Rb. Den Haag, 05-11-2015, nr. 15/3934
ECLI:NL:RBDHA:2015:12713
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
05-11-2015
- Zaaknummer
15/3934
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:12713, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 05‑11‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 05‑11‑2015
Inhoudsindicatie
1. Wijze van toetsing asielzaken Het grondbeginsel van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel is neergelegd in artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU, welk artikel is geïmplementeerd in artikel 83a van de Vw 2000. De rechtbank stelt voorop dat ook in asielzaken de omvang van het geding wordt bepaald door het bestreden besluit en – behoudens ambtshalve te beoordelen punten – datgene wat de vreemdeling tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd. Daarbij dient de rechtbank, gelet op het vereiste van ex nunc onderzoek, nieuw gebleken feiten, omstandigheden of ontwikkelingen, inclusief het bewijs daarvan, in beginsel te betrekken bij haar beoordeling. Een volledig onderzoek naar de feiten, daaronder begrepen de geloofwaardigheid van het asielrelaas, en de juridische gronden, als bedoeld in artikel 46, derde lid, van de Richtlijn, impliceert dat de rechter in beginsel de uitkomsten van verweerders onderzoek grondig moet kunnen toetsen. Dit leidt de rechtbank af uit het arrest van het Hof van 28 juli 2011 in de zaak Samba Diouf (C-69/10). Het belang van een grondige toetsing door de rechter wordt onderstreept door de rechtspraak van het het EHRM inzake de artikelen 6 en 13 van het EVRM, waaruit volgt dat de reikwijdte van het recht op een effectief rechtsmiddel varieert naar gelang het grondrecht dat aan de orde is. In dit verband benadrukt de rechtbank dat het in asielprocedures aan de orde zijnde verbod van refoulement absoluut van aard is. Uit het arrest van het Hof van 5 juni 2014 in de zaak Mahdi (C-146/14 PPU) leidt de rechtbank af dat in alle zaken waarin een grondig onderzoek van feiten en juridische gronden is voorgeschreven, dit met zich brengt dat de rechter moet kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en juridisch element. Uit het voorgaande volgt dat de rechter binnen de hiervoor beschreven grenzen van het geschil de relevante feitelijke en juridische elementen in beginsel vol toetst. Iedere andere uitleg zal ertoe leiden dat het nuttig effect wordt ontnomen aan artikel 46, derde lid, van de Richtlijn en dat de volgens dat artikel vereiste rechterlijke controle wordt uitgehold, waardoor de verwezenlijking van de door de Richtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar zou worden gebracht. Dit laat onverlet dat het in een concreet voorliggende zaak ten aanzien van die elementen waarbij specifieke deskundigheid is vereist, aangewezen kan zijn om met wat meer terughoudendheid de door verweerder gemaakte beoordeling te toetsen. 2. Interne werkinstructie seksuele gerichtheid 14 april 2014 Uit het bestreden besluit volgt niet op welke wijze verweerder zijn onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid verricht. Verweerder heeft dan ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste onderzoekssystematiek zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit in stand te laten. Verweerder heeft voor wat betreft de inrichting van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid in zijn verweerschrift en tijdens de behandeling van het beroep ter zitting verwezen naar een interne werkinstructie van 14 april 2014. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat in de werkinstructie een negental thema’s zijn vermeld die kunnen worden betrokken bij het horen en de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid. Verweerder heeft voorts toelicht dat deze thema’s onder andere zijn gebaseerd op nader genoemde artikelen. Ook heeft verweerder toegelicht dat hij in zaken waarin homoseksualiteit of biseksualiteit als asielmotief geldt, vooral waarde hecht aan verklaringen omtrent de eigen ervaringen, zoals het bewustwordingsproces en het proces van zelfacceptatie van de vreemdeling met betrekking tot zijn of haar seksuele oriëntatie. Dit geldt volgens verweerder temeer als de vreemdeling afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit (sociaal) niet geaccepteerd of strafbaar is. Verweerder heeft hiermee nog immer onvoldoende de gehanteerde onderzoekssystematiek inzichtelijk gemaakt. De door verweerder genoemde thema’s zijn algemeen geformuleerd en zijn niet nader toegelicht of uitgewerkt, al dan niet door het vaststellen van vragenlijsten. Verweerder heeft in dit verband ter zitting desgevraagd verklaard dat voor het onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid geen specifiek op die asielzoekers toegespitste vragenlijst is ontwikkeld. Dit brengt onder meer het risico met zich dat een asielzoeker tijdens gehoren in strijd met het arrest van het Hof van 2 december 2014 gedetailleerd worden ondervraagd over de wijze waarop hij praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid, hetgeen – zoals volgt uit het rapport nader gehoor en zoals verweerder zelf ter zitting heeft erkend – in onderhavige zaak is gebeurd. De enkele verwijzing van verweerder naar eerdergenoemde artikelen ter onderbouwing van de thema’s acht de rechtbank bij gebrek aan een nadere toelichting onvoldoende. Het artikel van Prof. Dr. LaViolette dateert bovendien uit 2004 en is daarmee niet recent. Verder is niet gebleken dat de werkinstructie en de daarin opgenomen thema’s in samenspraak met belangenorganisaties, zoals de COC, tot stand zijn gekomen.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/3934, V-nummer: […]
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2015 in de zaak tussen
[voorletters en familienaam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. jhr. M. Berg,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Kersten.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij brief van 31 juli 2015 is verweerder verzocht te reageren op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170).
