of ingewikkeld is, of deskundigheid vereist die bij het bestuursorgaan aanwezig is, en waardoor het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, anders dan onderdelen van een besluit waarvoor dit niet geldt.
5.4. Artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, dwingt niet tot een bepaalde bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit voor asielzaken in het algemeen en voor zaken over de geloofwaardigheid van asielrelazen in het bijzonder. Die toetsingsintensiteit is afhankelijk van de aspecten en bestanddelen van het voorliggende besluit. Gelet op hetgeen in 5.2.1. tot en met 5.3.3. is overwogen over de context, opzet en doelstelling van de Procedurerichtlijn, uitgelegd aan de hand van artikel 47 van het Handvest en de rechtspraak van het Hof en het EHRM, wordt met deze uitleg van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn geen afbreuk gedaan aan een doeltreffende toepassing van deze richtlijn (vergelijk punt 63 van het arrest van het Hof van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320) en wordt de verwezenlijking van de door de Procedurerichtlijn nagestreefde doelstellingen niet in gevaar gebracht (vergelijk punt 41 van het arrest van het Hof van 8 mei 2014, C-604/12, H.N., ECLI:EU:C:2014:302).
Toetsingsintensiteit in het Nederlandse stelsel
6. Uit 5.4. blijkt dat artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn niet vereist dat de bestuursrechter in asielzaken alle aspecten en bestanddelen van een besluit op dezelfde manier toetst. De bestuursrechterlijke toetsing van asielbesluiten is afhankelijk van de vraag of de staatssecretaris beslissingsruimte heeft als gevolg van de aard en inhoud van de uitgeoefende bevoegdheid, maar ook van de gevolgen van een besluit. Dit strookt met de uitleg van de nationale wetgever, zoals ook naar voren komt uit de in 4. genoemde totstandkomingsgeschiedenis van artikel 83a van de Vw 2000. Deze conclusie, toegepast op het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel, leidt tot het volgende kader voor de bestuursrechterlijke toetsing van een besluit van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas.
7. De bestuursrechter toetst, binnen de grenzen van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 83 van de Vw 2000, of de besluitvorming die heeft geleid tot een standpunt dat een asielrelaas of een onderdeel daarvan ongeloofwaardig is, voldoet aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de inhoud en kenbaarheid van de motivering van dat besluit.
7.1. Verder toetst de bestuursrechter of het standpunt van de staatssecretaris over de voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas relevante elementen als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, en onder meer geïmplementeerd in artikel 31 van de Vw 2000, terecht is. De bestuursrechter toetst ook of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door hem aan een vreemdeling tegengeworpen tegenstrijdigheden, vaagheden en bevreemdingwekkende verklaringen betrekking hebben op essentiële onderdelen van diens asielrelaas (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2012 in zaak nr. 201103691/1/V1; www.raadvanstate.nl). Deze manier van toetsen geldt ook voor het standpunt van de staatssecretaris over de vraag of de verklaringen van een vreemdeling, afgelegd tijdens de afgenomen gehoren, tegenstrijdig met elkaar zijn. Door de bestuursrechter kan immers zonder meer worden vastgesteld of uit de rapporten van die gehoren blijkt dat een vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard. Ten slotte toetst de bestuursrechter, voor zover een vreemdeling het door hem in zijn asielrelaas gestelde met bewijsmiddelen heeft gestaafd, het standpunt van de staatssecretaris daarover overeenkomstig de uitgangspunten van het algemene bestuursrecht.
8. Een vreemdeling is echter vaak niet in staat zijn asielrelaas met het in het algemene bestuursrecht gebruikelijk vereiste bewijs te staven. Het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde heeft zich vaak voorgedaan in een ander land. Dat land heeft hij soms in een acute vluchtsituatie moeten verlaten, zodat het voor hem vaak niet mogelijk is bewijs van hetgeen is voorgevallen te verzamelen en mee te nemen (vergelijk de paragrafen 196, 197 en 203 van het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees). Door dit gebrek aan bewijsmateriaal heeft de staatssecretaris noch de bestuursrechter de zekerheid of de door een vreemdeling gestelde gebeurtenissen zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. De staatssecretaris beoordeelt of de door een vreemdeling afgelegde verklaringen samenhangend en aannemelijk zijn en stroken met algemene en specifieke informatie over onder meer de sociale en culturele situatie in het gestelde land van herkomst. Daarbij heeft de staatssecretaris aansluiting gezocht bij de relevante modules over de beoordeling van de geloofwaardigheid van het European Asylum Support Office. Dat onderzoek verricht de staatssecretaris verder op grond van het in de Procedurerichtlijn voorgeschreven onderzoek en met inachtneming van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en de waarborgen voor een zorgvuldige procedure, die onder meer in de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000, het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn vastgelegd. Bij gebrek aan bewijsmateriaal kunnen de verklaringen van een vreemdeling louter worden beoordeeld met inachtneming van de herkomst en persoonlijke achtergrond van die vreemdeling. Daarom verricht de staatssecretaris zijn beoordeling, mede door een asielrelaas te vergelijken met vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen, van wie hij eerder asielaanvragen heeft toe- of afgewezen (zie ook bijlage 2 van deze uitspraak).
8.1. Doordat het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde vaak niet te verifiëren is, is de geloofwaardigheidsbeoordeling van de staatssecretaris van die niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens, een mede op zijn ervaringsgegevens gebaseerde, vergelijkenderwijs gemaakte inschatting of het door een vreemdeling gestelde daadwerkelijk is gebeurd. Dit werkt door in de positie van de bestuursrechter in dergelijke asielzaken. Omdat de bestuursrechter in asielzaken van een vreemdeling niet kan verlangen dat hij zijn stellingen in rechte met bewijs staaft, verschilt zijn positie van die van de bestuursrechter in het algemeen. Omdat de staatssecretaris noch de bestuursrechter zekerheid heeft, of kan krijgen, over het waarheidsgehalte van wat een vreemdeling heeft verklaard, is deze beoordeling in asielzaken geen 'simple matter of fact' (vergelijk paragraaf 46 van het arrest van het EHRM van 14 november 2006, Tsfayo t. Verenigd Koninkrijk, nr. 60860/00, ECLI:CE:ECHR:2006:1114JUD006086000). De bestuursrechter is ook niet beter dan de staatssecretaris in staat om deze beoordeling te verrichten. Door zijn positie in het bestuursrechtelijk stelsel ziet de bestuursrechter bovendien een beduidend kleinere hoeveelheid zaken en toetst hij in de regel slechts die besluiten waarbij de staatssecretaris de aanvraag heeft afgewezen. Uit de aard van dit onderdeel van het asielrecht - de geloofwaardigheidsbeoordeling van niet gestaafde asielrelazen - vloeit dus voort dat de staatsecretaris, anders dan bij de aspecten die in 7. en 7.1. zijn genoemd, beslissingsruimte heeft waar het gaat om de beoordeling van niet gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. Dat het in asielzaken gaat om een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming en dat fundamentele mensenrechten in het geding zijn, maakt niet dat de bestuursrechter beter dan de staatssecretaris in staat is het onderzoek naar, en de beoordeling van, niet te verifiëren verklaringen van een vreemdeling te verrichten, en dat de staatssecretaris dus geen beslissingsruimte zou moeten hebben.
