HR, 02-02-2024, nr. 23/02670
ECLI:NL:HR:2024:160
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2024
- Zaaknummer
23/02670
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:160, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1073
ECLI:NL:PHR:2023:1073, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:160
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑07‑2023
- Vindplaatsen
NJ 2024/96 met annotatie van J. Legemaate
GZR-Updates.nl 2024-0130
JGz 2024/24 met annotatie van mr. J. Berton
Uitspraak 02‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Wvggz. Wet forensische zorg. Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. Zorgmachtiging waarbij rechtbank heeft bepaald dat betrokkene wordt opgenomen in instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz. Hebben bepalingen van Wvggz voorrang boven in zorgmachtiging van toepassing verklaarde bepalingen uit Wfz en Bvt?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02670
Datum 2 februari 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: J.A.J. Leeman,
tegen
[de zorgaanbieder],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/315253 / BZ RK 23/504 van de rechtbank Limburg van 12 april 2023.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De zorgaanbieder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtbank Limburg heeft bij beschikking van 19 december 2022 een zorgmachtiging verleend ten aanzien van betrokkene, geldend tot en met 19 juni 2023, voor de in de beschikking genoemde vormen van verplichte zorg, waaronder het opnemen in een accommodatie en het beperken van het recht op het ontvangen van bezoek. In de zorgmachtiging is op de voet van art. 6:4 lid 4 en 5 Wvggz bepaald dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wet forensische zorg (hierna: Wfz) en dat voor de duur van de opname in zo een instelling de art. 7 lid 1 en 3, 42 lid 5, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: Bvt) van toepassing zijn.1.De beschikking voorziet, anders dan verzocht, uitdrukkelijk niet in een zorgmachtiging voor onder meer ‘het insluiten’ en ‘onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen’.
(ii) Betrokkene is op grond van de verleende zorgmachtiging opgenomen bij de zorgaanbieder, een private instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden in de zin van art. 3.3 lid 1 Wfz.
(iii) Betrokkene heeft bij de regionale klachtencommissie Wvggz Limburg (hierna: de klachtencommissie) onder meer erover geklaagd dat hij op zijn kamer wordt ingesloten, dat er toezicht wordt gehouden tijdens het ontvangen van bezoek en dat zijn kamer wordt gecontroleerd. Volgens betrokkene biedt de zorgmachtiging hiervoor geen grondslag en is aan hem ten onrechte geen beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz uitgereikt.
(iv) De klachtencommissie heeft de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde klachten ongegrond verklaard.
2.2
Betrokkene heeft de rechtbank op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz verzocht een beslissing te nemen over de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde klachten.
2.3
De rechtbank heeft de klachten ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“5.2. Algemeen
Uit artikel 6:4, vierde lid van de Wvggz volgt dat de rechter in de zorgmachtiging kan bepalen dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1 of 3.3 eerste lid van de wet forensische zorg. Daarbij worden de in artikel 6:4 vijfde lid van de Wvggz genoemde artikelen van de beginselenwet verpleging terbeschikking gestelden (Bvt) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit is in het onderhavige geval ook gebeurd. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat zowel de bepalingen van de Wvggz, als de bepalingen uit de Bvt van toepassing zijn, zonder dat er sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels. Dit leidt ertoe dat de rechtbank bij de beoordeling van de klachten dient te toetsen of de genomen maatregelen op grond van de op betrokkene toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat onjuist is het oordeel van de rechtbank in rov. 5.2 dat zowel de bepalingen van de Wvggz als de bepalingen van de Bvt van toepassing zijn, zonder dat sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels, en dat dit ertoe leidt dat de rechtbank bij de beoordeling van de klachten dient te toetsen of de maatregelen op grond van de op betrokkene toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden. Volgens het onderdeel blijkt uit art. 6:4 lid 5 Wvggz en de wetsgeschiedenis dat de betrokkene, indien de rechter een zorgmachtiging verleent als bedoeld in art. 6:4 lid 3 en lid 4 Wvggz, zijn rechtspositie op grond van de Wvggz behoudt en brengt dit mee dat de bepalingen van de Wvggz, waaronder art. 8:9Wvggz, onverkort gelden en voorrang hebben op de bepalingen van de Bvt.
3.2
Op grond van art. 6:4 lid 3 en 4 Wvggz kan de rechter in een zorgmachtiging bepalen dat een betrokkene tijdelijk (maximaal acht weken) kan worden overgeplaatst naar, respectievelijk voor de gehele duur van de zorgmachtiging wordt opgenomen in, een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz (een forensisch psychiatrisch centrum, hierna: FPC). In dat geval behoudt de betrokkene zijn rechtspositie op grond van de Wvggz. De rechter kan een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 slechts verlenen indien hij voor de duur van de opname in een FPC art. 3.4 Wfz, alsmede de art. 42 lid 5 en 44, en de hoofdstukken V, VI en VII Bvt van toepassing verklaart (art. 6:4 lid 5 Wvggz).
Het voorgaande betekent dat bij een opname van een betrokkene in een FPC ter uitvoering van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 lid 3 en 4 Wvggz, de Wvggz en de op grond van de Wfz en de Bvt toepasselijke huisregels en beheersbevoegdheden naast elkaar van toepassing zijn. Dit brengt mee dat ten aanzien van de betrokkene beslissingen kunnen worden genomen die uitsluitend zijn gebaseerd op de in art. 6:4 lid 5 Wvggz genoemde bepalingen van de Wfz en de Bvt. Art. 8:9 Wvggz is dan niet van toepassing.
3.3
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 2 februari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑02‑2024
Conclusie 24‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Klachtzaak. Betrokkene is o.g.v. zorgmachtiging opgenomen in instelling als bedoeld in de Wet forensische zorg (art. 6:4 lid 4 Wvggz). Beslissingen instelling o.g.v. de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). Art. 8:9 Wvggz van toepassing?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02670
Zitting 24 november 2023
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene] ,
advocaat: mr. J.A.J. Leeman,
tegen
[de zorgaanbieder] ,
niet verschenen.
1. Inleiding
1.1
Betrokkene is op grond van een zorgmachtiging opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.3 lid 1 van de Wet forensische zorg. Conform art. 6:4 lid 5 Wvggz is in de zorgmachtiging bepaald dat voor de duur van de opname verschillende hoofdstukken van de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden (Bvt) van toepassing zijn. Tijdens de opname is betrokkene één tot twee keer overdag afgezonderd (ingesloten). Verder heeft er één keer een controle van zijn kamer plaatsgevonden. Tot slot is bepaald dat er tijdens het bezoek dat betrokkene ontvangt, toezicht zal zijn. Over deze drie maatregelen heeft betrokkene geklaagd. Zijn vrijheidsbeneming als zodanig en de plaatsing in een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden is niet in het geding.
1.2
In de kern gaat deze procedure over de vraag of de instelling bij het nemen van deze maatregelen art. 8:9 Wvggz in acht had moeten nemen. Ik meen dat dit niet het geval is: de drie betwiste maatregelen zijn genomen door de instelling op grond van de Bvt om redenen van veiligheid. Het gaat niet om maatregelen van de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van de zorgmachtiging. Het middel komt daarnaast op tegen de overwegingen waarin de rechtbank de afzonderlijke klachten tegen de drie genoemde beslissingen ongegrond heeft verklaard
2. Feiten en procesverloop
2.1
Bij beschikking van 19 december 2022 heeft de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak van zes maanden, voor de volgende vormen van verplichte zorg:
- het beperken van de bewegingsvrijheid;
- het uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- het onderzoek aan kleding of lichaam;
- het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen;
- het beperken van het recht op het ontvangen van bezoek; en
- het opnemen in een accommodatie, zijnde een instelling als bedoeld in art. 3.1, lid 1 of art. 3.3, lid 1 van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz), waarbij voor de duur van de opname in zo een instelling de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Bvt van toepassing zijn.1.
2.2
In die zelfde beschikking heeft de rechtbank het verzoek om een zorgmachtiging voor de volgende vormen van verplichte zorg afgewezen:
- het toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- het insluiten;
- onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen; en
- het controleren op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen.
2.3
Op grond van verleende zorgmachtiging is betrokkene opgenomen bij verweerster in cassatie (hierna: de zorgaanbieder), een private instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden in de zin van art. 3.3 lid 1 Wfz.
2.4
Op 19 januari 2023 heeft betrokkene op grond van art. 10:3 Wvggz bij de regionale klachtencommissie een klaagschrift ingediend.2.Zijn klacht heeft betrekking op:
- de insluiting op zijn kamer;
- het toezicht als hij bezoek ontvangt;
- de kamercontrole die op 5 januari 2023 is uitgevoerd; en
- het beperken van zijn bewegingsvrijheid.
2.5
De patiëntenvertrouwenspersoon heeft namens betrokkene de klachten op 6 februari 2023 schriftelijk nader toegelicht.3.
2.6
De zorgaanbieder heeft op 3 februari 2023 een verweerschrift ingediend.4.
2.7
Bij beslissing van 7 februari 20235.heeft de klachtencommissie de klachten van betrokkene met betrekking tot het insluiten, het toezicht tijdens bezoek en de kamercontrole op 5 januari 2023 ongegrond verklaard. De klachtencommissie heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.1.1 Ten aanzien van het ‘insluiten’ heeft de klachtencommissie het aannemelijk geacht dat de handhaving van de orde of van de veiligheid in de instelling op grond van de in de Bvt gestelde regels als te beschermen belang hebben gediend. Door een personeelstekort was niet voorzienbaar of een onveilige situatie op de afdeling zou kunnen ontstaan. Verzoeker heeft dit niet weersproken. Gelet hierop heeft de klachtencommissie geoordeeld dat artikel 8:9 Wvggz niet van toepassing is. De instelling was derhalve niet gehouden de maatregel in kwestie schriftelijk aan verzoeker mede te delen.
De klachtencommissie heeft ten aanzien van het ‘toezicht tijdens bezoek’ verweerder gevolgd dat deze maatregel bedoeld is ter voorkoming van strafbare feiten en het beschermen van slachtoffers. Verweerder heeft in verband hiermee aangevoerd dat het behandelteam nog weinig zicht heeft op klager en de risico’s die bezoek met zich meebrengen en dat, mede gelet op het delictverleden van verzoeker, gekozen is voor het houden van toezicht tijdens bezoek. De klachtencommissie heeft dit standpunt aannemelijk geacht en verzoeker heeft niet weersproken dat hij van te voren mondeling op de hoogte is gesteld over dit toezicht.
Ten aanzien van de ‘kamercontrole’ heeft de klachtencommissie geoordeeld dat op grond van de Bvt kamercontroles mogen worden uitgevoerd in het kader van het algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de persoonlijke verblijfsruimten van verpleegden. De klachtencommissie heeft daarbij gesteld dat niet is gebleken dat verzoeker niet op de hoogte was van de controle.”
De klachtencommissie heeft de klacht met betrekking tot het beperken van de bewegingsvrijheid gegrond verklaard en de beslissing tot eventuele toekenning van schadevergoeding aangehouden.
2.8
Op 8 maart 2023 heeft betrokkene bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz, ter verkrijging van een beslissing over de klacht.
2.9
Bij beschikking van 12 april 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:4081) heeft de rechtbank de klachten van betrokkene ongegrond verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
2.10
De rechtbank heeft de stellingen van betrokkene als volgt weergegeven:
“2. Verzoek
Insluiten
Volgens verzoeker biedt de verleende zorgmachtiging geen ruimte voor insluiting op de kamer gedurende de dag en biedt ook de (…) Bvt (…) daartoe geen ruimte, nu de insluiting werd veroorzaakt door personeelsgebrek en niet was gelegen in (wan)gedrag van verzoeker.
Als de huisregels al onverkort van toepassing zijn (geweest) op verzoeker, dan bieden ook die huisregels geen bevoegdheid tot insluiting gedurende de dag, daar daarin slechts is geregeld dat wordt ingesloten van 22 uur tot 08.15 uur. In het behandelplan van verzoeker was met betrekking tot insluiting gedurende de dag niets geregeld.
Hoewel verweerder tijdens de procedure bij de klachtencommissie heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van beperking van de bewegingsvrijheid, lijkt het verzoeker in strijd met de erkenning dat gedurende in ieder geval twee dagen werd besloten tot eerdere insluiting op grond van personeelsgebrek. Verzoeker stelt zich daarnaast op het standpunt dat het onjuist is dat hem geen besluit art. 8:9 Wvggz werd uitgereikt.
Toezicht tijdens bezoek
Verzoeker maakt bezwaar tegen het monitoren van bezoek (van zijn vriendin en vader gezamenlijk) door de kliniek terwijl de zorgmachtiging daartoe geen bevoegdheid geeft.
