Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1101.
HR, 10-07-2020, nr. 18/04090
ECLI:NL:HR:2020:1240, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2020
- Zaaknummer
18/04090
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1240, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:2714, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:165, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:165, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1240, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑11‑2018
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0166
TvPP 2020, afl. 5, p. 179
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Zijn schenkingen tot stand gekomen door misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 4 BW)? Afwijking van hoofdregel van bewijslastverdeling bij beroep van schenker op misbruik van omstandigheden (art. 7:176 BW)? Verzuim om grief te behandelen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04090
Datum 10 juli 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser], in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [de vader],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de oudste zoon en de vader,
advocaat: aanvankelijk S. Kousedghi en thans H.J.W. Alt,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de jongste zoon en zijn (of: diens) partner,
advocaat: C.S.G. Janssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/09/444111 / HA ZA 13-0637 van de rechtbank Den Haag van 4 september 2013 en 29 januari 2014;
het arrest in de zaak 200.149.731/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 augustus 2015;
de arresten in de zaak 200.176.873/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017 en 21 augustus 2018.
De vader heeft tegen de arresten van het hof van 14 maart 2017 en 21 augustus 2018 beroep in cassatie ingesteld.
Op 20 november 2018 is de vader overleden. De zaak is voortgezet door de oudste zoon in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de vader.
De jongste zoon en zijn partner hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de jongste zoon en zijn partner toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van de arresten van het hof van 14 maart 2017 en 21 augustus 2018 en tot verwijzing.
De advocaat van de jongste zoon en zijn partner heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader is geboren in 1940, heeft twee zonen en is sinds 1994 weduwnaar. Hij is overleden in november 2018, toen dit cassatieberoep reeds was ingesteld. De oudste zoon heeft in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de vader de cassatieprocedure voortgezet. Verweerder in cassatie onder 1 is de jongste zoon, verweerder in cassatie onder 2 is sinds 1998 de levenspartner van de jongste zoon.
(ii) De vader was afkomstig uit een vermogende familie. In ieder geval sinds het overlijden van zijn echtgenote in 1994 bepaalde en regelde de vader zijn financiële zaken zo veel mogelijk zelf, maar hij had van oudsher relatief weinig financieel inzicht, financieel overzicht en financiële interesse. De vader maakte daardoor forse schulden. Ook had de vader gezondheidsproblemen door suikerziekte, auto-ongelukken en toenemende ouderdom. In 2007 is na gezamenlijk overleg tussen zijn beide zonen bij de kantonrechter te Den Haag een verzoek tot onderbewindstelling ter bescherming van het vermogen van de vader ingediend. Dat verzoek is kort voor de mondelinge behandeling daarvan om praktische redenen weer ingetrokken.
(iii) In de periode van 1998 tot medio 2012 trokken de vader en de jongste zoon en diens partner zeer nauw met elkaar op. Zij woonden in die periode op diverse adressen bij elkaar in de buurt in Den Haag en in Frankrijk. De jongste zoon en zijn partner hielpen de vader ook met zijn persoonlijke verzorging, met zijn medische problemen en met (een deel van) zijn financiële zaken. De vader had meerdere bankrekeningen, met bijbehorende bankpassen, die hij zelf gebruikte. De jongste zoon kon via internetbankieren mede beschikken over de betaalrekening van de vader bij de Rabobank (hierna: de Rabobankbetaalrekening), die administratief gekoppeld was aan zijn eigen betaalrekening. Hij verrichtte via het internet betalingen voor de vader. De jongste zoon en zijn partner hebben daarnaast, tot in ieder geval 2008, grote bedragen aan de vader voorgeschoten wegens diverse door de vader gemaakte schulden in Nederland en in Frankrijk. Verder deden de vader en de jongste zoon en diens partner over en weer diverse kleinere uitgaven voor elkaar en verrekenden zij een en ander later zo nodig of zo mogelijk weer. In deze periode had de vader weinig contact met de oudste zoon.
(iv) Op initiatief van de jongste zoon en zijn partner heeft de vader in de periode van 2004 tot en met 2006 diverse schuldbekentenissen ondertekend waarbij de vader heeft verklaard bedragen van de jongste zoon en diens partner te leen te hebben ontvangen. Het gaat daarbij in deze procedure om vier schuldbekentenissen uit rentedragende geldleningen voor in totaal € 238.685,50 in hoofdsom.
(v) In 2002 hebben de jongste zoon en zijn partner uit privévermogen een toen nog vervallen landhuis in Frankrijk gekocht (hierna: het landhuis). Van 2002 tot en met 2008 hebben zij het landhuis gerenoveerd. Zij gebruikten het landhuis als tweede woning naast hun woning in Den Haag. De vader was enthousiast over deze renovatie en de locatie van het landhuis en verbleef, al dan niet samen met andere gasten, dikwijls bij de jongste zoon en diens partner in het landhuis.
(vi) In maart 2008 kregen de vader en de jongste zoon en diens partner te horen dat een vermogende tante van de vader uit Zwitserland was overleden en dat de vader een groot legaat zou ontvangen (hierna: het Zwitserse legaat). In maart 2008 had de vader geen relevant eigen vermogen meer. De vader ontving ongeveer € 2.030,-- netto per maand aan AOW en pensioen en moest voor zijn door de jongste zoon en diens partner geregelde huurappartement in Den Haag ongeveer € 1.100,-- per maand aan huur betalen, exclusief energiekosten en andere vaste lasten.
(vii) In mei 2008 heeft de vader op initiatief van de jongste zoon en diens partner een vijfde schuldbekentenis aan hen uit rentedragende geldlening ondertekend voor € 348.300,- in hoofdsom.
(viii) Op 2 september 2008 heeft de vader een door de jongste zoon en diens partner opgestelde onderhandse verklaring ondertekend, waarin de vader, samengevat weergegeven, verklaart dat hij een groot aantal van zijn meubels en schilderijen in bruikleen geeft aan de jongste zoon voor het landhuis, dat “na een jarenlange restauratie voltooiing nadert” en voorts:
“Tenslotte bevestig ik hiermee dat ik op substantiële wijze financieel zal bijdragen aan de restauratiewerkzaamheden die onder meer aanpassingen voor een comfortabel gebruik door mijzelf omvatten, om zo in dankbaarheid mijn over de laatste 10 jaar opgebouwde schulden aan [de jongste zoon en zijn partner] te vereffenen.”
(ix) De vader heeft in de periode van september 2008 tot december 2009 het hiervoor onder (vi) bedoelde Zwitserse legaat in vijf gedeelten ontvangen op zijn Rabobankbetaalrekening, in totaal € 960.171,99. Kort voor of na de ontvangst van deze vijf deelbedragen zijn vanaf de Rabobankbetaalrekening betalingen gedaan aan de jongste zoon en zijn partner. Ook werd in oktober 2008 een bedrag van € 150.000,- (in drie deelbetalingen van € 50.000,-) overgeboekt van de Rabobankbetaalrekening van de vader naar een Franse bankrekening van de vader met de vermelding “[landhuis] voorschot verbouwing”. In december 2009 bedroeg het banksaldo van de vader op zijn Rabobankbetaalrekening € 1.745,15 debet, en was dus het gehele bedrag van het Zwitserse legaat weer van die rekening verdwenen.
(x) Vanaf 2008 en 2009 is de renovatie van het landhuis van de jongste zoon en zijn partner, na inschakeling van een Franse architect en een Franse hoofdaannemer, in sneller tempo dan voorheen voltooid. Daarbij hebben de jongste zoon en zijn partner in een aanbouw op de begane grond een gelijkvloers appartement met eigen badkamer voor de vader laten bouwen, naar de wensen van de vader. Het appartement werd ingericht met eigen meubels van de vader, opdat hij zijn oude dag zo veel en zo comfortabel mogelijk bij de jongste zoon en diens partner in het landhuis zou kunnen doorbrengen. De vader heeft tot medio 2012 aldus jaarlijks ook lange perioden bij de jongste zoon en diens partner in het landhuis doorgebracht.
(xi) In 2012 verslechterde de gezondheidstoestand van de vader verder en overleed de moeder van de vader. De nalatenschap van vaders moeder bleek negatief. De vader bleek toen bovendien nog een opeisbare schuld uit 1992 aan zijn broers en zusters te hebben van (in 1992 in hoofdsom) fl. 225.000,-- (overeenkomend met € 102.100,55). De vader heeft zich toen voor financieel advies en hulp tot de oudste zoon gewend. Die laatste heeft in de boekhouding van de vader onder meer de diverse overboekingen in de periode 2008-2009 aangetroffen, waaronder overboekingen aan de jongste zoon en diens partner, waardoor eind 2009 per saldo niets meer resteerde van het Zwitserse legaat.
(xii) Als gevolg van de hiervoor onder (xi) genoemde ontwikkelingen is vanaf medio 2012 een definitieve relatiebreuk en een financieel en juridisch conflict ontstaan tussen – aan de ene kant – de vader en de oudste zoon en – aan de andere kant – de jongste zoon en diens partner. Sindsdien hielp de oudste zoon de vader met zijn financiële zaken en met zijn persoonlijke en medische verzorging in Den Haag.
2.2
In deze procedure vordert de vader hoofdelijke veroordeling van de jongste zoon en diens partner tot betaling van € 954.988,56 in hoofdsom, en teruggave van diverse roerende zaken. De vordering tot betaling berust, samengevat weergegeven, primair op onverschuldigde betaling, subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair op onrechtmatige daad, bestaande in misbruik van omstandigheden.
2.3
De rechtbank1.heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden behoudens voor zover het de (hiervoor in 2.1 onder (vii) bedoelde) schuldbekentenis van mei 2008 betreft. Daarmee was per 2 oktober 2008 een bedrag gemoeid (in hoofdsom en rente) van € 351.225,60. De betaling uit hoofde van deze schuldbekentenis moet volgens de rechtbank worden aangemerkt als een schenking die door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen. De rechtbank heeft de jongste zoon en zijn partner hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 351.225,60 in hoofdsom, en tot afgifte van diverse roerende zaken.
2.4.1
In het door de vader ingestelde hoger beroep heeft het hof bij verstekarrest2.het vonnis van de rechtbank vernietigd wat betreft de gedeeltelijke afwijzing van de vordering van de vader tot betaling van een geldsom. Het hof heeft de jongste zoon en zijn partner alsnog hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 588.789,31 in hoofdsom (naast het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 351.225,60).
2.4.2
In het door de jongste zoon en zijn partner gedane verzet heeft het hof bij tussenarrest3.als volgt overwogen.