8.2. Dat het EHRM soms een andere benadering kiest en op basis van een eigen onderzoek en beoordeling zijn oordeel in de plaats stelt van dat van de nationale autoriteiten (zie bijvoorbeeld paragrafen 70 tot en met 80 van het arrest van het EHRM van 18 december 2012, F.N. t. Zweden, nr. 28774/09, ECLI:CE:ECHR:2012:1218JUD002877409) leidt niet tot een ander oordeel over de vraag of de staatssecretaris beslissingsruimte heeft. De positie van het EHRM is niet vergelijkbaar met die van een nationale rechter. Het EHRM beoordeelt in voorkomend geval zelfstandig of zich naar de laatste stand van zaken een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM voordoet (vergelijk paragraaf 133 van het arrest van het EHRM van 28 februari 2008, Saadi t. Italië, nr. 37201/06, ECLI:CE:ECHR:2008:0228JUD003720106; paragraaf 61 van het arrest van het EHRM van 10 september 2015, R.H. t. Zweden, nr. 4601/14, ECLI:CE:ECHR:2015:0910JUD000460114; en paragrafen 110 tot en met 127 van het arrest van het EHRM van 23 maart 2016, F.G. t. Zweden, nr. 43611/11, ECLI:CE:ECHR:2016:0323JUD004361111). Het heeft, anders dan de Nederlandse bestuursrechter, niet de mogelijkheid een besluit wegens een motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek te vernietigen en een verdragsluitende staat te verplichten met inachtneming van zijn uitspraak een nieuw besluit te nemen. Die andere positie laat overigens onverlet dat de rechtspraak van het EHRM ook voor de Afdeling richtinggevend is bij de beoordeling of een vreemdeling een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM.
8.3. Dat de staatssecretaris op dit onderdeel van zijn geloofwaardigheidsbeoordeling beslissingsruimte heeft, laat onverlet dat hij, zoals volgt uit 7. en 7.1., de manier waarop hij deze ruimte gebruikt, in het licht van artikel 3:46 van de Awb, van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering moet voorzien, aan de hand van zijn beleid zoals neergelegd in het Besluit van 12 december 2014, nummer WBV 2014/36, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2014, nr. 36910), en de Werkinstructie van 1 januari 2015 (2014/10; www.ind.nl). Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 in zaak nr. 201504912/1/V2, komt bij de bestuursrechterlijke toetsing van die motivering bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en de weging door de staatssecretaris van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, en hoe deze doorwerken in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel (zie ook Kamerstukken II 2014/15, 34088, nr. 3, blz. 17). Dit strookt met de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van artikel 83a van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 16 en 17; en nr. 6, blz. 22 en 23) en stelt de bestuursrechter in staat om de besluitvorming van de staatssecretaris - ook waar deze zijn beslissingsruimte gebruikt - en voor zover aangewezen met toepassing van de onderzoeksbevoegdheden uit hoofdstuk 8 van de Awb, te toetsen op rechtmatigheid (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 april 2015 in zaken nrs. 201501445/1/V2 en 201501148/1/V2, en de uitspraken van de Afdeling van 8 juli 2015 in zaken nrs. 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2).
9. Uit het vorenstaande volgt dat de bestuursrechterlijke toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas een gemengd karakter heeft, als het asielrelaas van een vreemdeling mede op niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens steunt. Bij de meeste aspecten en bestanddelen van een besluit kan de bestuursrechter toetsen of de staatssecretaris zich terecht op het door hem ingenomen standpunt heeft gesteld. Als de staatssecretaris op aspecten en bestanddelen van een besluit beslissingsruimte heeft, namelijk bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling, zal de bestuursrechter moeten toetsen of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat asielrelaas ongeloofwaardig is, zij het dat de bestuursrechter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van de staatssecretaris waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, moet toetsen. De intensiteit van de rechterlijke toetsing van een standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas zal daardoor indringender zijn dan vóór de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn.
Prejudiciële vragen
10. Gelet op de huidige stand van het unierecht en de hiervoor vermelde arresten, bestaat geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. De opgeworpen rechtsvraag kan immers worden beantwoord in het licht van de rechtspraak van het Hof (vergelijk de punten 13 en 14 van het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, C-283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, en punten 57 tot en met 62 van het arrest van het Hof van 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564). De hiervoor beschreven uitleg van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, en daarmee van artikel 83a van de Vw 2000, is in overeenstemming met de opzet en doelstelling van de Procedurerichtlijn en de rechtspraak van het Hof en het EHRM. Het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel van rechtsbescherming in asielzaken als geheel waarborgt dat in Nederland een asielzoeker de bescherming wordt gegeven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt.
11. Tot op heden is overigens door het grootste deel van de zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag eveneens geoordeeld dat artikel 83a van de Vw 2000 niet uitsluit dat de staatssecretaris op onderdelen van zijn geloofwaardigheidsbeoordeling beslissingsruimte kan hebben. Daarvoor wordt gewezen op de uitspraken van de rechtbank Den Haag, meervoudige kamer, van respectievelijk zittingsplaats Groningen van 24 augustus 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:9942), zittingsplaats Arnhem van 1 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11350), zittingsplaats Rotterdam van 5 november 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12713) en zittingsplaats Utrecht van 26 november 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:14568). Dat twee zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag een andere uitleg lijken voor te staan, noopt er niet toe dat toch tot prejudiciële verwijzing moet worden overgegaan (vergelijk de punten 41 en 42 van het arrest van het Hof van 9 september 2015, C-160/14, Ferreira da Silva e Brito e.a., ECLI:EU:C:2015:565).
Beoordeling van het hoger beroep
12. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd, dat hij in Afghanistan langdurig een verboden relatie heeft gehad met zijn nicht. De familie van zijn nicht is van deze relatie op de hoogte geraakt. Toen zij samen bij het huis van haar familie zijn betrapt, is de vreemdeling door een lid van die familie beschoten. Na zijn vlucht wordt hij door leden van die familie gezocht en is zijn eigen familie herhaaldelijk door hen bedreigd en mishandeld.
