Vgl. HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9296.
HR, 30-08-2016, nr. 15/05317
ECLI:NL:HR:2016:2006, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-08-2016
- Zaaknummer
15/05317
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2006, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑08‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:813, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2015:4950, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:813, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2006, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2016/180 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2016-0326 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2016/201
JIN 2016/180 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 30‑08‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op bedrijfsadministratie, bedrijfsvoorraad en geld wegens verdenking van overtreding van art. 11a Opiumwet door goederen te leveren aan growshops. Rb heeft onderzocht of de gedragingen die aan klaagster worden verweten voldoende blijken uit het dossier en op grond daarvan geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen bedrijfsvoorraad en het geldbedrag zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. Daarmee is de Rb te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De beslissing van de Rb is in zoverre niet begrijpelijk. Rb heeft voorts overwogen dat het OM voldoende tijd heeft gehad om de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie te onderzoeken dan wel kopieën van die administratie te maken t.b.v. het onderzoek en op grond daarvan geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dan ook niet langer verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Dat oordeel is niet begrijpelijk, mede gelet op het korte tijdsverloop dat is verstreken tussen de datum van de inbeslagneming, de behandeling in raadkamer en de bestreden beslissing en in het licht van hetgeen in raadkamer door de OvJ is aangevoerd.
Partij(en)
30 augustus 2016
Strafkamer
nr. S 15/05317 B
CeH/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 juli 2015, nummer RK 15/858, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [plaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover daarbij het klaagschrift van de klaagster ten aanzien van de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie, de inbeslaggenomen bedrijfsvoorraad en het inbeslaggenomen geldbedrag gegrond is verklaard, in zoverre tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Namens de klaagster heeft R.J.E. Merkus, advocaat te Rotterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een "proces-verbaal van bevindingen" dat inhoudt dat onder meer zijn inbeslaggenomen (grote hoeveelheden/pallets met) ventilatoren, luchtafzuigers, lampen, henneptenten, droogrekken en droognetten.
2.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 23 juni 2015 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De officier van justitie:
De administratie kan terug zodra het onderzoek is afgerond. Ik weet niet of dat nu al het geval is."
2.4.
De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"2. De beoordeling
Namens klagers is aangevoerd dat op 26 en 28 mei 2015 een groot aantal goederen, te weten 131 pallets en 14 palletboxen en drie auto's, de bedrijfsadministratie en een contant geldbedrag van 16.885 euro, in beslag zijn genomen in het kader van het nieuwe wetsartikel 11a van de Opiumwet. Klagers betwisten dat er in strijd met dit wetsartikel is gehandeld. Klagers stellen dat [klaagster] geen growshop is, maar een groothandel, gericht op verlichting, klimaatbeheersing en tuinbouw. De goederen die worden verkocht, zijn voor meerdere doeleinden geschikt en zijn in het gewone handelsverkeer niet verboden. Klagers verzoeken om teruggave van alle goederen en het contant geldbedrag.
De officier van justitie heeft in raadkamer gesteld dat de reden voor controle bij [klaagster] erin gelegen was dat de politie bij growshops folders en bestellijsten had aangetroffen. De goederen die bij de controle bij [klaagster] werden aangetroffen, kunnen in combinatie met elkaar zeker als "hennep gerelateerd" worden beschouwd. Het ging om grote aantallen goederen. Gelet hierop, is de officier van justitie van mening dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, komt tot verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer van de goederen en het geldbedrag. De administratie kan worden geretourneerd zodra het onderzoek daaraan is afgerond. Derhalve dient het klaagschrift volgens de officier van justitie ongegrond te worden verklaard.
De verdediging heeft in raadkamer een pleitnota overgelegd. Daarin is - kort gezegd - betoogd dat de inbeslagname van alle goederen onrechtmatig is, omdat er ten tijde van de inbeslagneming redelijkerwijs nog geen sprake kon zijn van een verdenking van een strafbaar feit. Voorts is overwogen dat geen van de in het bedrijfspand aangetroffen verkoopwaar uitsluitend geschikt is voor hennepteelt. De goederen zijn voor meerdere doeleinden geschikt. Het staat in zijn geheel niet vast dat de producten die door [klaagster] zijn verkocht in de hennepteelt terecht zijn gekomen. Klagers hebben BTW nummers gecontroleerd, bij de Kamer van Koophandel uittreksels gevraagd en zodoende onderzocht wie hun afnemers waren. De inbeslagname van alle goederen treft [klaagster] onevenredig nu het bedrijf thans afstevent op een faillissement. Voorts is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie allang onderzoek had kunnen doen naar de inbeslaggenomen administratie en dat deze in ieder geval dient te worden teruggegeven, zodat de bedrijfsvoering van [klaagster] doorgang kan vinden. In aanvulling op de pleitnota is door [betrokkene 1] in raadkamer nog verklaard dat [klaagster] voorzorgsmaatregelen heeft genomen door onderzoek te doen naar hun afnemers en bij twijfel niet meer te leveren.