Verzoeker heeft daarnaast aangevoerd dat er mogelijk minder verstrekkende maatregelen hadden kunnen worden genomen.
Verzoeker stelt als volgt: ‘Zo de Bvt al van toepassing is, laat art. 37 Bvt ook geen toezicht toe, nu uit niets is gebleken, en dat ook niet is gesteld, dat bezoek zonder toezicht gevaar zou kunnen opleveren voor het bezoek’.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de argumenten van verweerder en de klachtencommissie onbegrijpelijk, althans onvoldoende (duidelijk) gemotiveerd zijn omdat zich nooit eerder incidenten hebben voorgedaan tijdens het verblijf van verzoeker in de kliniek en/of met zijn bezoek. Naar de mening van verzoeker is door het instellen van toezicht inbreuk gemaakt op het recht op familie leven. Een beslissing tot beperking van dat recht ex art. 8:9 Wvggz is aan verzoeker niet uitgereikt en had daarom niet genomen mogen worden.
Kamercontrole
In de zorgmachtiging is de vorm van zorg ‘het onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen’ expliciet afgewezen.
Op 5 januari 2023 heeft een algemene controle van de verblijfsruimte van verzoeker plaatsgevonden. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de zorgmachtiging zwaarder moet wegen dan de huisregels. Ten onrechte is geen beslissing genomen op grond van art. 8:9 Wvggz, zodat een geldige titel voor deze controle ontbreekt.
Verzoeker is van mening dat de klachtencommissie ten onrechte niet is ingegaan op het argument van verzoeker dat kamercontrole kennelijk niet gericht was op onderzoek naar gedrag-beïnvloedende middelen of gevaarlijke voorwerpen, maar een algemene kamercontrole betrof, terwijl in de zorgmachtiging niet was voorzien in een kamercontrole met dat doel.
(…)
4. Standpunten ter zitting
4.1
De advocaat van verzoeker heeft betoogd dat in de instelling “via een achterdeur” vormen van zorg worden toepast die niet zijn toegewezen op grond van de zorgmachtiging. De advocaat stelt daarbij dat de Wvggz prevaleert boven de Bvt. Bovendien is bij geen van de verleende zorgvormen een beslissing ex art. 8:9 Wvggz aan verzoeker uitgereikt. Verzoeker licht toe dat alleen werd aangegeven dat insluiten nodig was in verband met te weinig bezetting van personeel. Ten aanzien van toezicht tijdens bezoek acht de advocaat fysiek toezicht geen legitieme reden (en dat geldt zowel op grond van de Wvggz als de Bvt) om te voorkomen dat de vriendin van verzoeker zwanger raakt. Bovendien zou een minder ingrijpende maatregel, zoals cameratoezicht, ook hebben kunnen volstaan.
Ten aanzien van de kamercontrole heeft verzoeker verklaard dat de controle niet van te voren was aangekondigd. Verzoeker heeft het vermoeden dat de onverwachte controle te maken had met de discussie die zijn vader tijdens het bezoek daags daarvoor heeft gehad met een sociotherapeut.”
2.11
De rechtbank heeft het verweer van de zorgaanbieder als volgt weergegeven:6.
“3. Verweer
3.1.
Vanaf 29 december 2022 heeft verzoeker een rechtspositie volgens de Wvggz, maar zijn er ook (door de Wvggz) delen van de (…) Bvt (…) van toepassing verklaard, namelijk de hoofdstukken V (Controle en geweldgebruik), VI (Bewegingsvrijheid binnen de inrichting) en VII (Contact met de buitenwereld). Dit is gelegitimeerd middels artikel 6:4 lid 5 Wvggz. Het nemen van vrijheidsbenemende beslissingen jegens verzoeker zal in de praktijk daarmee een combinatie betreffen van beslissingen genomen op grond van de Wvggz en beslissingen genomen op grond van de Bvt. De drie genoemde klachten zijn alle[…] beheersbevoegdheden genomen op basis van voornoemde hoofdstukken uit de Bvt, waardoor we niet toekomen aan verplichte zorg op grond van de Wvggz. De rechter heeft verzoeker immers ook in het FPC7.laten verblijven, waar doorgaans meer beheers- en beveiligingsbevoegdheden benodigd zijn. Het van toepassing zijn en het gebruiken van deze bevoegdheden op grond van de Bvt schuift de Wvggz terzijde. De klachten dienen dan ook beoordeeld te worden op grond van de Bvt.
Klacht 1: Insluiting
Verzoeker is in de periode van 29 december 2022 tot 19 januari 2023 meermaals overdag ingesloten. Hij stelt dat dit niet in de zorgmachtiging als vorm van verplichte zorg is opgenomen. Tevens stelt hij dat de Bvt daartoe geen ruimte biedt, nu de insluiting werd veroorzaakt door personeelsgebrek en niet was gelegen in (wan)gedrag van verzoeker.
De Bvt geeft basisrechten, waarbij men, als daar niet aan voldaan wordt, een maatregel uitgereikt zou moeten worden. Er is in dit geval geen sprake geweest van een beperking van de bewegingsvrijheid in de zin van artikel 31 Bvt, want verzoeker heeft het recht behouden om in ieder geval vier uren met medepatiënten door te brengen. Dat is ook zijn basisrecht, waar niet aan getoornd is. Dat betekent dat dit op grond van de Bvt geen beklagwaardige beslissing is, waardoor wij vragen om deze klacht niet-ontvankelijk te verklaren.
Ten overvloede staat het vast dat verzoeker zich nog steeds bevond in beveiligingsniveau 4, het FPC, ondanks de zorgmachtiging. Om de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting mogelijk te maken, moet af en toe de afweging gemaakt worden of het verantwoord is om patiënten op de afdeling te hebben. Dit kan resulteren in een insluiting, wat uiteraard tot een minimum beperkt is.
Klacht 2: Begeleid bezoek
Verzoeker heeft in de periode van 29 december 2022 tot 19 januari 2023 eenmaal bezoek gehad, hetgeen in begeleide vorm heeft plaatsgevonden. Hij stelt dat dit een verdergaande maatregel is dan in zijn zorgmachtiging als vorm van verplichte zorg is opgenomen.
Verzoeker voert verder aan dat er mogelijk minder verstrekkende maatregelen hadden kunnen worden genomen en dat artikel 37 Bvt geen toezicht toelaat, nu uit niets is gebleken dat bezoek zonder toezicht gevaar zou kunnen opleveren voor het bezoek.
Verzoeker is beperkt op basis van de Bvt, waardoor we niet toekomen aan verplichte zorg op grond van de Wvggz. Op grond van artikel 37 Bvt: Hoofdstuk VII ‘Contact met de buitenwereld’, wordt het bezoek van patiënt (reeds geruime tijd) begeleid. Dit toezicht kan uitgeoefend worden, indien dit noodzakelijk is met het oog op een in artikel 35, derde lid, van de Bvt genoemd belang. Ook legitimeren de huisregels toezicht op bezoek op grond van het belang van voorkoming van strafbare feiten, bescherming van de maatschappij tegen verzoekers gevaarlijkheid voor de veiligheid van anderen en de handhaving van de orde of de veiligheid in de kliniek. Gelet op hetgeen uit het dossier naar voren komt - met name de mogelijke relatie met verzoekers delictgedrag - is de beslissing om toezicht te houden op verzoekers bezoek begrijpelijk omdat het behandelteam (te) weinig zicht op verzoeker en de risico’s heeft.
Er hebben tijdens het behandeltraject van verzoeker meerdere risicotaxaties plaatsgevonden, die allen een hoog recidiverisico vertoonden. Verzoeker heeft een relatie met een 19 jaar jongere vrouw met een verstandelijke beperking, wie in zorg is binnen een instelling voor verstandelijk gehandicapten. Mede hierdoor ontstonden bij de kliniek zorgen over de gelijkwaardigheid van de relatie en de dynamiek tussen verzoeker en zijn vriendin. Om te kunnen beoordelen of onbegeleid bezoek verantwoord was, wilde de kliniek de aard van de relatie verder onderzoeken en nagaan of er sprake is van een gelijkwaardige, gezonde relatie. De kliniek wilde inzien hoe de verhoudingen lagen en zich ontwikkelden voor het waarborgen van veiligheid, nu en in de toekomst. Bovendien achtte de kliniek het noodzakelijk om inzicht te krijgen in het seksueel functioneren van verzoeker, om zo te kunnen inschatten of er mogelijk sprake is van delictgedrag. Verzoeker heeft daarvoor gedurende de jaren verschillende therapieën gevolgd. In alle therapieën komt zijn gebrek aan openheid naar voren. Wanneer gesproken wordt over contact met minderjarigen, trekt verzoeker duidelijk een muur op en kan hij zich moeilijk openstellen. Als er over belangrijke onderwerpen gesproken wordt, reageert hij enkel sociaal wenselijk. Gezien de recidiverende problematiek van verzoeker was en is het van groot belang dat hij volledige openheid biedt, te meer omdat verschillende risicotaxatie-instrumenten een hoog recidiverisico hebben vastgesteld. Door deze houding kreeg het behandelteam (te) weinig zicht op verzoeker en de risico’s. Hij wekte de indruk dat hij structureel geen (volledige) openheid van zaken gaf en is daarmee onvoorspelbaar in gedrag voor het behandelteam. Onbegeleid bezoek werd daarmee nog altijd als risicovol gezien, ook wanneer de vader van verzoeker erbij was. De kliniek draagt de verantwoordelijkheid voor al het bezoek wat binnen de kliniek komt en kan niet die verantwoordelijkheid bij vader neerleggen. Bovendien is voor toezicht houden ook van belang dat er daadwerkelijk gezien wordt hoe de dynamiek is, dat kan niet achteraf aan de vader van verzoeker gevraagd worden. De kliniek dient zelf toezicht te houden om risico’s in te schatten, dat is ook onderdeel van de behandeling.
Het toezicht op het bezoek is verzoeker mondeling medegedeeld, zoals de Bvt en de huisregels dat ook vereisen. De klacht dient daarmee ongegrond verklaard te worden.
Klacht 3: Kamercontrole
Verzoeker heeft in de periode van 29 december 2022 tot 19 januari 2023 eenmaal een kamercontrole gehad, namelijk op 5 januari 2023. Hij stelt dat dit niet in de zorgmachtiging als vorm van verplichte zorg is opgenomen. Hij is voorts van mening dat de zorgmachtiging zwaarder moet wegen dan de huisregels en de Bvt, omdat het individuele belang voorrang moet hebben op het algemene belang.
Op grond van de in de zorgmachtiging van toepassing verklaarde Bvt (artikel 29 Bvt: Hoofdstuk V ‘Controle en geweldgebruik’) en de huisregels kan er een onderzoek persoonlijke verblijfsruimte plaatsvinden. Volgens het formulier kamercontrole is deze controle de periodieke controle geweest, in het kader van algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de persoonlijke verblijfsruimte van verpleegde, tevens gelegitimeerd middels de huisregels van de kliniek. Wat er wel of niet in de zorgmachtiging staat ten aanzien van de kamercontrole, is niet van belang, nu de Wvggz opzij wordt geschoven door de van toepassing verklaarde hoofdstukken van de Bvt, verzoeker verbleef immers in het FPC. Zou hij in een Wvggz-accommodatie verblijven (zoals hij nu doet), dan is de Bvt niet langer toepasbaar en is een kamercontrole niet mogelijk. De klacht dient daarom in onderhavige situatie ongegrond verklaard te worden.
4. Standpunten ter zitting
(…)
4.2
Namens [de zorgaanbieder] is verklaard dat er sprake is van een rechtspositie waarbij de Wvggz én de Bvt van toepassing zijn. Vaak is het een combinatie van beiden wetten. Bij de drie klachten in kwestie prevaleren echter de beheersbevoegdheden op grond van de Bvt.
De klacht tegen het ‘insluiten’ wordt verzocht niet-ontvankelijk te verklaren omdat er geen sprake is geweest van insluiten omdat verzoeker meer dan vier uur in contact is geweest met medepatiënten. Dat uit veiligheidsoverwegingen door een beperkte bezetting is overgegaan tot het beperken van het contact tussen verzoeker en medepatiënten, doet daar niets aan af.
[de zorgaanbieder] heeft verder gesteld dat de kliniek verantwoordelijk is voor de veiligheid van bezoekers en dat op grond van de Bvt handhaving van orde geldt. De vader en de vriendin van verzoeker hebben verzoeker ook afzonderlijk van elkaar bezocht. Het fysieke toezicht had overigens niet puur sec te maken met mogelijke seksuele contacten tussen verzoeker en de verstandelijk beperkte vriendin van verzoeker, maar met zorgen over de gelijkwaardigheid van de relatie van verzoeker en zijn vriendin. Gebleken is dat de behandelaren moeilijk grip krijgen op verzoeker. Er is weinig openheid.