12.1. In zijn eerste grief, die ter zitting bij de Afdeling nader is toegelicht, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte en onjuist gemotiveerd is gevolgd in het standpunt dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is.
12.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van de vreemdeling dat hij in Afghanistan gemengd onderwijs heeft genoten en op die manier met zijn nicht in contact is gekomen, tegenstrijdig is met wat uit openbare bron bekend is. Dat deel van haar toetsing heeft de rechtbank verricht op de hiervoor in 7.1. beschreven manier.
12.3. De rechtbank heeft verder de toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over de niet gestaafde verklaringen van de vreemdeling, verricht op de in 8.3. beschreven manier. De rechtbank heeft terecht de verschillende elementen van het asielrelaas in haar toetsing betrokken en bezien of de staatssecretaris zijn standpunt daarover deugdelijk heeft gemotiveerd. Anders dan de vreemdeling in zijn grief aanvoert, blijkt uit de aangevallen uitspraak niet dat de rechtbank de door de vreemdeling afgelegde verklaringen of de beroepsgronden daarover niet bij haar oordeel heeft betrokken.
12.3.1. De rechtbank heeft verder het standpunt van de staatssecretaris over de relatie van de vreemdeling met zijn nicht getoetst en daarbij rekening gehouden met de beslissingsruimte die de staatssecretaris heeft (zie 8.1.). Daarbij gaat het onder meer over het deel van het asielrelaas over de duur van de relatie, het vermogen van de vreemdeling om daarover en over zijn nicht te verklaren, de plaats waar zij zijn betrapt en de omstandigheden waaronder dit is gebeurd. Ook gaat het over de verklaring van de vreemdeling dat en waarom hij na de schietpartij in de boomgaard niet meer naar zijn nicht heeft omgekeken of naar haar heeft geïnformeerd, terwijl zij een langdurige liefdesrelatie zouden hebben gehad.
12.4. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De grief faalt.
13. Wat de vreemdeling in zijn nader stuk van 9 december 2015 heeft betoogd over het recht op een persoonlijk onderhoud is buiten de termijn voor het instellen van hoger beroep aangevoerd. Dit betoog kan, gelet op artikel 85, derde lid, van de Vw 2000, niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
14. Wat de vreemdeling in zijn tweede tot en met vijfde grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
15. Omdat de grieven niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zijn standpunt over de gestelde bekering van de vreemdeling niet deugdelijk heeft gemotiveerd in hoger beroep niet is bestreden, en de vernietiging van het besluit van de staatssecretaris door de rechtbank dus in stand blijft, moet de staatssecretaris, zoals de rechtbank hem al opdroeg, opnieuw beslissen op de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, en daarmee over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering van de vreemdeling.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
572/284-791.
BIJLAGE 1 - Wettelijk kader
Artikel 47
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel 52
(…)
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
(…)
Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011 L 337; de Kwalificatierichtlijn)
Artikel 4
1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
d) de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zou worden blootgesteld;
e) de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
4. Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
5. Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:
a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB L 180/60, de Procedurerichtlijn)
Considerans
11) Met het oog op het garanderen van een grondige en doeltreffende beoordeling van de behoefte aan internationale bescherming van verzoekers in de zin van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming moet het rechtskader van de Unie betreffende procedures voor het verlenen en intrekken van internationale bescherming gebaseerd zijn op het begrip „een eenheidsprocedure voor asiel".
(12) Deze richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om verdere normen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming te ontwikkelen met het oog op de vaststelling van een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.
(16) Het is essentieel dat de beslissingen betreffende alle verzoeken om internationale bescherming worden genomen op basis van feiten en in eerste instantie door autoriteiten waarvan het personeel op het gebied van internationale bescherming een adequate kennis heeft of de nodige opleiding heeft ontvangen.
(17) Teneinde ervoor te zorgen dat aanvragen voor internationale bescherming objectief en onpartijdig worden behandeld en dat desbetreffende beslissingen objectief en onpartijdig worden genomen, is het nodig dat beroepsbeoefenaars die optreden in het kader van de procedures waarin deze richtlijn voorziet, bij het verrichten van hun activiteiten de toepasselijke deontologische beginselen in acht nemen.
(25) Teneinde ervoor te zorgen dat personen die bescherming behoeven als vluchteling in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, correct als zodanig worden erkend, moet elke verzoeker, daadwerkelijk toegang hebben tot de procedures, in de gelegenheid worden gesteld met de bevoegde autoriteiten samen te werken en te communiceren om de voor zijn zaak relevante feiten uiteen te zetten, en over voldoende procedurele waarborgen beschikken om zijn rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden. Voorts moet de procedure voor het onderzoeken van een verzoek om internationale bescherming de verzoeker normaliter ten minste het volgende geven: het recht om te blijven in afwachting van een beslissing van de beslissingsautoriteit; toegang tot de diensten van een tolk om de eigen zaak uiteen te zetten in geval van een onderhoud met de autoriteiten; de mogelijkheid om contact op te nemen met de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR) en met organisaties die advies of counseling geven aan personen die om internationale bescherming verzoeken; het recht op passende kennisgeving van een beslissing en de redenen voor die beslissing in feite en in rechte; de mogelijkheid om een juridisch adviseur of andere raadsman te raadplegen; het recht om op beslissende momenten in de procedure te worden ingelicht over zijn rechtspositie, in een taal die hij begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt; en, bij een negatieve beslissing, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie.
(29) Sommige verzoekers kunnen bijzondere procedurele waarborgen behoeven, op grond van, onder meer, hun leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, handicap, ernstige ziekte, psychische aandoeningen of als gevolg van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld. De lidstaten moeten trachten verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven als dusdanig te herkennen voordat een beslissing in eerste aanleg wordt genomen. Voor die verzoekers moet worden voorzien in passende steun, met inbegrip van voldoende tijd, om de nodige voorwaarden tot stand te brengen voor hun daadwerkelijke toegang tot procedures en voor het aanvoeren van de elementen ter staving van hun verzoek om internationale bescherming.
(50) Krachtens een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie moet tegen beslissingen inzake een verzoek om internationale bescherming, beslissingen inzake een weigering om de behandeling van een verzoek na de stopzetting ervan te hervatten, en beslissingen inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie.
(60) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die zijn neergelegd in het handvest. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 18, 19, 21, 23, 24 en 47 van het handvest worden toegepast en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.
Artikel 1
Deze richtlijn beoogt de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van Richtlijn 2011/95/EU.
Artikel 4
1. De lidstaten wijzen voor alle procedures een beslissingsautoriteit aan die verzoeken naar behoren dient te behandelen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn. De lidstaten zorgen ervoor dat deze autoriteit over passende middelen beschikt, met inbegrip van voldoende personeel dat bekwaam is, om haar taken overeenkomstig deze richtlijn uit te voeren.