De rechtbank overweegt als volgt.
(...)
De Opiumwet is gewijzigd bij 'Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt'. Hierbij is een nieuw artikel ingevoegd dat luidt:
Artikel 11a
Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
In artikel 11, derde lid, van de Opiumwet wordt strafbaar gesteld het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet betrekking heeft op het handelen in strijd met (onder meer) een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel.
Het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet is met ingang van 1 maart 2015 in werking getreden.
Allereerst dient te worden beoordeeld of het beslag rechtmatig is gelegd nu hierop namens klagers verweer is gevoerd. In een beklagprocedure dient de vraag of jegens klagers een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond op het moment van de inbeslagneming, te worden beoordeeld met het oog op de beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Het onderzoek in raadkamer strekt zich niet uit tot de vraag of het resultaat van de inbeslagneming voor het bewijs mag worden gebruikt. Overigens was er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het aantreffen van bestellijsten en foldermateriaal bij growshops, wel voldoende aanleiding om binnen te treden. De vraag of er voldoende reden was voor de inbeslagneming zal in het kader van de vraag of sprake is van een strafvorderlijk belang worden beoordeeld.
Het beslag op de goederen, de administratie en het geldbedrag is gelegd op grond van artikel 94 Sv. De rechtbank dient na te gaan of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Hiervan is sprake wanneer het in beslag houden van het voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dan wel wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (HR 2 juli 2013, NJ 2013, 578).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen goederen, behalve de administratie, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer wegens een verdenking van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
Bij de beoordeling van de vraag of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal komen, dient de rechtbank na te gaan of er aanwijzingen zijn dat klaagster de inbeslaggenomen goederen voorhanden had, terwijl zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Blijkens de parlementaire geschiedenis dient sprake te zijn van zowel een criminele intentie als de daaruit voortvloeiende handeling.
De rechtbank overweegt dat de politie onderzoek heeft gedaan naar de administratie van [klaagster] . Hieruit is naar voren gekomen dat [klaagster] uitsluitend levert aan bedrijven. Een groot aantal van de afnemers van [klaagster] staat binnen de politie bekend om hun hennepgerelateerde activiteiten. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgesloten dat [klaagster] na 1 maart 2015 goederen aan growshops heeft geleverd, terwijl zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Dit betekent echter niet per definitie dat [klaagster] deze wetenschap dan wel dat vermoeden ook had ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen. De politie heeft (vrijwel) de gehele bedrijfsvoorraad van [klaagster] inbeslaggenomen, die volgens [klaagster] een waarde van enkele honderdduizenden euro's vertegenwoordigt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er thans onvoldoende aanwijzingen dat [klaagster] ten aanzien van alle dan wel een substantieel deel van de inbeslaggenomen goederen had moeten weten dan wel ernstige reden had om te vermoeden dat deze goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Gelet op de bevindingen van de politie met betrekking tot de afnemers van [klaagster] , waaruit blijkt dat slechts een deel van de afnemers bekend staat om hun hennepgerelateerde activiteiten, zijn er evenmin voldoende aanwijzingen dat het inbeslaggenomen geldbedrag geheel of grotendeels door middel van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet is verkregen. Gelet hierop acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen bedrijfsvoorraad en geldbedrag zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. Derhalve dient het klaagschrift van [klaagster] met betrekking tot deze voorwerpen gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen administratie is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende tijd heeft gehad om deze te onderzoeken dan wel kopieën van de administratie te maken ten behoeve van het onderzoek. Het belang van waarheidsvinding verlangt dan ook niet langer dat het beslag wordt voortgezet. Ook ten aanzien van de administratie zal de rechtbank het klaagschrift van [klaagster] daarom gegrond verklaren.
De rechtbank zal de teruggave van de inbeslaggenomen goederen gelasten aan [klaagster] , nu zij als redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt.