De verhouding tussen de vader en de jongste zoon en diens partner is tot medio 2012 goed geweest. In de periode 2008-2009 is een bedrag van bijna € 1 miljoen (het Zwitserse legaat) uitgegeven. Vast staat dat het vermogen van de vader niet onder bewind is gesteld en dat hij niet onder curatele is gesteld. Gezien zijn academische achtergrond mag verondersteld worden dat de vader wel enige kennis heeft gehad van financiën en dat hij wist wat hij deed. Bij gebreke van medische verklaringen dan wel andere deskundigenberichten staat niet vast dat de vader vanaf 1998 tot heden feitelijk handelingsonbekwaam is. Voorts staat vast dat de notaris in november 2012 in de geestesgesteldheid van de vader geen beletsel zag om een notariële volmacht te passeren. (rov. 29-31)
Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het de wens van de vader is geweest om meubels, schilderijen en andere voorwerpen over te brengen naar het landhuis van de jongste zoon en diens partner en dat hij ermee akkoord ging dat mede voor zijn rekening werd verbouwd. Dat de vader achteraf spijt heeft gekregen, doet daar niet aan af. (rov. 32)
Desinteresse in financiën brengt in beginsel niet mee dat een ander daarvoor aansprakelijk wordt. De vader heeft de schuldbekentenissen ondertekend. Ook heeft hij de bankafschriften van zijn bankrekeningen ontvangen. Hij had dus inzicht, dan wel inzicht kunnen verkrijgen in de afschrijvingen en mutaties op zijn bankrekening(en). Voor zover de jongste zoon en zijn partner het beheer hebben gevoerd over het vermogen van de vader of krachtens een informele volmacht daarover hebben beschikt, waren zij gehouden zorgvuldig te handelen en zich in beginsel te laten leiden door de belangen van de vader. Hierover dienen zij rekening en verantwoording af te leggen. In familieverhoudingen wordt dit vaak op informele wijze gedaan. In ieder geval was er voor de vader tot mei 2013 kennelijk geen grond om terug te komen op de afschrijvingen en betalingen die in 2008 en 2009 zijn gedaan ten laste van zijn vermogen. (rov. 33)
Het is niet gebleken dat de vader voor het uitbrengen van de dagvaarding in 2013 aan de jongste zoon en diens partner heeft gevraagd om rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot het gestelde beheer over zijn vermogen. Pas vijf jaar na de gewraakte betalingen heeft de vader de jongste zoon en diens partner gedagvaard op grond van misbruik van omstandigheden, onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad. (rov. 34)
Gezien het gemotiveerde verweer van de jongste zoon en zijn partner kan het hof op basis van de door de vader verstrekte gegevens niet vaststellen dat sprake is van misbruik van omstandigheden met betrekking tot de betalingen die vanuit het vermogen van de vader zijn gedaan. Ook heeft het hof geen andere grondslagen kunnen vaststellen die tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden. De vader is in beginsel aan zijn handelen gebonden, tenzij sprake is van misbruik van omstandigheden. (rov. 35)
De rechtbank heeft de bewijslastverdeling juist toegepast en heeft daarbij terecht onderscheiden tussen de schenkingen en de andere betalingen. Het hof begrijpt dat volgens de jongste zoon en zijn partner ook de schenking van € 351.225,60 niet heeft plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden. Zij verwijzen naar het feit dat de vader de betrokken schuldbekentenis zelf heeft ondertekend en bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg zelf heeft verklaard dat de betalingen uit hoofde daarvan met zijn volledige instemming zijn gedaan. Gezien de onderhavige feiten en het tijdsverloop, alsmede het feit dat de vader over zijn financiële administratie beschikt die voor de jongste zoon en diens partner niet toegankelijk is, is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de bewijslast rust op de vader dat desondanks sprake is van misbruik van omstandigheden. (rov. 36)
De vader heeft een bewijsaanbod gedaan. Gelet op dit aanbod in samenhang met het debat zal de vader worden toegelaten tot het bewijs dat de jongste zoon en diens partner misbruik van omstandigheden hebben gemaakt als gevolg waarvan de vader in de periode van 2008 tot het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg tot de gewraakte betalingen is gebracht die hij zonder dat misbruik niet zou hebben verricht. (rov. 37)
2.4.3
In zijn eindarrest heeft het hof4.de jongste zoon en zijn partner ontheven van de veroordelingen van het hiervoor in 2.4.1 bedoelde verstekarrest. Voorts heeft het hof het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, de vordering van de vader tot terugbetaling van de schenking van € 351.225,60 alsnog afgewezen, en dat vonnis voor het overige bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
De getuigenverklaringen vormen nog niet eens het begin van bewijs dat de rechtshandelingen in de periode van 2008 tot 2012 hebben plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden. Ook op grond van de processtukken heeft het hof dat niet kunnen vaststellen. (rov. 13)
Het hof is van oordeel dat de vader volledig uit vrije wil met de jongste zoon en diens partner in Frankijk woonde en dat de rechtshandelingen die hij ten behoeve van de jongste zoon en diens partner heeft verricht, volledig zijn instemming hadden. (rov. 14)
Uit de schriftelijke verklaringen volgt dat de jongste zoon en zijn partner de vader met veel zorg hebben omringd en datgene voor hem hebben gedaan wat hij prettig vond. Dat wellicht niet alle investeringen in het landhuis verstandig zijn geweest, dan wel dat de vader te veel geld heeft uitgegeven, brengt op zichzelf niet mee dat deze feiten ten laste van de jongste zoon en diens partner dienen te worden gebracht. Mede op basis van de getuigenverklaringen en hetgeen het hof zelf ter zitting heeft waargenomen, kan niet worden geoordeeld dat de jongste zoon en zijn partner misbruik van omstandigheden hebben gemaakt. De vader was klaarblijkelijk in staat om de gevolgen van zijn handelingen te overzien en hij heeft uit vrije wil bijgedragen aan een leefomgeving die hij ambieerde. (rov. 17)
Niet is komen vast te staan dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Uit de bewijsmiddelen die door de jongste zoon en zijn partner zijn aangedragen, lijkt eerder het tegendeel te volgen. (rov. 18)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel I van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 36 van het tussenarrest) dat op de vader de bewijslast rust dat de schenking van € 351.225,60 onder misbruik van omstandigheden heeft plaatsgevonden.
Het onderdeel doet een beroep op art. 7:176 BW, waarin is bepaald dat indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.
In de kern klaagt het onderdeel dat het hof weliswaar mocht afwijken van de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW, maar dat het hof zijn oordeel dat er grond is om af te wijken van die hoofdregel, onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.1.2
Art. 7:176 BW is in de parlementaire geschiedenis als volgt toegelicht.
De bijzondere regel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW, die afwijkt van de hoofdregel van art. 150 Rv, is in de wet opgenomen ter versterking van de positie van de schenker. Aan de regel van art. 7:176 BW bestaat geen behoefte indien van de schenking een notariële akte is opgemaakt; in dat geval mag voorshands ervan worden uitgegaan dat de schenker zonder overijling en ongeoorloofde beïnvloeding is te werk gegaan.
Voorts is in art. 7:176 BW een uitzondering opgenomen voor het geval de in de hoofdregel vervatte verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Van dit laatste zal de rechter dan wel uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, ervan uitgaande dat feiten zijn gesteld die deze afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan het geval dat alleen de schenker over het bewijsmateriaal beschikt of dat zijn betoog zo onwaarschijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen.5.
3.1.3
Het hof heeft zijn beslissing om af te wijken van de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW gemotiveerd door te verwijzen naar “de onderhavige feiten en het tijdsverloop, alsmede het feit dat [de vader] over zijn financiële administratie beschikt die voor [de jongste zoon en diens partner] niet toegankelijk is”. Het onderdeel klaagt terecht dat deze feiten en omstandigheden het oordeel van het hof niet kunnen dragen.
De verwijzing naar “de onderhavige feiten” is onvoldoende nauwkeurig, nu het hof in de voorafgaande rov. 29-35 een groot aantal feiten en omstandigheden heeft opgesomd, en zonder nadere toelichting niet duidelijk is welke daarvan meebrengen dat toepassing van de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.
Voorts is onvoldoende duidelijk op welk tijdsverloop het hof het oog heeft. Daarbij is van belang dat tussen het tijdstip (medio 2012) waarop een definitieve relatiebreuk en een financieel en juridisch conflict is ontstaan tussen – aan de ene kant – de vader en de oudste zoon en – aan de andere kant – de jongste zoon en diens partner (zie hiervoor in 2.1 onder (xii)) en het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht (mei 2013), minder dan een jaar is verstreken.
Ten slotte valt zonder nadere motivering niet in te zien welke betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de vader over zijn financiële administratie beschikt die voor de jongste zoon en diens partner niet toegankelijk is, bij de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een schenking die door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen. Bovendien heeft de vader een gespecificeerd overzicht in het geding gebracht van betalingen naar rekeningen van de jongste zoon en diens partner over de jaren 2008 en 2009 en ook de (hiervoor in 2.1 onder (vii) bedoelde) schuldbekentenis van mei 2008.
3.2.1
Onderdeel II.1 heeft betrekking op het hiervoor in 2.1 onder (ix) bedoelde bedrag van € 150.000,--. Het onderdeel betoogt (i) dat de vader in eerste aanleg heeft aangevoerd dat hij ook dit bedrag heeft geschonken en dat die schenking onder misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, (ii) dat de rechtbank deze deelvordering als onvoldoende onderbouwd heeft afgewezen (vonnis, rov. 4.15), en (iii) dat de vader met grief 9 tegen dit oordeel van de rechtbank is opgekomen, waarbij hij deze deelvordering met nieuwe stukken nader heeft onderbouwd. Het onderdeel klaagt dat het hof niet kenbaar is ingegaan op grief 9.
3.2.2
Ook deze klacht slaagt. Noch in het tussenarrest, noch in het eindarrest heeft het hof hetgeen de vader in hoger beroep over het bedrag van € 150.000,-- heeft aangevoerd, kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken.
Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat hetgeen (in rov. 36 van het tussenarrest) is overwogen over de afwijking van de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW, mede op het bedrag van € 150.000,-- ziet, brengt het slagen van onderdeel I mee dat dit oordeel evenmin in stand kan blijven.
3.3
Het vorenstaande brengt mee dat het tussenarrest en het eindarrest niet in stand kunnen blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017 en 21 augustus 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
Gerechtshof Den Haag 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2534.
Gerechtshof Den Haag 14 maart 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:801.
Gerechtshof Den Haag 21 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2714.
Zie HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1272, rov. 3.3.3, met verwijzing naar Kamerstukken II 1981/82, 17213, nr. 3, p. 8-9.
Conclusie 14‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Zijn schenkingen tot stand gekomen door misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 4 BW)? Afwijking van hoofdregel van bewijslastverdeling bij beroep van schenker op misbruik van omstandigheden (art. 7:176 BW)? Verzuim om grief te behandelen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04090
Zitting 14 februari 2020
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser] q.q.
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
Eiser in cassatie wordt hierna verkort aangeduid als ‘de oudste zoon’. Hij treedt in cassatie op in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van zijn overleden vader [de vader] , hierna aan te duiden als ‘de vader’. Verweerder in cassatie sub 1 wordt aangeduid als ‘de jongste zoon’ en verweerder in cassatie sub 2 als ‘de partner van de jongste zoon’; gezamenlijk worden verweerders in cassatie aangeduid als ‘de jongste zoon en diens partner’.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Een vader op leeftijd en met gezondheidsklachten heeft, nadat hij een omvangrijk legaat had ontvangen, zeer aanzienlijke schenkingen gedaan aan een zoon en diens partner, bij wie hij destijds inwoonde en door wie hij werd verzorgd. Enkele jaren later, nadat hij niet langer bij deze zoon en diens partner woonde, heeft hij een beroep op misbruik van omstandigheden gedaan. De rechtbank heeft hem deels in het gelijk gesteld, maar het hof heeft alle vorderingen van de vader afgewezen.
1.2
Art. 7:176 BW houdt de bijzondere regel van bewijslastverdeling in dat, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt, de bewijslast van misbruik van omstandigheden wordt omgekeerd. Het hof heeft die omkering ongedaan gemaakt op de grond dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat toch op de vader de bewijslast van misbruik van omstandigheden rust. Het cassatiemiddel richt zich onder meer tegen deze ‘omkering van de omkering’.
1.3
Tegen de achtergrond van de aard van het wilsgebrek misbruik van omstandigheden en eerdere rechtspraak van de Hoge Raad in gevallen waarin een persoon op leeftijd met lichamelijke en/of geestelijke klachten afhankelijk van de wederpartij was, terwijl de verrichte rechtshandeling voor deze persoon nadelig en voor de wederpartij voordelig was (hierna onder 3.3 e.v.), alsook in verband met de strekking van de regel van art. 7:176 BW (hierna onder 3.7 e.v.), slagen mijns inziens diverse klachten van het middel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Ik vermeld hieronder de feiten waarvan de rechtbank is uitgegaan.1.In het verstekarrest van het hof van 11 augustus 2015 is het hof van dezelfde feiten uitgegaan (rechtsoverweging 1). In de beide in verzet gewezen arresten van het hof van 14 maart 2017 en 21 augustus 2018 heeft het hof niet uitdrukkelijk herhaald dat het van dezelfde feiten is uitgegaan als de rechtbank, maar mijns inziens behoort daarvan te worden uitgegaan. De jongste zoon en diens partner veronderstellen in de schriftelijke toelichting van hun advocaat onder 1.15 dat naar aanleiding van hun stellingen in hoger beroep en de door hen overgelegde producties het hof in de verzetprocedure alsnog zelfstandig feiten heeft vastgesteld, in afwijking van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Ik leg hierna onder 3.23 uit waarom ik meen dat dit ten onrechte is.