2. De lidstaten kunnen in de onderstaande gevallen bepalen dat een andere dan de in lid 1 genoemde autoriteit verantwoordelijk is voor:
a) de behandeling van gevallen krachtens Verordening (EU) nr. 604/2013, en
b) het verlenen of het weigeren van de toegang in het kader van de procedure van artikel 43 onder de daarin bepaalde voorwaarden en op grond van het met redenen omklede advies van de beslissingsautoriteit.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat het personeel van de in lid 1 bedoelde beslissingsautoriteit goed opgeleid is. Daartoe voorzien de lidstaten in toepasselijke opleiding die de in artikel 6, lid 4, onder a) tot en met e), van Verordening (EU) nr. 439/2010 opgesomde elementen bevat. De lidstaten houden ook rekening met de relevante opleiding die het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) vaststelt en ontwikkelt. De personen die uit hoofde van deze richtlijn verzoekers een onderhoud afnemen, hebben ook algemene kennis verworven betreffende problemen die de geschiktheid van de verzoeker om een onderhoud te hebben negatief kunnen beïnvloeden, zoals aanwijzingen dat de verzoeker mogelijk in het verleden gefolterd is.
4. Bij het aanwijzen van een autoriteit overeenkomstig het bepaalde in lid 2 dragen de lidstaten er zorg voor dat het personeel van deze autoriteit over de passende kennis beschikt of de nodige opleiding krijgt om zijn verplichtingen in het kader van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn na te komen.
5. Verzoeken om internationale bescherming die in een lidstaat worden gedaan bij de autoriteiten van een andere lidstaat die daar grens- of immigratiecontroles uitvoeren, worden behandeld door de lidstaat op het grondgebied waarvan het verzoek wordt gedaan.
Artikel 10
1. De lidstaten zorgen ervoor dat verzoeken om internationale bescherming niet worden afgewezen of van behandeling worden uitgesloten louter op grond van het feit dat zij niet zo snel mogelijk zijn gedaan.
2. Bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming gaat de beslissingsautoriteit eerst na of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.
3. De lidstaten zien erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:
a) het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;
b) er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het EASO en de UNHCR, en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis, en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken;
c) het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de nodige kennis heeft over de normen die van toepassing zijn op het gebied van het asiel- en vluchtelingenrecht;
d) het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, religieuze, kind- of gendergerelateerde kwesties.
4. De in hoofdstuk V bedoelde instanties hebben via de beslissingsautoriteit of de verzoeker dan wel anderszins toegang tot de in lid 3, onder b), bedoelde algemene informatie die zij nodig hebben om hun taak uit te oefenen.
5. De lidstaten stellen voorschriften vast voor de vertaling van stukken die relevant zijn voor de behandeling van verzoeken.
Artikel 11
1. De lidstaten zorgen ervoor dat beslissingen over verzoeken om internationale bescherming schriftelijk worden bekendgemaakt.
2. De lidstaten zorgen er tevens voor dat beslissingen waarbij verzoeken worden afgewezen wat de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus betreft, in feite en in rechte worden gemotiveerd en dat schriftelijk informatie wordt verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten.
De lidstaten hoeven geen schriftelijke informatie te verstrekken over de wijze waarop tegen een negatieve beslissing schriftelijk beroep kan worden aangetekend in samenhang met die beslissing, indien zulke informatie in een vroeger stadium aan de verzoeker is verstrekt, ofwel schriftelijk ofwel door voor hem toegankelijke elektronische middelen.
3. Voor de toepassing van artikel 7, lid 2, en telkens wanneer het verzoek op dezelfde gronden gebaseerd is, kunnen de lidstaten één beslissing nemen die geldt voor alle personen die ten laste van de verzoeker komen, tenzij als dusdanig handelen zou leiden tot de bekendmaking van specifieke omstandigheden van een verzoeker die zijn belangen zou kunnen schaden, met name in gevallen van vervolging op grond van gender, seksuele gerichtheid, genderidentiteit en/of leeftijd. In dergelijke gevallen wordt aan de betrokken persoon een afzonderlijke beslissing afgegeven.
Artikel 12
1. De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk III vervatte procedures voor alle verzoekers de volgende waarborgen gelden:
a) zij moeten in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, worden ingelicht over de te volgen procedure en over hun rechten en verplichtingen tijdens de procedure, alsmede over de gevolgen die kunnen ontstaan indien zij hun verplichtingen niet nakomen of niet met de autoriteiten samenwerken. Zij moeten worden ingelicht over de termijnen, over de middelen waarover zij beschikken om te voldoen aan hun verplichting tot het indienen van de elementen zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU en over de gevolgen van een expliciete of impliciete intrekking van het verzoek. Die informatie moet tijdig genoeg worden verstrekt om verzoekers in staat te stellen de in deze richtlijn gewaarborgde rechten uit te oefenen en de in de artikel 13 omschreven verplichtingen na te komen;
b) zij moeten, telkens wanneer dat nodig is, gebruik kunnen maken van de diensten van een tolk als zij hun zaak voorleggen aan de bevoegde autoriteiten. De lidstaten beschouwen het verlenen van deze diensten in elk geval als noodzakelijk wanneer de verzoeker wordt gehoord zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 en artikel 34, en een goede communicatie zonder die diensten niet kan worden gewaarborgd. In dat geval, evenals in andere gevallen waarin de bevoegde autoriteiten een beroep doen op de verzoeker, worden de diensten van de tolk betaald uit openbare middelen;
c) het wordt verzoekers niet onmogelijk gemaakt contact op te nemen met de UNHCR of met een andere organisatie die juridisch advies of andere counseling geeft aan verzoekers overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat;
d) zij, en in voorkomend geval, hun juridische adviseurs of andere raadslieden overeenkomstig artikel 23, lid 1, hebben toegang tot de in artikel 10, lid 3, onder b), bedoelde informatie en tot de door de in artikel 10, lid 3, onder d), bedoelde deskundigen verstrekte informatie, wanneer de beslissingsautoriteit met die informatie rekening heeft gehouden om een beslissing te nemen over hun verzoek;
e) Zij worden binnen een redelijke termijn op de hoogte gesteld van de beslissing van de beslissingsautoriteit over hun verzoek. Indien een juridische adviseur of een andere raadsman optreedt als wettelijke vertegenwoordiger van de verzoeker, kunnen de lidstaten besluiten in plaats van de verzoeker deze vertegenwoordiger op de hoogte te stellen van de beslissing;
f) zij worden in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, in kennis gesteld van het resultaat van de beslissing van de beslissingsautoriteit indien zij niet worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een juridische adviseur of een andere raadsman. Daarbij wordt ook informatie verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten overeenkomstig artikel 11, lid 2.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk V vervatte procedures voor alle verzoekers waarborgen gelden welke gelijkwaardig zijn aan de in lid 1, onder b) tot en met e), vermelde waarborgen.