3. De beslissing
(...)
De rechtbank verklaart het klaagschrift van [klaagster] gegrond en gelast de teruggave van alle inbeslaggenomen goederen, de bedrijfsadministratie en het geldbedrag van 16.885 euro aan [klaagster] ."
2.5.
Gelet op de - onder 2.4 weergegeven - overwegingen, inhoudende dat "niet [kan] worden uitgesloten dat [klaagster] na 1 maart 2015 goederen aan growshops heeft geleverd, terwijl zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt", maar "er thans onvoldoende aanwijzingen [zijn] dat [klaagster] ten aanzien van alle dan wel een substantieel deel van de inbeslaggenomen goederen had moeten weten dan wel ernstige reden had om te vermoeden dat deze goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt (...) [en] dat het inbeslaggenomen geldbedrag geheel of grotendeels door middel van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet is verkregen", heeft de Rechtbank onderzocht of de gedragingen die aan de klaagster worden verweten voldoende blijken uit het dossier en op grond daarvan geoordeeld dat "het hoogst onwaarschijnlijk [is] dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen bedrijfsvoorraad en [het] geldbedrag zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer". Daarmee is de Rechtbank te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De beslissing van de Rechtbank is in zoverre niet begrijpelijk.
2.6.
Voor zover de Rechtbank voorts heeft overwogen dat het Openbaar Ministerie voldoende tijd heeft gehad om de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie te onderzoeken dan wel kopieën van die administratie te maken ten behoeve van het onderzoek en op grond daarvan heeft geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dan ook niet langer verlangt dat het beslag wordt voortgezet, is dat oordeel niet begrijpelijk, mede gelet op het korte tijdsverloop dat is verstreken tussen de datum van de inbeslagneming op 26 en 28 mei 2015, de behandeling in raadkamer op 23 juni 2015 en de bestreden beslissing van 21 juli 2015 en in het licht van hetgeen in raadkamer door de Officier van Justitie is aangevoerd.
2.7.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 augustus 2016.
Conclusie 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op bedrijfsadministratie, bedrijfsvoorraad en geld wegens verdenking van overtreding van art. 11a Opiumwet door goederen te leveren aan growshops. Rb heeft onderzocht of de gedragingen die aan klaagster worden verweten voldoende blijken uit het dossier en op grond daarvan geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen bedrijfsvoorraad en het geldbedrag zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. Daarmee is de Rb te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De beslissing van de Rb is in zoverre niet begrijpelijk. Rb heeft voorts overwogen dat het OM voldoende tijd heeft gehad om de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie te onderzoeken dan wel kopieën van die administratie te maken t.b.v. het onderzoek en op grond daarvan geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dan ook niet langer verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Dat oordeel is niet begrijpelijk, mede gelet op het korte tijdsverloop dat is verstreken tussen de datum van de inbeslagneming, de behandeling in raadkamer en de bestreden beslissing en in het licht van hetgeen in raadkamer door de OvJ is aangevoerd.
Nr. 15/05317 B Zitting: 28 juni 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klaagster] |
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 21 juli 2015 het beklag van de klaagster ex art. 552a Sv gegrond verklaard en de teruggave aan de klaagster gelast van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Tegen deze beschikking is door de officier van justitie, mr. E. van Veen, cassatieberoep ingesteld.
De plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, mr. H.H.J. Knol, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4.1. Het middel klaagt over de motivering van de gegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie, de inbeslaggenomen bedrijfsvoorraad en het inbeslaggenomen geldbedrag. Omtrent de door de rechtbank kennelijk mede bevolen teruggave van de inbeslaggenomen auto’s bevat het middel geen klachten.
4.2. De bestreden beschikking houdt in:
“Klagers zijn [klaagster] , [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voornoemd.
(…)
2. De beoordeling
Namens klagers is aangevoerd dat op 26 en 28 mei 2015 een groot aantal goederen, te weten 131 pallets en 14 palletboxen en drie auto’s, de bedrijfsadministratie en een contant geldbedrag van 16.885 euro, in beslag zijn genomen in het kader van het nieuwe wetsartikel 11a van de Opiumwet. Klagers betwisten dat er in strijd met dit wetsartikel is gehandeld. Klagers stellen dat [klaagster] geen growshop is, maar een groothandel, gericht op verlichting, klimaatbeheersing en tuinbouw. De goederen die worden verkocht, zijn voor meerdere doeleinden geschikt en zijn in het gewone handelsverkeer niet verboden. Klagers verzoeken om teruggave van alle goederen en het contant geldbedrag.