(i) De vader is geboren in [geboortedatum] 1940. Hij is sinds 1994 weduwnaar en heeft twee zonen (de oudste en jongste zoon). Sinds 1998 is verweerder in cassatie sub 2 de levenspartner van de jongste zoon.
(ii) De vader is afkomstig uit een vermogende adellijke familie. In ieder geval sinds het overlijden van zijn echtgenote in 1994 bepaalt en regelt de vader zijn financiële zaken zo veel mogelijk zelf, maar hij heeft van oudsher relatief weinig financieel inzicht, financieel overzicht en financiële interesse. De vader maakte daardoor forse schulden. Ook heeft de vader meerdere gezondheidsproblemen door suikerziekte, auto-ongelukken en toenemende ouderdom. In 2007 is na gezamenlijk overleg tussen zijn beide zonen bij de toenmalige sector kanton van de rechtbank Den Haag een verzoek tot onderbewindstelling ter bescherming van het vermogen van de vader ingediend. Dat verzoek is kort voor de mondelinge behandeling daarvan om meerdere praktische redenen weer ingetrokken.
(iii) In de periode van 1998 tot medio 2012 trokken de vader en de jongste zoon en diens partner zeer nauw met elkaar op. Zij vormden toen een soort ‘drie-eenheid’ en woonden in die periode op diverse adressen bij elkaar in de buurt in Den Haag en in Frankrijk. De jongste zoon en diens partner hielpen de vader ook met zijn persoonlijke verzorging, met zijn medische problemen en met (een deel van) zijn financiële zaken. De vader had meerdere bankrekeningen, met bijbehorende bankpassen, die de vader zelf gebruikte. De jongste zoon kon via internetbankieren mede beschikken over de betaalrekening van de vader bij de Rabobank (hierna: de Rabobankbetaalrekening), die administratief gekoppeld was aan zijn eigen betaalrekening. Hij verrichtte middels het internet betalingen voor de vader. De jongste zoon en diens partner hebben daarnaast, tot in ieder geval 2008, grote bedragen aan de vader voorgeschoten wegens meerdere door de vader gemaakte schulden in Nederland en in Frankrijk. Verder deden de vader en de jongste zoon en diens partner als vader en zoon/schoonzoon over en weer diverse kleinere uitgaven voor elkaar en verrekenden zij een en ander later zo nodig en/of zo mogelijk weer. In deze periode had de vader weinig contact met de oudste zoon.
(iv) Op initiatief van de jongste zoon en diens partner heeft de vader in de periode van 2004 t/m 2006 meerdere schuldbekentenissen ondertekend waarbij de vader heeft verklaard bedragen van de jongste zoon en diens partner ter leen te hebben ontvangen. Het gaat daarbij in deze procedure om de volgende vier (door de vader geproduceerde) schuldbekentenissen uit rentedragende geldleningen van de vader aan (één van of beide) de jongste zoon en diens partner (zie nader productie E11, eerste aanleg): € 108.000,— bij onderhandse akte van 1 augustus 2004, € 1.500,— bij onderhandse akte van 20 juni 2006, € 11.185,50 (dat was van oorsprong fl. 24.720,— uit 1994) bij onderhandse akte van 24 juni 2006 en € 118.000,— bij notariële akte van 15 september 2006. Dat is in totaal € 238.685,50 in hoofdsom.
(v) In 2002 hebben de jongste zoon en diens partner uit privévermogen een toen nog vervallen landhuis in Pardaillan te Frankrijk gekocht. Van 2002 t/m 2008 zijn zij dit landhuis gaan renoveren. Zij gebruikten dit landhuis als tweede woning naast hun woning in Den Haag. De vader was enthousiast over deze renovatie en de locatie in Pardaillan en verbleef al dan niet samen met andere gasten dikwijls bij de jongste zoon en diens partner in Pardaillan.
(vi) In maart 2008 kregen de vader en de jongste zoon en diens partner te horen dat een vermogende tante van de vader uit Zwitserland was overleden en dat de vader daarom een groot legaat uit Gstaad zou ontvangen. In maart 2008 had de vader geen relevant eigen vermogen meer. De vader ontving ongeveer € 2.030,— netto per maand aan AOW en ABP pensioen en moest voor zijn door de jongste zoon en diens partner geregelde huurappartement in Den Haag alleen al ongeveer € 1.100,— per maand aan huur betalen, exclusief energie en andere vaste lasten (zie nader productie E15, eerste aanleg).
(vii) Vervolgens heeft de vader op initiatief van de jongste zoon en diens partner een vijfde schuldbekentenis aan de jongste zoon en diens partner uit rentedragende geldlening ondertekend (zie nader productie E7, eerste aanleg), ditmaal voor een hoofdsom van € 348.300,— bij onderhandse akte van 31 mei 2008 met bijlage. Daarna heeft de vader op 2 september 2008 een door de jongste zoon en diens partner opgestelde onderhandse verklaring ondertekend (zie nader productie G19, eerste aanleg), waarin de vader samengevat verklaart dat hij een groot aantal van zijn meubels en schilderijen in bruikleen geeft aan de jongste zoon voor het vakantiehuis in Pardaillan dat ‘na een jarenlange restauratie voltooiing nadert’ en voorts:
‘Tenslotte bevestig ik hiermee dat ik op substantiële wijze financieel zal bijdragen aan de restauratiewerkzaamheden [in Pardaillan] die onder meer aanpassingen voor een comfortabel gebruik door mijzelf omvatten, om zo in dankbaarheid mijn over de laatste 10 jaar opgebouwde schulden aan mijn zoon [geboortedatum] en aan [verweerder 2] te vereffenen.’
(viii) De vader heeft daarna zijn hiervoor in alinea vi bedoelde legaat uit Gstaad in vijf gedeelten ontvangen op zijn Rabobankbetaalrekening: € 29.000,— op 3 september 2008, € 694.751,42 op 3 oktober 2008, € 228.151,66 op 5 januari 2009, € 7.860,88 op 27 mei 2009 en € 408,03 op 16 december 2009, dat is in totaal dus € 960.171,99 (zie productie E 15, eerste aanleg). Kort voor of na de ontvangst van deze vijf deelbedragen zijn vanaf de Rabobankbetaalrekening betalingen gedaan aan de jongste zoon en diens partner. Ook werd op 2 oktober 2008 een bedrag van € 150.000,— (in drie deelbetalingen van € 50.000,—) overgeboekt van de Rabobankbetaalrekening van de vader naar een Franse bankrekening van de vader met de vermelding ‘Pardaillan voorschot verbouwing’. Op 23 december 2009 bedroeg het banksaldo van de vader op zijn betaalrekening bij de Rabobank € 1.745,15 debet, en was dus het gehele Zwitserse legaat van in totaal € 960.171,99 weer van de Rabobankbetaalrekening van de vader verdwenen.
(ix) Vanaf 2008 en 2009 is de renovatie van het vakantiehuis van de jongste zoon en diens partner in Pardaillan, na inschakeling van een Franse architect en een Franse hoofdaannemer, in sneller tempo dan voorheen voltooid. Daarbij hebben de jongste zoon en diens partner in een aanbouw op de begane grond een gelijkvloers appartement met eigen badkamer voor de vader laten bouwen, naar de wensen van de vader. Het appartement werd ingericht met eigen meubels van de vader, opdat hij zijn oude dag zo veel en zo comfortabel mogelijk bij de jongste zoon en diens partner in Pardaillan zou kunnen doorbrengen. De vader heeft tot medio 2012 aldus jaarlijks ook lange perioden bij de jongste zoon en diens partner in Pardaillan doorgebracht.
(x) In 2012 verslechterde de gezondheidstoestand van de vader verder en overleed de moeder van de vader. De nalatenschap van vaders moeder bleek negatief. De vader bleek toen bovendien nog een opeisbare schuld uit 1992 aan zijn broers en zusters te hebben van in 1992 in hoofdsom fl. 225.000,—, dat is omgerekend € 102.100,55 in hoofdsom. De vader heeft zich toen voor financieel advies en hulp tot de oudste zoon gewend. Die laatste heeft in de boekhouding van de vader onder meer de diverse overboekingen in de periode 2008-2009 aangetroffen, waaronder overboekingen aan de jongste zoon en diens partner, waardoor eind 2009 per saldo niets meer resteerde van het legaat uit Gstaad van ruim € 960.000,—.
(xi) Daardoor is vanaf medio 2012 een definitieve relatiebreuk en een financieel/juridisch conflict ontstaan tussen enerzijds de vader en de oudste zoon en anderzijds de jongste zoon en diens partner. De oudste zoon helpt de vader sindsdien met zijn financiële zaken en met zijn persoonlijke en medische verzorging in Den Haag. Correspondentie tussen en twee bijeenkomsten van partijen en hun advocaten/rechtshulpverleners buiten rechte hebben niet tot een oplossing van het conflict geleid.
(xii) Na de dagvaarding in deze civiele bodemprocedure van 17 mei 2013 heeft op 22 oktober 2013 een zitting in kort geding tussen partijen plaatsgevonden. Bij vonnis in kort geding van 29 oktober 2013 (gepubliceerd als ECLI:NL:RBDHA:2013:14464) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag de hoofdvordering van de vader tot betaling van een voorschot van primair € 300.000,— op de in de bodemprocedure gevorderde hoofdsom afgewezen.
2.2
Bij dagvaarding van 17 mei 2013 heeft de vader veroordeling gevorderd van de jongste zoon en diens partner tot betaling van € 954.988,56 en tot teruggave van diverse roerende zaken, met nevenvorderingen.
2.3
Bij vonnis van 29 januari 20142.heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden behoudens voor zover het de rentedragende schuldbekentenis van 31 mei 2008 betreft. Deze bedroeg in hoofdsom € 348.300,— en per 2 oktober 2008 inclusief rente € 351.225,60. Deze betaling heeft de rechtbank als schenking gekwalificeerd en geoordeeld dat deze door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. De rechtbank heeft de jongste zoon en diens partner veroordeeld tot betaling van € 351.225,60 in hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke rente, tot afgifte van diverse roerende zaken, alsook tot betaling van proceskosten en buitengerechtelijke kosten.
2.4
Bij dagvaarding van 28 april 2014 is de vader in hoger beroep gekomen. Tegen de jongste zoon en diens partner is verstek verleend. Bij verstekarrest van 11 augustus 20153.heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd wat betreft de gedeeltelijke afwijzing van de vordering van de vader tot betaling van een geldsom. Het hof heeft de jongste zoon en diens partner alsnog veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 588.789,31 in hoofdsom (naast het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 351.225,60).
2.5
Bij exploot van 7 september 2015 zijn de jongste zoon en diens partner in verzet gekomen tegen het verstekarrest van het hof. De verzetdagvaarding behelsde tevens incidenteel hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank. Het petitum van de dagvaarding strekte namelijk mede tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank wat betreft de toewijzing van € 351.225,60 in hoofdsom en tot terugbetaling van hetgeen op grond van dat vonnis door de jongste zoon en diens partner was voldaan.