Artikel 13
1. De lidstaten leggen verzoekers de verplichting op om met de bevoegde autoriteiten samen te werken om hun identiteit en andere in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2011/95/EU bedoelde elementen vast te stellen. De lidstaten kunnen verzoekers andere verplichtingen tot samenwerking met de bevoegde autoriteiten opleggen, voor zover dergelijke verplichtingen nodig zijn voor de behandeling van het verzoek.
2. De lidstaten kunnen met name bepalen dat:
a) verzoekers zich bij de bevoegde autoriteiten moeten melden of daar persoonlijk moeten verschijnen, hetzij onverwijld, hetzij op een nader bepaald tijdstip;
b) verzoekers documenten die in hun bezit zijn en die relevant zijn voor de behandeling van hun verzoek, zoals hun paspoort, moeten overhandigen;
c) verzoekers de bevoegde autoriteiten moeten inlichten over hun huidige verblijfplaats of adres en hen zo spoedig mogelijk moeten inlichten wanneer zij van verblijfplaats of adres veranderen. De lidstaten kunnen bepalen dat de verzoeker iedere kennisgeving op de recentste verblijfplaats die of het recentste adres dat hij dienovereenkomstig heeft aangegeven, moet aanvaarden;
d) de bevoegde autoriteiten de verzoeker en de voorwerpen die hij bij zich draagt mogen fouilleren, respectievelijk doorzoeken. Onverminderd fouilleringen die plaatsvinden om veiligheidsredenen, wordt een fouillering van de verzoeker uit hoofde van deze richtlijn verricht door een persoon van hetzelfde geslacht met volledige eerbiediging van de beginselen van menselijke waardigheid en van de lichamelijke en psychische integriteit;
e) de bevoegde autoriteiten de verzoeker mogen fotograferen, en
f) de bevoegde autoriteiten de mondelinge verklaringen van de verzoeker mogen opnemen, mits hij daarover vooraf wordt ingelicht.
Artikel 14
1. Alvorens de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld persoonlijk gehoord te worden over zijn verzoek om internationale bescherming door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon. Een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door het personeel van de beslissingsautoriteit. Deze alinea laat artikel 42, lid 2, onder b), onverlet.
(…)
Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend namens de personen die te zijnen laste komen, moet elke ten laste komende meerderjarige de gelegenheid krijgen voor een persoonlijk onderhoud.
De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud.
Artikel 15
1. Bij een persoonlijk onderhoud zijn doorgaans geen familieleden aanwezig, tenzij de beslissingsautoriteit de aanwezigheid van andere familieleden voor een behoorlijke behandeling noodzakelijk acht.
2. Een persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding wordt gewaarborgd.
3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:
a) erop toe te zien dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke en algemene omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond, gender, seksuele gerichtheid, genderidentiteit of kwetsbaarheid van de verzoeker;
b) voor zover mogelijk, ervoor te zorgen dat het onderhoud met de verzoeker wordt afgenomen door een persoon van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten;
c) een tolk te kiezen die in staat is de communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt goed te doen verlopen. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de taal waaraan de verzoeker de voorkeur geeft tenzij er een andere taal kan worden gebruikt die hij begrijpt en waarin hij helder kan communiceren. Voor zover mogelijk, zorgen de lidstaten voor een tolk van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten;
d) ervoor te zorgen dat de persoon die het onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming afneemt, geen militair uniform of politie-uniform draagt;
e) ervoor te zorgen dat een onderhoud met een minderjarige wordt afgenomen op een kindvriendelijke manier.
4. De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen inzake de aanwezigheid van derden bij het persoonlijke onderhoud.
Artikel 16
Bij het afnemen van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming, zorgt de beslissingsautoriteit ervoor dat de verzoeker voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om zo volledig mogelijk de tot staving van het verzoek noodzakelijke elementen aan te voeren, overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU. Dit houdt onder meer in dat de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld om uitleg te geven over eventueel ontbrekende elementen en/of over inconsistenties of tegenstrijdigheden in zijn verklaringen.
Artikel 17
1. De lidstaten zorgen ervoor dat van elk persoonlijk onderhoud hetzij een uitvoerig en feitelijk verslag met vermelding van alle inhoudelijke elementen, dan wel een schriftelijke weergave wordt opgesteld.
2. De lidstaten kunnen voorzien in de geluidsopname of audio-visuele opname van het persoonlijke onderhoud. Indien een dergelijke opname is gemaakt, zorgen de lidstaten ervoor dat de opname of een schriftelijke weergave daarvan beschikbaar is in samenhang met het dossier van de verzoeker.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de verzoeker, bij de afsluiting van het persoonlijke onderhoud of binnen een bepaalde termijn voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, in de gelegenheid wordt gesteld om mondeling en/of schriftelijk opmerkingen te maken en/of opheldering te verschaffen over verkeerd vertaalde passages of misvattingen in het verslag of de schriftelijke weergave. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat de verzoeker volledig wordt geïnformeerd over de inhoud van het verslag of over de inhoudelijke elementen van de schriftelijke weergave, zo nodig met bijstand van een tolk. Daarna vragen de lidstaten de verzoeker om te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling is van het onderhoud.
Wanneer het persoonlijke onderhoud overeenkomstig lid 2 is opgenomen en de opname als bewijs wordt toegelaten in de beroepsprocedures als bedoeld in hoofdstuk V, hoeven de lidstaten de verzoeker niet te vragen om te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling van het onderhoud vormt. Onverminderd artikel 16 hoeven lidstaten, wanneer zij voorzien in zowel een schriftelijke weergave als in een opname van het persoonlijke onderhoud, de verzoeker niet toe te staan opmerkingen te maken over en/of opheldering te verschaffen bij de schriftelijke weergave.
4. Indien een verzoeker weigert te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling van het persoonlijke onderhoud vormt, worden de redenen voor deze weigering in het dossier van de verzoeker opgenomen.
Die weigering belet de beslissingsautoriteit niet om een beslissing over het verzoek te nemen.
5. Verzoekers en hun juridische adviseurs of andere raadslieden als bedoeld in artikel 23, hebben toegang tot het verslag of de schriftelijke weergave en, in voorkomend geval, tot de opname voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt.
Wanneer lidstaten zowel in een schriftelijke weergave als in de opname van het persoonlijke onderhoud voorzien, hoeven zij in de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg geen toegang tot de opname te bieden. Niettemin bieden zij in die gevallen in de in hoofdstuk V bedoelde beroepsprocedures toegang tot de opname.
