Vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 14-15.
HR, 01-06-2021, nr. 20/00567
ECLI:NL:HR:2021:790
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
20/00567
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:790, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:328
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:1087
ECLI:NL:PHR:2021:328, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2020:1087
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:790
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0165
Uitspraak 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis.1.a Sr. Verbergen en verhullen van herkomst van geldbedrag (€ 94.210) in vakantiewoning? Nu uit gebezigde b.m. niet méér kan worden afgeleid dan dat op ongebruikelijke plaatsen in (vakantie)woning van verdachte een grote hoeveelheid geld is aangetroffen, te weten in brandblussers, in een hoes/speeltunnel voor katten achter de bank en in een broekzak van een korte broek die op de grond lag, is bewezenverklaring wat betreft verbergen en verhullen van “herkomst” van geldbedrag, mede gelet op de wetgeschiedenis van art. 420bis.1.a Sr, zoals weergegeven in HR:2014:3687, niet toereikend gemotiveerd. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00567
Datum 1 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2020, nummer 21-005103-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen inzake het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde, kort gezegd: het “verbergen of verhullen” van “de herkomst” van uit enig misdrijf afkomstige geldbedragen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat hij:
“(...) op 6 april 2018 te [plaats], van een voorwerp, te weten een (grote) hoeveelheid geld, de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat dat voorwerp ‑ onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2.2
De bewijsvoering is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 en 6, waaronder de volgende bewijsoverwegingen:
“Op 6 april 2018 heeft een doorzoeking in de (vakantie)woning van verdachte te [plaats] plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoeking is een aanzienlijk geldbedrag, te weten in totaal € 94.210,-, aangetroffen in brandblussers, in een hoes/speeltunnel voor katten achter de bank en in een broekzak van een korte broek die op de grond lag.”
2.3
Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet méér kan worden afgeleid dan dat op ongebruikelijke plaatsen in de (vakantie)woning van de verdachte een grote hoeveelheid geld is aangetroffen, te weten in brandblussers, in een hoes/speeltunnel voor katten achter de bank en in een broekzak van een korte broek die op de grond lag, is de bewezenverklaring wat betreft het verbergen en verhullen van de “herkomst” van het geldbedrag, mede gelet op de wetgeschiedenis van artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr, zoals weergegeven in HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3687, niet toereikend gemotiveerd.
2.4
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Bespreking van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2021.
Conclusie 06‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Slagend middel over de bewezenverklaring van witwassen, het verbergen of verhullen van de (criminele) herkomst van een voorwerp. 2. Slagend middel over de strafoplegging, art. 9, vierde lid, Sr. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing wat betreft de beslissingen inzake het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00567
Zitting 6 april 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 11 februari 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod; 2. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’; 3. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’ en 4. ‘witwassen’ veroordeeld tot 360 dagen gevangenisstraf, waarvan 119 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr, een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis, alsmede verbeurdverklaring van een geldbedrag. Het hof heeft voorts de teruggave aan de verdachte gelast van een inbeslaggenomen geldbedrag.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en het tweede middel zien op de bewijsmotivering van feit 4. Voordat ik deze middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring alsmede de bewijsmiddelen en de bewijsmotivering die op dit feit betrekking hebben weer.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
‘verdachte op 6 april 2018 te [plaats] , van een voorwerp, te weten een (grote) hoeveelheid geld, de herkomst, heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal doorzoeking woning [a-straat 1] , vakantiehuisnr […] met als bijlage de beslaglijst (…), voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 1]:
Op vrijdag 6 april 2018 te 17.30 uur, werd (...) in perceel [a-straat 1] , vakantiehuiswoning genummerd […] te [plaats] aangehouden: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] als verdachte (...) Vervolgens werd (...) een zoeking geopend (...) Tijdens de zoeking werd een korte broek aangetroffen op de vloer voor de bank, met duidelijk waarneembaar, een bundel papiergeld van div. coupures in de linker broek zak. Ook werd op de vloer achter de bank in de woonkamer duidelijk waarneembaar een bundel bankbiljetten van diverse coupures aangetroffen in een crèmekleurige hoes / speeltunnel voor de in de woning aanwezige poezen. (...) Tijdens de zoeking werden diverse goederen waaronder softdrugs, harddrugs, een vuurwapen en diverse bundels met bankbiljetten van diverse coupures aangetroffen. Enkele bundels met bankbiljetten werden aangetroffen in twee (lege) brandblussers. Een lijst met nadere specificatie van de in beslag genomen voorwerpen is als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd. (...) Op vrijdag 6 april 2018 werden bij terugkomst aan het bureau in Groningen door mij verbalisant samen met de officier van justitie de inbeslaggenomen geldbiljetten middels een telmachine geteld. In totaal werd een bedrag van 96.810 euro geteld (het hof begrijpt: € 94.210,--, gelet op de inhoud van het proces-verbaal van bevinding over de geldtelling, dat hierna als bewijsmiddel 2 en op pagina 46 van het dossier is opgenomen). (...)
Beslaglijst Dodo; zoeking 06-04-18
Woonkamer (WW):
W-001 : Bundel geld in crèmekleurige hoes, achter de bank, bij het achterraam. Naar later blijkt: 13.990 euro.
W-002 : Geld in linkerbroekzak van blauwe korte broek. Lag op de grond voor de bank. Naar later blijkt: 1020 euro.
W-003 : Vuurwapen. Onder de kattenmat. Bij de eettafel op de grond.
Woonkamer-keuken (WK)
WK-001 : een plastic zak met witte substantie. Gevonden in de vriezer.
WK-002 : glazen pot met weed. Op de wazemkast boven het gasfornuis. (...)
Woonkamer-eettafel (WE) (...)
WE-003 : Pot weed
WE-004 : 50 euro biljet, met wit poeder erin. Lag op het dienblad.