2.6
In de verzetprocedure heeft het hof op 14 maart 20174.een tussenarrest gewezen. De dragende overwegingen van dit arrest laten zich als volgt samenvatten:
a. De verhouding tussen de vader en de jongste zoon en diens partner is tot medio 2012 goed geweest. In de periode 2008-2009 is een bedrag van een miljoen (van de erfenis van de tante van de vader) uitgegeven. Vaststaat dat het vermogen van de vader niet onder bewind is gesteld en dat hij niet onder curatele is gesteld. Gezien zijn academische achtergrond mag verondersteld worden dat de vader wel enige kennis heeft gehad over financiën en dat hij wist wat hij deed. Bij gebrek aan medische verklaringen dan wel andere deskundigenberichten staat het niet vast dat de vader vanaf 1998 tot heden feitelijk handelingsonbekwaam is. Voorts staat vast dat er voor de notaris op 21 november 2012 geen beletsel was om de notariële volmacht te passeren in verband met de geestesgesteldheid van de vader. (onder 29-31)
b. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het de wens van de vader is geweest om meubels, schilderijen etcetera over te brengen naar het huis van de jongste zoon en diens partner en dat hij het er mee eens was dat mede voor zijn rekening werd verbouwd. Dat de vader achteraf spijt heeft gekregen doet daar niet aan af. (onder 32)
c. Desinteresse in financiën brengt in beginsel niet mee dat de ander daarvoor aansprakelijk wordt. De vader heeft de schuldbekentenissen ondertekend. Ook heeft hij de bankafschriften van zijn bankrekening ontvangen. Hij had dus inzicht, dan wel inzicht kunnen krijgen in de afschrijvingen en mutaties op zijn bankrekening(en). Voor zover de jongste zoon en diens partner het beheer hebben gevoerd over het vermogen van de vader of krachtens een informele volmacht daarover hebben beschikt, moeten zij zich hebben laten leiden door de belangen van de vader. Hierover dienen zij verantwoording af te leggen. In familieverhoudingen wordt dit vaak op informele wijze gedaan. In ieder geval was er voor de vader tot mei 2013 geen grond om terug te komen op de afschrijvingen en betalingen die in 2008 en 2009 zijn gedaan. (onder 33)
d. Het is niet gebleken dat de vader voor het uitbrengen van de dagvaarding in 2013 aan de jongste zoon en diens partner heeft gevraagd om rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot het gestelde beheer over zijn vermogen. Pas vijf jaar na de gewraakte betalingen heeft de vader de jongste zoon en diens partner gedagvaard op grond van misbruik van omstandigheden, onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad. (onder 34)
e. Gezien het gemotiveerde verweer van de jongste zoon en diens partner kan het hof op basis van de door de vader verstrekte gegevens niet vaststellen dat er sprake is van misbruik van omstandigheden met betrekking tot de betalingen die vanuit het vermogen van de vader zijn gedaan. Ook heeft het hof geen andere grondslagen kunnen vaststellen die tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden. De vader is aan zijn handelen gebonden, tenzij sprake is van misbruik van omstandigheden. (onder 35)
f. De rechtbank heeft de bewijslastverdeling juist toegepast en heeft daarbij terecht onderscheiden tussen de schenkingen en de andere betalingen. Het hof begrijpt dat volgens de jongste zoon en diens partner ook de schenking van € 351.225,60 niet heeft plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden. Zij verwijzen naar het feit dat de vader de betrokken schuldbekentenis zelf heeft ondertekend en bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg zelf heeft verklaard dat de betalingen uit hoofde daarvan met zijn instemming zijn gedaan. Gezien de onderhavige feiten en het tijdsverloop alsmede het feit dat de vader over zijn financiële administratie beschikt die voor de jongste zoon en diens partner niet toegankelijk is, is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de bewijslast rust op de vader dat desondanks sprake is van misbruik van omstandigheden. (onder 36)
g. De vader heeft een bewijsaanbod gedaan. Gelet op dit aanbod in samenhang met het debat zal de vader worden toegelaten tot het bewijs dat de jongste zoon en diens partner misbruik van omstandigheden hebben gemaakt als gevolg waarvan de jongste zoon en diens partner in de periode van 2008 tot het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg tot de gewraakte betalingen is gebracht die hij zonder dat misbruik niet zou hebben verricht. (onder 37)
2.7
Na getuigenverhoren heeft het hof op 21 augustus 20185.eindarrest gewezen. Bij dat arrest heeft het hof de jongste zoon en diens partner ontheven van de veroordelingen van het bij verstek gewezen arrest van 11 augustus 2015. Het hof heeft bovendien het bestreden vonnis van 29 januari 2014 vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de schenking van € 351.225,60 tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden, en de jongste zoon en diens partner zijn veroordeeld tot betaling van dat bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten. Het hof heeft de vordering tot terugbetaling van de schenking van € 351.225,60 alsnog afgewezen, en heeft de vader veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen de jongste zoon en diens partner aan de vader op grond van het vonnis van de rechtbank hebben betaald. Het hof heeft het bestreden vonnis van 29 januari 2014 voor het overige bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep heeft het hof gecompenseerd.6.De dragende overwegingen van dit arrest laten zich als volgt samenvatten:
h. De getuigenverklaringen vormen nog niet eens het begin van bewijs dat de rechtshandelingen in de periode van 2008 tot 2012 hebben plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden. Ook op grond van de processtukken heeft het hof dat niet kunnen vaststellen. (onder 13)
i. Het hof is van oordeel dat de vader volledig uit vrije wil met de jongste zoon en diens partner in Frankijk woonde en dat de rechtshandelingen die hij ten behoeve van de jongste zoon en diens partner heeft verricht, volledig zijn instemming hadden. (onder 14)
j. Uit de schriftelijke verklaringen volgt dat de jongste zoon en diens partner de vader met veel zorg hebben omringd en datgene voor hem hebben gedaan wat hij prettig vond. Dat wellicht niet alle investeringen in het huis verstandig zijn geweest en/of de jongste zoon en diens partner te veel geld hebben uitgegeven, brengt op zichzelf niet met zich mee dat deze feiten ten laste van de jongste zoon en diens partner gebracht dienen te worden. Mede op basis van de getuigenverklaringen en hetgeen het hof zelf heeft waargenomen kan niet worden geoordeeld dat de jongste zoon en diens partner misbruik van omstandigheden hebben gemaakt. De vader was klaarblijkelijk in staat om de gevolgen van zijn handelingen te overzien en hij heeft uit vrije wil bijgedragen aan een leefomgeving die hij ambieerde. (onder 14 en 17)
k. Niet is komen vast te staan dat er sprake is van misbruik van omstandigheden, uit de bewijsmiddelen die door de jongste zoon en diens partner zijn aangedragen, lijkt eerder het tegendeel te volgen. (onder 18)
2.8
Bij procesinleiding van 26 september 2018 – en daarmee tijdig – is de vader in cassatie gekomen. De jongste zoon en diens partner hebben verweer gevoerd en hun stellingen doen toelichten. Op 20 november 2018 is de vader overleden. De zaak is voortgezet door de oudste zoon in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de vader. Vervolgens is namens de oudste zoon gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen.
3.2
Onderdeel I richt zich tegen rechtsoverweging 36 van het tussenarrest, waar het hof motiveert waarom het afwijkt van de bewijslastverdeling van art. 7:176 BW. Ik heb die overweging hiervoor onder 2.5 sub f samengevat en zal hem hierna onder 3.15 citeren. Eerst maak ik met het oog op de onderhavige zaak enkele opmerkingen in algemene zin over misbruik van omstandigheden en over de bijzondere regel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW.
3.3
Volgens art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig:
‘wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.’
3.4
Misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW) is een wilsgebrek en moet dus worden onderscheiden zowel van handelingsonbekwaamheid (art. 3:32 BW) als van het geval van feitelijke wilsonbekwaamheid. Feitelijke wilsonbekwaamheid (waaronder het geval van geestelijke stoornis) wordt beheerst door de wilsvertrouwensleer van art. 3:33-35 BW. Ook overigens sluit de omstandigheid dat de rechtshandeling door een partij is gewild, misbruik van omstandigheden niet uit. Waar het om gaat is dat de wil beïnvloed is door het bestaan van de bijzondere omstandigheden, terwijl de wederpartij7.met die omstandigheden bekend was en in verband daarmee zich van medewerking aan de rechtshandeling had moeten onthouden.8.
3.5
Het vereiste dat de rechtshandeling door de ander is bevorderd, betekent niet dat vereist zou zijn dat ook het initiatief tot de handeling van die ander is uitgegaan of dat deze zich actief heeft opgesteld; integendeel kan zelfs het enkele in ontvangst nemen van een verklaring voldoende zijn.9.Het zal duidelijk zijn dat in een dergelijk geval het oordeel dat inderdaad sprake is van misbruik van omstandigheden, erop neerkomt dat de ander enkel in verband met diens bekendheid met de bijzondere omstandigheden, van medewerking aan de rechtshandeling behoorde af te zien. Wie de voorstelling heeft dat misbruik van omstandigheden veronderstelt dat de zwakkere partij door haar wederpartij is gemanipuleerd, vergist zich dus deerlijk.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat misbruik van omstandigheden allerlei gedaanten kan aannemen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De eisen die gesteld behoren te worden aan de motivering van de beslissing van de rechter die over de feiten oordeelt, verschilt uiteraard eveneens van geval tot geval. Wat betreft de verwerping van een beroep op misbruik van omstandigheden is door uw Raad de maatlat hoog gelegd in gevallen waarin, kort gezegd, een persoon op leeftijd met lichamelijke en/of geestelijke klachten min of meer afhankelijk was van de wederpartij, terwijl de verrichte rechtshandeling voor deze persoon nadelig was en voor de wederpartij voordelig.10.Summiere vergelijking met andere rechtsstelsels leert dat dit – bij alle systeemverschillen die er wat betreft het wilsgebrek misbruik van omstandigheden bestaan – in relevante mate overeenstemt met de stand van het recht in onder meer Duitsland11.en Engeland.12.
3.7
Ik kom nu toe aan de regeling van art. 7:176 BW. Volgens die bepaling rust, indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. De stelplicht met betrekking tot het bestaan van de bijzondere omstandigheden, het causaal verband en het misbruik blijven intussen op de schenker rusten. Tegen de achtergrond van wat hiervoor is gezegd, zal echter duidelijk zijn dat in veel gevallen aan de stellingen van de schenker niet al te hoge eisen mogen worden gesteld. Als een of meer bijzondere omstandigheden worden gesteld, zoals afhankelijkheid, onervarenheid of lichtzinnigheid, en daarnaast het causaal verband met de schenking wordt gesteld, terwijl die schenking bovendien in het licht van de financiële positie van de schenker en/of andere omstandigheden vragen oproept, zal dat mijns inziens voldoende kunnen zijn. Zoals gezegd, misbruik van omstandigheden kan ook bestaan in de enkele medewerking aan een rechtshandeling. Juist ook in gevallen van schenking zal dit zich gemakkelijk kunnen voordoen, eenvoudig omdat een schenking naar zijn aard voor de schenker nadelig is (in ieder geval in financiële zin) en voordelig voor de begiftigde.13.
3.8
Voor een goed begrip van de wetsgeschiedenis van art. 7:176 BW is het belangrijk zich te realiseren dat naar oud recht een schenking de vorm van een notariële akte behoefde (art. 1719 BW oud), met uitzondering van het geval van schenking van hand tot hand (art. 1724 BW oud). De notariële vorm moest een waarborg bieden tegen lichtvaardige schenkingen en misbruik van omstandigheden.14.De uitzondering voor schenking van hand tot hand kon ook van toepassing zijn in geval van uitvoering van een wegens vormgebrek nietige schenking, maar dit veronderstelde uiteraard dan wel dat het de schenker zelf was die de uitvoeringshandelingen had verricht, en wel uit vrijgevigheid.15.Ik merk nog op dat het Duitse, Franse en Belgische recht het vormvereiste van een notariële akte tot op de dag van vandaag kennen.16.Opmerkelijk is verder dat bij de receptie van het Nederlandse Nieuw BW in de andere landen van het Koninkrijk ervoor gekozen is om het vormvereiste van een notariële akte te handhaven en wel met een beroep op ‘de maatschappelijke verhoudingen hier te lande’.17.