Ondanks diverse therapieën wordt het recidiverisico hoog ingeschat en wordt de relatie tussen verzoeker en zijn vriendin risicovol geacht.
Het fysieke toezicht is naast de veiligheid, ook nodig om inzicht te krijgen in het seksueel functioneren en de dynamiek tussen verzoeker en zijn vriendin, waarbij ook rekening wordt gehouden met de toekomst van beiden. Ook op de huidige afdeling (FPA met beveiligingsniveau 3) wordt het toezicht voortgezet, weliswaar via camera’s. Bij de FPC is er overigens altijd sprake van fysiek toezicht.
Ten aanzien van de kamercontrole heeft [de zorgaanbieder] gesteld dat de kamercontrole geen controle op indicatie was, maar dat het een reguliere planning betrof van controles zoals die geregeld worden uitgevoerd in de kliniek.”
2.12
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het juridisch kader geschetst:
“5.2. Algemeen
Uit artikel 6:4, vierde lid van de Wvggz volgt dat de rechter in de zorgmachtiging kan bepalen dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1 of 3.3 eerste lid van de wet forensische zorg. Daarbij worden de in artikel 6:4 vijfde lid van de Wvggz genoemde artikelen van de (…) Bvt (…) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit is in het onderhavige geval ook gebeurd.
Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat zowel de bepalingen van de Wvggz, als de bepalingen uit de Bvt van toepassing zijn, zonder dat er sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank bij de beoordeling van de klachten dient te toetsen of de genomen maatregelen op grond van de op betrokkene toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden.”
2.13
De rechtbank oordeelde vervolgens als volgt over de klachten:
“5.3. Insluiting
Uit artikel 31, tweede lid van de Bvt volgt dat binnen de inrichting betrokkene recht heeft in totaal tenminste vier uur per dag samen met een of meer medeverpleegden door te brengen. Niet weersproken is dat er geen inbreuk op dit recht van betrokkene is gemaakt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hieruit volgt dat er van de maatregel insluiten geen gebruik is gemaakt, nu het verblijf op de kamer gedurende de overige uren van de dag (en nacht) valt onder de (van overeenkomstige toepassing verklaarde) bepalingen betreffende de bewegingsvrijheid binnen de in richting. Daarmee is de ingediende klacht op dit punt ongegrond.
5.4.
Toezicht tijdens bezoek
De grondslag voor het toezicht tijdens het bezoek heeft volgens verweerder gelegen in artikel 37, derde lid in samenhang met artikel 35, derde lid van de Bvt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het ingezette toezicht ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de vriendin gerechtvaardigd was.
In de motivering van verweerder op het uitoefenen van toezicht tijdens het bezoek zitten echter elementen die meer dan op de veiligheid zien op de inhoud van de behandeling. Die elementen passen meer op het beperken van het recht tot het ontvangen van bezoek als verplichte vorm van zorg in het kader van de wvggz. Dit betreft ook een door de rechtbank in de zorgmachtiging van 19 december 2022 opgenomen vorm van verplichte zorg.
De rechtbank volgt de klachtencommissie niet in haar oordeel dat toezicht tijdens het bezoek niet begrepen kan worden als het beperken van het recht op het ontvangen van bezoek. Het moeten dulden van toezicht is volgens de rechtbank op te vatten als een beperking van genoemd recht. De rechtbank is daarbij van oordeel dat niet gebleken is dat de criteria van verplichte zorg, zoals genoemd in artikel 3.3 Wvggz, hierbij niet juist zijn toegepast. Met minder bezwarende alternatieven (cameratoezicht) kon niet hetzelfde doel worden bereikt. Bovendien is ter zitting toegelicht dat dit de facto niet mogelijk was. Daarnaast was de verwachting dat het toezicht proportioneel en effectief was, gelet op het doel om meer inzicht te kunnen krijgen in de (on)gelijkwaardigheid/dynamiek van de relatie van verzoeker en zijn vriendin en de ingeschatte risico’s van het bezoek.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel van de klacht ongegrond moet worden verklaard. Wel is de rechtbank van oordeel dat de beslissing nu deze deels meer gegrond was op de wvggz, op grond van artikel 8:9 lid 2 van die wet schriftelijk gemotiveerd vastgelegd had moeten worden en op grond van lid 3 had daarvan een afschrift aan verzoeker verstrekt moeten worden. Nu dit wel mondeling is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker op dit punt niet in zijn belangen is geschaad.
5.5.
Kamercontrole
De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende kamercontrole van 5 januari 2023 een algemene periodieke controle is geweest. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat in casu de Bvt, te weten hoofdstuk V “Controle en geweldgebruik”, van toepassing is.
De controle is, aldus verweerder, uitgevoerd in het kader van algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de persoonlijke verblijfsruimte van verpleegde. De rechtbank oordeelt dat de controle op grond van artikel 29 lid 1 legitiem was. Derhalve is de klacht ook op dit punt ongegrond.”
2.14
Namens betrokkene is op 11 juli 2023 − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. De zorgaanbieder heeft geen verweer gevoerd. Ik heb ambtshalve bij de advocaat van betrokkene de huisregels van de zorgaanbieder opgevraagd. Deze zijn op 17 november 2023 aan de griffie toegezonden.
3.1
Ik schets vooraf het juridisch kader tegen de achtergrond waarvan de hierna te bespreken klachten moeten worden bezien.
3.2
Art. 6:4 leden 4 en 5 Wvggz, luidt als volgt (onderstreping hier en in de citaten hierna toegevoegd):
“4. Indien de rechter een zorgmachtiging verleent tot opname in een accommodatie kan hij in de zorgmachtiging bepalen dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, indien hij dit noodzakelijk acht vanwege de veiligheid binnen de accommodatie.
5. Indien de rechter een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 verleent, behoudt betrokkene zijn rechtspositie op grond van deze wet. De rechter kan een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 evenwel slechts verlenen indien hij in die zorgmachtiging, voor de duur van de opname in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, artikel 3.4 van de Wet forensische zorg, artikel 42, vijfde lid en artikel 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing verklaart.”
3.3
“Vierde lid
Met het nieuw voorgestelde vierde lid wordt voorzien in het door de rechter afgeven van een zorgmachtiging waarmee betrokkene meteen in een instelling als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg kan worden ondergebracht. Dit is bedoeld voor een patiënt bij wie bij afgifte van de zorgmachtiging voorzienbaar is dat die dermate onhandelbaar is, dat deze met het oog op zijn eigen veiligheid, die van zijn medepatiënten en van het personeel niet in een reguliere GGZ-instelling kan worden geplaatst. Dit zal alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde zijn. Het is de bedoeling dat eerst wordt bezien of met de zorgmachtiging, bedoeld in het derde lid, kan worden volstaan voordat tot afgeven van een machtiging als bedoeld in het vierde lid wordt overgegaan.
Vijfde lid
Door via de zorgmachtiging te regelen dat betrokkene in een FPC wordt geplaatst, wordt het systeem van de Wvggz niet doorbroken. Deze groep patiënten heeft de rechtspositie van de Wvggz en daarmee is geborgd dat ook deze groep toegang heeft tot bijvoorbeeld de bijstand van de patiëntenvertrouwenspersoon en de klachtencommissie van de Wvggz. Ook voor deze groep geldt dat de rechtspositie bepaald wordt door de afgegeven zorgmachtiging. Met het oog op de veiligheid in de instelling en een goede zorgverlening, schrijft dit lid evenwel voor dat plaatsing in een FPC alleen mogelijk is, indien in de zorgmachtiging de beheersbevoegdheden van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Dit is noodzakelijk voor de veiligheid van personeel en patiënten. Patiënten met een zorgmachtiging worden immers slechts in een tbs-instelling geplaatst in de uitzonderlijke situatie waarin zij zodanig gedrag vertonen dat zij in de reguliere instelling niet te handhaven zijn en alleen een FPC het noodzakelijke beveiligingsniveau kan bieden. Niet alleen de muren, maar ook de manier van werken in de instelling, de maatregelen die jegens de patiënt genomen kunnen worden en de verhouding tussen personeel en patiënten zijn essentieel voor een ordelijk en veilig verloop van de behandeling. Dit artikellid biedt mitsdien voor uitzonderlijke gevallen een wettelijke grondslag om bevoegdheden die verder gaan dan de bevoegdheden die op grond van artikel 3:2, tweede lid, geboden kunnen worden, in de zorgmachtiging op te nemen.”8.
3.4
Art. 10:3 lid 2 Wvggz bepaalt het volgende:
“Indien uitvoering wordt gegeven aan artikel 6:4, vierde en vijfde lid, of sprake is van de situatie zoals omschreven in artikel 8:12, achtste lid, kan betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van betrokkene een schriftelijke en gemotiveerde klacht indienen bij de klachtencommissie over een beslissing op grond van artikel 3.4, eerste of tweede lid, van de Wet forensische zorg, artikelen 42, vijfde lid, 44, of hoofdstukken V, VI of VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.”
3.5
Het tweede lid van art. 10:3 Wvggz is ingevoerd bij de ‘Reparatiewet Wvggz en Wzd’.9.De bepaling wordt in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht:
“Het kan voorkomen dat betrokkene al dan niet tijdelijk in het kader van de uitvoering van een zorgmachtiging (artikel 6:4, vierde en vijfde lid) of de verlening van tijdelijke verplichte zorg ter afwending van een noodsituatie (artikel 8:11) wordt overgeplaatst naar een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wfz (forensisch psychiatrische centra; FPC). In deze gevallen zijn artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Wfz en artikelen 42, vijfde lid, 44, en hoofdstukken V, VI of VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) voor de duur van de opname van toepassing. Een dergelijke plaatsing kan aangewezen zijn in de (uitzonderlijke) situatie dat betrokkene zodanig gedrag vertoont dat hij in een reguliere instelling niet te handhaven is en alleen een FPC het noodzakelijke beveiligingsniveau kan bieden. Aangezien het systeem van de Wvggz met deze plaatsing niet wordt doorbroken – de interne rechtspositie van betrokkene wordt bepaald door de zorgmachtiging en valt derhalve onder de Wvggz – is met het oog op de noodzakelijk geachte goede zorgverlening en de veiligheid voor betrokkenen en personeel in de instelling vereist dat ook de beheersbevoegdheden van de Bvt van toepassing worden verklaard in de zorgmachtiging. Dat brengt met zich mee dat het klachtrecht ook onder de Wvggz uitgeoefend kan worden ten aanzien van deze beheersbevoegdheden. Daarbij wordt de klachtencommissie geacht rekening te houden met de ten aanzien van deze bevoegdheden ontwikkelde jurisprudentie, zoals neergelegd in de oordelen van de beklagcommissie als bedoeld in de Bvt en de uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming en de Hoge Raad.”10.
3.6
Art. 3.4 Wfz luidt:
“1. Het hoofd van de instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden stelt huisregels vast voor de instelling of voor een of meer afdelingen daarvan, met inachtneming van het bij regeling van Onze Minister vast te stellen model.
2. Het hoofd van de instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden is, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling of een ongestoord verloop van de verpleging of behandeling, bevoegd aan de forensische patiënten aanwijzingen te geven. De forensische patiënten zijn verplicht deze aanwijzingen op te volgen.”
3.7
Dit artikel is ingevoerd bij de ‘Reparatiewet forensische zorg’11.en wordt als volgt toegelicht:
“Onderdeel I (artikel 3.4 Wfz)
Voorgesteld wordt ook voor de rijksinstellingen te regelen dat het hoofd van de instelling het model huisregels vaststelt en aanwijzingen kan geven aan forensische patiënten. Een vergelijkbare bepaling stond in artikel 7, eerste, respectievelijk derde lid, Bvt. Dit artikel is vervallen met de inwerkingtreding van de Wfz waarna de huisregels zijn vastgesteld op grond van de beheerverantwoordelijkheid van de Minister voor deze rijksinstellingen. Het verdient echter de voorkeur in de Wfz een regeling op te nemen voor huisregels voor de rijksinstellingen. Daarbij is ervoor gekozen om artikel 3.4 Wfz opnieuw vast te stellen en eenvoudiger te formuleren aangezien dezelfde regels zullen gaan gelden voor zowel de private instellingen met een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, Wfz als de rijksinstellingen als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, Wfz.”12.