(...)
Gang inloopkast 1 (G (1)
G-001 (1) : grote brandblusser
G-001.02 (1) : geld aangetroffen in de grote brandblusser: 30.000 euro
G-002 ( 1 ) : kleine brandblusser: 51.800 euro
G-002.02 (1) : geld aangetroffen in de kleine brandblusser (...)
Gang inloopkast 2 (G (2)) (...)
G-006 (2) : plastic zakje met wiet in linkerjaszak van blauwe jas.
2. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevinding (…), voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 1]:
Bij het tellen van het geld werd gebruik gemaakt van een geldtelmachine. Tijdens het tellen werden diverse malen aantallen bankbiljetten door de geldmachine niet meegeteld en uit de machine geworpen. Dit geld werd door ons handmatig geteld. Na het tellen kwamen wij tot de voorlopige conclusie dat het inbeslaggenomen geldbedrag een waarde had van € 96.810,--. (...) het inbeslaggenomen geld werd vervolgens op 10 april 2018 door personeel van het beslaghuis opgehaald en gebracht naar de centrale kas van de Politie eenheid Noord Nederland. (...) Aan de Centrale kas werd het totaal geldbedrag tot tweemaal toe opnieuw geteld. Het totaal inbeslaggenomen geld werd vastgesteld op € 94.210,--. Het verschil van € 2.600,- kan zijn ontstaan door de storing van de geldtelmachine en het feit dat de bankbiljetten door ons niet gesorteerd waren op valuta bij de eerste telling.
3. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (…), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik heb een uitkering en ik heb het niet breed. (...)
V: In hoeverre heb je spaargeld? A: Nee.
Het hierna onder 4 genoemde bewijsmiddel betreft een zakelijk weergegeven bijlage bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van politie Eenheid Noord-Nederland, Dienst Regionale Recherche Team Dynamisch Sturen, genummerd NNRAA18010, documentcode 2018082392, genaamd Proces-verbaal vervolg dossier onderzoek DODO, gesloten en getekend op 13 augustus 2018 door [verbalisant 1] , inspecteur werkzaam bij de politie.
4.het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal bevindingen m.b.t. door [betrokkene 1] verklaarde Bitcoin handel als herkomst van aangetroffen contant geldbedrag van € 98.000,- (…), voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 2]:
Hieruit kan geconcludeerd worden dat een transactie van aankoop van 6 Bitcoins op 21 december 2016 naar één wallet en vervolgens uit diezelfde wallet is verkocht op 15 december 2017, zonder tussentijdse transacties op dat adres, niet heeft plaatsgevonden op de blockchain. (...)
Stel dat de aankoop van de ledger heeft plaatsgevonden op 24 november 2016. Dan zou het scenario zich voordoen dat hij de Bitcoins via een automaat van BGST in een casino aan [b-straat 1] te Amsterdam heeft gekocht en rechtstreeks na de aankoop op de ledger heeft geplaatst. Uit onderzoek blijkt dat BGST (exploitant van Bitcoin ATM’s) in die periode geen Bitcoin ATM had op de locatie [b-straat ] , deze is namelijk volgens (...) de website coinatmradar.com in werking sinds 12 november 2017.’
6. Het hof heeft een bewijsverweer inzake feit 4 als volgt samengevat en verworpen:
‘Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde witwassen. De verdediging meent dat er geen sprake is van een situatie dat het niet anders kan zijn dan dat op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden het bij verdachte aangetroffen geldbedrag van misdrijf afkomstig is, gelet op de uitgebreide verklaring van verdachte over de legale herkomst van het geld. De verdediging heeft aangevoerd dat de vader van verdachte ter terechtzitting van het hof heeft bevestigd dat verdachte een contant bedrag van zijn oma heeft ontvangen vlak voor haar overlijden. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting van het hof een uitleg heeft gegeven over wat hij precies heeft gedaan met de Bitcoins, dat het lastig is om een en ander te bevestigen nu de ledger wallet waar de nodige informatie op stond niet meer beschikbaar is en dat de handel in Bitcoins zich toen in ieder geval nog grotendeels afspeelde in de anonimiteit waardoor exacte aankoop- en verkoopmomenten niet meer te achterhalen zijn. De verdediging stelt dat er bovendien geen enkele aanwijzing bestaat dat het geld afkomstig is uit een misdrijf.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Witwassen
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf', is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp, in onderhavige zaak het geldbedrag, afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf', kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Beoordeling feiten en omstandigheden
Op 6 april 2018 heeft een doorzoeking in de (vakantie)woning van verdachte te [plaats] plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoeking is een aanzienlijk geldbedrag, te weten in totaal € 94.210,-, aangetroffen in brandblussers, in een hoes/speeltunnel voor katten achter de bank en in een broekzak van een korte broek die op de grond lag. Tijdens deze doorzoeking zijn tevens hoeveelheden cocaïne, amfetamine en hennep alsmede een vuurwapen aangetroffen. Uit het verhoor van verdachte bij de politie van 8 april 2018 om 10.07 uur blijkt dat verdachte op dat moment een uitkering ontving en hij het (financieel) niet breed had.
Het hof is van oordeel dat voornoemde feiten en omstandigheden waaronder het aanzienlijke geldbedrag is aangetroffen, een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Op dat moment mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Verdachte heeft zich bij de politie in dit kader aanvankelijk (begin april 2018) op zijn zwijgrecht beroepen, volgens eigen zeggen op advies van zijn toenmalige advocaat.