3.9
Met de invoering van titel 3 van Boek 7 BW in 2003 heeft de Nederlands wetgever afstand genomen van het vormvereiste van de notariële akte. Dit betekent niet dat de wetgever geen oog had voor het risico van misbruik van omstandigheden juist in het geval van schenking. Het tegendeel is het geval. Ik citeer de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer:18.
‘De diepere grond van het verlangen om voor de geldigheid of de bewijsbaarheid van schenkingsovereenkomsten enigerlei beperkende voorwaarde te stellen is naar het mij voorkomt hierin gelegen dat de schenking in zoverre van het normale type der in het dagelijks leven verrichte rechtshandelingen afwijkt, dat zij een rechtshandeling om niet is, een rechtshandeling derhalve die haar auteur – althans in stoffelijke zin – per definitie benadeelt. Het is begrijpelijk dat het recht de waarborg wil scheppen dat de schenking werkelijk door de schenker wordt gewild; het is de taak van de rechtsorde de schenker zo nodig te beschermen tegen zich zelf – eigen onnadenkendheid of overijling – alsmede tegen ongeoorloofde beïnvloeding van buitenaf. Naar mijn mening is er in het nieuwe Wetboek geen bijzondere materiële regel nodig om deze bescherming te verwezenlijken, daar hierin reeds wordt voorzien door de regeling van artikel 3.2.10 [3:44] lid 4 inzake misbruik van omstandigheden, het z.g. “vierde wilsgebrek”. De voormelde overijling en ongeoorloofde beïnvloeding door derden zullen zo nodig zonder moeite onder de in artikel 3.2.10 lid 4 genoemde bijzondere omstandigheden als “afhankelijkheid”, “lichtzinnigheid” of “onervarenheid” kunnen worden gebracht, waarbij bovendien te bedenken is dat de opsomming van de bijzondere omstandigheden in artikel 3.2.10 [3:44] lid 4 een enuntiatieve is.’
3.10
De wetgever meende dus dat het afschaffen van het vereiste van de notariële vorm voor schenking, niet ten koste behoorde te gaan en ook niet behoefde te gaan van de bescherming van de schenker, niet alleen tegen ongeoorloofde beïnvloeding van buitenaf, maar ook tegen diens eigen onnadenkendheid of overijling. Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden zou dit moeten waarborgen. Het spreekt vanzelf dat deze gedachtegang van de wetgever veronderstelt dat de maatlat voor de kwalificatie ‘misbruik’ in gevallen van schenking relatief laag behoort te worden gelegd.
3.11
De wetgever heeft onderkend dat de bescherming die met het wisgebrek misbruik van omstandigheden kan worden geboden, mede afhankelijk is van de verdeling van de bewijslast. De memorie van toelichting gaat als volgt verder:19.
‘In dit verband is uiteraard van groot praktisch belang de vraag wie een eventueel gesteld misbruik van omstandigheden in rechte zal moeten bewijzen. Naar geldend en wordend Nederlands recht mag worden aangenomen dat deze bewijslast in beginsel op de schenker rust; men zie artikel 1902 BW en artikel 177 [vergelijk het huidige art 150 Rv] van het ontwerp-bewijsrecht in burgerlijke zaken (10 377, nr. 2). In beginsel; de rechter kan immers de bewijslast anders verdelen, indien – zoals voormeld artikel 177 het uitdrukt – “uit regels van geschreven of ongeschreven recht een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit”; het ontwerp van de staatscommissie sprak in dit verband van afwijking “op gronden van redelijkheid en billijkheid”. Het komt mij gewenst voor ter versterking van de positie van de schenker in de onderhavige materie een bijzondere regel op te nemen, die bij een beroep zijnerzijds op vernietigbaarheid wegens misbruik van omstandigheden de bewijslast van het tegendeel in beginsel op de begiftigde legt. Aan deze omkering van de bewijslast bestaat echter geen behoefte indien van de schenking een notariële akte is opgemaakt; in dit geval, waarin een onpartijdige buitenstaander getuige van de rechtshandeling is geweest, mag er mijns inziens voorshands van worden uitgegaan dat de schenker zonder overijling en ongeoorloofde beïnvloeding is te werk gegaan. Voorts is een uitzondering opgenomen voor het geval de in de hoofdregel vervatte verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Van dit laatste zal de rechter dan wel uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, ervan uitgaande dat feiten zijn gesteld die deze afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Men denke bijv. aan het geval dat alleen de schenker over het bewijsmateriaal beschikt of dat zijn betoog zo onwaarschijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen. Voor de formulering van de uitzonderingsbepaling vergelijke men de eerder geciteerde formuleringen van artikel 177 van het ontwerp-bewijsrecht alsmede de artikelen 6.1.1.2 lid 2 [6:2] en 6.5.3.1 lid 2 [6:248].’
3.12
In de gedachtegang van de wetgever is dus de bijzondere regel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW een wezenlijk element van de bescherming die de rechtsorde de schenker behoort te bieden tegen zowel beïnvloeding als tegen eigen onbezonnenheid. Tegelijk heeft de wetgever de mogelijkheid open willen laten dat de rechter in de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding ziet om naar de hoofdregel van bewijslastverdeling terug te keren, waarbij is gedacht aan gevallen waarin misbruik van omstandigheden zeer onwaarschijnlijk is of de wederpartij, anders dan de schenker, geen toegang heeft tot relevant bewijsmateriaal. Een degelijke beslissing tot ‘omkering van de omkering’ dient behoorlijk te worden gemotiveerd. Uw Raad heeft dit aldus geformuleerd dat de rechter van zijn beslissing uitdrukkelijk verantwoording dient af te leggen en daarbij tevens tot uitdrukking moet brengen welke door de begiftigde gestelde feiten afwijking van de hoofdregel van art. 7:176 BW rechtvaardigen.20.Dit gaat intussen niet zover dat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden van de bewijslastverdeling van art. 7:176 BW kan worden afgeweken.21.
3.13
Ik vermeldde reeds dat de ons omringende landen op het continent en ook de andere landen van het Koninkrijk voor schenking nog steeds het vereiste van een notariële akte kennen. Tegelijk is ook voor het stelsel van art. 7:176 BW over de grenzen steun te vinden, namelijk in art. IV.H.–2:104 DCFR.22.Die bepaling voorziet in het geval van donation in een bewijslastomkering en wel zonder dat een mogelijkheid van ‘omkering van de omkering’ wordt benoemd. De comments op de bepaling benoemen nadrukkelijk dat met de bewijslastomkering bedoeld is om begiftigden af te schrikken om in dubieuze gevallen een schenking te aanvaarden:23.
‘…as unfair exploitation is linked to ideas of moral failing, the concept of a presumption of unfair exploitation may help to deter potential donees from accepting donations in critical cases. Such a deterrent function may at least temper the volume of remuneratory donations where no real reason to be grateful exists on the side of the donor.’
Dezelfde comments vermelden als een voorbeeld waarin de begiftigde zal slagen in het tegenbewijs tegen het wettelijk vermoeden van misbruik: ‘a normal birthday present’.
3.14
De toon die met dit laatste voorbeeld wordt gezet, dunkt mij ietwat overdreven: zeker tussen ouders en kinderen zijn ook meer omvangrijke schenkingen gangbaar, en zulke schenkingen worden onder het etiket van estate planning zelfs veelvuldig door professionals geadviseerd. De teneur is echter duidelijk: ook in internationaal verband bestaat er zorg over de bescherming van schenkers die zich in een kwetsbare positie bevinden. Die zorg leidt in vele landen tot (handhaving van) een vormvereiste voor schenking van een notariële akte. In het stelsel van het Nederlandse recht en het DCFR wordt de schenker beschermd door een bewijslastomkering wat betreft het wilsgebrek van misbruik van omstandigheden. Daarbij biedt het Nederlandse recht de begiftigde bovendien een alternatief, namelijk om toch de gang naar een notaris te maken. In dat geval geldt de bijzondere regel van bewijslastverdeling niet. Het spreekt vanzelf dat daarbij de veronderstelling van de wetgever is dat de notaris de schenker en de begiftigde kritische vragen zal stellen, ook met het oog op het risico van onnadenkendheid of overijling aan de zijde van de schenker. Die vragen zullen, lijkt me, niet alleen gaan over de verhouding tussen schenker en begiftigde, maar ook over de vermogenspositie van de schenker, de vraag of de schenker (andere) kinderen heeft, enzovoort. Ik meen dat een behoorlijke taakvervulling door de notaris in veel gevallen mee zal brengen dat hij de begiftigde ook buiten de aanwezigheid van de begiftigde spreekt. Blijft de schenker bij zijn voornemen en wordt de schenking inderdaad notarieel vastgelegd, dan is een later beroep op misbruik van omstandigheden weliswaar niet onmogelijk, maar het slagen daarvan wel aanzienlijk minder waarschijnlijk. In de eerste plaats geldt geen bewijslastomkering. In de tweede plaats ligt het voor de hand om in de notariële bemoeienis een min of meer gewichtige aanwijzing te zien dat de schenker weloverwogen tot zijn besluit is gekomen.
3.15
Na deze opmerkingen in algemene zin kom ik toe aan de bespreking van de klachten van het onderdeel. Zoals gezegd, die klachten richten zich tegen rechtsoverweging 36 van het tussenarrest van het hof:
‘36. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 de bewijslastverdeling juist toegepast en heeft daarbij terecht onderscheiden tussen de schenkingen en de andere betalingen. De rechtbank heeft in r.o. 4.12 overwogen dat de schenking van € 351.225,60 voor het huis in Frankrijk door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Het hof begrijpt uit de verzetdagvaarding in samenhang bezien met het petitum dat volgens opposanten ook de schenking van € 351.225,60 niet heeft plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden. Zij verwijzen naar het feit dat geopposeerde de betrokken schuldbekentenis zelf heeft ondertekend en bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg zelf heeft verklaard dat de betalingen uit hoofde daarvan met zijn volledige instemming zijn gedaan. Gezien de onderhavige feiten en het tijdsverloop, alsmede het feit dat geopposeerde over zijn financiële administratie beschikt die voor opposanten niet toegankelijk is, is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de bewijslast rust op geopposeerde dat desondanks sprake is van misbruik van omstandigheden.’
3.16
Mijns inziens lijdt deze beslissing van het hof aan diverse gebreken. Over enkele van die gebreken klaagt het onderdeel, over andere niet, of niet duidelijk. Omdat een zaak bij de Hoge Raad nu eenmaal niet alleen betekenis voor partijen heeft, maar ook gemakkelijk kan worden opgevat als een voorbeeld voor de afdoening van andere, min of meer vergelijkbare zaken, vermeld ik mede de gebreken waarover het cassatiemiddel niet klaagt. Eenvoudigheidshalve begin ik daarmee. Ter voorkoming van misverstanden nog: hoewel sprake is van een schuldbetekenis voor een bedrag van € 351.225,60 en de schuldbetekenis een specificatie kent (die behalve naar het verblijf van de vader bij de jongste zoon en diens partner naar nog tal van andere gebeurtenissen tussen de partijen verwijst),24.is niet in geschil dat het in werkelijkheid een schenking betreft.25.
3.17
Het hof heeft zijn beslissing dat de bewijslast op de vader rust, aldus geformuleerd dat ‘de redelijkheid en billijkheid dit met zich brengen’. Dat is niet in overeenstemming met art. 7:176 BW. Die bepaling zegt dat de bewijslast op de schenker rust indien de in die bepaling bedoelde omkering van de bewijslast ‘in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn’. Nu zou men kunnen beweren dat in de formulering van het hof niet iets anders moet worden gelezen dan de wettelijke norm inhoudt. Ik meen dat we er dan ten onrechte aan voorbijgaan dat de wettelijke norm eraan herinnert dat het gewone geval is dat de bewijslast op de begiftigde rust, en het geval dat de bewijslast op de schenker rust de uitzondering. In de door het hof gebruikte formulering komt dit ten onrechte niet tot uitdrukking en lijkt de keuze voor de ene of de andere verdeling van de bewijslast min of meer vrij. Ik houd het er daarom op dat het oordeel van het hof op dit punt van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft. Een op dit gebrek gerichte klacht bevat het middel echter niet.
