Zie voorts HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:130, NJ 2013/578, rov. 3.6.
HR, 03-04-2018, nr. 17/01765 B
ECLI:NL:HR:2018:502
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2018
- Zaaknummer
17/01765 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:502, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑04‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:36
ECLI:NL:PHR:2018:36, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:502
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/221 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2018-0161
Uitspraak 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op auto onder klager t.z.v. verdenking van witwassen. Redelijk vermoeden van schuld aan witwassen? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:142 en ECLI:NL:HR:2010:BL2823 m.b.t. vraag of t.t.v. inbeslagneming redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond en het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer. Oordeel Rb dat onvoldoende grond bestaat voor het aannemen van een verdenking van witwassen jegens klager is niet z.m. begrijpelijk, gelet op hetgeen OvJ heeft aangevoerd omtrent door klager tegenover politie afgelegde verklaring en waarde auto. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
3 april 2018
Strafkamer
nr. S 17/01765 B
NA/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 december 2016, nummer RK 16/1378, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"In het klaagschrift heeft klager het volgende aangevoerd. Op 21 april 2016 is onder klager een auto, BMW met kenteken [AA-00-AA] , in beslag genomen. De inbeslagname is echter onrechtmatig nu deze in beslag is genomen tijdens een routinecontrole zonder dat een verdenking aanwezig was. Hiernaast ontbreekt enig strafvorderlijk belang wat zich tegen teruggave van de auto verzet, wat tevens onrechtmatigheid van het beslag met zich mee brengt. Klager wordt hierdoor op een onnodige en disproportionele wijze getroffen, hetgeen in strijd is met artikel 1 EVRM. Klager heeft de auto dringend nodig en stelt dat het een feit van algemene bekendheid is dat auto's in een relatief kort tijdsbestek al veel van hun economische waarde verliezen. Klager wordt onevenredig bezwaard door inbeslagneming en het voortduren hiervan. Klager verzoekt teruggave van de auto.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag dient te worden gehandhaafd. Er is sprake van een vermoeden van witwassen. Klager heeft geen legale inkomsten en legale geldstromen met betrekking tot de auto inzichtelijk gemaakt. Het noemen van enkele data waarop klager het casino heeft bezocht is niet voldoende om aan te tonen dat hij hieruit inkomsten heeft gehad waarmee hij de auto heeft gefinancierd. Het is, gelet op de verdenking witwassen, niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen.
De raadsman heeft ter zitting gepersisteerd bij het standpunt dat er geen sprake was van een concrete verdenking ex artikel 27 Sv jegens klager op het moment dat de auto in beslag genomen werd. Het beslag is derhalve onrechtmatig, reden waarom het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv.
Uit het dossier blijkt dat het in beslag genomen goed ex artikel 117 Sv vervreemd is. Ingevolge artikel 117, vierde lid, Sv is het beslag op de verkregen opbrengst komen te rusten.
De raadsman heeft aangevoerd dat het beslag niet rechtmatig is gelegd, nu er ten tijde van de inbeslagneming geen sprake was van een verdenking jegens klager. De rechtbank overweegt dat de auto blijkens de kennisgeving van inbeslagneming in beslag is genomen, omdat verdachte verklaarde dat de auto van hem was, hij geen inkomen heeft en niet ingeschreven kon worden in Nederland. In een proces-verbaal van bevindingen is voorts nog aangegeven dat het de politie ambtshalve bekend is dat klager zich in het criminele circuit bevindt. De inbeslaggenomen auto betreft een BMW uit 2004, die uiteindelijk is vervreemd voor een bedrag van € 8.799,=.
De rechtbank is van oordeel dat, mede in het licht van de (relatief) beperkte waarde van de auto, het enkele feit dat klager zich volgens de politie in het criminele circuit bevindt en dat hij tegenover de politie heeft verklaard dat hij niet ingeschreven kan worden in Nederland en geen inkomen heeft, onvoldoende is voor een verdenking van witwassen ten aanzien van de auto. De inbeslagneming is daarom onrechtmatig. De rechtbank is van oordeel dat deze onrechtmatigheid tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat klager blijkens zijn strafblad niet eerder wegens misdrijven is veroordeeld en in zijn verhoor bij de politie heeft aangegeven wel over inkomsten te beschikken, namelijk winsten uit het casino.
De rechtbank zal het klaagschrift daarom gegrond verklaren en de teruggave gelasten van de verkregen opbrengst na vervreemding van de auto."