Op 4 juli 2018 stuurde de nieuwe raadsvrouw van verdachte een e-mailbericht van ‘ [betrokkene 1] ’ (het hof begrijpt: getuige [betrokkene 1] ) door naar het openbaar ministerie, inhoudende onder meer de volgende informatie. Verdachte zou op 21 december 2016 6 Bitcoins met een totale waarde van € 5.000,- hebben gekocht bij [betrokkene 1] . Deze zouden zijn bewaard in een ledger wallet die in bezit van verdachte was. Op 15 december 201 7 heeft [betrokkene 1] verdachte aangeraden de Bitcoins met spoed te verkopen. Uiteindelijk hebben zij besloten de Bitcoins te verkopen via legitieme Nederlandse bedrijven. Ook heeft een aantal transacties plaatsgevonden via Bitcoin-automaten in Amsterdam. Een en ander gebeurde in een kort tijdsbestek van ongeveer twee tot drie dagen. [betrokkene 1] schrijft dat verdachte dit geld cash in handen heeft gekregen en dat hij er zelf ook een leuk bedrag voor zou krijgen.
Op 25 juli 2018 heeft verdachte een inhoudelijke verklaring met betrekking tot de herkomst van het geld afgelegd. Volgens verdachte zou hij - kort samengevat - in december 2016 € 7.000,- contant geld van zijn oma hebben ontvangen. Van dat geld zou hij vervolgens, ook in december 2016, een bedrag van € 5.000,- via een goede vriend van hem, [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ), in Bitcoins hebben geïnvesteerd. Na de aankoop stonden de Bitcoins op de ledger. Verdachte kon geen exacte informatie over de aan- en verkoopbedragen geven. Verdachte verklaarde dat de verkoop van de Bitcoins bij een bedrijf heeft plaatsgevonden, dat de uitbetaling in december is geweest en dat hij het geld in januari heeft ontvangen.
Het hof merkt deze verklaring van verdachte in beginsel aan als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring. Op dat moment lag het op de weg van het openbaar ministerie om deze verklaring van verdachte te verifiëren.
Op 26 juli 2018 is [betrokkene 1] door de politie gehoord als getuige. Hij verklaarde het volgende. In december 2016 heeft hij via een automaat Bitcoins gekocht (het hof begrijpt: voor verdachte) en die op een ledger gezet. In december 2017 heeft een uitbetaling plaatsgevonden. Exacte data van aankoop en uitbetaling heeft [betrokkene 1] niet. De aankoop van de Bitcoins is via automaten gegaan. Later verklaarde [betrokkene 1] dat de aankoop van de Bitcoins via een automaat in een casino in Amsterdam gegaan. Hij heeft de Bitcoins vanuit de automaat rechtstreeks op een ledger wallet gestort, die hij, [betrokkene 1] , zelf had aangekocht. Hij heeft de pincode van de ledger wel, maar weet de 24 woorden om de wallet te herstellen, niet.
[betrokkene 1] verklaarde dat het de bedoeling was dat hij zelf ook wat zou krijgen.
[betrokkene 1] bevestigde dat in de blockchain te zien is dat er een jaar lang (het hof begrijpt: tussen het moment van aankoop en van verkoop) niks is gebeurd met de Bitcoins. Voor de verkoop van de Bitcoins heeft hij, [betrokkene 1] , contact gezocht met het bedrijf BGST BV. Hij heeft een afspraak gemaakt op kantoor. Vanaf de ledger heeft hij de Bitcoins naar BGST gestuurd en er contanten voor teruggekregen. [betrokkene 1] wist niet meer hoeveel. Een ander deel is door automaten in Amersfoort en Amsterdam uitbetaald. In december 2017 heeft hij in Groningen het geld rechtstreeks aan verdachte gegeven, misschien een dag later. Hij heeft het geld nooit bewaard. Het geld was al gebundeld door de BGST-medewerker toen [betrokkene 1] het ontving, zo begrijpt het hof. Hij heeft de elastiekjes die het geld bundelen, niet in handen gehad.
[betrokkene 1] verklaarde dat hij de aan- en verkoopdata van de Bitcoins niet precies wist en dat de eerdere data die hij in zijn e-mail had genoemd, niet de exacte data zijn. Hij zou deze gegevens kunnen achterhalen via het bedrijf BGST. [betrokkene 1] heeft toegezegd dat hij de maandag volgend op het getuigenverhoor de volgende gegevens zou aanleveren: het aankoopbewijs van de ledger, een aankoop- en verkoopbewijs van BGST BV van de Bitcoins, de casino’s waar de Bitcoins zijn aangekocht en verkocht en voornoemde informatie inclusief alle data.
Op 1 augustus 2018, de woensdag na het getuigenverhoor van [betrokkene 1] , levert laatstgenoemde per e-mail een deel van de afgesproken informatie aan bij de politie, waaronder:
- de aanschafdatum van de ledger, zijnde 24 november 2017;
- de aanschaflocatie van de Bitcoins, zijnde een Bitcoin-automaat onder beheer van BGST BV op het adres [b-straat ] (het hof begrijpt: [b-straat 1] , [postcode] Amsterdam;
- de verkoopdatum, zijnde 15 december 2017;
- de verkooplocaties, zijnde het hoofdkantoor van BGST BV aan de [c-straat] te Amsterdam, een automaat aan het adres [b-straat ] (het hof begrijpt: [b-straat 1] , [postcode] Amsterdam en een automaat aan de [d-straat 1] , [postcode] Utrecht.