3.18
Zeker zo belangrijk is het volgende. Bij de formulering van art. 7:176 BW als een hoofdregel met een uitzondering (ingeleid met een ‘tenzij’) past om aan te nemen dat de uitzondering alleen aan de orde komt als daarop door de begiftigde een beroep is gedaan. Ik meen dat dit ook volgt uit de rechtspraak van uw Raad. Het arrest van 24 juni 2016 houdt in rechtsoverweging 3.3.4 in (cursivering door mij toegevoegd):26.
‘3.3.4 De zuster heeft – als rechtsopvolger onder algemene titel (erfgenaam) van de moeder, en daarmee dus als “schenker” – een beroep gedaan op vernietigbaarheid van schenkingen van de moeder aan de broer. Blijkens de stukken van het geding in feitelijke instanties heeft de zuster feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van haar betoog dat de schenkingen (in de vorm van effectentransacties) bij onderhandse akten van 14 december 2004 en 2 maart 2005 (in de processtukken aangeduid als document X4 respectievelijk document X2) door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 24). Deze processtukken laten geen andere conclusie toe dan dat de zuster heeft voldaan aan de ingevolge art. 7:176 BW op haar rustende stelplicht.
Bij die stand van zaken had het hof toepassing moeten geven aan art. 7:176 BW door op de broer de bewijslast te leggen dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen, dan wel door te oordelen dat deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid van billijkheid zou zijn. Van dat laatste had het hof dan uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, waarbij het hof tevens tot uitdrukking had moeten brengen welke (door de broer gestelde) feiten deze afwijking van de hoofdregel van art. 7:176 BW rechtvaardigen.
Het hof heeft echter noch in zijn tussenarrest noch in zijn eindarrest toepassing gegeven aan art. 7:176 BW. De daarop gerichte klacht van het middel treft derhalve doel.’
Ik lees hierin dat op de uitzondering dat de op de begiftigde rustende bewijslast in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid, door de begiftigde gemotiveerd een beroep moet zijn gedaan en dat de rechter dit beroep dient te beoordelen op de grondslag van de door de begiftigde daarvoor aangevoerde feitelijke gronden. Hiervan uitgaande staat het aan de rechter niet vrij om ambtshalve de bewijslastomkering van de hoofdregel van art. 7:176 BW ongedaan te maken, of op andere feitelijke gronden dan door de begiftigde zijn aangevoerd. In de onderhavige zaak hebben de jongste zoon en diens partner mijns inziens geen (gemotiveerd) beroep gedaan op de uitzondering. Ik ben zo’n beroep althans niet tegengekomen in de gedingstukken. Wel is in de verzetdagvaarding onder 120 en 130 zonder omhaal te lezen dat de bewijslast van misbruik van omstandigheden op de vader rust, maar dat kan uiteraard niet gelden als een gemotiveerd beroep op de uitzondering. Ik merk nog op dat hetzelfde processtuk onder 104 ook een passage bevat waaruit lijkt te volgen dat de jongste zoon en zijn partner de op hen conform de hoofdregel van art. 7:176 BW rustende bewijslast juist aanvaardden.27.Kortom, het hof is met zijn beslissing om de ‘omkering om te keren’ buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden. Een duidelijke klacht in deze zin lees ik in het cassatiemiddel niet. De strekking (en herhaalde formulering) van onderdeel I is dat de door het hof gebezigde motiveringen de ‘omkering van de omkering’ niet kunnen rechtvaardigen. Een welwillende lezing van het onderdeel onder I.5 laatste alinea levert eventueel iets anders op. Daar klaagt de steller van het onderdeel dat de motivering van het hof in strijd is met de eigen stelling van de jongste zoon en diens partner ter comparitie in eerste aanleg dat zij de ‘challenge van een eventuele omkering van de bewijslast overigens best aandurven door getuigenverklaringen’,28.alsook in strijd met door de jongste zoon en diens partner in eerste aanleg en in hoger beroep gedane bewijsaanbiedingen; dat zij ter zake van de schenking in bewijsnood verkeren, hebben zij volgens klacht in het geheel niet betoogd. Hierin kan worden gelezen de klacht dat het hof de uitzondering van art. 7:176 BW heeft toegepast, zonder dat hierop door de begiftigden een beroep was gedaan. Uitgaande van die lezing, slaagt deze klacht.
3.19
Ik kom nu toe aan de gebreken in het oordeel van het hof waarover in onderdeel I wel (duidelijk) wordt geklaagd. Die klachten hebben meest de gedaante van motiveringsklachten, maar volgens het onderdeel getuigt de motivering van het hof ook van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de motiveringen van het hof voor zijn beslissing om van de door art. 7:176 BW als hoofdregel voorgeschreven bewijslastomkering af te wijken, die afwijking niet kunnen rechtvaardigen. Mijns inziens treft het onderdeel doel. Ik werk dit hierna uit.
3.20
Eerst loop ik de feiten en omstandigheden langs die het hof in rechtsoverweging 36 benoemt:
‒ Dat de vader de betrokken schuldbekentenis zelf heeft ondertekend en hij de betalingen uit hoofde van die schuldbekentenis met zijn volle instemming heeft gedaan, sluit misbruik van omstandigheden allerminst uit. Hieruit volgt slechts dat geen sprake is van wilsontbreken.
‒ Tijdsverloop tussen de schenking en een beroep op misbruik van omstandigheden kán een aanwijzing zijn dat van misbruik geen sprake is geweest. De inleidende dagvaarding dateert van 17 mei 2013, wat minder dan een jaar is na het moment dat de vader niet meer bij de jongste zoon en diens partner woonde (vergelijk het onderdeel onder I.5). Dat is, als ik mij voorzichtig uitdruk, niet zodanig lang dat (in de woorden van de wetgever) kan worden gezegd dat het betoog van de vader dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden zo onwaarschijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen.
‒ De omstandigheid dat alleen de schenker over bepaald bewijsmateriaal beschikt, kán een ‘omkering van de omkering’ rechtvaardigen. Uiteraard zal dit bewijsmateriaal dan wel van betekenis moeten zijn voor de vragen die bij bewijslevering aan de orde komen. Dat dit hier het geval is, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien (vergelijk het onderdeel onder I.5 en I.6). Bij inleidende dagvaarding heeft de vader onder meer een gespecificeerd overzicht overgelegd van betalingen naar rekeningen van de jongste zoon en diens partner (productie 1). Bij alle producties bij die dagvaarding bevindt zich ook de schuldbekentenis van 21 mei 2008 (productie 7). Het is niet duidelijk welke relevante stukken in de voorstelling van het hof ontbraken, noch waarom dit de jongste zoon en diens partner benadeelde.
3.21
Het hof verwijst voor de motivering van zijn beslissing verder naar ‘de onderhavige feiten’. Het ligt voor de hand, zoals de steller van het middel ook onderkent, hierin een verwijzing te zien naar rechtsoverwegingen 29-35, hiervoor onder 2.6 samengevat. Mijns inziens is ook in die overwegingen geen begrijpelijke motivering te lezen voor de beslissing van het hof om de bewijslastomkering van art. 7:176 BW ongedaan te maken. Ik loop de bedoelde overwegingen langs:
‒ Dat geen sprake is van bewind of curatele sluit misbruik van omstandigheden allerminst uit. Bovendien is onderbewindstelling in 2007 overwogen, zij het ook dat het daartoe strekkende verzoek ‘om praktische redenen’ is ingetrokken (hiervoor onder 2.1 sub ii).
‒ Een academische achtergrond bewijst weinig over kennis en affiniteit met financiën. Bovendien staat vast dat vader weinig financieel inzicht, overzicht en interesse had (eveneens hiervoor onder 2.1 sub ii). Ook staat vast dat de vader voorafgaand aan de ontvangst van het legaat van zijn tante geen relevant eigen vermogen meer had, alsook dat hij ruim een jaar na de ontvangst van dat legaat van € 960.171,99 bij de bank in het rood stond (hiervoor onder 2.1 sub viii).
‒ Dat de vader niet feitelijk handelingsonbekwaam is, zegt over misbruik van omstandigheden niets (vergelijk het onderdeel onder I.2).
‒ Dat de notaris op 21 november 2012 geen beletsel zag om een notariële volmacht te passeren in verband met de geestesgesteldheid van de vader, zegt opnieuw slechts iets over wilsbekwaamheid.
‒ De wens en wil van vader met betrekking tot meubels, schilderijen en de verbouwing van de woning van de jongste zoon en diens partner, staat met een beroep op misbruik van omstandigheden als zodanig niet ter discussie.
‒ Spijt achteraf is met misbruik van omstandigheden allerminst onverenigbaar.
‒ Desinteresse in financiën is onverstandig (hoewel een graadje lichter dan het in art. 3:44 lid 4 BW benoemde geval van ‘lichtzinnigheid’); de kwestie is echter niet of een ander daarvoor aansprakelijk is, maar of een ander daarvan op een niet toelaatbare wijze gebruik heeft gemaakt.
‒ Dat de vader inzicht had in zijn financiën, ‘dan wel inzicht had kunnen krijgen’, sluit opnieuw misbruik van omstandigheden niet uit, zeker niet zolang zijn afhankelijkheid van de jongste zoon en diens partner bleef bestaan.
‒ Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de vader tot mei 2013 (minder dan een jaar nadat de bedoelde afhankelijkheid wel was geëindigd) niet op de afschrijving en betalingen uit 2008 en 2009 is teruggekomen of van de jongste zoon en diens partner over het door dezen gevoerde beheer rekening en verantwoording heeft gevraagd.
‒ Dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van misbruik van omstandigheden, is weinig bijzonder; dat misbruik zal zich veelal alleen indirect uit feitelijke omstandigheden laten afleiden.
3.22
Ik ben zojuist de rechtsoverwegingen 29-35 langsgelopen, op zoek naar argumenten voor de beslissing van het hof waar het hof met de verwijzing naar ‘de onderhavige feiten’ in rechtsoverweging 36 het oog op zou kúnnen hebben gehad. Maar mijns inziens heeft de steller van het middel (zie het onderdeel onder I.3) gelijk dat de verwijzing naar ‘de onderhavige feiten’ gewoonweg te onduidelijk is, en dat reeds daarom het oordeel van het hof niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.23
Ik heb hiervoor naar diverse van de vaststaande feiten verwezen, zoals hiervoor onder 2.1 vermeld. Op die plaats vermeldde ik reeds dat de jongste zoon en diens partner in de schriftelijke toelichting van hun advocaat onder 1.15 het standpunt innemen dat het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, volgens hun kennelijke bedoeling geheel of gedeeltelijk in afwijking van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Daarnaast voeren zij aan dat het hof tot een andere waardering van de feiten kan komen of andere gevolgtrekkingen uit de feiten kan maken dan de rechtbank. Dit laatste is uiteraard juist, zij het dat die andere waardering dan wel begrijpelijk moet zijn, alsook verenigbaar met de juiste opvatting van het recht. Het eerste (het hof heeft zelfstandig de feiten vastgesteld) is een lezing die ik niet kan delen. Het is wezenlijk, zowel voor partijen als voor een hogere rechter, dat duidelijk is van welke feiten de rechter bij zijn oordeel als vaststaand is uitgegaan (vergelijk art. 230 lid 1 onder e Rv). Daarmee is niet verenigbaar een lezing volgens welke het hof, dat in zijn arrest van 11 augustus 2015 uitdrukkelijk had laten weten van dezelfde feiten uit te gaan als de rechtbank, daarvan in een volgend arrest stilzwijgend zou zijn teruggekomen. Bovendien voert het onderdeel onder I.1 terecht aan dat voor zover het hof niet van die feiten is uitgegaan, het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat de jongste zoon en diens partner in hoger beroep tegen de feitenvaststelling door de rechtbank geen bezwaar hebben gemaakt, maar daarop integendeel (deels) hebben voortgeborduurd.29.Zo is door hen uiteengezet dat de vader een bescheiden inkomen had en in moeilijke financiële omstandigheden verkeerde (waarin zij hem behulpzaam waren),30.dat de vader bij hen verbleef en warmte en hartelijkheid ontving (en daarvoor iets terug wilde doen)31.en dat de vader aan suikerziekte leed, in een slechte lichamelijke conditie verkeerde en zijn kortetermijngeheugen slecht was (in tegenstelling tot zijn langetermijngeheugen).32.