2.3.
In de onderhavige beklagprocedure heeft de klager aangevoerd dat geen redelijk vermoeden van schuld jegens hem bestond op het moment dat de auto onder hem in beslag werd genomen. In zo een geval dient de vraag of ten tijde van de inbeslagneming een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, beoordeeld te worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:142). Dat betekent dat de beklagrechter moet beoordelen of op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de Officier van Justitie en door of namens de klager is aangevoerd - en derhalve uitgaande van de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het klaagschrift - jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv draagt daarbij een summier karakter, mede omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
2.4.
Gelet op hetgeen in de raadkamer door de Officier van Justitie is aangevoerd omtrent de door de klager tegenover de politie afgelegde verklaring alsmede gelet op de waarde van de inbeslaggenomen auto en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, is het oordeel van de Rechtbank dat onvoldoende grond bestaat voor het aannemen van een verdenking van witwassen jegens klager, niet zonder meer begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2018.
Conclusie 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
CAG. Beslag en beklag. OM cassatie. Inbeslagneming BMW wegens vermoeden witwassen. Oordeel van de rechtbank dat de door de officier van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden niet een redelijk vermoeden van schuld aan witwassen opleveren, zodat er geen belang van strafvordering aanwezig is voor handhaving het beslag, niet begrijpelijk.
Nr. 17/01765 B Zitting: 23 januari 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klager] |
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 6 december 2016 het klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag op en teruggave aan hem van een onder hem inbeslaggenomen auto, gegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld door officier van justitie mr. G.C. Bos. Mr. M. van der Horst, plaatsvervangend officier van justitie, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat onvoldoende verdenking bestaat jegens de klager.
3.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“2. De beoordeling
In het klaagschrift heeft klager het volgende aangevoerd. Op 21 april 2016 is onder klager een auto, BMW met kenteken [AA-00-AA], in beslag genomen. De inbeslagname is echter onrechtmatig nu deze in beslag is genomen tijdens een routinecontrole zonder dat een verdenking aanwezig was. Hiernaast ontbreekt enig strafvorderlijk belang wat zich tegen teruggave van de auto verzet, wat tevens onrechtmatigheid van het beslag met zich mee brengt. Klager wordt hierdoor op een onnodige en disproportionele wijze wordt getroffen, hetgeen in strijd is met artikel 1 EVRM. Klager heeft de auto dringend nodig en stelt dat het een feit van algemene bekendheid is dat auto’s in een relatief kort tijdsbestek al veel van hun economische waarde verliezen. Klager wordt onevenredig bezwaard door inbeslagneming en het voortduren hiervan. Klager verzoekt teruggave van de auto.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag dient te worden gehandhaafd. Er is sprake van een vermoeden van witwassen. Klager heeft geen legale inkomsten en legale geldstromen met betrekking tot de auto inzichtelijk gemaakt. Het noemen van enkele data waarop klager het casino heeft bezocht is niet voldoende om aan te tonen dat hij hieruit inkomsten heeft gehad waarmee hij de auto heeft gefinancierd. Het is, gelet op de verdenking witwassen, niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen.
De raadsman heeft ter zitting gepersisteerd bij het standpunt dat er geen sprake was van een concrete verdenking ex artikel 27 Sv jegens klager op het moment dat de auto in beslag genomen werd. Het beslag is derhalve onrechtmatig, reden waarom het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv.
Uit het dossier blijkt dat het in beslag genomen goed ex artikel 117 Sv vervreemd is. Ingevolge artikel 117, vierde lid, Sv is het beslag op de verkregen opbrengst komen te rusten.
De raadsman heeft aangevoerd dat het beslag niet rechtmatig is gelegd, nu er ten tijde van de inbeslagneming geen sprake was van een verdenking jegens klager. De rechtbank overweegt dat de auto blijkens de kennisgeving van inbeslagneming in beslag is genomen, omdat verdachte verklaarde dat de auto van hem was, hij geen inkomen heeft en niet ingeschreven kon worden in Nederland. In een proces-verbaal van bevindingen is voorts nog aangegeven dat het de politie ambtshalve bekend is dat klager zich in het criminele circuit bevindt. De inbeslaggenomen auto betreft een BMW uit 2004, die uiteindelijk is vervreemd voor een bedrag van € 8.799,=.