Onverminderd lid 3 van dit artikel kunnen de lidstaten bepalen dat, wanneer het verzoek in overeenstemming met artikel 31, lid 8, wordt behandeld, toegang wordt geboden tot het verslag of de schriftelijke weergave en, indien toepasselijk, tot de opname, op hetzelfde ogenblik als de beslissing wordt genomen.
Artikel 18
1. Wanneer de beslissingsautoriteit dit voor de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU relevant acht, en mits de verzoeker daarmee instemt, regelen de lidstaten een medisch onderzoek van de verzoeker betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade. Bij wijze van alternatief kunnen de lidstaten erin voorzien dat de verzoeker dat medisch onderzoek regelt.
De in de eerste alinea bedoelde medische onderzoeken worden verricht door gekwalificeerde medische beroepsbeoefenaars en het resultaat daarvan wordt zo spoedig mogelijk voorgelegd aan de beslissingsautoriteit. De lidstaten kunnen de medische beroepsbeoefenaars aanwijzen die deze medische onderzoeken mogen verrichten. De weigering van de verzoeker om een dergelijk medisch onderzoek te ondergaan, belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over het verzoek om internationale bescherming te nemen.
Overeenkomstig dit lid verrichte medische onderzoeken worden betaald uit openbare middelen.
2. Wanneer er geen medisch onderzoek overeenkomstig lid 1 wordt uitgevoerd, stellen de lidstaten verzoekers ervan in kennis dat zij op eigen initiatief en kosten een medisch onderzoek kunnen regelen betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade.
3. De resultaten van de in de leden 1 en 2 bedoelde medische onderzoeken worden door de beslissingsautoriteit beoordeeld samen met de andere elementen van het verzoek.
Artikel 19
1. In de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg zorgen de lidstaten ervoor dat verzoekers op verzoek kosteloze juridische en procedurele informatie krijgen, die ten minste inlichtingen over de procedure omvat die zijn toegesneden op de bijzondere omstandigheden van de verzoeker. In het geval van een negatieve beslissing inzake een verzoek in eerste aanleg, verstrekken de lidstaten de verzoekers, op verzoek, naast de overeenkomstig artikel 11, lid 2, en artikel 12, lid 1, onder f), verstrekte informatie, ook informatie teneinde de redenen voor die beslissing toe te lichten en uit te leggen hoe de beslissing kan worden aangevochten.
2. Het verstrekken van kosteloze juridische en procedurele informatie is onderworpen aan de in artikel 21 vastgestelde voorwaarden.
Artikel 20
1. De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging wordt geboden in de in hoofdstuk V bedoelde beroepsprocedures. Deze rechtsbijstand en vertegenwoordiging omvat ten minste het opstellen van de vereiste procedurestukken alsook de deelname, namens de verzoeker, aan een zitting van een rechterlijke instantie van eerste aanleg.
2. De lidstaten kunnen ook voorzien in kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg. In dergelijke gevallen is artikel 19 niet van toepassing.
3. De lidstaten kunnen bepalen dat de kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden wanneer het beroep van de verzoeker volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft.
Wanneer overeenkomstig dit lid een besluit om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden, wordt genomen door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie, zorgen de lidstaten ervoor dat de verzoeker recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel om dat besluit bij een rechterlijke instantie aan te vechten.
Bij de toepassing van dit lid zorgen de lidstaten ervoor dat de rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig wordt beperkt en dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter voor de verzoeker niet wordt belemmerd.
4. Kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging is onderworpen aan de in artikel 21 vastgestelde voorwaarden.
Artikel 21
1. De lidstaten kunnen bepalen dat de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie wordt aangeboden door niet-gouvernementele organisaties of beroepsbeoefenaars in dienst van de overheid of gespecialiseerde overheidsdiensten.
De in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging wordt aangeboden door personen die daartoe door het nationale recht zijn erkend of toegelaten.
2. De lidstaten kunnen bepalen dat de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie en de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging worden aangeboden:
a) uitsluitend aan diegenen die niet over voldoende middelen beschikken; en/of
b) uitsluitend door de diensten van juridische adviseurs of andere raadslieden die door het nationale recht uitdrukkelijk zijn aangewezen om verzoekers bij te staan en te vertegenwoordigen.
De lidstaten kunnen bepalen dat de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging uitsluitend wordt aangeboden in beroepsprocedures overeenkomstig hoofdstuk V voor een rechterlijke instantie in eerste aanleg en niet in verder beroep of bezwaar waarin het nationale recht voorziet, waaronder een nieuwe behandeling of herziening van een beroep.
De lidstaten kunnen ook bepalen dat de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden aan verzoekers die niet langer op hun grondgebied aanwezig zijn op grond van artikel 41, lid 2, onder c).
3. De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen betreffende het indienen en behandelen van verzoeken om de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie en de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging.
4. De lidstaten kunnen voorts:
a) financiële en/of tijdslimieten instellen ten aanzien van de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie en van de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging, mits die limieten de beschikbaarheid van juridische en procedurele informatie en van de kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig beperken;
b) bepalen dat de behandeling, wat de honoraria en andere kosten betreft, niet gunstiger mag zijn dan de in het algemeen aan hun ingezetenen verleende behandeling in aangelegenheden die verband houden met rechtsbijstand.
5. De lidstaten kunnen om gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de betaalde kosten verzoeken wanneer de financiële situatie van de verzoeker aanzienlijk is verbeterd of indien de beslissing om die kosten te betalen is genomen op basis
Artikel 23
1. De lidstaten zorgen ervoor dat een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten en die de verzoeker overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot de informatie in het dossier van de verzoeker op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen.
De lidstaten kunnen een uitzondering maken wanneer de openbaarmaking van informatie of bronnen de nationale veiligheid, de veiligheid van de organisaties of personen die de informatie hebben verstrekt dan wel de veiligheid van de perso(o)n(en) op wie de informatie betrekking heeft, in gevaar zou brengen, of wanneer het belang van het onderzoek in verband met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de internationale betrekkingen van de lidstaten zouden worden geschaad. In dergelijke gevallen moeten de lidstaten:
a) die informatie of bronnen beschikbaar stellen aan de in hoofdstuk V bedoelde autoriteiten; en
b) in het nationale recht procedures vaststellen die waarborgen dat het recht van verweer van de verzoeker geëerbiedigd wordt.
In verband met punt b) kunnen de lidstaten met name toegang verlenen tot die informatie of bronnen aan juridische adviseurs of andere raadslieden die aan een veiligheidscontrole werden onderworpen, voor zover de informatie relevant is voor de behandeling van het verzoek of voor het nemen van een beslissing tot intrekking van internationale bescherming.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de juridische adviseur of andere raadsman die de verzoeker bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot gesloten ruimten, zoals accommodaties voor bewaring en transitzones, om met de verzoeker te kunnen overleggen, overeenkomstig artikel 10, lid 4, en artikel 18, lid 2, onder b) en c), van Richtlijn 2013/33/EU.