3.24
Ik vermeld nog dat de jongste zoon en diens partner in rechtsoverweging 35 van het tussenarrest lezen dat het hof heeft geoordeeld dat de vader niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en vervolgens onverplicht aan de vader bewijs heeft opgedragen. Ik zie onvoldoende aanknopingspunten voor die lezing. De strekking van rechtsoverweging 35 is, in samenhang met de erop volgende rechtsoverweging 36, klaarblijkelijk dat het hof misbruik van omstandigheden onwaarschijnlijk achtte, een geval dat – ervan uitgaande dat daarop door de begiftigde een beroep is gedaan – op zichzelf inderdaad reden kan zijn voor een ‘omkering van de omkering’.33.
3.25
Onderdeel II ziet op het bedrag van € 150.000,— dat op 2 oktober 2008 is overgeboekt van de Rabobankbetaalrekening van de vader naar een Franse bankrekening van de vader met de vermelding ‘Pardaillan voorschot verbouwing’. De rechtbank heeft overwogen dat onduidelijk is wat er concreet met dit bedrag is gebeurd en heeft de vordering van de vader in zoverre afgewezen (rechtsoverweging 4.25 van het vonnis van 29 januari 2014). Daartegen is de vader met grief 9 opgekomen met een betoog dat, zeer kort gezegd, erop neerkomt dat ook deze betalingen (het betreft drie deelbetalingen op dezelfde dag) het karakter van een schenking droegen en dat daarom ook daarvoor de bewijslastomkering van art. 7:176 BW geldt. Het hof heeft aan grief 9 geen afzonderlijke overweging gewijd.
3.26
Volgens het onderdeel onder II.1 is het hof ten onrechte niet op de grief ingegaan en aldus in haar motiveringsplicht tekortgeschoten.34.Ik meen dat deze klacht slaagt. Het hof heeft aan hetgeen de vader met betrekking tot het bedrag van € 150.000,— heeft aangevoerd, geen kenbare aandacht geschonken. Eventueel is het arrest van het hof zo te lezen dat het hof ook met betrekking tot dit bedrag van € 150.000,— in rechtsoverweging 36 van het tussenarrest heeft geoordeeld dat voor een bewijslastomkering geen aanleiding bestaat en aan de vader bewijs heeft opgedragen. In dat geval heeft reeds het slagen van onderdeel I tot gevolg dat na verwijzing niet alleen opnieuw zal moeten worden beslist over de schenking van € 351.225,60, maar ook over het bedrag van € 150.000,—.
3.27
Onderdeel III gaat er terecht vanuit dat het slagen van een of meer klachten van de onderdelen I en II tot gevolg heeft dat ook het eindarrest niet in stand kan blijven, omdat het eindarrest op het tussenarrest voortbouwt.
3.28
Bij eerste lezing van rechtsoverweging 17 van het eindarrest zou men even kunnen denken dat het hof daar niet slechts heeft geoordeeld dat de vader niet het opgedragen bewijs van misbruik van omstandigheden heeft geleverd, maar ook positief heeft vastgesteld dat van zulk misbruik geen sprake is geweest.35.Het hof beroept zich daar behalve op de getuigenverklaringen ook op wat het ter zitting zelf heeft kunnen waarnemen, namelijk ‘dat niet kan worden geoordeeld dat er misbruik is gemaakt door opposanten van omstandigheden’. Ik meen echter dat uit rechtsoverweging 18 van het eindarrest volgt dat deze lezing niet juist is en dat het hof slechts heeft geoordeeld dat de vader het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd (‘Niet is komen vast te staan dat er sprake is van misbruik van omstandigheden…’) en het meerdere in het midden heeft willen laten (naar volgt uit gebruik van het woordje ‘lijkt’ in wat volgt: ‘…uit de bewijsmiddelen die door de opposanten zijn aangedragen lijkt eerder het tegendeel te volgen).
3.29
Een andere lezing van rechtsoverweging 17 zou intussen de jongste zoon en diens partner niet helpen. Onderdeel V onder V.3 klaagt er terecht over dat de verwijzing door het hof naar wat het ter zitting heeft waargenomen onvoldoende inzicht geeft in de gedachtegang van het hof. Het hof diende behoorlijk te omschrijven wát het ter zitting had waargenomen. Uiteraard kan niet juist zijn wat het arrest van het hof naar de letter zegt, namelijk dat het hof ter zitting (dus tijdens de pleitzittingen op 15 juli 2016 en 11 januari 2017 en/of bij gelegenheid van de getuigenverhoren op 1 februari 2018) zelf heeft waargenomen dat door de jongste zoon en zijn partner geen misbruik van omstandigheden is gemaakt (in 2008). Ook klaagt hetzelfde onderdeel onder V.2 mijns inziens terecht erover dat het hof in zijn eindarrest, bij de bespreking van de getuigenverklaringen, geen kenbare aandacht heeft besteed aan het belang van (1) de omstandigheid dat de vader weinig financieel inzicht en overzicht had en gemakkelijk schulden maakte (hiervoor onder 2.1 sub ii); (2) het verzoek van beide zonen tot onderbewindstelling in 2007 (idem); en (3) zijn gezondheidsproblemen (idem), en het aan een en ander verbonden gevaar van (financieel) misbruik van onder meer de afhankelijkheid van de vader van de jongste zoon en diens partner (hiervoor onder 2.1 sub iii), in het bijzonder ter zake van de schenkingen.
3.30
De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking meer.
3.31
Nog iets tot slot. De onderhavige zaak is in feite een familiekwestie. Nu, na het overlijden van de vader, staan twee broers tegenover elkaar, waarbij in financiële zin in feite de erfenis inzet van de rechtsstrijd is (een rechtsstrijd die, als uw Raad overeenkomstig mijn conclusie beslist, helaas bij een ander hof zou moeten worden voortgezet). Reeds vóór het overlijden van de vader, nam de oudste zoon in de procedure een grote plaats in, als gemachtigde van de vader, en daarom had, naar het schijnt, de zaak voor het hof reeds de bijsmaak van een broedertwist.36.De toon van de procedure bij het hof is meer dan vinnig geweest: na het tussenarrest van 14 maart 2017 is niet alleen vergeefs door de vader (vertegenwoordigd door zijn oudste zoon) om verlof voor tussentijds cassatieberoep verzocht, maar is door hem ook een wrakingsverzoek tegen alle leden van de zetel van het hof ingediend. Dit verzoek is afgewezen, maar het hof liep ongetwijfeld op eieren en heeft kennelijk in verband daarmee, heel zorgvuldig, de getuigenverhoren in een meervoudige samenstelling behandeld. Wat van een en ander echter ook zij, het kan aan mijn oordeel over de klachten van het cassatiemiddel niet iets veranderen. De door het hof voor zijn beslissing gegeven motivering is mijns inziens onmogelijk in overeenstemming te brengen met een behoorlijke rechtsbescherming voor schenkers die zich ten tijde van de schenking in een afhankelijke positie bevonden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de arresten van het hof van 14 maart 2017 en 21 augustus 2018 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2020
Vonnis van de rechtbank van 29 januari 2014 onder 2.1 tot en met 2.12.
Met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg geldt dat het hof de beslissing van de rechtbank met betrekking tot die kosten heeft vernietigd (tweede alinea van het dictum van het eindarrest van het hof), maar zonder daarvoor een andere beslissing in de plaats te stellen.
Vergelijk HR 30 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6321, NJ 1978/610, waarin voor het oude recht werd overwogen dat zeer wel mogelijk is dat de leeftijd en geestelijke en lichamelijke toestand van een partij er niet aan in de weg staan dat zij toestemde tot de overeenkomst, maar die omstandigheden tegelijkertijd meewerken aan het oordeel dat die toestemming onder invloed van misbruik van omstandigheden is gegeven.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 212 e.v.
HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8459, NJ 2003/243 en HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF9656, NJ 2004/141, beide na gelijkgestemde conclusie van P-G Hartkamp (ECLI:NL:PHR:2002:AE8459 en ECLI:NL:PHR:2004:AF9656). Vergelijk met betrekking tot deze rechtspraak Asser/Sieburgh 6-III 2018/271 en T. van der Linden, GS Vermogensrecht, art. 3:44 BW, aant. 4.2.2.
Naar Duits recht is een overeenkomst waarbij een Missverhältnis von Leistung und Gegenleistung bestaat Sittenwidrig (§ 138 BGB) als de door die overeenkomst begunstigde partij aus verwerflicher Gesinnung heeft gehandeld. Volgens de Duitse rechtspraak behoeft deze Gesinnung in geval van grove benadeling niet te worden aangetoond en behoort zij dan te worden vermoed. Vergelijk H. Kötz, Vertragsrecht, Tübingen: Mohr Siebeck 2012, p. 98 e.v. met verwijzing naar rechtspraak. Wat betreft de stand van het Duitse recht met betrekking tot schenkingsovereenkomsten, vergelijk onder 3.8 (slot).
Het Engelse recht onderscheidt actual undue influence van gevallen van confidential relationship. In het laatste geval behoeft de beïnvloeding niet te worden bewezen, maar wordt zij verondersteld in geval van a transaction that requires explanation. Zie noot 4 bij art. II.–7:207 DCFR en H. Kötz, Europäisches Vertragsrecht, Tübingen: Mohr Siebeck 2015, p. 165 e.v., beide met verwijzingen naar rechtspraak. Voor een uitvoerig rechtsvergelijkend overzicht met betrekking tot misbruik van omstandigheden, zie H. Beale e.a., Cases, Materials and Text on Contract Law, Oxford: Hart 2019, p. 629 e.v.
M.Y. Schaub, Wilsgebreken, Mon. BW B3, 2015/69 merkt op dat uit art. 7:176 BW niet kan worden afgeleid dat er lagere eisen aan de stelplicht worden gesteld (naast omkering van de bewijslast). In het licht van de bescherming tegen misbruik van omstandigheden die de wetgever in gevallen van schenking heeft beoogd (zie 3.9 e.v.), ben ik er niet zeker van dat dit juist is. In de onderhavige zaak behoeft de kwestie geen bespreking, omdat het hof niet heeft geoordeeld dat de vader niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Mijns inziens heeft in ieder geval de omstandigheid dat schenking naar zijn aard de schenker benadeelt en de begiftigde bevoordeelt, wél invloed op de eisen die aan de stellingen van de schenker behoren te worden gesteld.
Vergelijk kritisch over het vormvereiste Asser/Kleijn 5-IV 1988/254.
Asser/Kleijn 5-IV 1988/263.
Zie J. de Boer, Het nieuw BW overzee, Mon. BW A31, 2019/112.
HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1272, NJ 2016/401 m.nt. S. Perrick.
HR 2 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8445, NJ 2008/551 m.nt. C.J.M. Klaassen.
‘A donor, who was dependent on, or was the more vulnerable party in a relationship of trust with, the donee, may avoid the contract under II.–7:207 (Unfair exploitation) unless the donee proves that the donee did not exploit the donor’s situation by taking an excessive benefit or grossly unfair advantage.’
C. von Bar & E. Clive (red.), Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law, Draft Common Frame of Reference (DCFR), Full Edition, Volume 3, Munich: Sellier 2009, p. 2833.
Productie 7 bij inleidende dagvaarding.