De rechtbank is van oordeel dat, mede in het licht van de (relatief) beperkte waarde van de auto, het enkele feit dat klager zich volgens de politie in het criminele circuit bevindt en dat hij tegenover de politie heeft verklaard dat hij niet ingeschreven kan worden in Nederland en geen inkomen heeft, onvoldoende is voor een verdenking van witwassen ten aanzien van de auto. De inbeslagneming is daarom onrechtmatig. De rechtbank is van oordeel dat deze onrechtmatigheid tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat klager blijkens zijn strafblad niet eerder wegens misdrijven is veroordeeld en in zijn verhoor bij de politie heeft aangegeven wel over inkomsten te beschikken, namelijk winsten uit het casino. De rechtbank zal het klaagschrift daarom gegrond verklaren en de teruggave te gelasten van de verkregen opbrengst na vervreemde van de auto.”
3.3. Uit HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:130, NJ 2013/578 volgt dat de vraag of ten tijde van de inbeslagneming jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, in het kader van een beklagprocedure dient te worden beoordeeld met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag.
3.4. Door de officier van justitie is aangevoerd dat de auto onder de klager in beslag is genomen in verband met een verdenking van de klager van witwassen. Die verdenking is gegrond op de omstandigheid dat de klager heeft verklaard eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen auto, terwijl hij geen legale inkomsten heeft, geen legale geldstromen met betrekking tot de financiering van de auto inzichtelijk heeft gemaakt en het de politie voorts ambtshalve bekend is dat de klager zich in het criminele circuit bevindt.
3.5. Mede in aanmerking genomen dat het geldbedrag waarvoor die auto is vervreemd (nl. nabij de 9000 euro) mijns inziens toch wel noemenswaardig is voor iemand zonder enig (legaal) inkomen – welk bedrag, gezien de door de klager zelf genoemde omstandigheid dat auto’s in een relatief kort tijdsbestek veel van hun economische waarde verliezen, zeer waarschijnlijk een stuk lager zou zijn geweest dan de aanschafprijs – is het oordeel van de rechtbank dat de door de officier van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden niet een redelijk vermoeden van schuld aan witwassen opleveren, zodat er geen belang van strafvordering aanwezig is voor handhaving het beslag, niet begrijpelijk.
4. Het middel slaagt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal doen voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 09‑05‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummer: RK 16/1378
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant zittingsplaats Breda, van 6 december 2016, waarbij de Rechtbank het klaagschrift van:
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997
tegen het op de voet van artikel 94 Sv gelegde beslag gegrond heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze beschikking en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, RO, meer in het bijzonder schending van artikel 24, 94 en 552a Sv, doordat de Rechtbank, zoals hierna nader zal worden toegelicht, met haar oordeel dat de inbeslagneming onrechtmatig is, aangezien de door haar in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende zijn voor een verdenking van witwassen ten aanzien van de inbeslaggenomen auto, en dat deze onrechtmatigheid dient te leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift, de toe te passen maatstaf heeft miskend en aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak tegen klager, dan wel is het oordeel van de Rechtbank, erop neerkomende dat jegens klager onvoldoende verdenking bestaat van witwassen ten aanzien van de inbeslaggenomen auto, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. De beschikking is mitsdien (tevens) niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Op 21 april 2016 is tijdens een verkeerscontrole onder klager een personenauto van het merk BMW, type 6-serie 645Ci Coupé, voorzien van het kenteken [AA-00-AA], in beslaggenomen in verband met een tegen hem gerezen verdenking zich te hebben schuldig gemaakt aan het misdrijf witwassen. Het beslag is gegrond op artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. In de aanhangig te maken strafzaak tegen klager is de Officier van Justitie voornemens om de verbeurdverklaring van deze BMW te vorderen.
2.
Klager heeft tegen de inbeslagneming van de BMW een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Bij de thans bestreden beschikking van 6 december 2016 heeft de Rechtbank het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave aan klager gelast van de verkregen opbrengst na vervreemding van de auto. De Rechtbank heeft daartoe overwogen:
‘Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv.
Uit het dossier blijkt dat het in beslag genomen goed ex artikel 117 Sv vervreemd is. Ingevolge artikel 117, vierde lid, Sv is het beslag op de verkregen opbrengst komen te rusten.