3. De lidstaten staan een verzoeker toe zich bij het persoonlijke onderhoud te laten vergezellen door een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten.
De lidstaten kunnen bepalen dat de juridisch adviseur of andere raadsman pas aan het einde van het persoonlijke onderhoud het woord kan nemen.
4. Onverminderd dit artikel of artikel 25, lid 1, onder b), kunnen de lidstaten regels vaststellen betreffende de aanwezigheid van een juridische adviseur of andere raadsman bij elk onderhoud in de procedure.
De lidstaten kunnen verlangen dat de verzoeker aanwezig is bij het persoonlijke onderhoud, zelfs als hij naar nationaal recht door een juridische adviseur of raadsman wordt vertegenwoordigd, en kunnen verlangen dat de verzoeker de vragen zelf beantwoordt.
Onverminderd artikel 25, lid 1, onder b), belet de afwezigheid van de juridische adviseur of andere raadsman de bevoegde autoriteit niet de verzoeker persoonlijk te horen.
Artikel 24
1. De lidstaten beoordelen binnen een redelijke termijn nadat een verzoek om internationale bescherming wordt gedaan of de verzoeker een verzoeker is die bijzondere procedurele waarborgen behoeft.
2. De in lid 1 bedoelde beoordeling kan worden opgenomen in de bestaande nationale procedures en/of in de beoordeling bedoeld in artikel 22 van Richtlijn 2013/33/EU, en behoeft niet de vorm van een administratieve procedure aan te nemen.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers waarvan is geconstateerd dat zij bijzondere procedurele waarborgen behoeven, zolang de asielprocedure loopt passende steun krijgen, zodat zij aanspraak kunnen maken op de rechten en kunnen voldoen aan de verplichtingen die in deze richtlijn zijn vastgesteld.
Indien deze passende steun niet in het kader van de in artikel 31, lid 8, en artikel 43 bedoelde procedures kan worden verleend, in het bijzonder indien lidstaten van oordeel zijn dat een verzoeker bijzondere procedurele waarborgen behoeft ten gevolge van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld passen de lidstaten artikel 31, lid 8, en artikel 43, niet of niet langer toe. Indien lidstaten artikel 46, lid 6, toepassen op verzoekers op wie artikel 31, lid 8, en artikel 43, niet overeenkomstig deze alinea kunnen worden toegepast, bieden de lidstaten ten minste de waarborgen waarin wordt voorzien bij artikel 46, lid 7.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomstig deze richtlijn ook aan de behoefte inzake bijzondere procedurale waarborgen wordt tegemoetgekomen indien die behoefte in een latere fase van de procedure aan het licht komt, zonder dat de procedure opnieuw moet worden gestart.
Artikel 25
(…)
3. De lidstaten zorgen ervoor dat:
a) als een niet-begeleide minderjarige persoonlijk wordt gehoord over zijn verzoek om internationale bescherming zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 en artikel 34, dat onderhoud afgenomen wordt door een persoon die de nodige kennis heeft van de bijzondere behoeften van minderjarigen;
b) een ambtenaar die beschikt over de nodige kennis van de bijzondere behoeften van minderjarigen de beslissing van de beslissingsautoriteit met betrekking tot het verzoek van een niet-begeleide minderjarige voorbereidt.
4. Aan niet-begeleide minderjarigen en hun vertegenwoordigers wordt ook voor de procedures voor de intrekking van internationale bescherming overeenkomstig hoofdstuk IV, de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie aangeboden.
5. De lidstaten kunnen in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming besluiten om door middel van een medisch onderzoek de leeftijd van een niet- begeleide minderjarige vast te stellen, wanneer zij, nadat er een algemene verklaring is afgelegd of ander relevante aanwijzingen zijn overgelegd, twijfels hebben over diens leeftijd. Als de lidstaten daarna nog steeds twijfels hebben over de leeftijd van de verzoeker, gaan zij ervan uit dat de verzoeker minderjarig is.
Bij elk medisch onderzoek wordt de waardigheid van de persoon ten volle gerespecteerd; het is het minst ingrijpende onderzoek en het wordt verricht door gekwalificeerde medische beroepsbeoefenaars en dat in de mate van het mogelijke een betrouwbaar resultaat biedt
(…)
Artikel 46
1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:
a) een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:
I. om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus;
II. om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2;
III. aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 43, lid 1;
IV. om een behandeling niet uit te voeren krachtens artikel 39;
b) een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 27 en 28 te hervatten;
c) een beslissing tot intrekking van de internationale bescherming krachtens artikel 45.
(…)
3. Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 3
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
(…)
Artikel 13
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 31
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2. De vreemdeling brengt alle elementen ter staving van zijn aanvraag zo spoedig mogelijk naar voren. Onze Minister beoordeelt in samenwerking met de vreemdeling de relevante elementen.
3. De elementen, bedoeld in het tweede lid, omvatten de verklaringen van de vreemdeling en alle relevante documentatie in het bezit van de vreemdeling.
4. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt onder meer rekening gehouden met:
a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b) de door de vreemdeling afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de vreemdeling aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waartoe factoren behoren als achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, overeenkomen;
d) de vraag of zijn activiteiten, sinds hij zijn land van herkomst of een land van eerder verblijf heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de vreemdeling, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, zou worden blootgesteld;
e) de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn nationaliteit kan beroepen.
5. Het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor die vervolging gegrond is en het risico op die ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
6. Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b) alle relevante elementen waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d) de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e) vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
7. Een aanvraag wordt niet onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing afgewezen indien de door de vreemdeling bij de aanvraag aangevoerde elementen en bevindingen grond bieden voor het vermoeden dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die hieraan in de weg staan.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste tot en met zevende lid.
Artikel 83
1. De rechtbank houdt bij de beoordeling van het beroep rekening met:
a) feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd, en
b) wijzigingen van beleid die na het bestreden besluit zijn bekendgemaakt.
Artikel 83a
De toetsing van de rechtbank omvat een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
Artikel 85
(…)
3. Indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, of aan het eerste lid of tweede lid van dit artikel.
Artikel 91
(…)
2. Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, kan zij zich bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69
1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Artikel 8:72
(…)
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
(…)
b) zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
BIJLAGE 2 - Het Nederlandse stelsel
In Nederland is de asielprocedure als volgt ingericht.