3.8
Over een ontwerp van het wetsvoorstel is advies ingewonnen bij onder meer GGZ Nederland (inmiddels: de Nederlandse ggz) en de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ). Deze instanties hebben opmerkingen gemaakt over de rechtspositie van (niet) ter beschikking gestelden. Ik citeer de volgende passage uit de memorie van toelichting, waarin de minister voor Rechtsbescherming de opmerkingen weergeeft en daarop vervolgens ingaat (cursief in het origineel):
“Ten vierde maakt de Nederlandse ggz opmerkingen over de rechtspositie van (niet) ter beschikking gestelden. De Nederlandse ggz verzoekt om duidelijke, éénduidige en werkbare wetgeving ten aanzien van forensische patiënten die in een Wvggz-accommodatie verblijven en niet-forensische patiënten die in een FPC (instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden, verder: tbs-instelling) zijn opgenomen. Ter toelichting verwijst de Nederlandse ggz naar artikel 6.4, derde tot en met vijfde lid, Wvggz waarin is bepaald dat bepaalde onderdelen van de Bvt van toepassing zijn op patiënten die met een zorgmachtiging op basis van de Wvggz in een FPC zijn geplaatst in relatie tot het voorgestelde in artikel 3.3, tweede lid, Wfz waarin is bepaald dat delen van de Bvt van toepassing kunnen worden verklaard. In artikel II, onderdeel C, wordt vervolgens een aantal bepalingen van de Bvt van toepassing verklaard. Ook de RSJ maakt in zijn advies opmerkingen over de rechtspositie. De RSJ vindt dat de (externe) rechtspositie van tbs-gestelden in een private instelling zonder specifieke aanwijzing met dit wetsvoorstel is verduidelijkt en dat de eerder gesignaleerde onduidelijkheden daarmee zijn weggenomen, maar vindt de rechtspositie van niet ter beschikking gestelden in een tbs-instelling nog onvoldoende verduidelijkt. De RSJ adviseert de rechtspositie van niet ter beschikking gestelden, die zijn geplaatst in een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden, expliciet te verduidelijken in een wettelijke regeling. Ter toelichting geeft de RSJ aan dat in de Wfz onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende instellingen (op basis van de artikelen 3.1 tot en met 3.3 Wfz). Dit onderscheid is van groot belang voor de rechtspositie van de daarin opgenomen betrokkenen, aldus de RSJ. Naar aanleiding van de adviezen van de Nederlandse ggz en de RSJ wordt hieronder nader ingegaan op de rechtspositie van tbs-gestelden en niet tbs-gestelden. Verder is de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel H (artikel 3.3. Wfz) verduidelijkt.
De externe rechtspositie van forensische patiënten, wordt – afhankelijk van de forensische titel – bepaald door de toepasselijke justitiewetgeving: Wetboek van Strafrecht (Sr), Wetboek van Strafvordering (Sv), Bvt, Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) en de Wfz. Dit ziet ook op de verlofprocedures. De Wvggz doet daaraan geen afbreuk, zoals ook blijkt uit artikel 9:2 Wvggz. In dat artikel is bepaald dat de Minister voor Rechtsbescherming over het verlof van ter beschikking gestelden gaat (Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 27).
Voor de interne rechtspositie is het hoofdprincipe dat de instelling waar de betrokkene verblijft, bepaalt welke rechtspositie geldt («het dak bepaalt»). Per instelling betekent dit het volgende:
– in een instelling voor de verpleging van tbs-gestelden (FPC) geldt de Bvt, met uitzondering van personen die vanuit een GGZ-instelling worden geplaatst; voor die groep geldt de Wvggz,
– in detentie, ook in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC), geldt de Pbw,
– in een accommodatie als bedoeld in de Wvggz geldt de Wvggz; dat wil zeggen de interne rechtspositie op basis van een zorgmachtiging, met dien verstande dat voor forensische patiënten in hoofdstuk 9 Wvggz wel specifieke algemene rechtspositionele bepalingen zijn opgenomen,
– (…).”13.
3.9
“(…) Wordt een plaatsing voor de totale duur van de machtiging gevraagd dan kan dat op initiatief van de rechter zelf, als die het noodzakelijk vindt vanwege de veiligheid binnen de accommodatie, zie art. 6:4 lid 4. (…)
Aan deze bevoegdheid tot plaatsing in een forensische kliniek is wel een bijzondere, door de wet bepaalde voorwaarde verbonden, zie art. 6:4 lid 5. De rechter is verplicht in een dergelijk geval een groot aantal bepalingen uit de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing te verklaren. Feitelijk zijn dat alle beheersbevoegdheden die deze wet beschrijft. (…) Dus hoe fraai art. 6:4 lid 5 ook begint met de bepaling dat de rechtspositie die betrokkene heeft op basis van de wet verplichte ggz gehandhaafd blijft, in de praktijk kunnen zijn vrijheden op diverse manieren veel ingrijpender worden beperkt bij een plaatsing in een forensische kliniek. Als rechtvaardiging voor deze inperking van de rechten van betrokkene bij een opname geeft de wetgever aan dat noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personeel en patiënten. Plaatsing in een tbs-instelling zal volgens de toelichting op de wet voor patiënten met een zorgmachtiging slechts plaatsvinden in een uitzonderlijke situatie, waarin zij zodanig gedrag vertonen dat zij in de reguliere instelling niet te handhaven zijn vanwege het noodzakelijke beveiligingsniveau, dat alleen een fpc kan bieden. De vraag blijft gerechtvaardigd of het inderdaad beperkt zal blijven tot uitzonderingsgevallen. Onder de Wet Bopz zagen we al dat het aantal plaatsingen van patiënten met een rechterlijke machtiging in een fpc met de jaren toenam. De steeds complexere maatschappij, de individualisering, de toename van de ernst van sommige stoornissen en van het daaruit voortvloeiende gevaar, een beddenreductie in de psychiatrische ziekenhuizen en de ambulantisering van de zorg werden in de literatuur als redenen daarvoor aangevoerd. Die redenen lijken ook nu nog aanwezig waarbij het primaire doel zelfs is geworden dat alle, ook verplichte zorg in beginsel ambulant moet worden gegeven. Bezien zal moeten worden of inderdaad, zoals de wetgever stelt, toch alleen in uitzonderingsgevallen een plaatsing van een patiënt met een zorgmachtiging in een fpc zal worden bevolen door de rechter. Mijn ervaring is dat betrokkene in de meeste gevallen ernstig bezwaar maakt tegen een verblijf in een fpc, vanwege onder andere het stigmatiserende karakter ervan, het gegeven dat men dan tussen strafrechtelijk veroordeelden zit en het strengere regime dat er geldt.”14.
3.10
Reijntjes-Wendenburg schrijft het volgende (voetnoten weggelaten):
“Wanneer het beveiligingsniveau dit vereist, kan een zorgmachtiging ten uitvoer worden gelegd in een Wfz-instelling. (…) Zowel de strafrechter als de civiele rechter kunnen dat in de zorgmachtiging bepalen. Zij kunnen ook bepalen dat betrokkene tijdelijk (maximaal acht weken) in een Wfz-instelling kan worden geplaatst indien de geneesheer-directeur het nodig vindt (art. 6:4 lid 3 en 4 Wvggz). (…)
Als de (…) rechter in zijn beslissing opneemt dat de zorgmachtiging in een Wfz-instelling ten uitvoer mag worden gelegd, is hij verplicht om tevens in de beschikking op te nemen dat hij voor de duur van de opname in een Wfz-instelling ten aanzien van de interne rechtspositie van betrokkene art. 7 lid 1 en 3, art. 42 lid 5, en art. 44 BVT, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII BVT van overeenkomstige toepassing verklaart (art. 6:4 lid 5 Wvggz). Dit regime is ook op betrokkene van toepassing als hij in een Wfz-accommodatie is geplaatst, omdat hem tijdelijk verplichte zorg in een noodsituatie wordt verleend (art. 8:12 lid 8 Wvggz). Hier vindt een afwijking plaats van de hierna volgende twee hoofdregels: dat op personen die in een door de minister aangewezen Wfz-instelling verblijven de BVT van toepassing is (art. 3.1 lid 2 Wfz), en dat personen die met een zorgmachtiging zijn opgenomen onder de interne rechtspositie van de Wvggz vallen.
Opvallend is dat hfdst. XIV BVT niet van overeenkomstige toepassing hoeft te worden verklaard. Daarin is het klachtenrecht geregeld tegen beperkingen, die op grond van de hiervoor genoemde bepalingen aan betrokkene kunnen worden opgelegd. Kan betrokkene zich dan toch tot de beklagcommissie wenden? Hij kan met zijn beklag over beperkingen die hun grondslag in de BVT vinden in elk geval niet terecht bij de Wvggz-klachtencommissie, nu art. 10:3 Wvggz een limitatief aantal klachtgronden kent; BVT-beperkingen zijn daarin niet genoemd.
Betrokkene behoudt verder overigens zijn rechtspositie op grond van de Wvggz (art. 6:4 lid 5 eerste volzin Wvggz). Betekent dit dat hij zich met alle in art. 10:3 Wvggz genoemde klachtgronden tot de Wvggz-klachtencommissie zou moeten wenden; ook als hij in een Wfz-instelling verblijft? (…).”15.
3.11
Over de interne rechtspositie van een ggz-patiënt bij verblijf in een FPC schrijft Dijkers:16.
“Interne rechtspositie
Bij de onderhavige plaatsing van een ggz-patiënt in een tbs-instelling blijft de basisgedachte van de zorgmachtiging – een op het individu toegesneden rechterlijke toetsing van mogelijk in te zetten dwangopties – bestaan, maar geldt als bijzonderheid dat dan ook bepaalde onderdelen van de rechtspositieregeling van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVTG) toepasselijk moeten worden verklaard. Onduidelijk is overigens waarom de wet, bij een zó klemmende opdracht aan de rechter, niet zelf bepaalt dat die onderdelen van de Bvt in casu gelden. (…)
BVTG
De specifieke onderdelen van de BVTG die de rechter van toepassing verklaart voor de duur van de opname in de tbs-instelling zijn de volgende: art. 7 lid 1 (huisregels), art. 7 lid 3 (verplichting om aanwijzingen op te volgen), art. 42 lid 5 (beperkingen in de aankoop van gebruiksartikelen), art. 44 (beperkingen in het bezit van voorwerpen), hoofdstuk V (controle van en geweldgebruik jegens betrokkene), hoofdstuk VI (beperkingen in de bewegingsvrijheid) en hoofdstuk VII (beperkingen in het contact met de buitenwereld). Op grond van deze onderdelen van de BVTG-regeling kunnen onder meer aan de orde zijn onderzoek aan en in het lichaam, verplichte geneeskundige handelingen, afzondering, separatie en fixatie.”
4. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1 (toepasselijke regelgeving)
4.1
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.2 van de bestreden beschikking (hiervoor geciteerd in 2.12). De rechtbank overweegt daar onder meer dat zowel de bepalingen van de Wvggz als de bepalingen uit de Bvt van toepassing zijn, zonder dat sprake is van voorrang van één van de wettelijke stelsels, en dat dit ertoe leidt dat de rechtbank bij de beoordeling van de klachten dient te toetsen of de genomen maatregelen op grond van de op betrokkene toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden. Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen onjuist zijn, althans onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd, “omdat de beslissingen ter zake, (…) juist iedere keer bij voorrang dienen te worden getoetst aan de hand van de actuele situatie van verzoeker als bedoeld in artikel 8:9 lid 1 jo. artikel 2:1 lid 3 Wvggz”.
4.2
De klacht wordt, samengevat, als volgt toegelicht:
- Als de rechter een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4, leden 3 en 4, Wvggz verleent, behoudt een betrokkene gelet op art. 6:4 lid 5 Wvggz zijn rechtspositie op grond van de Wvggz. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis. (procesinleiding, onder 4)
- Betrokkene is niet vanuit een ggz-instelling in een FPC opgenomen. Hij zat eerst in een kliniek met een tbs-dwangtitel en is uiteindelijk geplaatst in een ggz-instelling met een lager beveiligingsniveau. (procesinleiding, onder 4)
- Nu de rechtspositie van een betrokkene door de zorgmachtiging wordt bepaald, is art. 8:9 Wvggz onverkort van toepassing. Dat in de zorgmachtiging bepaalde artikelen uit de Bvt van toepassing worden verklaard doet hieraan niet af. (procesinleiding, onder 5)
- Bij een beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz, waarvan sprake is bij de door betrokkene ingediende klachten, dienen steeds de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 van de Wvggz in acht te worden genomen. (procesinleiding, onder 5)
- In deze zaak is niet een beslissing op voet van art. 8:9 Wvggz genomen. De zorgaanbieder heeft gesteld dat dit niet nodig was. Hiermee is de rechtspositie van betrokkene aangetast. (procesinleiding, onder 5)
4.3
Ik roep in herinnering dat art. 8:9 Wvggz het volgende bepaalt:
“1. De zorgverantwoordelijke neemt ter uitvoering van (…) de zorgmachtiging een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg niet dan nadat hij:
a. zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele gezondheidstoestand van betrokkene,
b. met betrokkene over de voorgenomen beslissing overleg heeft gevoerd, en
c. voor zover hij geen psychiater is, hierover overeenstemming heeft bereikt met de geneesheer-directeur.