De officier van justitie heeft in raadkamer gesteld dat de reden voor controle bij [klaagster] erin gelegen was dat de politie bij growshops folders en bestellijsten had aangetroffen. De goederen die bij de controle bij [klaagster] werden aangetroffen, kunnen in combinatie met elkaar zeker als “hennep gerelateerd” worden beschouwd. Het ging om grote aantallen goederen. Gelet hierop, is de officier van justitie van mening dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, komt tot verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer van de goederen en het geldbedrag. De administratie kan worden geretourneerd zodra het onderzoek daaraan is afgerond. Derhalve dient het klaagschrift volgens de officier van justitie ongegrond te worden verklaard.
De verdediging heeft in raadkamer een pleitnota overgelegd. Daarin is - kort gezegd - betoogd dat de inbeslagname van alle goederen onrechtmatig is, omdat er ten tijde van de inbeslagneming redelijkerwijs nog geen sprake kon zijn van een verdenking van een strafbaar feit. Voorts is overwogen dat geen van de in het bedrijfspand aangetroffen verkoopwaar uitsluitend geschikt is voor hennepteelt. De goederen zijn voor meerdere doeleinden geschikt. Het staat in zijn geheel niet vast dat de producten die door [klaagster] zijn verkocht in de hennepteelt terecht zijn gekomen. Klagers hebben BTW nummers gecontroleerd, bij de Kamer van Koophandel uittreksels gevraagd en zodoende onderzocht wie hun afnemers waren. De inbeslagname van alle goederen treft [klaagster] onevenredig nu het bedrijf thans afstevent op een faillissement. Voorts is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie allang onderzoek had kunnen doen naar de inbeslaggenomen administratie en dat deze in ieder geval dient te worden teruggegeven, zodat de bedrijfsvoering van [klaagster] doorgang kan vinden. In aanvulling op de pleitnota is door [betrokkene 1] in raadkamer nog verklaard dat [klaagster] voorzorgsmaatregelen heeft genomen door onderzoek te doen naar hun afnemers en bij twijfel niet meer te leveren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor wie in deze procedure als belanghebbenden moeten worden beschouwd. Nu gesteld is dat de goederen eigendom zijn van [klaagster] , dient [klaagster] als belanghebbende te worden beschouwd. Als belanghebbende dient tevens te worden beschouwd de beslagene, te weten [betrokkene 1]. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn, nu zij geen beslagenen zijn en zij evenmin hebben gesteld eigenaar te zijn, naar het oordeel van de rechtbank geen belanghebbenden. Derhalve dienen zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun klaagschrift.
De Opiumwet is gewijzigd bij “Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt”. Hierbij is een nieuw artikel ingevoegd dat luidt:
Artikel 11a
Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
In artikel 11, derde lid, van de Opiumwet wordt strafbaar gesteld het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet betrekking heeft op het handelen in strijd met (onder meer) een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel. Het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet is met ingang van 1 maart 2015 in werking getreden.
Allereerst dient te worden beoordeeld of het beslag rechtmatig is gelegd nu hierop namens klagers verweer is gevoerd. In een beklagprocedure dient de vraag of jegens klagers een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond op het moment van de inbeslagneming, te worden beoordeeld met het oog op de beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Het onderzoek in raadkamer strekt zich niet uit tot de vraag of het resultaat van de inbeslagneming voor het bewijs mag worden gebruikt. Overigens was er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het aantreffen van bestellijsten en foldermateriaal bij growshops, wel voldoende aanleiding om binnen te treden. De vraag of er voldoende reden was voor de inbeslagneming zal in het kader van de vraag of sprake is van een strafvorderlijk belang worden beoordeeld.
Het beslag op de goederen, de administratie en het geldbedrag is gelegd op grond van artikel 94 Sv. De rechtbank dient na te gaan of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Hiervan is sprake wanneer het in beslag houden van het voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dan wel wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (HR 2 juli 2013, NJ 2013, 578).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen goederen, behalve de administratie, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer wegens een verdenking van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
Bij de beoordeling van de vraag of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal komen, dient de rechtbank na te gaan of er aanwijzingen zijn dat klaagster de inbeslaggenomen goederen voorhanden had, terwijl zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Blijkens de parlementaire geschiedenis dient sprake te zijn van zowel een criminele intentie als de daaruit voortvloeiende handeling.
