Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/2.3.3.2
2.3.3.2 De aanknopingspunten van de aanmerkelijkbelangregeling
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS363829:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
De Hoge Raad spreekt overigens met betrekking tot het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het verdrag Nederland-België 1970, dat voor toewijzing aan Nederland vereist dat de vennootschap inwoner van Nederland is, van voordelen ‘die hun oorsprong vinden’ in Nederland: HR 13 november 1996, BNB 1997/54, r.o. 3.4.3, (zie ook onderdeel 6.1 van de conclusie van A-G Van den Berge). Waarschijnlijk wordt gedoeld op het bronbeginsel in de hier gebruikte zin.
Een vergelijking kan op dit punt worden gemaakt met de dividendbelasting: dividendbelasting wordt geheven ter zake van dividenduitkeringen door vennootschappen die feitelijk dan wel fictief ex artikel 1, lid 3, Wet Div.bel. 1965 (oprichtingsrechtfictie) in Nederland zijn gevestigd, maar er vindt geen eindafrekening plaats.
Het woonplaatsbeginsel kan evenmin in stelling worden gebracht. Weliswaar ligt aan de vestigingsplaatsfictie met name de wens ten grondslag de tijdens het inwonerschap van de aanmerkelijkbelanghouder opgebouwde aanmerkelijkbelangclaim te behouden (zie paragraaf 2.2..1.1), maar dat brengt niet mee dat de uit de vestigingsplaatsfictie voortvloeiende heffing is gegrond op het woonplaatsbeginsel. De regeling is onderdeel van de buitenlandse belastingplicht en geldt ook voor niet-emigranten; zij is in haar uitwerking uitsluitend op het vestigingsduurcriterium gebaseerd. Bovendien geldt ook hier dat de heffing als gevolg van de ophoging van de verkrijgingsprijs na emigratie geen betrekking kan hebben op waardeaangroei ontstaan tijdens het Nederlandse inwonerschap van de aanmerkelijkbelanghouder.
Daarop bestaat wel één uitzondering; namelijk indien de conserverende aanslag wegens zetel-verplaatsing in 2006 of later is opgelegd en na afloop van de tienjaarstermijn wordt kwijtgescholden. Ex artikel 7.6, lid 2, Wet IB 2001 herleeft na de kwijtschelding namelijk de oorspronkelijke verkrijgingsprijs, terwijl de buitenlandse belastingplicht ex artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 voor vanaf 2006 opgelegde conserverende aanslagen nog tot maximaal een jaar na de kwijtschelding doorloopt; zie paragraaf 2.2.2.4, voetnoot 162.
In punt 8.9 van zijn conclusie bij HR 28 februari 2001, BNB 2001/295, gaat A-G Wattel ervan uit dat de vestigingsplaatsfictie (in haar verschijningsvorm van artikel 49, lid 4, Wet IB 1964) is gebaseerd op het bronbeginsel als hij deze vanwege haar aanknoping bij de feitelijke vestigingsduur van de vennootschap in Nederland lof toezwaait en ten voorbeeld stelt aan de op het nationaliteitsbeginsel gebaseerde vestigingsplaatsfictie van artikel 1, lid 3, Wet Div.bel. 1965.
Ook ten aanzien van de tot 1997 geldende vestigingsplaatsfictie kan worden betwijfeld of deze tot heffing op grond van een internationaal aanvaard aanknopingspunt leidde. Die fictie bevatte het oprichtingsrechtcriterium en lijkt daarmee gebaseerd op het internationaal aanvaarde nationaliteitsbeginsel. Zij leidde echter niet tot het in de heffing betrekken van de vennootschap, maar van de aanmerkelijkbelanghouder. Er kan derhalve hooguit worden gesproken van een afgeleide toepassing van het nationaliteitsbeginsel.
In een tweetal situaties waarin belastingverdragen zijn betrokken, leidt de vestigingsplaatsfictie tot een aanvaardbaar resultaat: i) het verdrag met de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder verhinderde oplegging van een conserverende aanslag wegens zetelverplaatsing en de aanmerkelijkbelanghouder verhuist vervolgens binnen de tienjaarstermijn van de vestigingsplaats-fictie (door) naar een niet-verdragsstaat; en ii) het verdrag met de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder stond toepassing van de zetelverplaatsingheffing niet toe, maar toepassing van de op de vestigingsplaatsfictie gebaseerde buitenlandse belastingplicht wél. De vestigingsplaats-fictie ziet in die gevallen immers mede op de waardeaangroei van het aanmerkelijk belang ontstaan in de periode waarin de vennootschap nog feitelijk in Nederland was gevestigd. De onder i) genoemde situatie treedt in ieder geval op onder de verdragen met een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’, indien een conserverende aanslag is opgelegd wegens emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder; zie paragraaf 6.2. Die situatie kan voorts optreden, evenals de onder ii) genoemde situatie, indien op grond van de goede verdragstrouw zou moeten worden geoordeeld dat de zetelverplaatsingheffing in het algemeen niet kan worden toegepast onder vóór 1997 gesloten belastingverdragen. Dat laatste lijkt echter niet voor de hand te liggen; zie paragraaf 6.2. Ten slotte merk ik nog op dat de vestigingsplaatsfictie ook tot behoud van de Nederlandse aanmerkelijkbelangclaim leidt in gevallen waarin de aanmerkelijkbelanghouder en de vennootschap vóór 1997, derhalve zonder afrekening, uit Nederland zijn vertrokken.