De raadsman heeft aangevoerd dat het beslag niet rechtmatig is gelegd, nu er ten tijde van de inbeslagneming geen sprake was van een verdenking jegens klager. De rechtbank overweegt dat de auto blijkens de kennisgeving van inbeslagneming in beslag is genomen, omdat verdachte verklaarde dat de auto van hem was, hij geen inkomen heeft en niet ingeschreven kon worden in Nederland. In een proces-verbaal van bevindingen is voorts nog aangegeven dat het de politie ambtshalve bekend is dat klager zich in het criminele circuit bevindt. De inbeslaggenomen auto betreft een BMW uit 2004, die uiteindelijk is vervreemd voor een bedrag van € 8.799,=.
De rechtbank is van oordeel dat, mede in het licht van de (relatief) beperkte waarde van de auto, het enkele feit dat klager zich volgens de politie in het criminele circuit bevindt en dat hij tegenover de politie heeft verklaard dat hij niet ingeschreven kan worden in Nederland en geen inkomen heeft, onvoldoende is voor een verdenking van witwassen ten aanzien van de auto. De inbeslagneming is daarom onrechtmatig. De rechtbank is van oordeel dat deze onrechtmatigheid tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat klager blijkens zijn strafblad niet eerder wegens misdrijven is veroordeeld en in zijn verhoor bij de politie heeft aangegeven wel over inkomsten te beschikken, namelijk winsten uit het casino.
De rechtbank zal het klaagschrift daarom gegrond verklaren en de teruggave […] gelasten van de verkregen opbrengst na vervreemd[ing] van de auto.’
3.
In de bestreden beschikking is het standpunt van de Officier van Justitie als volgt weergegeven:
‘De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag dient te worden gehandhaafd. Er is sprake van een vermoeden van witwassen. Klager heeft geen legale inkomsten en legale geldstromen met betrekking tot de auto inzichtelijk gemaakt. Het noemen van enkele data waarop klager het casino heeft bezocht is niet voldoende om aan te tonen dat hij hieruit inkomsten heeft gehad waarmee hij de auto heeft gefinancierd. Het is, gelet op de verdenking witwassen, niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen.’
4.1
In de overzichtsbeschikking van de Hoge Raad inzake beklag tegen beslagzaken (HR 28 September 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654) wijst de Hoge Raad allereerst op het summiere karakter van de beklagprocedure:
‘2.2
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.’
Meer specifiek ten aanzien van de met betrekking tot een op artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering gegrond beslag geldt volgens de Hoge Raad de volgende maatstaf:
‘2.8
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter
- a.
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
- b.
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
2.9
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager — of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4o, Sr in verbinding met art. 552f Sv.’
4.2
Uit rov. 2.8 en 2.9 volgt dat de beklagrechter in geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag in de eerste plaats dient te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen. Uit rov. 2.2 volgt bovendien dat de beklagrechter bij dit een en ander in aanmerking dient te nemen dat het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat hij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak.
Onjuiste maatstaf
5.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de inbeslagneming onrechtmatig is, aangezien de door haar in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende zijn voor een verdenking van witwassen ten aanzien van de inbeslaggenomen auto, en heeft het klaagschrift om die reden gegrond verklaard.
5.2
In HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:142, rov. 2.4, overwoog de Hoge Raad:
‘In het kader van een beklagprocedure dient de vraag of ten tijde van de inbeslagneming jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, beoordeeld te worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag.’1.
In zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:2368) voor HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3500 verstaat AG Knigge deze rechtspraak aldus:
‘5.4
Dat aan de inbeslagneming gebreken kleven op grond waarvan moet worden aangenomen dat het beslag onbevoegd is gelegd, lijkt tegenwoordig — tenzij het om gebreken in de ‘formaliteiten’ gaat die de inbeslagneming ‘van onwaarde’ maken — geen zelfstandige reden meer op te leveren om het beklag gegrond te verklaren. Zo dient de beklagrechter de vraag of ten tijde van de inbeslagneming jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, te beantwoorden ‘met het oog op de beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag’. Ik begrijp daaruit dat de beklagrechter het beklag in een dergelijk geval ongegrond moet verklaren als er inmiddels — op het moment waarop hij oordeelt — wel voldoende belastend materiaal tegen de verdachte is op grond waarvan kan worden gezegd dat er een belang van de strafvordering is dat het voortduren van het beslag rechtvaardigt.’