2. De zorgverantwoordelijke stelt een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op grond van (…) de zorgmachtiging op schrift en voorziet de beslissing van een schriftelijke motivering.
3. De geneesheer-directeur geeft betrokkene, de vertegenwoordiger en de advocaat een afschrift van de beslissing en stelt hen schriftelijk in kennis van de klachtwaardigheid van de beslissing en de mogelijkheid van advies en bijstand door de patiëntenvertrouwenspersoon en de familievertrouwenspersoon.”
4.4
Als ik het goed zie, betoogt het onderdeel dat art. 8:9 Wvggz (in samenhang met art. 2:1 lid 3 Wvggz) ook in acht moet worden genomen in het geval dat ten aanzien van een betrokkene die op grond van een zorgmachtiging is opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 Wfz of, zoals in deze zaak, een private instelling voor de verpleging van tbs-gestelden als bedoeld in art. 3.3 lid 1 Wfz, een beslissing wordt genomen op grond van de in art 6:4 lid 5 Wvggz genoemde artikelen/hoofdstukken van de Bvt. Ook in dat geval zou een beslissing op grond van de zorgmachtiging moeten worden genomen, zo wordt betoogd.
4.5
Ik meen dat dit betoog niet opgaat. De wetgever heeft blijkens de hiervoor geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis voor ogen gestaan dat bij de plaatsing van een ggz-patiënt in een tbs-instelling de individuele zorgmachtiging weliswaar maatgevend blijft, maar dat daarnáást bepaalde onderdelen van de rechtspositieregeling van de Bvt van toepassing moeten worden verklaard – alsmede, op grond van art. 3.4 Wfz, de huisregels van de betreffende tbs-instelling – omdat dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van het personeel van de instelling en de andere patiënten. Dit heeft tot gevolg dat, waar het gaat om het verlenen aan een patiënt van de naar het oordeel van diens zorgverantwoordelijke noodzakelijk geachte verplichte zorg op grond van de zorgmachtiging, de genoemde bepalingen van de Wvvgz, met de daarin genoemde waarborgen, van toepassing zijn. De bepalingen van de Bvt zijn dáárop niet van toepassing. Het gaat uitsluitend om zorgverlening die naar het oordeel van de zorgverantwoordelijke noodzakelijk wordt geacht. De individuele zorg staat bij de te nemen beslissing centraal, niet de veiligheid binnen de instelling. Hetgeen is bepaald in de in art. 6:4 lid 5 Wvggz genoemde artikelen uit de Bvt betreft maatregelen die kunnen worden genomen met het oog op de veiligheid in de instelling en de naleving van de bij of krachtens de wet gegeven regels. Dit betreft derhalve een andere situatie.
4.6
Er bestaat een verschil in rechtspositie tussen ggz-patiënten die zijn opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz en tbs-gestelden in een dergelijke instelling. Tegen beslissingen die ten aanzien van een ggz-patiënt worden genomen uit hoofde van de in art. 6:4 lid 5 Wvggz genoemde artikelen uit de Bvt kan op grond van art. 10:3 lid 2 Wvvgz ook bij de regionale klachtencommissie een klacht worden ingediend. Dat heeft betrokkene in deze zaak ook gedaan. Daarnaast geldt uiteraard dat de betrokkene bij de klachtencommissie een klacht kan indienen over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van de in art. 10:3 lid 1 Wvggz genoemde artikelen, waaronder in het bijzonder art. 8:9 Wvggz (zie onder f). Het rechtsoordeel dat er geen sprake is van voorrang van één van de wettelijke stelsels brengt, anders dan het onderdeel betoogt, niet mee dat de rechtspositie van de betrokkene in het gedrang komt. De klacht faalt derhalve.
4.7
De stelling van betrokkene dat bij (alle van) de ten aanzien van hem genomen beslissingen waarover hij een klacht heeft ingediend, sprake is van beslissingen op de voet van art. 8:9 Wvggz kan gelet op het voorgaande niet als juist worden aanvaard. De getroffen maatregelen hadden immers gewoonweg niet genomen kunnen worden uit hoofde van de zorgmachtiging. De zorgaanbieder heeft aangevoerd dat de insluiting die heeft plaatsgevonden en de (eenmalige) kamercontrole ‘beheersbevoegdheden’ waren op grond van de Bvt. Tegen deze beslissingen stond op grond van art 10:3 lid 2 Wvggz eveneens de klachtprocedure van de Wvggz open. Betrokkene was zich daar klaarblijkelijk van bewust want hij hééft die klachtprocedure ook doorlopen.
4.8
Met betrekking tot het ‘toezicht op bezoek’ dat heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank geoordeeld dat deze beslissing “deels meer gegrond was op de Wvggz” en dat daarom toepassing moest worden gegeven aan art. 8:9 leden 2 en 3 Wvggz. Eerder in dezelfde rechtsoverweging heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de criteria van verplichte zorg, zoals genoemd in art. 3:3 Wvggz, bij de genomen beslissing tot het toezicht houden op bezoek, niet juist zijn toegepast. Aldus heeft de rechtbank, wat deze beslissing betreft, gedaan wat het onderdeel voor ogen staat. Een en ander komt nader aan de orde bij de bespreking van onderdeel 3.
4.9
In het licht van het voorgaande faalt onderdeel 1. Het bestreden oordeel van de rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een nadere toelichting op de motiveringsklacht heb ik in de toelichting niet aangetroffen.
Onderdeel 2 (insluiting)
4.10
Het onderdeel is gericht tegen rov. 5.3 (hiervoor geciteerd in 2.13). De rechtbank overweegt daar dat uit art. 31 lid 2 Bvt volgt dat betrokkene binnen de inrichting recht heeft om in totaal tenminste vier uur per dag samen met een of meer medeverpleegden door te brengen en dat niet weersproken is dat er geen inbreuk op dit recht van betrokkene is gemaakt. Hieruit volgt, zo vervolgt de rechtbank, dat er van de maatregel ‘insluiten’ geen gebruik is gemaakt, nu het verblijf op de kamer gedurende de overige uren van de dag (en nacht) valt onder de (van overeenkomstige toepassing verklaarde) bepalingen betreffende de bewegingsvrijheid binnen de inrichting. Dit leidde tot de slotsom dat de klacht op dit punt ongegrond is.
4.11
Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen onjuist zijn, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de zorgaanbieder zelf bij de klachtencommissie heeft aangevoerd dat betrokkene meerdere keren is ingesloten, dat zij hiertoe was gerechtigd omdat de maatregel van insluiting is gegrond op de Bvt en dat daarmee aan de verplichte zorg van de Wvggz niet wordt toegekomen. Volgens het onderdeel is de beslissing van de rechtbank voorts onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, niet alleen omdat in de zorgmachtiging van 19 december 2022 ‘insluiten’ als vorm van verplichte zorg niet is opgenomen en reeds mede daarom door de zorgaanbieder een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz genomen had moeten worden, maar ook omdat de maatregel van ‘insluiten’ in elk geval een beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz vereist.
4.12
De klachten worden, samengevat, als volgt toegelicht (zie punt 8 van de procesinleiding):
- De rechtbank heeft destijds het verzoek tot opneming in de zorgmachtiging van de verplichte vorm van zorg ‘insluiten’ afgewezen.
- Door een beroep te doen op de bepalingen uit de Bvt past de zorgaanbieder “via een achterdeur” een vorm van zorg toe die niet is opgenomen in de zorgmachtiging. Doordat de rechtbank het beroep van de zorgaanbieder op Bvt-regelgeving honoreert, wordt ‘insluiten’ als vorm van verplichte zorg alsnog uitgevoerd en wordt de zorgmachtiging “gepasseerd, althans buiten werking gesteld”. Hierdoor worden de rechten van betrokkene, althans zijn rechtspositie, aangetast en wordt gehandeld in strijd met art. 8:9 Wvggz.
- Indien de zorgaanbieder het niet eens is met de zorgmachtiging, dan wel van oordeel is dat een andere vorm van (gedwongen) zorg opportuun is, staan haar andere middelen ter beschikking. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
- De rechtbank is voorbij gegaan aan het op het voorgaande toegespitste verweer dat namens betrokkene is gevoerd. Aldus is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.13
Ik zal hieronder uiteenzetten hoe het oordeel van de rechtbank naar mijn mening moet worden begrepen en waarom het daartegen gerichte onderdeel dient te falen.
4.14
De klachtencommissie heeft over de klacht betreffende ‘het insluiten’ onder meer het volgende overwogen:
“(…) Vast staat dat insluiting niet als aan klager te verlenen verplichte zorg in de zorgmachtiging is toegestaan. In de huisregels en het behandelplan van klager is insluiting overdag evenmin opgenomen. Desalniettemin is klager een of twee keer overdag ingesloten.
Ingevolge artikel 34 lid 1 Bvt juncto artikel 32 lid 1 sub a Bvt (hoofdstuk VI van deze wet) is het hoofd van de instelling bevoegd een verpleegde af te zonderen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32, eerste lid Bvt. In laatstgenoemd wetartikel is onder 1 sub b handhaving van de orde of van de veiligheid in de instelling als te beschermen belang genoemd. Verweerders hebben aangevoerd dat er als gevolg van personeelstekort een onveilige situatie op de afdeling zou kunnen ontstaan, hetgeen klager niet heeft weersproken. Naar het oordeel van de klachtencommissie is het standpunt van verweerders aannemelijk, mede in aanmerking genomen dat klager op een afdeling met beveiligingsniveau 4 verblijft. Gelet op het bepaalde in bovengenoemde artikelen van de Bvt mocht het hoofd van de instelling in de geschetste omstandigheden overgaan tot insluiting van klager. De klachtencommissie is van oordeel dat, gezien het bovenstaande, artikel 8:9 Wvggz niet van toepassing is. De instelling was derhalve niet gehouden de maatregel in kwestie schriftelijk aan klager mede te delen. De klachtencommissie is van oordeel dat de klacht op grond van bovenstaande overwegingen ongegrond moet worden verklaard.”17.
4.15
Dit oordeel komt erop neer dat betrokkene in de bewuste periode één of twee keer overdag is ingesloten en dat het hoofd van de instelling op grond van 34 lid 1 Bvt in verbinding met art. 32 lid 1, onder b, Bvt kon overgaan tot het nemen van de beslissingen tot afzondering, omdat er anders - als gevolg van personeelstekort - een onveilige situatie op de afdeling zou kunnen ontstaan.
4.16
De advocaat van betrokkene heeft in het verzoekschrift bij de rechtbank aangegeven dat betrokkene tijdens de behandeling bij de klachtencommissie van zijn klacht met betrekking tot ‘het insluiten’ heeft verklaard geen bezwaar meer te hebben tegen nachtelijke insluiting en dat het beroep daarover dus niet meer gaat.18.Het gaat derhalve uitsluitend om de “één of twee keer” dat betrokkene overdag is afgezonderd. Ik kan het oordeel van de rechtbank dat er (daarbij) van de maatregel ‘insluiten’ geen gebruik is gemaakt, niet goed volgen. Er is van insluiting sprake geweest, maar het oordeel dat de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen in de Bvt betreffende bewegingsvrijheid in de inrichting juist zijn toegepast wordt daar niet door aangetast. De reden voor het (maximaal twee keer) afzonderen/insluiten van (naar ik aanneem: onder andere) betrokkene is geweest het voorkomen van het ontstaan van een onveilige situatie op de afdeling als gevolg van personeelstekort.
4.17
De genomen beslissingen tot afzondering konden naar mijn mening worden gegrond op art. 34 lid 1 Bvt in verbinding met art. 32 lid 1, onder b, Bvt. Deze bepalingen staan in Hoofdstuk VI Bvt dat als opschrift heeft ‘Bewegingsvrijheid binnen de inrichting’. Art. 34 lid 1 Bvt luidt:
“Het hoofd van de instelling is bevoegd een verpleegde af te zonderen of te separeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32 eerste lid.”