Bij brief van 19 augustus 2015 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen P.J. Raalte, tolk in de Engelse taal.
Overwegingen
1. Het bestreden besluit dateert van 16 februari 2015. De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ter implementatie van onder meer Richtlijn 2013/32/EU van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking Procedurerichtlijn; hierna: de Richtlijn) in werking is getreden. Op grond van het in die wetswijziging (Staatsblad 2015, 292) opgenomen overgangsrecht, zoals, voor zover hier van belang, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank voor 20 juli 2015 is gesloten. Nu het bestreden besluit dateert van voor 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing. Echter, aangezien de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing van de rechtbank wel het in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij biseksueel is en dat hij vanwege zijn geaardheid meerdere keren is mishandeld door wijkbewoners. Voorts heeft eiser aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in het land van herkomst politiek actief is geweest voor de partij PDP en dat op 22 september 2014 de wijk waar hij woont is aangevallen, waarbij meerdere huizen, waaronder zijn huis, in brand zijn gestoken en waarbij zijn vriendin en dochter op straat zijn doodgeschoten.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op de grond dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond voor verlening van een asielvergunning vormen.
Verweerder heeft in het relaas van eiser de volgende elementen van belang geacht:
- de gestelde identiteit, nationaliteit en religie van eiser;
- de gestelde biseksuele geaardheid van eiser;
- de problemen vanwege de gestelde biseksuele geaardheid van eiser;
- de gestelde politieke activiteiten van eiser;
- de gestelde problemen vanwege die politieke activiteiten van eiser.
Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn biseksuele geaardheid en zijn politieke activiteiten en de problemen die hij als gevolg hiervan heeft ondervonden niet geloofwaardig, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b van de Vw 2000.
4. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte zijn verklaringen over zijn politieke activiteiten en de problemen die hij vanwege deze activiteiten heeft ondervonden, ongeloofwaardig heeft geacht. Deze beroepsgrond faalt.
4.1.
Het grondbeginsel van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel is neergelegd in artikel 46 van de Richtlijn, welk artikel is geïmplementeerd in artikel 83a van de Vw 2000. Op grond van het eerste lid van artikel 46 van de Richtlijn moeten de lidstaten ervoor zorgen dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen de in dat artikellid vermelde handelingen. Op grond van het derde lid van artikel 46 van de Richtlijn moeten de lidstaten ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat ook in asielzaken de omvang van het geding wordt bepaald door het bestreden besluit en – behoudens ambtshalve te beoordelen punten – datgene wat de vreemdeling tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd. Daarbij dient de rechtbank, gelet op het vereiste van ex nunc onderzoek, nieuw gebleken feiten, omstandigheden of ontwikkelingen, inclusief het bewijs daarvan, in beginsel te betrekken bij haar beoordeling.
4.3.
Een volledig onderzoek naar de feiten, daaronder begrepen de geloofwaardigheid van het asielrelaas, en de juridische gronden, als bedoeld in artikel 46, derde lid, van de Richtlijn, impliceert dat de rechter in beginsel de uitkomsten van verweerders onderzoek grondig moet kunnen toetsen.
4.4.