Naar aanleiding van voornoemde informatie en verklaringen heeft de politie nader onderzoek verricht. Uit de bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] blijkt onder meer het volgende - kort samengevat:
1. een transactie van aankoop van 6 Bitcoins op 21 december 2016 naar één wallet en vervolgens een verkoop daarvan uit diezelfde wallet op 15 december 2017, zonder tussentijdse transacties op dat adres, heeft niet plaatsgevonden op de blockchain;
2. het is, gelet op de op dat moment bestaande koersen, onmogelijk geweest om in de periode na de opgegeven aanschafdatum van de ledger, 24 november 2017, tot en met de datum van verkoop van de Bitcoins, 15 december 2017, 6 Bitcoins aan te kopen voor een bedrag van € 5.000,-. Bovendien is het niet mogelijk geweest, gelet op de op dat moment bestaande koersen, om een bepaald aantal Bitcoins dat na 24 november 2017 ter waarde van € 5.000,- is aangekocht vervolgens op 15 december 2017 te verkopen met een verkoopopbrengst van omstreeks € 94.210,-;
3. [betrokkene 1] heeft de aankoop van de Bitcoins onmogelijk in 2016 kunnen verrichten via de Bitcoin-ATM op de locatie [b-straat ] te Amsterdam, gelet op de omstandigheid dat deze Bitcoin-ATM volgens een internetzoekslag pas sinds 12 november 2017 in werking is.
Het hof is van oordeel dat door het nader onderzoek van de politie, te weten het horen van getuige [betrokkene 1] en de daarop volgende analyse van verbalisant [verbalisant 2] , de verklaring van verdachte met betrekking tot de herkomst van het aangetroffen en ten laste gelegde geldbedrag van € 94.210,- niet verifieerbaar is gebleken.
Vervolgens heeft verdachte ter terechtzitting van de rechtbank een verklaring afgelegd. Verdachte heeft onder meer verklaard dat [betrokkene 1] in december had gecasht, dat hij, verdachte, het geld in januari heeft ontvangen, dat hij het geld niet in zijn kamer in Groningen wilde bewaren en daarom een vakantiehuisje in [plaats] had gehuurd en dat hij niet de beschikking had over wachtwoorden en gebruiksnummers.
In hoger beroep hebben verdachte, getuige [betrokkene 2] (de vader van verdachte) en getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting van het hof van 28 januari 2020 een verklaring afgelegd.
Verdachte verklaarde ter terechtzitting van het hof dat hij het geld eind december had ontvangen en dat hij eind februari uit Groningen naar het vakantiehuisje is vertrokken. Verdachte verklaarde het geld dus nog een tijd in Groningen te hebben gehad. In Groningen bewaarde hij het geld ook in brandblussers. Verdachte verklaarde enerzijds dat hij voornemens was om € 14.000,- aan [betrokkene 1] te geven en anderzijds dat hij had berekend om [betrokkene 1] 7 procent te geven als dank voor zijn hulp.
Getuige [betrokkene 2] , verdachtes vader, verklaarde ter terechtzitting van het hof dat verdachte een contant geldbedrag van zijn oma heeft ontvangen. Getuige verklaarde dat hij niks wist van het geldbedrag dat bij verdachte is aangetroffen.
Getuige [betrokkene 1] verklaarde ter terechtzitting van het hof onder meer dat hij € 7000,- van verdachte had ontvangen en daarvoor Bitcoins had gekocht. Later in het verhoor verklaarde [betrokkene 1] dat het ook een bedrag van € 3.000,- tot € 5.000,- kan zijn geweest. Hij verklaarde aanvankelijk de Bitcoins via diverse automaten en handelsplatformen te hebben aangekocht. Kort daarna verklaarde [betrokkene 1] de Bitcoins enkel via diverse automaten te hebben aangeschaft. [betrokkene 1] verklaarde dat hij de Bitcoins op een ledger wallet heeft gezet. Hij had de ledger wallet gekocht en direct gebruikt voor de Bitcoin-transacties. [betrokkene 1] verklaarde dat de in de e-mail genoemde aanschafdatum van de ledger wallet waarschijnlijk een typefout is geweest, dat die datum niet klopt. Hij heeft de ledger ingesteld en had wetenschap van de 24 woorden (het hof begrijpt: de 24 woorden voor herstel van de ledger). Die woorden had hij zelf bewaard, genoteerd en vervolgens aan verdachte overgedragen.
[betrokkene 1] bevestigde dat hij de ledger had gekocht, dat hij de Bitcoins had gekocht, dat hij de Bitcoins op de ledger had gezet en dat hij vanaf die ledger de Bitcoins weer heeft verkocht. In reactie op een vraag van de advocaat-generaal verklaarde [betrokkene 1] vervolgens dat het zou kunnen dat hij de Bitcoins eerst nog op een andere manier heeft opgeslagen, maar dat hij dat niet meer weet. Uiteindelijk is het bedrag op de wallet gestort, maar [betrokkene 1] wist niet of dat in één keer was gebeurd.
[betrokkene 1] verklaarde niet meer te weten hoeveel tijd er tussen de aankoop en verkoop van de Bitcoins had gelegen, het zou een jaar kunnen zijn geweest. Hij had de Bitcoins verkocht via diverse apparaten en Bitcoin-handelaren. [betrokkene 1] wist niet meer bij welk apparaat of welke persoon. Met de Bitcoin-handelaren spreekt je af op een openbare plaats zoals de McDonalds, zo gaat het altijd, aldus [betrokkene 1] . Hij verklaarde dat hij voor meerdere mensen Bitcoins had verkocht en dat alle ontvangen gelden op één stapel waren terechtgekomen. Vervolgens heeft hij op basis van het aantal Bitcoins dat verdachte had, gezorgd dat verdachte zijn geld heeft gekregen. [betrokkene 1] heeft het geld los, niet in bundels, in een plastic tasje aan verdachte gegeven. Hij weet niet meer in hoeveel delen hij het geld aan verdachte heeft gegeven.
[betrokkene 1] verklaarde voorts dat ze nog niet hadden afgesproken dat hij een bepaald percentage zou ontvangen van verdachte.
Op grond van bovenstaande neemt het hof van verdachte aan dat hij in 2016 een contant geldbedrag van € 7.000,- van zijn oma heeft ontvangen. Verdachtes verklaring wordt op dit punt in voldoende mate ondersteund door de verklaring van verdachtes vader.