Art. 32 lid 1, onder b, Bvt luidt:
“Het hoofd van de instelling kan een verpleegde op een door Onze Minister als zodanig aangewezen afdeling voor intensieve zorg plaatsen, indien dit noodzakelijk is met het oog op één van de volgende belangen:
(…)
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling;”
4.18
Hoewel de rechtbank deze artikelen in de bestreden rechtsoverweging niet expliciet noemt, kan uit de slotpassage wel worden afgeleid dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat deze bepalingen juist zijn toegepast.
4.19
Hiervoor bij de bespreking van onderdeel 1 is uiteengezet dat het feit dat een bepaalde vorm van gedwongen zorg niet op grond van de verleende zorgmachtiging mag worden verleend niet uitsluit dat een maatregel die hetzelfde gevolg heeft, kan worden genomen op grond van één of meer van de van toepassing verklaarde bepalingen uit de Bvt (of de huisregels, zie art. 3.4 Wfz), en wel op de daar genoemde gronden. Deze situatie is hier aan de orde. De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie tot het opnemen in de zorgmachtiging van de vorm van verplichte zorg ‘insluiten’ afgewezen. Dit neemt niet weg dat de beslissing tot afzonderen/insluiten uit hoofde van veiligheidsredenen kon worden genomen op grond van bepalingen uit hoofdstuk VI van de Bvt. Anders dan het onderdeel betoogt, is niet “in strijd gehandeld” met art. 8:9 Wvggz. Dit artikel was in dit geval niet van toepassing. Onjuist is daarom de stelling dat “via een achterdeur” een vorm van zorg die niet is opgenomen in de zorgmachtiging op betrokkene zou zijn toegepast.
4.20
Het onderdeel faalt.
Onderdeel 3 (toezicht tijdens bezoek)
4.21
Het onderdeel is gericht tegen rov. 5.4 (hiervoor geciteerd in 2.13). De rechtbank beoordeelt in deze overweging de klacht met betrekking tot ‘toezicht tijdens bezoek’. Het onderdeel keert zich tegen het oordeel dat de rechtbank aan het slot geeft:
“Wel is de rechtbank van oordeel dat de beslissing, nu deze deels meer gegrond was op de Wvggz, op grond van artikel 8:9 lid 2 van die wet schriftelijk gemotiveerd vastgelegd had moeten worden en op grond van lid 3 had daarvan een afschrift aan verzoeker verstrekt moeten worden. Nu dit wel mondeling is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker op dit punt niet in zijn belangen is geschaad.”
4.22
Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen onjuist zijn, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat art. 8:9 lid 2 Wvggz bepaalt dat de zorgverantwoordelijke zijn beslissing tot het verlenen van verplichte zorg gemotiveerd op schrift stelt en een dergelijke beslissing in dit geval ontbreekt. Het onderdeel stelt dat het geschonden voorschrift wezenlijk is, temeer omdat daarmee wordt benadrukt dat de toepassing van gedwongen zorg met de nodige waarborgen is omgeven, waaronder de uitgangspunten van hoofdstuk 2 Wvggz. Ter toelichting op de klacht wordt verwezen naar HR 10 juli 2009, (ECLI:NL:HR:2009:BI5924),19.welke uitspraak is gewezen onder vigeur van de Wet Bopz.
4.23
Ik meen dat het onderdeel op grond van het volgende niet tot cassatie kan leiden. Het middel komt niet op tegen de overweging dat de mededeling met betrekking tot het ‘toezicht tijdens bezoek’ aan betrokkene mondeling is gedaan. Betrokkene heeft vervolgens tegen de genomen beslissing een klacht ingediend bij de klachtencommissie. In die procedure hebben partijen hun standpunten uiteengezet. Tegen de beslissing van de klachtencommissie, waarin de klacht gemotiveerd is afgewezen, heeft betrokkene vervolgens beroep aangetekend bij de rechtbank. Die heeft een gemotiveerde inhoudelijke beslissing gegeven. Aldus heeft betrokkene de klachtprocedure geheel doorlopen. Ik merk nog op dat het onderdeel niet opkomt tegen het oordeel in rov. 5.4 dat niet is gebleken dat de criteria van verplichte zorg, zoals genoemd in art. 3.3 Wvggz, bij de genomen beslissing niet juist zijn toegepast. De rechtbank overweegt in dat verband:
“Met minder bezwarende alternatieven (cameratoezicht) kon niet hetzelfde doel worden bereikt. Bovendien is ter zitting toegelicht dat dit de facto niet mogelijk was. Daarnaast was de verwachting dat het toezicht proportioneel en effectief was, gelet op het doel om meer inzicht te kunnen krijgen in de (on)gelijkwaardigheid/dynamiek van de relatie van verzoeker en zijn vriendin en de ingeschatte risico’s van het bezoek. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel ongegrond met worden verklaard.”
4.24
In het licht van het voorgaande meen ik dat betrokkene op uiteenlopende gronden geen belang heeft bij zijn klacht.
Onderdeel 4 (kamercontrole)
4.25
Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel in rov. 5.5 dat de kamercontrole op 5 januari 2023 een algemene periodieke controle is geweest, dat derhalve de Bvt (hoofdstuk V ‘Controle en geweldgebruik’) van toepassing is, dat de controle is uitgevoerd in het kader van algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de persoonlijke verblijfsruimte van betrokkene en dat de controle op grond van art. 29 lid 1 Bvt legitiem was.
4.26
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat in de zorgmachtiging van 19 december 2022 niet de vorm van verplichte zorg ‘onderzoek van de woon- of verblijfsruimte’ is opgenomen en betrokkene in de klachtprocedure heeft aangevoerd dat een beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz was vereist. Zonder nadere motivering is volgens het onderdeel niet inzichtelijk dat de controle op 5 januari 2023 van de kamer van betrokkene gerechtvaardigd was.
4.27
De klacht wordt, samengevat, als volgt toegelicht:
- Aangezien ‘onderzoek van de woon- of verblijfsruimte’ niet in de zorgmachtiging als verplichte vorm van zorg is opgenomen, kan deze zorg in beginsel niet worden toegepast, tenzij zich zodanige omstandigheden voordoen die ertoe moeten leiden dat een dergelijk onderzoek wel is gerechtvaardigd. Gesteld noch gebleken is dat deze omstandigheden zich hebben voorgedaan. (procesinleiding, onder 13)
- In feite betreft de maatregel ‘kamercontrole’ een onderzoek naar (de) veiligheid. De Wvvgz kent een dergelijke regeling in de artikelen 8:14 en 8:15 Wvggz. Art. 8:14 Wvggz geeft een aantal randvoorwaarden voordat een dergelijk onderzoek kan plaatsvinden. Zo moet de zorgverantwoordelijke zijn beslissing motiveren en op schrift stellen (lid 3). Vervolgens moeten de betrokkene, zijn vertegenwoordiger en zijn advocaat worden geïnformeerd (lid 4). Hiermee wordt de rechtspositie van een betrokkene voldoende geborgd. Dat artikelen en hoofdstukken uit de Bvt mede van toepassing zijn verklaard in de zorgmachtiging maakt dit niet anders, temeer nu de zorgmachtiging “als uitgangspunt dient te worden genomen” en daarin in dit geval de betreffende vorm van verplichte zorg is afgewezen. (procesinleiding, onder 14)
- De bepalingen betreffende een onderzoek van de woonruimte vormen een wettelijke beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM). Een huisregel, waarmee (in dit geval) art. 29 Bvt gelijk kan worden gesteld, kan een kamercontrole alleen legitimeren teneinde een noodsituatie te voorkomen. Daarvan was geen sprake bij de algemene controle op 5 januari 2023. (procesinleiding, onder 15)
- Toepassing van de regels van de Bvt met terzijdestelling van de Wvggz leidt ertoe dat die regels buiten het toepassingsbereik van de zorgmachtiging van 19 december 2022 worden geplaatst. Daarmee verliest de zorgmachtiging zijn betekenis, dan wel wordt aan de Bvt voorrang verleend. De rechtbank heeft eerder in rov. 5.2 overwogen dat zowel de bepalingen van de Wvggz als de bepalingen uit de Bvt van toepassing zijn, zonder dat er sprake is van voorrang van één van de wettelijke stelsels. Hetgeen de rechtbank in rov. 5.5 heeft overwogen is daarmee in strijd. (procesinleiding, onder 16)
- Betrokkene heeft aangevoerd dat zich de afgelopen vier jaar geen situaties hebben voorgedaan die aanleiding zouden hebben kunnen geven voor toepassing van de betreffende vorm van verplichte zorg.
4.28
De in art. 3:2 lid 2, aanhef en onder f, Wvggz genoemde vorm van verplichte zorg betreft: ‘onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen’. De rechtbank heeft, zoals het onderdeel terecht aanvoert, deze verplichte zorg niet in de zorgmachtiging van betrokkene opgenomen. Dit betekent dat de zorgverantwoordelijke geen beslissing kon nemen tot het gaan verlenen van deze vorm van zorg. Een dergelijke beslissing is ook niet genomen.
4.29
Ingevolge art. 8:14 Wvggz kan de zorgverantwoordelijke bij het gegronde vermoeden van aanwezigheid binnen “de accommodatie” van voorwerpen die betrokkene niet in zijn bezit mag hebben of die ernstig nadeel veroorzaken, ter voorkoming van een noodsituatie, een beslissing nemen tot onder meer ‘onderzoek van de woonruimte binnen de accommodatie van betrokkene’ (onder b). Het voorwerp van onderzoek wordt in dit artikel ruimer geformuleerd dan in art. 3:2 lid 2, aanhef en onder f, Wvggz. Het gaat hier niet alleen om ‘gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen’ maar, meer algemeen, om ‘voorwerpen die betrokkene niet in zijn bezit mag hebben of die ernstig nadeel veroorzaken’. Het artikel biedt geen grondslag voor onderzoeken in het kader van de algemene preventie.
4.30
Betrokkene verblijft echter niet in een accommodatie als bedoeld in de Wvggz. Art. 8:14 Wvggz is derhalve niet van toepassing. Betrokkene is opgenomen in een instelling als bedoeld in 3.3 lid 1 Wfz. In de zorgmachtiging is conform de wet bepaald dat voor duur van de machtiging hoofdstuk V (‘Controle en geweldgebruik’) van de Bvtvan toepassing is. Art. 29 lid 1, onder a, Bvt bepaalt dat het hoofd van de instelling bevoegd is de persoonlijke verblijfsruimte van een verpleegde op de aanwezigheid van voorwerpen, die niet in zijn bezit mogen zijn, te onderzoeken, indien dit onderzoek plaatsvindt in het kader van ‘het algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen’ in de persoonlijke verblijfsruimten van verpleegden, of indien dit anderszins noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in art. 23 lid 1 Bvt. Dit artikel biedt, anders dan art. 8:14 Wvggz, wel een grondslag voor routineonderzoeken in het kader van de algemene preventie.
4.31
Ook de huisregels van de zorgaanbieder bieden een dergelijke grondslag. Art. 9.3, leden 2 en 3, van de huisregels bepaalt het volgende:
“9.3 Kamercontrole
(…)
2. Uw kamer kan te allen tijde bij wijze van steekproef of op indicatie door of namens de directeur, in het kader van algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen worden gecontroleerd. (…) Daarnaast kan uw kamer op hygiënische gronden worden geïnspecteerd.
3. Een kamercontrole kan ook plaatsvinden wanneer dit noodzakelijk wordt geacht in verband met het gestelde in artikel 4.1 onder 2a, en de handhaving van de orde of veiligheid in de kliniek.
(…)”
4.32
De tbs-kliniek hoeft voor patiënten met een civiele titel geen uitzondering te maken wat betreft de gebruikelijke werkwijze en veiligheidsprocedures. Het is ook niet de zorgverantwoordelijke van betrokkene geweest die de beslissing tot de algemene periodieke controle heeft genomen. Zoals gezegd kon de zorgverantwoordelijke deze beslissing op de hiervoor weergegeven gronden ook niet nemen. De beslissing is genomen door of namens het hoofd van de instelling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat deze beslissing mocht worden genomen en dat betrokkene de uitoefening ervan had te dulden op grond van de Bvt en de huisregels van de instelling. Het onderdeel faalt.
Onderdeel 5 (voortbouwklacht)
4.33
Onderdeel 5 bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen. Het onderdeel bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.
4.34
Nu geen van de onderdelen slaagt, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑11‑2023
Prod. 4 bij het verzoekschrift.
Prod. 6 bij het verzoekschrift.
Zie prod. 1 bij het verzoekschrift. De beslissing van de klachtencommissie is op 7 februari 2023 aan partijen schriftelijk in verkorte vorm toegezonden en met een nadere motivering op 20 februari 2023 op schrift gesteld.