De rechtbank overweegt dat de politie onderzoek heeft gedaan naar de administratie van [klaagster] . Hieruit is naar voren gekomen dat [klaagster] uitsluitend levert aan bedrijven. Een groot aantal van de afnemers van [klaagster] staat binnen de politie bekend om hun hennepgerelateerde activiteiten. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgesloten dat [klaagster] na 1 maart 2015 goederen aan growshops heeft geleverd, terwijl zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Dit betekent echter niet per definitie dat [klaagster] deze wetenschap dan wel dat vermoeden ook had ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen. De politie heeft (vrijwel) de gehele bedrijfsvoorraad van [klaagster] inbeslaggenomen, die volgens [klaagster] een waarde van enkele honderdduizenden euro’s vertegenwoordigt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er thans onvoldoende aanwijzingen dat [klaagster] ten aanzien van alle dan wel een substantieel deel van de inbeslaggenomen goederen had moeten weten dan wel ernstige reden had om te vermoeden dat deze goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Gelet op de bevindingen van de politie met betrekking tot de afnemers van [klaagster] , waaruit blijkt dat slechts een deel van de afnemers bekend staat om hun hennepgerelateerde activiteiten, zijn er evenmin voldoende aanwijzingen dat het inbeslaggenomen geldbedrag geheel of grotendeels door middel van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet is verkregen. Gelet hierop acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen bedrijfsvoorraad en geldbedrag zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. Derhalve dient het klaagschrift van [klaagster] met betrekking tot deze voorwerpen gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen administratie is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende tijd heeft gehad om deze te onderzoeken dan wel kopieën van de administratie te maken ten behoeve van het onderzoek. Het belang van waarheidsvinding verlangt dan ook niet langer dat het beslag wordt voortgezet. Ook ten aanzien van de administratie zal de rechtbank het klaagschrift van [klaagster] daarom gegrond verklaren.
De rechtbank zal de teruggave van de inbeslaggenomen goederen gelasten aan [klaagster] , nu zij als redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt.
3. De beslissing
(…)
De rechtbank verklaart het klaagschrift van [klaagster] gegrond en gelast de teruggave van alle inbeslaggenomen goederen, de bedrijfsadministratie en het geldbedrag van 16.885 euro aan [klaagster] .”
4.3. Als eerste behandel ik het middel, voor zover het erover klaagt dat de rechtbank onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het belang van waarheidsvinding de voorzetting van het beslag op de bedrijfsadministratie niet langer verlangt, mede gelet op de omstandigheid dat de inbeslagneming niet eens een maand voor de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft plaatsgevonden.
4.4. Omtrent de inbeslaggenomen administratie is blijkens het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 23 juni 2015 het volgende opgemerkt:
“De officier van justitie:De administratie kan terug zodra het onderzoek is afgerond. Ik weet niet of dat nu al het geval is.
De raadsman:De administratie is nog niet terug. Indien er nog onderzoek moet plaatsvinden, verzoek ik om kopieën te maken en deze aan [klaagster] te overleggen in verband met de aangifte omzetbelasting. (…)
4.5. Voor zover de rechtbank op basis van hetgeen de officier van justitie in raadkamer heeft meegedeeld tot het oordeel is gekomen dat de waarheidsvinding de voortzetting van het beslag op de administratie niet langer zou vorderen, is dat, dunkt mij, niet begrijpelijk, mede in het licht van de korte tijd die is gelegen tussen de inbeslagneming op 26 en 28 mei 2015 en de behandeling van het klaagschrift op 23 juni 2015, uitmondend in de beschikking van 21 juli 2015. Hooguit zou de mededeling van de officier van justitie, dat hij niet weet of het onderzoek al is afgerond voor de rechtbank aanleiding kunnen zijn om de officier van justitie uit te nodigen in een latere raadkamerzitting omtrent de stand van het onderzoek nadere mededelingen te doen. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat voor het (verdere) onderzoek ten einde de waarheid aan het licht te brengen omtrent de in casu bestaande verdenking, volstaan kan worden met kopieën van de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie van de klaagster met als gevolg dat dit strafvorderlijk belang de handhaving van het beslag op de originele stukken niet langer vereist acht ik dat evenmin begrijpelijk. Het vertrekpunt van de rechtbank lijkt me namelijk onjuist. Het is veeleer zo, dat – in ieder geval voor zover de klaagster mede als verdachte kan gelden – op grond van art. 32 lid 1 Sv de verdachte afschrift kan krijgen van inbeslaggenomen (proces)stukken.1.Dat is dus juist andersom dan de rechtbank besliste. Uit het hierboven weergegeven citaat uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling blijkt dat dit – het verkrijgen van kopieën - ook hetgeen is dat de klaagster in raadkamer heeft gevraagd. De rechtbank had er in dat verband mee kunnen volstaan de klaagster te verwijzen naar het parket, teneinde aldaar een afschrift van de stukken te verkrijgen. Voor zover het verkrijgen van een afschrift langs die weg niet zou lukken, of indien om een of andere reden de teruggave van de originele stukken voor de klaagster essentieel zou zijn, is dat wellicht een ander verhaal. Maar dat alles is hier niet aangevoerd dus kon de rechtbank niet – zonder kans op schade voor de waarheidsvinding, waar zij toch ook het oog op moet houden – ‘zo maar’ tot teruggave besluiten omdat de officier van justitie voldoende tijd heeft gehad om de stukken ten behoeve van het onderzoek te kopiëren. De klacht slaagt.