Het hof overweegt vervolgens dat de door verdachte afgelegde verklaring met betrekking tot het resterend aangetroffen geldbedrag van € 87.210,- aan de hand van technische gegevens in het dossier niet is te verifiëren. Verdachte heeft bovendien geen nadere technische gegevens, zoals de gebruikte ledger, aangeleverd ter onderbouwing en verificatie van zijn verklaring. Voorts hebben de gehoorde getuigen ter terechtzitting van het hof de verklaring van verdachte omtrent de herkomst van voornoemd geldbedrag niet in voldoende mate ondersteund.
Het hof constateert dat de verklaringen van verdachte en getuige [betrokkene 1] op essentiële onderdelen niet overeenstemmen, te weten met betrekking tot de wijze van verkoop van de Bitcoins en het moment van overdracht van het uitgekeerde geld aan verdachte.
Het hof constateert voorts dat de verklaringen van getuige [betrokkene 1] op essentiële onderdelen innerlijk tegenstrijdig zijn, te weten met betrekking tot het moment en de wijze/locatie(s) van de aankoop van de Bitcoins, de wijze/locatie(s) van de verkoop van de Bitcoins alsmede de overdracht van het uitgekeerde geld aan verdachte.
Concluderend brengt het voorgaande mee dat verdachtes verklaring voor het onder hem aangetroffen geldbedrag voor wat betreft € 87.210,- onvoldoende duidelijk is en op essentiële onderdelen tegenstrijdig is met de verklaringen die door getuige [betrokkene 1] zijn afgelegd. Voorts vindt de verklaring van verdachte geen, althans in onvoldoende mate, op andere wijze ondersteuning in het dossier, waardoor deze verklaring niet kan worden aangenomen als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het aangetroffen geld.
Gelet op het gerechtvaardigde vermoeden van witwassen en het ontbreken van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van verdachte voor de herkomst van het aangetroffen geld, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het resterende geldbedrag van € 87.210,- van misdrijf afkomstig is en dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van dit geldbedrag.’
7. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte van een voorwerp – te weten een (grote) hoeveelheid geld – de herkomst heeft verborgen en/of verhuld niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat voor een bewezenverklaring van de in art. 420bis, eerste lid, onder a, Sr bedoelde handelingen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ van de herkomst van een voorwerp volstaat dat dit voorwerp op een ongebruikelijke plaats is aangetroffen, zou dit oordeel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. In de toelichting op het middel wordt daaraan toegevoegd dat een nadere bewijsoverweging omtrent het verhullen en/of verbergen van de herkomst van een hoeveelheid geld niet in het arrest te vinden is. Uit de bewijsvoering zou niet meer kunnen worden afgeleid dan dat geldbedragen in een bij de verdachte in gebruik zijnde vakantiewoning zijn aangetroffen op ongebruikelijke plaatsen.
8. Art. 420bis Sr luidt sinds 1 maart 2015 als volgt:
‘1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.’
9. Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het volgens de memorie van toelichting ‘om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken’.1.
10. Uw Raad heeft de bewijsvoering inzake het verbergen of verhullen van de (criminele) herkomst van een voorwerp in een aantal arresten ontoereikend geoordeeld. In HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:14, NJ 2014/63, waar ook de steller van het middel op wijst, was het middel dat over de bewezenverklaring van het ‘verhullen’ van het geldbedrag klaagde terecht voorgesteld nu ‘uit de gebezigde bewijsvoering niet méér kan worden afgeleid dan dat in de auto een plastic tas met geld is aangetroffen’. In HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3687 slaagde een klacht inzake het bewezenverklaarde ‘verbergen’ van de herkomst omdat ‘uit de gebezigde bewijsvoering niet méér kan worden afgeleid dan dat op ongebruikelijke plaatsen in een bij de verdachte in gebruik zijnde woning een grote hoeveelheid geld is aangetroffen’. En in HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:553, NJ 2016/385 m.nt. Keulen overwoog Uw Raad ten aanzien van het bewezenverklaarde ‘verbergen of verhullen’ van de herkomst dat ‘uit de gebezigde bewijsmiddelen niet méér kan worden afgeleid dan dat op een ongebruikelijke plaats in een bij de verdachte in gebruik zijnde woning een grote hoeveelheid geld verpakt in een sealbag, die zich bevond in een tas, is aangetroffen’.2.
11. De bewijsmotivering werd wel toereikend geoordeeld in HR 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2157, NJ 2018/481. Daarin was onder meer bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander van geldbedragen de herkomst had verhuld. Uw Raad gaf vaststellingen van het hof inzake overboekingen, contante opnames en stortingen van geldbedragen weer en overwoog dat ’s hofs oordeel ‘dat dit complex van betalingen en andere financiële transacties erop was gericht de herkomst van de (…) betaalde geldbedragen te verhullen en daartoe ook geschikt was’ niet onbegrijpelijk was.
12. Het hof heeft in de onderhavige zaak een proces-verbaal tot het bewijs gebezigd waaruit volgt dat tijdens het doorzoeken van de vakantiewoning van de verdachte op verschillende plaatsen geld werd aangetroffen: in de linker broekzak van een korte broek van de verdachte, in een speeltunnel voor de poezen, en in twee lege brandblussers. Daarnaast werd een vuurwapen aangetroffen alsmede softdrugs en harddrugs (bewijsmiddel 1). Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat het geld is herteld (bewijsmiddel 2), dat de verdachte heeft verklaard dat hij een uitkering heeft, dat hij het niet breed heeft en dat hij niet over spaargeld beschikt (bewijsmiddel 3), alsmede een verklaring van verbalisant [verbalisant 2] die ertoe strekt het door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario waarin de aangetroffen gelden op een bitcoin transactie zijn terug te leiden uit te sluiten (bewijsmiddel 4).