De rechtbank vermeldt in de bestreden beschikking niet dat een verweerschrift is ingediend. Een verweerschrift heb ik ook niet aangetroffen in het door betrokkene overgelegde procesdossier. Ik ga ervan uit dat de rechtbank het hieronder weer te geven verweer heeft ontleend aan hetgeen de zorgaanbieder heeft aangevoerd in de procedure bij de klachtencommissie (en ter zitting).
Er zijn vier verschillende beveiligingsniveaus in de psychiatrische zorg te onderscheiden. Een FPC (Forensisch Psychiatrisch Centrum) betreft het hoogste beveiligingsniveau 4. Zie de conclusie van A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2023:775 voor HR 23 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1502, onder 2.8, met verdere verwijzingen.
Zie: Tweede NvW, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, p. 171-172. Zie ook HR 23 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1502, rov. 3.2.
Wet van 29 september 2021 tot wijziging van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten teneinde de uitvoering te vereenvoudigen en technische onvolkomenheden en omissies te herstellen (Stb. 2021, 468).
MvT, Kamerstukken II 2020/21, 35 667, nr. 3, p. 22.
Wet van 24 mei 2023 tot wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Stb. 2023, 202), in werking getreden op 1 oktober 2023 (Stb. 2023, 307).
MvT, Kamerstukken II 2021/22, 35 936, nr. 3, p. 20.
MvT, Kamerstukken II 2021/22, 35 936, nr. 3, p. 5 en 6.
R. Keurentjes, De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Handleiding voor de praktijk, Den Haag: SDU 2023, p. 97.
C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg (Praktijkwijzer Strafrecht nr. 12), Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 60 en 61.
Zie de beslissing van de klachtencommissie, p. 8-9.
Zie het beroepschrift, p. 2 (onder “Ad 1 (…)”, eerste alinea).
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, m.nt. J. Legemaate. Zie nadien: HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1724, NJ 2019/155, m.nt. J. Legemaate.
Beroepschrift 11‑07‑2023
AANVRAAG TOEVOEGING IN BEHANDELING BIJ RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (kenmerk 3LY7837)
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
verzoeker tot cassatie, [betrokkene], wonende in [woonplaats], gemeente [gemeente], die te dezer zake woonplaats kiest in Rotterdam aan de Meent 106 (3011 JR) ten kantore van mr. J.A.J. Leeman, die als advocaat bij de Hoge Raad verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hem ondertekent en indient.
Verweerder is [de zorgaanbieder], gevestigd aan de [adres] te ([postcode]) [vestigingsplaats].
[betrokkene] stelt hierbij cassatieberoep in tegen de op 12 april 2023 onder zaaknummer C/03/315253/BZ / RK 23/504 gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, Familie en jeugd.
[betrokkene] legt hierbij de te bestrijden beschikking over en zal het ertoe leiden dat zo spoedig mogelijk het volledige dossier wordt overgelegd.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van wezenlijke vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist zoals in haar bestreden beschikking d.d. 12 april 2023, waarvan beroep, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Verzoeker lijdt aan een psychische stoornis in de vorm van neurobiologische ontwikkelingsstoornissen en disruptieve impuls beheersings- en andere gedragsstoornissen. Hij is meerdere keren veroordeeld voor zedendelicten met minderjarigen. Ook voor het bekijken en het in bezit hebben van kinder-pornografisch en dier-pornografisch materiaal en, nu dit zag op schending van de voorwaarden van een lopende TBS, is verzoeker een gemaximeerde TBS — maatregel opgelegd.
Aan verzoeker wordt door de zorgaanbieder [de zorgaanbieder] verplichte zorg verleend krachtens een beschikking van de rechtbank Limburg d.d. 19 december 2022.
2.
Verzoeker heeft op 19 januari 2023 bij de Regionale Klachtencommissie Wvggz Limburg een viertal klachten ingediend en bij gegrondbevinding van een of meerdere klachten om een schadevergoeding verzocht. De klachtencommissie heeft de klachten, op een na, ongegrond verklaard en de beslissing tot toekenning van schadevergoeding aangehouden. Van het besluit van de klachtencommissie is verzoeker bij de rechtbank Limburg in beroep gekomen.
Met haar beschikking d.d. 12 april 2023 heeft de rechtbank het beroep op de klachten ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
Tegen het oordeel van de rechtbank richt zich het cassatieberoep.
Klachten
Onderdeel 1
3.
De rechtbank heeft in rov. 5.2 overwogen dat, nu zowel de bepalingen van de Wvggz als de bepalingen uit de Bvt toepasselijk zijn, zonder dat daarbij sprake is van voorrang van één van de wettelijke stelsels, zij bij de beoordeling van de klachten van verzoeker dient te toetsen of de jegens hem getroffen maatregelen op grond van de toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden.
Deze overwegingen zijn naar de mening van verzoeker onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu de rechtbank vervolgens tot afwijzing van de klachten heeft beslist, althans heeft beslist dat de genomen maatregelen kunnen worden genomen, omdat de beslissingen ter zake, zoals verzoeker heeft aangevoerd, juist iedere keer bij voorrang dienen te worden getoetst aan de hand van de actuele situatie van verzoeker als bedoeld in artikel 8:9 lid 1 jo. artikel 2.1 lid 3 Wvggz.
Toelichting:
4.
De op 19 december 2022 door de rechtbank Limburg verleende zorgmachtiging (zaaknummer: C/03/311988 / BZ / RK / 22/2399) houdt op grond van artikel 6:4 lid 4 Wvggz, mede gelet op het verleden van verzoeker, een verwijzing in naar artikel 3.1 lid 1 of artikel 3.3 lid 1 van de Wet forensische zorg, terwijl tevens is bepaald dat de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing zijn.1.
Uit artikel 6:4 lid 5 Wvggz blijkt, als de rechter een zorgmachtiging als bedoeld in lid 3 en 4 van artikel 6:4 verleent, dat betrokkene zijn rechtspositie behoudt. Bij de parlementaire behandeling is hiertoe onder meer opgemerkt:
‘(…) Door via de zorgmachtiging te regelen dat betrokkene in een FPC wordt geplaatst, wordt het systeem van de Wvggz niet doorbroken. Deze groep patiënten heeft de rechtpositie van de Wvggz en daarmee is geborgd dat ook deze groep toegang heeft tot bijvoorbeeld de bijstand van de patiënten vertrouwenspersoon en de klachtencommissie van de Wvggz. Ook voor deze groep geldt dat de rechtspositie bepaald wordt door de afgegeven zorgmachtiging.(…)’ 2.
Tijdens het herstelwerk aan de Wvggz in 2020 is hieraan ook aandacht besteed en is hiertoe opgemerkt:
‘(…) Aangezien het systeem van de Wvggz met deze plaatsing niet wordt doorbroken — de interne rechtspositie van betrokkene wordt bepaald door de zorgmachtiging en valt derhalve onder de Wvggz — is met het oog op de noodzakelijk geachte goede zorgverlening en de veiligheid voor betrokkenen en personeel in de instelling vereist dat ook de beheersbevoegdheden van de Bvt van toepassing worden verklaard in de zorgmachtiging.(…)’ 3.
In dit verband verdient nog vermelding dat verzoeker niet vanuit een GGZ — instelling in een FPC is opgenomen, maar een als het ware andersom-weg heeft afgelegd door vanuit een kliniek met een TBS dwangtitel uiteindelijk in een GGZ-instelling met een lager beveiligingsniveau te worden geplaatst.
5.
Nu de rechtspositie van (een) betrokkene door de zorgmachtiging wordt bepaald en daarmee onder de Wvggz valt, is artikel 8:9Wvggz, omdat dit artikel ziet op de rechten en plichten bij de tenuitvoerlegging en uitvoering van de verplichte zorg, onverkort van toepassing; het feit dat in de zorgmachtiging de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII Bvt toepasselijk worden verklaard, doet daaraan niet af.
Bij een beslissing op de voet van artikel 8:9 Wvggz, waarvan sprake is bij de door verzoeker ingediende klachten, dienen voorts de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 van de Wvggz steeds in acht te worden genomen, met name de vereisten van artikel 2:1 lid 3.4. Dit betekent dat bij de uitvoering van de verplichte zorg de proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en de veiligheid dienen te worden beoordeeld.
Een beslissing ex artikel 8:9 Wvggz is niet genomen, althans hiervan is niet gebleken, terwijl [de zorgaanbieder] daarenboven heeft gesteld, samengevat, dat een beslissing ex artikel 8:9 Wvggz niet is genomen, omdat dit volgens haar niet nodig was.5. De patiënten vertrouwenspersoon van verzoeker is hiermee de mogelijkheid onthouden hem van advies te voorzien, terwijl ook zijn advocaat niet is geïnformeerd. Hiermee is de rechtspositie van verzoeker aangetast, althans niet voldoende gerespecteerd.
6.
Nu de zorgmachtiging het uitgangspunt is, althans de rechtspositie van (de) betrokkene bij de uitvoering ervan op grond van artikel 8:9 het uitgangspunt is, kan worden gesteld dat er, in tegenstelling tot wat de rechtbank overweegt, wél sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels: de Wvggz gaat voor de Bvt.
Het volgt met name ook uit de bepalingen van artikel 8:9, zoals sub a en b van lid 1, lid 2 en 3, alsook lid 4. Hierbij kan voorts worden genoteerd dat daarbij steeds de vereisten van artikel 2:1 lid 3 Wvggz dienen te worden betrokken.
Een gelijkstelling van de wettelijke stelsels, althans dat er geen sprake is van voorrang tussen een van de wettelijke stelsel, zoals de rechtbank heeft overwogen, brengt met zich, zoals uit deze zaak blijkt, dat onmiddellijk de rechtspositie van (de) betrokkene in het gedrang komt en dat kan niet worden aanvaard.
Onderdeel 2
7.
Dit onderdeel ziet op de klacht dat verzoeker werd ingesloten.
De rechtbank overweegt in overweging 5.3 ten onrechte dat, nu verzoeker er op grond van artikel 31, lid 2 Bvt recht op heeft om tenminste vier uur per dag samen met één of meerdere medeverpleegden door te brengen en op dit recht van verzoeker geen inbreuk is gemaakt, hetgeen door hem niet is weersproken, van de maatregel tot insluiting geen gebruik is gemaakt en dat daarom de klacht ongegrond dient te worden verklaard.
Deze overwegingen zijn naar het oordeel van verzoeker onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd omdat, zoals [de zorgaanbieder] zelf in haar verweer bij de klachtencommissie heeft genoteerd, althans met zoveel woorden heeft toegegeven, dat verzoeker meerdere keren is ingesloten en dat zij hiertoe was gerechtigd, omdat de maatregel van insluiting is gegrond op de Bvt en dat daarmee aan de verplichte zorg van de Wvggz niet wordt toegekomen.6.
De beslissing van de rechtbank is ook daarom onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed nu in casu niet alleen in de zorgmachtiging d.d. 19 december 2022 het insluiten als vorm van verplichte zorg is uitgesloten7. en (reeds mede daarom) een beslissing op de voet van artikel 8:9 door [de zorgaanbieder] genomen had moeten worden, maar ook omdat de maatregel van insluiten sowieso een beslissing op grond van artikel 8:9 vereist.
Toelichting:
8.
Aan het door de officier van justitie ingediende verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging (ex artikel 6:4 Wvggz) op 1 december 2022 lag mede ten grondslag de maatregel ‘insluiten’, maar de rechtbank heeft, gelet op het door verzoeker hiertegen gevoerde verweer, deze vorm van verplichte zorg afgewezen.8.
Door een beroep te doen op de bepalingen uit de Bvt met uitsluiting van de Wvggz, zoals [de zorgaanbieder] doet, gebeurt inderdaad, zoals door mr. Regter, de behandelend advocaat van verzoeker bij zowel de procedure bij de klachtencommissie als bij de rechtbank, het plastisch, maar daardoor niet minder terecht, heeft uitgedrukt:
‘4.1.
De advocaat van verzoeker heeft betoogd dat in de instelling ‘via een achterdeur’ vormen van zorg worden toegepast die niet zijn toegewezen op grond van de zorgmachtiging.’ 9.
Immers, de rechtbank heeft in haar beschikking d.d. 19 december 2022 nadrukkelijk deze vorm van verplichte zorg afgewezen. Door het beroep van [de zorgaanbieder] op de Bvt — regelgeving en dit te honoreren, wordt deze vorm van verplichte zorg alsnog uitgevoerd en wordt de zorgmachtiging 2022 gepasseerd, althans buiten werking gesteld.