5.3
In het onderhavige geval is namens klager [klager] aangevoerd dat het beslag niet rechtmatig is gelegd, nu er ten tijde van de inbeslagneming geen sprake was van een verdenking jegens klager. Uit vorengenoemde rechtspraak van de Hoge Raad begrijpt rekwirant dat de beklagrechter in geval van een dergelijk verweer niet ex tunc dient te toetsen of er ten tijde van de inbeslagneming jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, maar ex nunc dient te toetsen of er een belang van strafvordering aanwezig is dat het voortduren van het beslag rechtvaardigt.
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de Rechtbank dit laatste toetsingskader heeft gehanteerd. De Rechtbank heeft immers niet (kenbaar) getoetst of er een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Meer in het bijzonder blijkt niet dat de Rechtbank heeft getoetst of niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen BMW zal bevelen.
Aldus heeft de Rechtbank naar de mening van rekwirant de toe te passen maatstaf miskend en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
5.4
In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt toepassing door de beklagrechter van (evident) de verkeerde maatstaf ook wel geduid als een motiveringsgebrek. Rekwirant wijst in het bijzonder op HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:310. In deze zaak waarin sprake was van een conservatoir beslag op de voet van artikel 94a Sv had de Rechtbank de voor inbeslagneming met toepassing van artikel 94 Sv geldende maatstaf aangelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van de Rechtbank ondeugdelijk was gemotiveerd. Mocht de Hoge Raad deze koers ook volgen in het onderhavige geval van klager [klager], dan leidt het voorgaande tot de slotsom dat de thans bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.
Te ver vooruitgelopen op de uitkomst in de strafzaak
6.1
Mocht de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant aldus begrepen moeten worden dat zij (impliciet) wel het juiste toetsingskader heeft gehanteerd, dan heeft zij naar de mening van rekwirant de aan te leggen maatstaf in elk geval niet juist toegepast. Uit HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2025 volgt dat de beklagrechter — tegen de achtergrond van het hiervoor in punt 4 genoemde toetsingskader — moet beoordelen of ‘op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de officier van justitie en door of namens de klager is aangevoerd, jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen’ (rov. 5.7). Uit diezelfde beschikking volgt dat de beklagrechter in elk geval te ver vooruitgelopen is op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak, indien hij heeft onderzocht of de gedragingen die aan de klager worden verweten ‘voldoende blijken uit het dossier’ (rov. 5.8).2.
6.2
De toets die de beklagrechter dient te verrichten is dus niet een indringende, maar een marginale. In de thans bestreden beschikking heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld dat de inbeslagneming onrechtmatig is, aangezien de door haar in aanmerking genomen omstandigheden ‘onvoldoende zijn’ voor een verdenking van witwassen ten aanzien van de inbeslaggenomen auto. Daarmee heeft de Rechtbank volgens rekwirant niet — zoals zij had behoren te doen — terughoudend, maar vol getoetst of jegens klager voldoende verdenking van witwassen bestaat. In het kader van die beoordeling heeft de Rechtbank bovendien kennelijk mede geloof gehecht aan klagers verklaring omtrent zijn inkomsten uit casinobezoek. Rekwirant is echter van mening dat de beklagrechter niet mag treden in de betrouwbaarheid c.q. de geloofwaardigheid van de verklaring van een van witwassen verdachte klager omtrent de herkomst van de (geldelijke) middelen waarmee een inbeslaggenomen voorwerp is gefinancierd.3. Dit zou in de onderhavige zaak slechts anders kunnen zijn indien de verklaring van klager ten tijde van de behandeling in raadkamer concreet, verifieerbaar en niet onwaarschijnlijk zou zijn en het daarmee voor alle partijen volstrekt duidelijk zou zijn dat klager met zijn casinobezoek een zodanig geldbedrag heeft gewonnen door middel van de inzet van legaal verkregen geldmiddelen dat hij daarmee de inbeslaggenomen auto heeft kunnen financieren. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van klager omtrent winsten uit het casino is daarvoor volstrekt onvoldoende.
Indien de beklagrechter wel ten volle de betrouwbaarheid c.q. de geloofwaardigheid van de verklaring toetst, dan berust diens beslissing op een weging en/ of selectie en waardering van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden, welke eerst in het (latere) strafproces kan geschieden.4. Bij deze stand van zaken is rekwirant van mening dat de Rechtbank zich in de bestreden beschikking niet heeft beperkt tot de vraag of jegens klager een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging ‘kan volgen’, maar dat zij in wezen heeft onderzocht of de aan klager verweten gedragingen ‘voldoende blijken uit het dossier’.