13. Een en ander brengt mee dat zich ook in de onderhavige zaak de situatie voordoet dat uit de gebezigde bewijsvoering niet méér kan worden afgeleid dan dat op ongebruikelijke plaatsen in een bij de verdachte in gebruik zijnde woning een grote hoeveelheid geld is aangetroffen. Daarmee blijkt nog niet van handelingen die gericht zijn op het wegnemen van het zicht op de herkomst van de geldbedragen en die daartoe geschikt zijn.
14. Het middel slaagt.
15. Nu de verbeurdverklaring verband houdt met de veroordeling wegens witwassen, doet zich niet de situatie voor dat Uw Raad om redenen van doelmatigheid kan vrijspreken van het onder 4 tenlastegelegde en cassatie achterwege kan blijven bij gebrek aan belang.3.
16. Voor het geval Uw Raad anders over het slagen van het eerste middel dan wel het belang bij cassatie oordeelt, bespreek ik ook het tweede middel. Dat bevat de klacht dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het middel valt in twee deelklachten uiteen.
17. De eerste deelklacht houdt in, zo begrijp ik, dat de rechter die de verklaring die de verdachte voor de herkomst van het geld als (in beginsel) concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk heeft aangemerkt, mede op basis van de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van die verklaring moet beoordelen of ondanks die verklaring witwassen bewezen kan worden. En dat die rechter in zijn overwegingen omtrent het bewijs niet het uitblijven van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring mag betrekken.
18. Uw Raad heeft in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond eerdere rechtspraak over het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen, als volgt samengevat:4.
‘2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.’
19. Het hof heeft in de geciteerde bewijsoverwegingen eerst het jurisprudentiële kader uiteengezet zoals dat ook uit voornoemd arrest naar voren komt. Vervolgens heeft het hof de resultaten van de doorzoeking in de vakantiewoning van de verdachte weergegeven en de verklaring die de verdachte, na zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht te hebben beroepen, heeft gegeven. Het hof merkt die verklaring ‘als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring’ aan, en stelt vast dat het ‘op de weg van het openbaar ministerie’ lag om deze verklaring te verifiëren. Het hof geeft vervolgens de resultaten van nader onderzoek door de politie weer. Dat onderzoek bestaat in de kern uit het horen van [betrokkene 1] als getuige en het onderzoek naar door hem verschafte informatie. Vervolgens oordeelt het hof op basis van dat onderzoek dat de verklaring van de verdachte met betrekking tot de herkomst van het aangetroffen geldbedrag niet verifieerbaar is gebleken. Het hof geeft vervolgens verklaringen weer die de verdachte, de vader van verdachte en getuige [betrokkene 1] (op de terechtzitting in eerste aanleg en/of in hoger beroep) hebben afgelegd. Het hof overweegt vervolgens dat het aanneemt dat verdachte een contant geldbedrag van € 7.000 van zijn oma heeft ontvangen, maar dat de verklaring van verdachte met betrekking tot het ‘resterend aangetroffen geldbedrag’ niet te verifiëren is ‘aan de hand van technische gegevens in het dossier’. En het hof constateert dat de verklaringen van de verdachte en getuige [betrokkene 1] ‘op essentiële punten niet overeenstemmen’ en dat de verklaringen van getuige [betrokkene 1] ‘op essentiële onderdelen innerlijk tegenstrijdig zijn’. Concluderend oordeelt het hof dat de verklaring van de verdachte onvoldoende duidelijk is en op essentiële onderdelen tegenstrijdig met de verklaringen die getuige [betrokkene 1] heeft afgelegd. Nu de verklaring van de verdachte in onvoldoende mate op andere wijze ondersteuning in het dossier vindt, kan deze niet ‘worden aangenomen als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het aangetroffen geld’.
20. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de laatste zin van ’s hofs overwegingen minder goed aansluit bij het jurisprudentiële kader dat Uw Raad in voornoemd arrest heeft samengevat. Dat de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het aangetroffen geld geeft, is van belang omdat het daardoor op de weg van het openbaar ministerie komt te liggen nader onderzoek te verrichten naar die verklaring. Vervolgens is het aan de rechter om mede op basis van de resultaten van dat onderzoek te beoordelen of witwassen bewezen kan worden. Aan de begrijpelijkheid van ’s hofs overwegingen doet een en ander evenwel niet af. Het hof heeft in (het vervolg van) die overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven niet aan een bewezenverklaring van witwassen in de weg staat omdat het (mede gelet op de resultaten van het onderzoek) ‘niet anders kan zijn dan dat het resterende geldbedrag van € 87.210,- van misdrijf afkomstig is’. Zo gelezen getuigen ’s hofs overwegingen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij niet onbegrijpelijk. Dat de aangetroffen geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf is voorts toereikend gemotiveerd.