Bestuurlijke fase
1. De staatssecretaris is aangewezen om een verzoek om internationale bescherming te onderzoeken en beoordelen. De staatssecretaris is de nationale beslissingsautoriteit, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Procedurerichtlijn. De bestuurlijke fase, waarin de staatssecretaris een asielaanvraag van een vreemdeling onderzoekt en tot zijn besluit daarover komt, is als volgt vormgegeven.
1.1. De staatssecretaris verricht het onderzoek naar de geloofwaardigheid van wat een vreemdeling aan zijn asielrelaas ten grondslag heeft gelegd aan de hand van de door die vreemdeling tijdens de hem afgenomen gehoren afgelegde verklaringen. Tijdens die gehoren voert een vreemdeling zijn redenen waarom hij bescherming vraagt aan, en licht hij deze toe. De gehoren worden afgenomen door ambtenaren die daarvoor speciaal zijn opgeleid. Zij houden rekening met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van een vreemdeling. Van elk gehoor wordt een rapport opgemaakt en aan de vreemdeling ter beschikking gesteld. De vreemdeling wordt in de gelegenheid gesteld hier correcties en aanvullingen bij te maken.
1.2. In aanvulling op de vereisten uit de Procedurerichtlijn, heeft iedere vreemdeling gedurende de bestuurlijke fase de beschikking over een door de staat kosteloos ter beschikking gestelde rechtsbijstandsverlener. Tijdens de gehoren is een tolk aanwezig, en de vreemdeling kan zich laten vergezellen door onder meer zijn rechtsbijstandverlener of een derde. Voorafgaand aan deze gehoren kan een vreemdeling medisch worden onderzocht om te bezien of er voor hem beperkingen zijn die van invloed kunnen zijn op zijn vermogen te verklaren. Daarnaast kan de staatssecretaris een vreemdeling tegemoet komen door ook zelfstandig onderzoek te doen ten behoeve van de aanvraag van de vreemdeling. Een voorbeeld daarvan is het laten verrichten van onderzoek naar de door de vreemdeling overgelegde documenten. Gedurende het onderzoek van de staatssecretaris mag een vreemdeling in Nederland blijven.
1.3. De staatssecretaris onderzoekt in de bestuurlijke fase of door een vreemdeling afgelegde verklaringen samenhangend, aannemelijk en niet tegenstrijdig zijn, en hoe deze zich verhouden tot eventueel overgelegd bewijsmateriaal. De manier waarop de staatssecretaris de geloofwaardigheid van een asielrelaas onderzoekt, is neergelegd in de Werkinstructie van 1 januari 2015 (2014/10; hierna: WI 2014/10). Bij dit onderzoek is aansluiting gezocht bij de relevante modules over geloofwaardigheidsbeoordeling van het European Asylum Support Office (hierna: EASO). Bij zijn onderzoek betrekt de staatssecretaris wat hem bekend is uit ambtsberichten en andere bronnen, zoals informatie van de United Nations High Commissioner for Refugees, en non-gouvernementele organisaties zoals Amnesty International en Human Rights Watch, en wat hem overigens bekend is over de politieke, sociale en culturele situatie in het land van herkomst van de vreemdeling uit onder meer Country of Origin Information Reports van het EASO. Bij zijn onderzoek betrekt hij eventuele medische beperkingen van een vreemdeling om duidelijk te verklaren. Bij dat onderzoek komt verder bijzonder belang toe aan een vergelijking van hetgeen een vreemdeling heeft verklaard met vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen uit diens land van herkomst.
Als het asielrelaas van een vreemdeling niet met bewijs is gestaafd, maar wel strookt met beschikbare openbare informatie over onder meer zijn land van herkomst, en indien de verklaringen van een vreemdeling in grote lijnen geloofwaardig zijn, wordt het relaas geloofwaardig geacht volgens de staatssecretaris in WI 2014/10.
1.4. Als de staatssecretaris voornemens is de aanvraag af te wijzen omdat het asielrelaas volgens hem niet geloofwaardig is, legt hij een voorlopig, gemotiveerd standpunt over de geloofwaardigheid van dat asielrelaas neer in een schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag. De vreemdeling kan daarop schriftelijk reageren met een zienswijze, indien gewenst opgesteld met zijn rechtsbijstandverlener. De zienswijze kan voor de staatssecretaris aanleiding zijn om een vreemdeling opnieuw te horen, nader onderzoek te verrichten, een nieuw voornemen uit te brengen of de aanvraag in te willigen.
1.5. De staatssecretaris legt zijn definitieve standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas neer in een besluit, waarin hij ook gemotiveerd ingaat op wat een vreemdeling in zijn zienswijze en de rest van de bestuurlijke fase heeft aangevoerd. Dit besluit bevat een op de persoon van de vreemdeling toegespitst standpunt over de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas en is voorzien van een motivering. Daaruit blijkt welke elementen de staatssecretaris bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken en welk gewicht hij daaraan heeft toegekend, en dus hoe deze van invloed zijn op de geloofwaardigheid van het asielrelaas als geheel. Bij zijn standpunt betrekt de staatssecretaris zowel nationale als internationale regelgeving en rechtspraak, waaronder rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Beroeps- en hogerberoepsfase
2. Tegen het besluit van de staatssecretaris kan een vreemdeling beroep bij de rechtbank instellen. Hiervoor is geen griffierecht verschuldigd. Het instellen van beroep heeft in beginsel schorsende werking. Hij kan zich kosteloos laten bijstaan door een rechtsbijstandsverlener.
2.1. Het beroep wordt als regel behandeld op een openbare zitting, waarbij de vreemdeling aanwezig kan zijn en in persoon kan worden gehoord. Als de vreemdeling dat wenst krijgt hij de beschikking over een tolk. Ter zitting kan de vreemdeling, bijgestaan door zijn rechtsbijstandsverlener, zijn beroepsgronden toelichten en nader aanvullen met bewijsstukken. Ook in deze fase van de procedure is het voor een vreemdeling nog mogelijk om zijn asielrelaas met bewijsstukken te staven, binnen de grenzen van de door de rechtbank te bepalen goede procesorde. De rechtbank toetst het besluit in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. Daarbij wordt een ex nunc-toetsing verricht. De rechtbank doet gemotiveerd uitspraak.
3. Een vreemdeling kan ten slotte tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep instellen. Hiervoor is evenmin griffierecht verschuldigd. Ook in hoger beroep heeft de vreemdeling recht op kosteloze rechtsbijstand. In hoger beroep beoordeelt de Afdeling, aan de hand van de aangevoerde grieven, de uitspraak van de rechtbank, waarin zij een oordeel heeft gegeven over de in geschil zijnde feiten en de toepassing van het recht. Bij de beoordeling in hoger beroep kunnen zowel rechtsvragen als vragen van feitelijke aard aan bod komen.