Daarmee heeft de Rechtbank het summiere en voorlopige karakter van de beklagprocedure miskend en is zij te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van de strafzaak. De bestreden beschikking is mitsdien onvoldoende gemotiveerd.
Onvoldoende verdenking?
7.1
Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat de Rechtbank Zeeland-West-Brabant niet te ver vooruitgelopen is op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafzaak tegen klager, dan is rekwirant meer subsidiair van mening dat het oordeel van de Rechtbank dat de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende zijn voor een verdenking van witwassen ten aanzien van de inbeslaggenomen auto, zonder nadere motvering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is.
7.2
Uit de bestreden beschikking blijken de volgende feiten en omstandigheden:
- —
klager was ten tijde van de inbeslagneming 19 jaar
- —
klager heeft verklaard dat de inbeslaggenomen BMW van hem was (volgens klager kon de auto niet op zijn naam geregistreerd worden, omdat hij niet stond ingeschreven in Nederland)
- —
klager heeft verklaard dat hij geen inkomen heeft
- —
de inbeslaggenomen auto betreft een BMW uit 2004 die uiteindelijk is vervreemd voor een bedrag van € 8.799,-
- —
het is de politie ambtshalve bekend dat klager zich in het criminele circuit bevindt
Verder bevat de ‘Reactie OM op klaagschrift beslag’ van 2 november 2016, waaraan de Officier van Justitie zich blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 21 november 2016 heeft gerefereerd, de volgende passage (inclusief de hieronder als 5 genummerde voetnoot):
‘De verdenking
(…) Naast de feiten en omstandigheden die in het proces-verbaal van verdenking worden genoemd, wordt de verdenking van [klager] ook onderbouwd door van toepassing zijnde witwastypologieën. Witwastypologieën zijn algemene kenmerken van witwassen, die een vermoeden van witwassen kunnen onderbouwen.5. Informatie over witwastypologieën is te vinden op https://www.fiu-nederland.nl/nl/witwas-typologieen-0.
In het onderhavige geval zijn de volgende witwastypologieën van toepassing:
- —
De transacties staan niet in verhouding tot de inkomsten (Er zijn geen inkomsten van [klager] bekend, het is daarom onverklaarbaar dat hij wel in het bezit kan zijn van een BMW en een Audi);
- —
Het feit dat door de verdachte veel contacten werden (worden) onderhouden met personen met criminele antecedenten (Het is de politie bekend dat deze persoon geen inkomsten heeft en behoort tot een zigeunerfamilie die bij de politie bekend is vanwege vele criminele activiteiten en criminele inkomsten);’6.
7.3
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen door de Officier van Justitie aldus in raadkamer is aangevoerd, behoeft het oordeel van de Rechtbank, erop neerkomende dat jegens klager onvoldoende verdenking bestaat van witwassen ten aanzien van de inbeslaggenomen auto, naar de mening van rekwirant nadere motivering. Nu een dergelijke motivering ontbreekt, is de bestreden beschikking niet zonder meer begrijpelijk.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 december 2016 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 9 mei 2017
Mr. M. van der Horst, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant,
voor deze:
Mr H.H.J. Knol, eveneens plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑05‑2017
Hoewel het in deze zaak ging om een beklag tegen een inbeslagneming op de voet van artikel 94a Sv, blijkt uit MR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:579 en HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2006 dat deze maatstaf ook relevant is voor gevallen waarin sprake is van een beklag tegen een inbeslagneming op de voet van artikel 94 Sv.
Zie HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:656; HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:657; HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:238; HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:384 en HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3310, NJ 2014/531.
Zie de conclusie van AG Harteveld (ECLI:NL:PHR:2017:249, punt 3.5) voor HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:656. De Hoge Raad deed de zaak af met verwijzing naar de conclusie van de AG. Zie ook de conclusie van AG Harteveld (ECLI:NL:PHR:2017:64, punt 4.6) voor HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:238. Ook hier deed de Hoge Raad de zaak af met verwijzing naar de conclusie van de AG.
Zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3 onder kopje 3 ‘Het bewijs van witwassen’ (MvT).
Vgl. de conclusie van AG Harteveld (ECLI:NL:PHR:2016:85, punt 4.4) voor HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:384. De Hoge Raad deed de zaak af met verwijzing naar de conclusie van de AG.