21. De eerste deelklacht faalt.
22. De tweede deelklacht houdt in dat de omstandigheid dat de verklaring van de verdachte niet in voldoende mate wordt ondersteund door de verklaring van een getuige, of op onderdelen zelfs tegenstrijdig zou zijn aan die verklaring, niets zegt over de concreetheid, verifieerbaarheid en (on)waarschijnlijkheid van die verklaring. Ook de omstandigheid dat de verklaring aan de hand van technische gegevens in het dossier niet is te verifiëren en dat de verdachte geen nadere technische gegevens heeft aangeleverd, zou niet betekenen dat de verklaring niet als een verifieerbare verklaring kan worden aangemerkt. Daarbij wordt naar voren gebracht dat het hof de verdachte heeft tegengeworpen dat de gebruikte ledger wallet niet is aangeleverd, terwijl door de verdachte en getuige [betrokkene 1] zou zijn verklaard dat deze in beslag is genomen door de politie dan wel bij de inval door de politie is verdwenen. Daarnaast wordt aangevoerd dat het niet aanleveren van de ledger wallet niet zonder meer zou afdoen aan de mogelijkheid onderzoek te doen naar de verklaring van de verdachte. De steller van het middel vestigt voorts de aandacht op verschillen tussen de weergave van de verklaring van getuige [betrokkene 1] in het bestreden arrest en in het proces-verbaal van de terechtzitting, en betoogt dat de gestelde verschillen tussen de verklaring van de verdachte en van de getuige [betrokkene 1] niet zodanig groot zijn dat de verschillen ten grondslag kunnen worden gelegd aan (kort gezegd) de bewezenverklaring van het uit misdrijf afkomstig zijn van het geld.
23. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat de vraag of de verklaring van een verdachte in voldoende mate wordt ondersteund door de verklaring van een getuige, en de beschikbaarheid van technische gegevens niets zeggen over de concreetheid, verifieerbaarheid en waarschijnlijkheid van die verklaring, kan worden vastgesteld dat het hof de gegeven verklaring ‘in beginsel’ als ‘een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring’ heeft aangemerkt. Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat bij de beoordeling van de resultaten van het onderzoek naar deze verklaring geen rol mag spelen in welke mate die verklaring wordt ondersteund door de verklaring van een getuige waar de verdachte zich op beroept, en op de omstandigheid dat de verdachte geen technische gegevens aanlevert die zijn verklaring ondersteunen, berust het middel op een onjuiste rechtsopvatting.
24. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2020 heeft de verdachte verklaard: ‘Ik heb nog wel gezocht naar de ledger wallet, maar al mijn gegevensdragers zijn in beslag genomen door de politie’. Getuige [betrokkene 1] heeft op een vraag van de voorzitter verklaard: “U vraagt mij wat er met de ledger wallet is gebeurd. Tijdens de inval door de politie bij [verdachte] is de ledger wallet verdwenen’.
25. De advocaat-generaal heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 28 januari 2020 het volgende naar voren gebracht:
‘Aan de hand van de ledger wallet zou geverifieerd kunnen worden of de verdachte geld in bitcoins heeft geïnvesteerd en daaruit een bepaalde opbrengst heeft gegenereerd. Deze ledger wallet is niet gevonden bij de doorzoeking. Indien het wallet adres gegeven zou zijn, dan hadden de transacties gecontroleerd kunnen worden door de politie. Dit nu alle transacties in de blockchain worden vastgelegd en daaruit had de eigenaarswissel kunnen worden opgemaakt. Met een analyseprogramma zou het spoor van de bitcoins nagelopen kunnen worden en is te controleren of de verklaring van de verdachte klopt. De ledger wallet en het wallet adres zijn echter niet aangeleverd.’
26. De raadsvrouw van de verdachte heeft vervolgens bij pleidooi aangevoerd:
‘ [betrokkene 1] heeft ter zitting nogmaals een uitleg gegeven over wat hij precies heeft gedaan met die bitcoins en dat het lastig is om een en ander te bevestigen nu de ledger wallet waar de nodige informatie op stond niet meer beschikbaar is en daarnaast de handel in bitcoins toen in ieder geval nog grotendeels zich afspeelde in de anonimiteit waardoor exacte aankoop- en verkoopmomenten niet meer te achterhalen zijn.’
27. De raadsvrouw heeft niet gesteld dat de verdachte door toedoen van de politie in de onmogelijkheid verkeerde de ledger wallet aan te leveren. Een blik in het dossier leert voorts dat op de beslaglijst niet staat vermeld dat een ledger waller bij de verdachte in beslag is genomen.5.
28. Tegen deze achtergrond heeft het hof zich in het bestreden arrest kunnen beperken tot de vaststelling dat ‘geen nadere technische gegevens, zoals de gebruikte ledger’ zijn aangeleverd ter onderbouwing en verificatie van de verklaring van de verdachte. Ik merk daarbij op dat ‘s hofs overweging niet alleen ziet op het niet aanleveren van een ledger wallet, maar ook op het niet aanleveren van andere technische gegevens.
29. Wat de innerlijke tegenstrijdigheden in de verklaringen van getuige [betrokkene 1] betreft, wijst het hof in de eerste plaats op het moment en de wijze/locaties van de aankoop van bitcoins. De steller van het middel brengt daartegen in dat [betrokkene 1] consistent ‘december 2016’ heeft genoemd en dat daar enkel verwarring over zou zijn ontstaan omdat hij bij de politie informatie heeft aangeleverd dat de ledger wallet pas op 24 november 2017 zou zijn aangeschaft. Ik merk daarover op dat [betrokkene 1] op 26 juli 2018 bij de politie heeft verklaard, zo overweegt het hof ook, dat hij de aankoopdatum van de Bitcoins niet precies weet, terwijl hij eerder een specifieke datum (21 december 2016) als aankoopdatum heeft genoemd.6.Mede in het licht van deze omstandigheden heeft het hof op dit punt een innerlijke tegenstrijdigheid kunnen signaleren.