Een dergelijk eigenmachtig optreden, althans een dergelijke uitvoering van de zorgmachtiging door de zorgverantwoordelijke, kan niet worden toegestaan, afgezien van het feit dat hiermee onmiddellijk de rechten van verzoeker, althans zijn rechtspositie worden aangetast en hiermee voorts in strijd met de wet, lees artikel 8:9 Wvggz, wordt gehandeld.
Indien [de zorgaanbieder] het niet eens is met de (inhoud van de) zorgmachtiging, dan wel van oordeel is dat een andere vorm van (gedwongen) zorg opportuun is, staan haar andere middelen ter beschikking. Hiervan, zo staat vast, heeft zij geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft spijt het dienaangaande gevoerde verweer door zowel de patiënten vertrouwenspersoon als de advocaat van verzoeker hieraan geen nadere aandacht besteed, en dat had wel gemoeten, althans het in rov. 5.3 overwogene geeft er geen blijk dat de rechtbank dit in haar oordeel mede heeft betrokken ten gevolge waarvan de motivering van deze overweging 5.3 dan ook onvoldoende is.
Onderdeel 3
9.
Dit klachtonderdeel ziet op de klacht van verzoeker dat tijdens bezoek toezicht werd uitgeoefend.
Ten onrechte overweegt de rechtbank in overweging 5.4 dat, nu de beslissing weliswaar deels was gegrond op de Wvggz en op grond van artikel 8:9 lid 2 een schriftelijke motivering had moeten worden vastgelegd en op grond van het 3e lid een afschrift van die beslissing aan verzoeker had moeten worden verstrekt, maar omdat de beslissing hem mondeling is meegedeeld, is hij niet in zijn belangen geschaad en moet daarom zijn klacht ongegrond worden verklaard.
Deze overwegingen zijn naar het oordeel van verzoeker onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat het bepaalde in artikel 8:9 lid 2 bepaalt dat de zorgverantwoordelijke zijn beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op schrift stelt en voorziet van een schriftelijke beslissing en zo'n beslissing te dezen ten aanzien van verzoeker ontbreekt.
Het geschonden voorschrift is wezenlijk, temeer omdat daarmee wordt benadrukt dat de toepassing van gedwongen zorg met de nodige waarborgen is omgeven, waaronder de uitgangspunten van hoofdstuk 2 Wvggz, de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
Toelichting
10.
In zijn arrest van 10 juli 2009 heeft de Hoge Raad, nog onder de vigeur van de Wet Bopz, met zoveel woorden tot uiting gebracht, zulks in navolging van de conclusie van de Advocaat-Generaal, dat het voorschrift om de beslissing schriftelijk weer te geven als een wezenlijk voorschrift moet worden aangemerkt.10.
In dit verband kan ook nog worden gewezen op Hoge Raad 21 september 2018.11.
Nu de rechtspraak onder de Wet Bopz z'n gelding heeft behouden, hebben voornoemde arresten van de Hoge Raad nog steeds hun gelding.
De rechtbank heeft dit ten onrechte miskend.
Onderdeel 4
11.
Dit klachtonderdeel ziet op de controle van de kamer van verzoeker.
Onjuist is, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, de beslissing in overweging 5.5 dat [de zorgaanbieder] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kamercontrole van 5 januari 2023 een algemene periodieke controle is geweest en dat daarom de Bvt, te weten hoofdstuk V ‘Controle en geweldgebruik’, toepasselijk is en dat, nu de controle is uitgevoerd in het kader van algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen, de(ze) controle op grond van artikel 29 lid 1 legitiem was en dat daarom de klacht ongegrond wordt verklaard.
De beslissing van de rechtbank is ook daarom onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu in de zorgmachtiging d.d. 19 december 2022, mede naar aanleiding van het door de advocaat van verzoeker gevoerde verweer dienaangaande, is beslist dat geen onderzoek van de woon- of verblijfsruimte als verplichte zorg in de zorgmachtiging wordt opgenomen en verzoeker voorts, zowel in het kader van de klachtprocedure als de procedure bij de rechtbank, heeft aangevoerd dat — ook met betrekking tot dit klachtonderdeel — een beslissing ex artikel 8:9 was vereist, zodat zonder nadere motivering die ontbreekt niet inzichtelijk is dat de controle op 5 januari 2023 van de kamer van verzoeker gerechtvaardigd was en de door verzoeker geuite klacht ongegrond was.
Toelichting
12.
In haar beschikking d.d. 19 december 2022 heeft de rechtbank de verzochte verplichte zorg met betrekking tot ‘het onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen en het controleren op de aanwezigheid van gedrag beïnvloedende middelen’, gelet op het door verzoeker gevoerde verweer, afgewezen.
Hiermee staat vast dat deze verplichte vorm van zorg in beginsel niet kan worden toegepast, tenzij zich, zo is voor te stellen, zodanige omstandigheden voordoen die ertoe moeten leiden dat wél zo'n onderzoek is te rechtvaardigen. Hiervan is echter geen sprake, althans verzoeker is hiermee niet bekend, terwijl daarenboven door [de zorgaanbieder] niet is aangevoerd dat hiervan wel moet worden uitgegaan.12.
13.
Op 5 januari 2023 heeft bij verzoeker een kamercontrole plaatsgevonden. Naar aanleiding van de door verzoeker hiertegen opgeworpen klacht13. heeft [de zorgaanbieder] genoteerd:
‘(…) Hij stelt dat dit niet in de zorgmachtiging als vorm van verplichte zorg is opgenomen. Klager is echter beperkt op basis van de Bvt. Hierbij komen we derhalve niet toe aan verplichte zorg op grond van de Wvggz. Op grond van artikel 29 Bvt: Hoofdstuk V ‘Controle en geweldgebruik’, kan er een onderzoek persoonlijke verblijfsruimte plaatsvinden.(…)’ 14.
In het kader van de mondelinge behandeling op 31 maart 2023 is dit standpunt door [de zorgaanbieder] met zoveel woorden herhaald:
Met andere woorden: de Wvggz is volgens [de zorgaanbieder] niet van toepassing en daarom komt haar op grond van de Bvt, in het bijzonder artikel 29, het recht toe de kamer van verzoeker te controleren, ook omdat het om een periodieke controle gaat. Dit verweer c.q. deze stelling van [de zorgaanbieder] kan niet worden aanvaard.
14.
In feite betreft de maatregel kamercontrole een onderzoek naar (de) veiligheid. Dit volgt ook uit hoofdstuk V Bvt. Ook de Wvvgz kent zo'n regeling in de artikelen 8:14 en 8:15. Er zijn verschillende vormen van veiligheidsonderzoek en een daarvan is het onderzoek van de woonruimte, zoals genoteerd in de artikelen 29 Bvt en 8:14 lid 1 sub b Wvggz.
Er moet worden aangenomen dat de zorgverantwoordelijke een gegrond vermoeden dient te hebben die aanleiding geeft tot een dergelijk onderzoek.16. In de Wvggz, die in deze zaak onverkort van toepassing is, wordt in lid 1 van artikel 8:14 een aantal randvoorwaarden gegeven vooraleer zo'n onderzoek kan plaatsvinden. Zo zal de zorgverantwoordelijke het vermoeden moeten toelichten en hij doet dit door zijn beslissing op schrift te stellen; vergelijk lid 3 van artikel 8:14. Vervolgens zullen betrokkene, de vertegenwoordiger en de advocaat dienen te worden geïnformeerd; vergelijk lid 4 van artikel 8:14.
Hiermee wordt de rechtspositie van (de) betrokkene voldoende geborgd.
Het feit dat de Bvt mede toepasselijk is verklaard in de zorgmachtiging van 19 december 2022 maakt dit niet anders, temeer nu de zorgmachtiging als uitgangspunt dient te worden genomen waarin deze vorm van verplichte zorg is afgewezen.
15.
De bepalingen betreffende een onderzoek van de woonruimte vormen een wettelijke beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de artikelen 10 Grondwet en 8 EVRM.17.
Een huisregel, waarmee (in dit geval) artikel 29 Bvt gelijk kan worden gesteld en waarbij tevens in aanmerking dient te worden genomen dat in de beschikking van 19 december 2022 deze maatregel van verplichte zorg niet is opgenomen, kan een kamercontrole (of onderzoek op de kamer) dan ook alleen legitimeren teneinde een noodsituatie te voorkomen. Een algemene periodieke controle, waarvan op 5 januari 2023 sprake was, kan daar per se niet onder worden verstaan. Van een noodsituatie is geen sprake (geweest).
16.
De (door [de zorgaanbieder] verdedigde wijze van) toepassing van de Bvt-regels met terzijdestelling van de Wvggz leidt ertoe dat de Bvt-regels buiten het toepassingsbereik van de zorgmachtiging d.d. 19 december 2022 worden geplaatst waarmee de zorgmachtiging z'n betekenis verliest, dan wel wordt aan de Bvt, in casu het hoofdstuk V ‘Controle en geweldgebruik’) voorrang verleend, althans wordt de Wvggz achtergesteld aan de Bvt, terwijl de rechtbank juist eerder heeft overwogen (rov. 5.2):
waarmee hetgeen in rov. 5.5 is overwogen onmiddellijk met hetgeen in rov. 5.2 is overwogen in strijd is, waardoor de rechtbank niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, tot de conclusie kan komen dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.
17.
Ten slotte verdient nog vermelding dat verzoeker onbestreden heeft gesteld dat de afgelopen vier jaar zich geen situaties hebben voorgedaan die aanleiding zouden hebben kunnen geven voor de toepassing van deze vorm van verplichte zorg18., zodat mede daarom de beslissing van de rechtbank onjuist is, althans niet naar de eisen der wet is omkleed en mitsdien zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk is dat de onderhavige klacht ongegrond moet worden verklaard.
Onderdeel 5
18.
Ingeval één van de klachten slaagt, kan het oordeel van de rechtbank, waarin zij de klachten ongegrond heeft verklaard, niet in stand blijven en moet de beschikking worden vernietigd.
Mitsdien:
Verzoeker, [betrokkene], Uw Raad verzoekt de beschikking van de rechtbank Limburg van 12 april 2023 te vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Rotterdam, 11 juli 2023
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑07‑2023
Gelet op het belang van de beschikking d.d. 19 december 2022 voor de onderhavige zaak legt verzoeker het dossier met betrekking tot die beschikking (ook) over.
Zie Kamerstukken II 2015/2016, 32399, nr. 25, p. 172 (NvW 2).
Zie Kamerstukken II 2020/21, 35 667, nr. 3, p. 7.
Zie Hoge Raad 18 december 2020, NJ 2021/97, rov. 4.1.3, m.nt. J. Legemaate.
Zie daartoe de beschikking, rov. 3.1, bladzijde 3, 1e alinea, waarin uit het door de rechtbank weergegeven gevoerde verweer van [de zorgaanbieder], samenvat, blijkt dat, nu de betreffende klachten van verzoeker beheersbevoegdheden betreft, volgens deze niet wordt toegekomen aan de verplichte zorg van de Wvggz.
Zie hiertoe bij het kopje ‘Klacht 1: Insluiting’, bladzijde 2 van het verweerschrift van [de zorgaanbieder] (d.d. 3 februari 2023) bij de klachtencommissie.
Zie daartoe de zorgmachtiging d.d. 19 december 2022, bladzijde 3 laatste alinea.
Naast deze afwijzing heeft de rechtbank nog een aantal andere verzochte verplichte vormen van zorg afgewezen; vergelijk de beschikking a quo, bladzijde 3 laatste alinea.
Zie rov. 4.1 van de beschikking a quo.
Zie Hoge Raad 21 september 2018, NJ 2019/155, m.nt. J. Legemaate (rov. 3.4.3).
In feite zou er dan sprake moeten zijn van een noodsituatie waarop de artikelen 8.11 – 8.13 Wvggz zien, een situatie die met strenge regels is omgeven; vergelijk ook V.C. Andeweg en G.L.A.M. van Doveren in SDU Commentaar Gedwongen Zorg (2021), art. 8.11 Wvggz, aant. A.
Zie hiertoe het klachtenformulier d.d. 19 januari 2023, punt 3, bladzijde 2.
Zie hiertoe het verweerschrift [de zorgaanbieder] d.d. 3 februari 2023, kopje Klacht 3: Kamercontrole, bladzijde 2.
Zie het proces-verbaal van de zitting, bladzijde 3.
Zie hiertoe het klachtenformulier punt 3, alsook de beslissing van de klachtencommissie d.d. 7 februari 2023, bladzijde 5 (bij het gedachtestreepje met de subtitel ‘onjuiste of geen inschatting stoornis gerelateerd nadeel’).