Dit leidt de rechtbank af uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 28 juli 2011 in de zaak Samba Diouf (C-69/10), waarin het Hof overweegt dat de redenen op grond waarvan de beslissingsautoriteit het asielverzoek als ongegrond heeft afgewezen, door de nationale rechter grondig kunnen worden getoetst. Het belang van een grondige toetsing door de rechter wordt onderstreept door de rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (het EHRM) inzake de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waaruit volgt dat de reikwijdte van het recht op een effectief rechtsmiddel varieert naar gelang het grondrecht dat aan de orde is (zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 2 maart 2006 in de zaak Devrim Turan/Turkije (nr. 879/02)). In dit verband benadrukt de rechtbank dat het in asielprocedures aan de orde zijnde verbod van refoulement absoluut van aard is.
4.5.
Uit het arrest van het Hof van 5 juni 2014 in de zaak Mahdi (C-146/14 PPU) leidt de rechtbank af dat in alle zaken waarin een grondig onderzoek van feiten en juridische gronden is voorgeschreven, dit met zich brengt dat de rechter moet kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en juridisch element.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de rechter binnen de hiervoor onder 4.2. beschreven grenzen van het geschil de relevante feitelijke en juridische elementen in beginsel vol toetst. Iedere andere uitleg zal ertoe leiden dat het nuttig effect wordt ontnomen aan artikel 46, derde lid, van de Richtlijn en dat de volgens dat artikel vereiste rechterlijke controle wordt uitgehold, waardoor de verwezenlijking van de door de Richtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar zou worden gebracht. Dit laat onverlet dat het in een concreet voorliggende zaak ten aanzien van die elementen waarbij specifieke deskundigheid is vereist, aangewezen kan zijn om met wat meer terughoudendheid de door verweerder gemaakte beoordeling te toetsen.
4.7.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn politieke activiteiten en de problemen die hij vanwege deze activiteiten heeft ondervonden ongeloofwaardig zijn. Verweerder heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over wie hem vanuit de PDP heeft benaderd. Zo stelt eiser aanvankelijk dat hij benaderd is door partijleden, terwijl hij op een later moment stelt dat hij benaderd is door de partijleider van de PDP. Daarnaast heeft verweerder eiser terecht tegengeworpen dat hij geen informatie kan geven over de leider van de PDP, over hoe de partij is georganiseerd en over de oprichting van de PDP. Van iemand die stelt een bekend gezicht te zijn van een politieke partij en ook bijeenkomsten van die partij heeft bijgewoond mag worden verwacht dat hij meer informatie over die partij kan verschaffen dan eiser heeft gedaan. Ook heeft eiser wisselend verklaard over de aanval door aanhangers van de politieke partij ACP. Eiser heeft immers aanvankelijk verklaard dat dit voorval zich voordeed tijdens de campagnebijeenkomst en op een later moment heeft eiser verklaard dat de bekogeling na de bijeenkomst is voorgevallen, toen hij op weg was naar huis. Voorts heeft verweerder bij zijn conclusie terecht betrokken de niet-betwiste omstandigheid dat eiser zijn verklaringen over de gevechten tussen politieke tegenstanders, het in brand steken van huizen en het doden van mensen niet heeft onderbouwd met documenten en dat over deze gebeurtenissen ook niets is terug te vinden in openbare bronnen. Ook heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser heeft nagelaten de toedracht van de aanval op zijn verloofde en zijn kind te onderzoeken, nadat hij daarvan op de hoogte werd gesteld.
4.8.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
5. Eiser betoogt voorts, onder verwijzing naar voormede uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van gestelde seksuele gerichtheid in algemene zin dan wel in dit concrete geval heeft verricht. Het betoog slaagt.
5.1.
In het arrest van 2 december 2014 in de zaak A, B en C (C-148/13, C-149/13 en
C-150/13) heeft het Hof uiteengezet onder welke omstandigheden een onderzoek van de bevoegde nationale autoriteiten naar de feiten en omstandigheden betreffende de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker in strijd dient te worden geacht met artikel 4, derde lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Richtlijn 2004/83/EG).
5.2.