4.6. Voor zover het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat “het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen bedrijfsvoorraad en [het] geldbedrag zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer” geldt het volgende.
4.7. Terecht stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft en dat in het kader van een beklagprocedure, bij de vraag of het beslag moet voortduren voorkomen dient te worden dat de rechter vooruitloopt op de beslissing ten gronde in (hier) de hoofdzaak. Eerst dan is aan de orde of voldoende bewijs bestaat ten aanzien van het alsdan – in verband met de inbeslagneming – tenlastegelegde. Dat betekent dat de rechtbank in een beklagprocedure als de onderhavige moet beoordelen of op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de officier van justitie en door of namens de klager is aangevoerd, moet beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat jegens de klager een bewezenverklaring van de verweten gedraging kan volgen.2.
4.8. De rechtbank heeft blijkens haar hierboven weergegeven motivering overwogen dat zij “bij de beoordeling van de vraag of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal komen, dient (…) na te gaan of er aanwijzingen zijn dat klaagster de inbeslaggenomen goederen voorhanden had, terwijl zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt”.
4.9. Het lijkt mij dat de rechtbank, door vervolgens te oordelen dat “er thans onvoldoende aanwijzingen [zijn] dat [klaagster] ten aanzien van alle dan wel een substantieel deel van de inbeslaggenomen goederen had moeten weten dan wel ernstige reden had om te vermoeden dat deze goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt” en dat “er evenmin voldoende aanwijzingen [zijn] dat het inbeslaggenomen geldbedrag geheel of grotendeels door middel van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet is verkregen” zich heeft uitgelaten over de vraag of de gedragingen die aan de klaagster worden verweten voldoende blijken uit het dossier en aldus te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak.
4.10. Heeft de rechtbank met haar oordeel echter tot uitdrukking willen brengen dat uit het dossier en hetgeen tijdens de behandeling in raadkamer is gebleken dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende rechter tot een bewezenverklaring van de verweten gedraging zal komen dan is dat oordeel naar mijn mening onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de rechtbank zelf overweegt dat:
- de reden voor controle bij de klaagster erin gelegen was dat de politie bij growshops folders en bestellijsten van de klaagster had aangetroffen;
- de klaagster bij de controle op 26 en 28 mei 2015 een groot aantal (131 pallets en 14 palletboxen) zgn. hennep gerelateerde goederen als bedrijfsvoorraad aanwezig had;
- uit de door de politie gedane onderzoek naar de administratie van de klaagster naar voren is gekomen dat zij uitsluitend levert aan bedrijven, waarvan een groot aantal van de afnemers binnen de politie bekend staan om hun hennep-gerelateerde activiteiten; en dus
- niet kan worden uitgesloten dat de klaagster na 1 maart 2015 goederen aan growshops heeft geleverd, terwijl zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt.
4.11. Het middel slaagt dus ook in zoverre.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover daarbij het klaagschrift van de klaagster ten aanzien van de inbeslaggenomen bedrijfsadministratie, de inbeslaggenomen bedrijfsvoorraad en het inbeslaggenomen geldbedrag gegrond is verklaard, in zoverre tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2016
Vgl. o.m. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:579.