30. Het hof signaleert voorts tegenstrijdigheden met betrekking tot ‘de wijze/locatie(s) van de verkoop’ van de bitcoins. De steller van het middel brengt daartegen in dat hier eerder sprake zou zijn van het bij de politie niet aanleveren van de informatie dat die verkoop ook via bitcoinhandelaren heeft plaatsgevonden dan dat daadwerkelijk sprake zou zijn van innerlijk tegenstrijdige verklaringen. Naar het mij voorkomt heeft het hof op basis van de afgelegde verklaringen een innerlijke tegenstrijdigheid kunnen signaleren. [betrokkene 1] heeft in een e-mailbericht van 4 juli 2018 geschreven dat hij en verdachte hebben besloten de Bitcoins te verkopen via legitieme Nederlandse bedrijven en dat een aantal transacties hebben plaatsgevonden via Bitcoin-automaten in Amsterdam. [betrokkene 1] heeft in zijn bij de politie afgelegde verklaring van 26 juli 2018 evenwel het volgende verklaard op de vraag hoe de verkoop is gegaan: ‘Ik heb contact gezocht met [betrokkene 3] van BGST BV, een Australische man. Ik heb een afspraak gemaakt op kantoor. Vanaf de ledger heb ik de bitcoins naar hun gestuurd en kreeg ik er contanten voor terug. Ik weet niet meer hoeveel. (…)’. Tevens heeft de verdachte in reactie op de vraag: ‘Je zegt een deel is op kantoor uit betaald en een deel door automaten, waar stonden die?’, verklaard: ‘Amsterdam en Amersfoort’.
31. Een derde innerlijke tegenstrijdigheid in de verklaringen van [betrokkene 1] die het hof signaleert, betreft de verklaringen inzake ‘de overdracht van het uitgekeerde geld’. De steller van het middel brengt daartegen in dat het feit dat [betrokkene 1] verklaart niet meer precies te weten of hij het geld in één, twee of drie keer aan de verdachte heeft overgedragen zijn verklaring nog niet innerlijk tegenstrijdig met een andere verklaring maakt. Dat doet er evenwel niet aan af dat het hof de omstandigheid dat getuige [betrokkene 1] tijdens de terechtzitting in hoger beroep over de overdracht (in één, twee of drie keer) geen duidelijkheid kon verschaffen, bij de waardering van deze verklaring heeft kunnen betrekken. Ik merk daarbij op dat [betrokkene 1] op 26 juli 2018 op de vraag ‘Dus het geld van [betrokkene 3] en van de automaten is rechtstreeks naar [verdachte] gegaan?’, heeft verklaard: ‘Ja, of misschien een dag later. Ik heb dat geld nooit bewaard laat dat duidelijk zijn’.
32. Wat de tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de verdachte en [betrokkene 1] betreft, constateert het hof dat de verklaringen van de verdachte en getuige [betrokkene 1] op essentiële onderdelen niet overeenstemmen. Het eerste betreft ‘de wijze van verkoop van de bitcoins’. De steller van het middel brengt daartegen in dat de verdachte blijkens de bewijsoverweging van het hof heeft verklaard dat die verkoop ‘bij een bedrijf’ heeft plaatsgevonden, terwijl uit de bewijsoverweging volgt dat [betrokkene 1] op 26 juli 2018 BGST BV noemt en op 1 augustus 2018 aangeeft dat de verkoop bij een automaat in Utrecht heeft plaatsgevonden. Naar het mij voorkomt heeft het hof daar een essentieel verschil in kunnen zien. Daaraan doet niet af dat ook automaten aan een bedrijf toebehoren.
33. Het tweede essentiële verschil dat het hof constateert, betreft het moment van overdragen van het uitgekeerde geld aan de verdachte. De steller van het middel brengt daartegen in dat de verdachte (eerst) januari 2018 heeft genoemd en ter terechtzitting bij het hof heeft aangegeven dat het eind december 2017 is ontvangen, terwijl [betrokkene 1] zou hebben verklaard het geld in december 2017 te hebben overgedragen aan de verdachte. Kennelijk is het hof uitgegaan van het verschil met de aanvankelijke verklaring van verdachte. Of dat verschil in tijdstip als een essentieel verschil tussen beide verklaringen kan worden aangemerkt, betreft een feitelijk oordeel dat slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Mij komt het niet onbegrijpelijk voor.
34 De tweede deelklacht faalt.
35. Het tweede middel faalt.
36. Het derde middel bevat de klacht dat het hof een combinatie van straffen heeft opgelegd die de wet niet toestaat.
37. Art. 9, vierde lid, Sr luidt als volgt:
‘In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen.’
38. Het hof heeft een gevangenisstraf opgelegd van 360 dagen waarvan het voorwaardelijk deel 119 dagen bedraagt. Het onvoorwaardelijk deel bedraagt derhalve 241 dagen. Dat brengt mee dat het middel slaagt.
39. Het eerste en derde middel slagen. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
40. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen inzake het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2021
Zie ook HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2293, NJ 2017/30 m.nt. Reijntjes. Bij een bewezenverklaring van (kort gezegd) voorhanden hebben, speelt de vaststelling van een op ‘daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst’ van een voorwerp gerichte handeling alleen een rol bij toepasselijkheid van de kwalificatie-uitsluitingsgrond (vgl. HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2294).
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen.
Zie ook HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156.
Dat was de verdachte ook bekend, zo kan uit het dossier worden afgeleid. Op 25 juli 2018 is de verdachte door de politie gehoord en is aan de verdachte gevraagd of de verhorende verbalisanten de ledger kunnen inzien, waarop de verdachte de vraag stelde: ‘Hebben jullie die niet?’ Daarop hield de verbalisant hem het volgende voor: ‘Ik was bij de zoeking en ik kan met bijna 100% zekerheid zeggen dat we die niet hebben aangetroffen. In een ander onderzoek hebben we die wel gevonden en het zou me dus bijgebleven zijn als we die hadden aangetroffen.’ De verdachte heeft daarop geantwoord: ‘dan moet je bij [betrokkene 1] zijn’.
Zo volgt uit het door het hof aangehaalde e-mailbericht van [betrokkene 1] (wat het hof begrijpt als: getuige [betrokkene 1] ) van 4 juli 2018 dat door de raadsvrouw van verdachte naar het openbaar ministerie is doorgestuurd.