In voormelde uitspraak van 8 juli 2015 heeft de Afdeling overwogen dat deze door het Hof geformuleerde grenzen een algemeen kader scheppen waarbinnen verweerder de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid in een concreet geval mag verrichten. De Afdeling heeft in deze uitspraak eveneens overwogen dat verweerder, teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en motivering van besluiten als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te toetsen in het licht van deze grenzen, inzichtelijk dient maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Hierbij is volgens de Afdeling met name van belang het soort vragen dat verweerder heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. De Afdeling acht in dit kader van belang dat verweerder niet alleen inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83/EG wél heeft ingericht.
5.3.
Uit het bestreden besluit volgt niet op welke wijze verweerder zijn onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid verricht. Verweerder heeft dan ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste onderzoekssystematiek zoals bedoeld in voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015.
5.4.
Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb voor zover het betrekking heeft op de door eiser gestelde seksuele gerichtheid en de problemen die eiser als gevolg hiervan stelt te hebben ondervonden.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Verweerder heeft voor wat betreft de inrichting van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid in zijn verweerschrift en tijdens de behandeling van het beroep ter zitting verwezen naar een interne werkinstructie van 14 april 2014 (de werkinstructie). Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat in de werkinstructie een negental thema’s zijn vermeld die kunnen worden betrokken bij het horen en de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid:
- 1.
privéleven, familie en religie (eigen ervaringen);
- 2.
huidige en voorgaande relaties;
- 3.
familie en vrienden;
- 4.
homoseksuele contacten in het land van herkomst;
- 5.
contact met of kennis van homoseksuele (belangen)organisaties;
- 6.
contact met homoseksuelen in Nederland;
- 7.
kennis van de Nederlandse situatie;
- 8.
discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst;
- 9.
toekomst.
Verweerder heeft voorts toelicht dat deze thema’s onder andere zijn gebaseerd op het artikel Sexual Orientation and the Refugee Determination Process: Questioning a Claimant About Their Membership in the Particular Social Group van Prof. Dr. LaViolette van mei 2004, het rapport Pink Solutions; inventarisatie situatie LHBT asielzoekers van Lieneke Luiten en de UHNCR guidelines on International Protection No. 9: Claims to Refugee Status based on Sexual Orientation and/or Gender Identity within the context of Article 1A(2) of the 1951 Convention and/or its 1967 Protocol relating to the Status of Refugees van 23 oktober 2012. Ook heeft verweerder toegelicht dat hij in zaken waarin homoseksualiteit of biseksualiteit als asielmotief geldt, vooral waarde hecht aan verklaringen omtrent de eigen ervaringen, zoals het bewustwordingsproces en het proces van zelfacceptatie van de vreemdeling met betrekking tot zijn of haar seksuele oriëntatie. Dit geldt volgens verweerder temeer als de vreemdeling afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit (sociaal) niet geaccepteerd of strafbaar is.
6.2.
Verweerder heeft hiermee nog immer onvoldoende de gehanteerde onderzoekssystematiek inzichtelijk gemaakt. De door verweerder genoemde thema’s zijn algemeen geformuleerd en zijn niet nader toegelicht of uitgewerkt, al dan niet door het vaststellen van vragenlijsten. Verweerder heeft in dit verband ter zitting desgevraagd verklaard dat voor het onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid geen specifiek op die asielzoekers toegespitste vragenlijst is ontwikkeld. Dit brengt onder meer het risico met zich dat een asielzoeker tijdens gehoren in strijd met eerdergenoemd arrest van het Hof van 2 december 2014 gedetailleerd worden ondervraagd over de wijze waarop hij praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid, hetgeen – zoals volgt uit het rapport nader gehoor en zoals verweerder zelf ter zitting heeft erkend – in onderhavige zaak is gebeurd. De enkele verwijzing van verweerder naar eerdergenoemde artikelen ter onderbouwing van de thema’s acht de rechtbank bij gebrek aan een nadere toelichting onvoldoende. Het artikel van Prof. Dr. LaViolette dateert bovendien uit 2004 en is daarmee niet recent. Verder is niet gebleken dat de werkinstructie en de daarin opgenomen thema’s in samenspraak met belangenorganisaties, zoals de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC), tot stand zijn gekomen.
7. De rechtbank zal verweerder gelet op het voorgaande opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de gestelde seksuele gerichtheid en de problemen die eiser als gevolg hiervan stelt te hebben ondervonden;
- -
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, voorzitter, mr. I. Bouter, en mr. C.E. Bos, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Heins, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.