Aan de aanmerkelijkbelangregeling liggen meerdere heffingsaanknopingspunten ten grondslag. Voor wat betreft de binnenlandse belastingplicht is sprake van heffing op grond van het woonplaatsbeginsel en daarmee naar het universaliteitsbeginsel. Iedere in Nederland wonende aanmerkelijkbelanghouder wordt in de heffing betrokken ongeacht de vestigingsplaats van de vennootschap.
Bij verplaatsing van de woonplaats van de aanmerkelijkbelanghouder naar het buitenland dient te worden afgerekend door middel van de emigratieheffing. De emigratieheffing kan daarmee mijns inziens ook onder heffing op basis van het woon-plaatsbeginsel worden geschaard; het gaat om afrekening van de latente belastingclaim op de tijdens het inwonerschap ontstane waardestijging van het aanmerkelijk belang en bovendien vindt de heffing plaats op een moment waarop de aanmerkelijkbelanghouder nog inwoner van Nederland is.
De buitenlandse belastingplicht is gebaseerd op het bronbeginsel. Niet in Nederland wonende aanmerkelijkbelanghouders worden in de heffing betrokken ingeval de vennootschap feitelijk in Nederland is gevestigd. Het oorsprongbeginsel lijkt geen afzonderlijke rol te spelen, aangezien geen onderscheid wordt gemaakt naar de herkomst van de winst van de aanmerkelijkbelangvennootschap. Ook indien nagenoeg alle winst van de vennootschap met behulp van een vaste inrichting in het buitenland wordt behaald, is de aanmerkelijkbelanghouder buitenlands belastingplichtig voor het inkomen uit aanmerkelijk belang.1 Ook het feit dat bij immigratie van de vennootschap in Nederland geen step-up wordt verleend, wijst erop dat de buitenlandse belastingplicht niet op het oorsprongbeginsel berust.
Bij verplaatsing van de bron van het inkomen uit aanmerkelijk belang – de vennootschap – naar het buitenland dient te worden afgerekend door middel van de zetelverplaatsingheffing. De zetelverplaatsingheffing kan als eindafrekening in de buitenlandse belastingplicht naar mijn mening als uitvloeisel van het bronbeginsel worden beschouwd; de waardemutatie die de aandelen hebben ondergaan tot de verplaatsing van de vennootschap uit Nederland, wordt in de heffing betrokken en wel op het laatste moment van de buitenlandse belastingplicht (vergelijk hetgeen hierboven is opgemerkt inzake de emigratieheffing).
De vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 is evenwel een ander verhaal. Deze fictie hanteert een internationaal wel zeer ongebruikelijk aanknopingspunt; namelijk dat de werkelijke leiding van de vennootschap gedurende vijf jaar in Nederland heeft gezeten. Dit behoort als zodanig niet tot de internationaal aanvaarde aanknopingspunten voor de heffing. De eis dat de vennootschap haar feitelijke vestigingsplaats gedurende langere tijd in Nederland heeft gehad, zou wellicht kunnen worden gezien als een variant op het bronbeginsel. De bron is echter juist uit Nederland verplaatst en in een eindafrekening ter zake van die verplaatsing wordt reeds voorzien door de zetelverplaatsingheffing.2 Na de toepassing van de zetelverplaatsingheffing vindt ophoging van de verkrijgingsprijs plaats, als gevolg waarvan de buitenlandse belastingplicht op grond van de vestigingsplaatsfictie geen betrekking meer kan hebben op waardeaangroei ontstaan in de periode waarin de vennootschap in Nederland zat.3 Er is derhalve daadwerkelijk sprake van extraterritoriale heffing. Hierbij verdient nog opmerking dat de opgelegde conserverende aanslagen na tien jaar worden kwijtgescholden, waarna de ophoging van de verkrijgingsprijs ingevolge artikel 7.6, lid 3, Wet IB 2001 jo. 21, lid 1, Uitv.besl. IB 2001 wordt teruggenomen. Dit brengt evenwel niet mee dat de vestigingsplaatsfictie in dat geval zou kunnen leiden tot belastingheffing over de waardeaangroei ontstaan in de binnenlandse periode van de vennootschap of de aanmerkelijkbelanghouder. Ten aanzien van de bij zetelverplaatsing opgelegde conserverende aanslag is dit niet mogelijk, nu na afloop van de tienjaarstermijn voor het uitstel van betaling de tienjaarstermijn van de vestigingsplaatsfictie eveneens verstreken zal zijn.4 Ten aanzien van de bij emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder opgelegde conserverende aanslag is dit evenmin mogelijk. De vestigingsplaatsfictie is namelijk alleen van toepassing als zetelverplaatsing heeft plaatsgevonden. Vond de zetelverplaatsing plaats vóór emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder, dan is de termijn van de vestigingsplaatsfictie al verstreken voordat de bij emigratie opgelegde conserverende aanslag vervalt. Vond de zetelverplaatsing plaats na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder, dan leidt de kwijtschelding van de conserverende aanslag wegens emigratie na tien jaar niet tot herleving van de historische verkrijgingsprijs, aangezien de op de zetelverplaatsing gevolgde ophoging van de verkrijgingsprijs nog geldt. Het terugnemen van de ophoging van de verkrijgingsprijs is dus alleen van belang als de vennootschap na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder nog feitelijk in Nederland is gevestigd.
Hoewel het in de vestigingsplaatsfictie gehanteerde criterium derhalve lijkt te leiden tot een op het bronbeginsel gebaseerde heffing5, is hiervan in feite geenszins sprake. Mijn conclusie luidt dan ook dat de heffing op basis van de vestigingsplaats-fictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 20016 niet is terug te voeren op een internationaal aanvaard aanknopingspunt.7