Vergelijk proces-verbaal van comparitie van partijen van 22 november 2013, p. 5/6 (onder 5.5), waar door de jongste zoon is verklaard dat de schuldbekentenis ‘fake’ was en ‘vooral’ een schenking betrof, die hij voor de fiscus verborgen wilde houden.
HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1272, NJ 2016/401 m.nt. S. Perrick.
Idem de pleitaantekeningen van hun advocaat d.d. 11 januari 2017 onder 38.
Proces-verbaal van comparitie van partijen van 22 november 2013, p. 8 (onder 9.3).
Procesinleiding in cassatie onder I.1.3, onder verwijzing naar de verzetdagvaarding onder 69 en de pleitaantekeningen van de advocaat van de jongste zoon en diens partner van 11 januari 2017 onder 4-8.
Verzetdagvaarding onder 6-20.
Verzetdagvaarding onder 36-39.
Verzetdagvaarding onder 40-46.
Zie hiervoor onder 3.11.
Onderdeel IV bevat dezelfde klacht met betrekking tot het eindarrest.
Vergelijk de schriftelijke toelichting van de jongste zoon en diens partner onder 1.6.
Vergelijk in het bijzonder het proces-verbaal van de pleidooizitting op 30 augustus 2016: het hof heeft met de advocaten van partijen, buiten de aanwezigheid van partijen, ‘uitvoerig gedebatteerd’ over de positie van de oudste zoon als gevolmachtigde van de vader; bovendien wenst het hof te voorkomen dat de procedure een familievete wordt tussen twee broers.
Beroepschrift 28‑11‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser in cassatie:
[eiser] (hierna: [eiser]), wonende te [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirant als zodanig is aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stelt cassatieberoep in tegen het tussenarrest van 14 maart 2017 en het eindarrest van 21 augustus 2018 van het Gerechtshof Den Haag gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.176.873/01 tussen requirant als appellant (en geopposeerde) in hoger beroep en gerequireerden als geïntimeerde (en oppossanten).
Verweerders in dezen zijn:
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats], en
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
die beiden hierna gezamenlijk worden aangeduid als: ‘[verweerders] c.s.’, en die beiden te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hadden op het kantoor van de advocaat mr. O.F.A.W. van Haperen, kantoorhoudende te (3011 XB) Rotterdam in gebouw Willemswerf aan de Boompjes 40 (Kneppelhout&Korthals N.V.).
Verweerders kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 28 november 2018. Daarnaast wordt de verweerders erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eiser] voert tegen de aangevallen arresten van het Gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017 en van 21 augustus 2018 het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij de te dezen bestreden arresten van 14 maart 2017 en 21 augustus 2018, gewezen onder zaaknummer 200.176.873/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arresten vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Kern van de zaak
1.
In de onderhavige zaak heeft [eiser] in 2008 grote bedragen aan [verweerders] c.s. geschonken voor de renovatie en de verbouwing van een vakantiehuis van verweerders in Pardaillan, hierna: het huis, dit terwijl vaststaat dat [eiser] financieel hulpbehoevend was.
1.2
Aan de orde is onder meer de vraag of die schenking als gevolg van misbruik van omstandigheden is gedaan, en of het hof ten aanzien van het gestelde misbruik, de bewijslast op grond van de redelijkheid en de billijkheid kon omkeren.
2. Relevante feiten en procesverloop
De relevante feiten1.
2.1
[eiser] heeft van oudsher relatief weinig financieel inzicht, financieel overzicht en financiële interesse. Hij maakte daardoor ook forse schulden. Daarbij komt dat [eiser] meerdere gezondheidsproblemen heeft door suikerziekte, auto-ongelukken en toenemende ouderdom2.
2.2
In de periode van 1998 tot medio 2012 trokken [eiser] en [verweerders] c.s. zeer nauw met elkaar op. Zij vormden toen een soort ‘drie-eenheid’ en woonden in die periode op diverse adressen bij elkaar in de buurt van Den Haag en Frankrijk.3.
2.3
[eiser] was in die periode al in diverse opzichten hulpbehoevend, en die hulpbehoevendheid deed zich in het bijzonder voor op het financiële vlak.4.
2.4
[verweerders], verweerder sub 1, kon via internetbankieren mede beschikken over de betaalrekening van [eiser] bij de Rabobank.5.
2.5
In de periode van 2004 lot en met 2006 heeft [eiser] vier schuldbekentenissen ondertekend. Daarbij heeft hij verklaard in totaal € 238.685,50 van verweerder(s) te hebben ontvangen.6.
2.6
In 2002 hebben [verweerders] c.s. een huis in Pardaillan (Frankrijk) gekocht. Van 2002 tot en met 2008 zijn zij dat landhuis gaan renoveren. [eiser] verbleef daar vaak.7.
2.7
In maart 2008 kregen [eiser] en [verweerders] c.s. te horen dat een vermogende tante uit Zwitserland was overleden en dat [eiser] een groot legaat uit Gstaad zou ontvangen. Daarna heeft [eiser] op 31 mei 2008 een vijfde schuldbekentenis ondertekend voor € 348.000,-.8. Deze bleek evenwel ‘fake’ te zijn om fiscale redenen.9.
2.8
[eiser] heeft het legaat ad € 960.171,99 in vijf delen ontvangen. Kort voor of na ontvangst van deze bedragen is driemaal € 50.000,- overgeboekt van de Rabobankrekening van [eiser] naar zijn Franse bankrekening met de vermelding ‘Pardaillan voorschot verbouwing’.10.
2.9
Op 23 december 2009 was het saldo van [eiser] bij de Rabobank negatief en was het gehele legaat verdwenen.11.
2.10
Vanaf 2008 en 2009 is de renovatie van het huis in Pardaillan gestart. [eiser] heeft daar lot medio 2012 jaarlijks lange perioden doorgebracht.12.
2.11
In 2012 verslechterde de gezondheidstoestand van [eiser] en overleed zijn moeder. De nalatenschap bleek negatief. [eiser] bleek bovendien nog een schuld van € 102.100,55 aan zijn broers en zusters te hebben.13.
2.12
[eiser] heeft zich toen tot zijn zoon [betrokkene 1] gewend. [betrokkene 1] heeft in de boekhouding vervolgens de diverse overboekingen in de periode 2008–2009 aangetroffen, waaronder de overboekingen aan [verweerders] c.s., waardoor eind 2009 niets meer van het legaat resteerde. Daardoor is een definitieve relatiebreuk tussen [eiser] enerzijds en verweerders anderzijds ontstaan.14. Op 21 november 2012 heeft [eiser] bij notariële akte [betrokkene 1] tot zijn enige en algemene gevolgmachtigde aangesteld.15.
Het procesverloop
2.13
[eiser] heeft [verweerders] c.s. vervolgens gedagvaard en onder meer veroordeling gevraagd tot betaling van € 954.988,57. Dit bedrag is een optelsom van vele betalingen — bijna tweehonderd — die in de periode 2008 en 2009 vanaf de Rabobank-betaalrekening van [eiser] zijn gedaan.16. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerders] c.s. de betalingen zonder rechtsgrond hebben ontvangen, dat er onverschuldigd is betaald, dan wel dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, althans misbruik van omstandigheden.17.
2.14
Na conclusie van antwoord en comparitie van partijen — waarbij ook [eiser] in persoon aanwezig was en bij welke gelegenheid hij uitvoerig is gehoord18. — heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van betalingen zonder rechtsgrond. Over de grondslag misbruik van omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat daarvan evenmin sprake is geweest, behoudens voor zover het de rentedragende schuldbekentenis van 31 mei 2008 betreft en die in hoofdsom € 348.300,- was en die per 2 oktober 2008 inclusief rente € 351.225,60 bedroeg. Deze betaling heeft de rechtbank als schenking gekwalificeerd, omdat ter zitting is gebleken dat de voornoemde schuldbekentenis van 31 mei 2008 (waarvan het bedrag aan de renovatie van het huis in Parpaillon is besteed) ‘fake’ was om fiscale redenen.19.
2.15
Over deze schenking van € 351.225,60 heeft de rechtbank geoordeeld dal deze door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.20.De stelling van de advocaat van [eiser] dat hij naast voormeld bedrag ook nog € 150.000,-21. voor de renovatie van het huis heeft geschonken, heeft de rechtbank verworpen op, kort gezegd, de grond dat [eiser] tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerders dat zij dat bedrag daadwerkelijk voor het huis hebben ontvangen, zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd.22.
2.16
De rechtbank heeft [verweerders] c.s. veroordeeld tot onder meer betaling van € 351.225,60.
2.17
[eiser] is in hoger beroep gekomen. Gevraagd is onder meer [verweerders] c.s. alsnog te veroordelen tot betaling van € 603.762,96, zijnde het verschil tussen € 954.988,56 en € 351.225,60. Met grief 9 is [eiser] opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.15 dal de aanspraak op voormeld bedrag ad € 150.000,- moet worden verworpen. Als prod. 1 zijn daartoe nadere (inmiddels afgekomen) bescheiden overgelegd en achter randnummer 32 van zijn memorie van grieven heeft [eiser], toegelicht dat dat bedrag (eveneens) voor de renovatie is aangewend en dus aan [verweerders] c.s. ten goede is gekomen.
2.18
[verweerders] c.s. hebben verstek laten gaan.
2.19
Bij verstekarrest van 11 augustus 2015 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover hetgeen daarin meer is gevorderd dan € 351.225,60 is afgewezen, en heeft het hof, naast laatstgenoemd bedrag, [verweerders] c.s. veroordeeld tot betaling van (ook) € 588.789,31.
2.20
[verweerders] c.s. hebben een verzetdagvaarding uitgebracht. Daarin hebben zij een incidentele grief gericht tegen rov. 4.12 van het vonnis van de rechtbank, stellende dat ook de schenking van € 351.225,60 niet heeft plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden waarbij zij erop hebben gewezen dat [eiser] de schuldbekentenis zelf heeft ondertekend en dat hij op de comparitie heeft verklaard dat de betalingen met zijn instemming zijn gedaan.23. Daarnaast hebben [verweerders] c.s. de stelling in randnummer 69 van hun conclusie van antwoord dat bij [eiser] geen sprake is van de voorbeelden in lid 4 van artikel 3:44 BW, in randnummer 104 van hun verzetdagvaarding herhaald. In het petitum hebben zij vernietiging van rov. 4.12 gevorderd.
2.21
Naar aanleiding van grief 9 van [eiser] hebben [verweerders] c.s. in randnummer 103 van de verzetdagvaarding aangevoerd dat ook rov. 4.15 van het vonnis niet in stand kan blijven, maar met de toevoeging dat [eiser] de betaling van die € 150.000,- voor de renovatie van het huis, uitdrukkelijk wilde.
2.22
Na behandeling van de zaak op de zitting van 15 juli 201624. en na gehouden pleidooien op de zitting van 11 januari 2017 heeft het hof zijn in cassatie te bestrijden tussenarrest gewezen.
2.23
Daarin heeft het hof onder meer geoordeeld dat het na het gemotiveerde verweer van [verweerders] c.s. thans niet kan vaststellen dat sprake is van misbruik van omstandigheden met betrekking tot betalingen die vanuit het vermogen van [eiser] zijn gedaan, alsook dat het geen andere grondslagen daarvoor heeft kunnen vaststellen (rov. 35). Voormelde grief 9 heeft het hof onbehandeld gelaten.
2.24
Ten aanzien van de schenking van € 351.225,60 heeft het hof geoordeeld dat op grond van de redelijkheid en de billijkheid de bewijslast op [eiser] rust dat desondanks sprake is van misbruik van omstandigheden (rov. 36).
2.25
Vervolgens heeft het hof [eiser] toegelaten tot het bewijs dat, kort gezegd, verweerders misbruik van omstandigheden hebben gemaakt (rov. 37 en het probandum).
2.26
Voordat [eiser] zijn klachten formuleert, geeft hij hierna eerst een overzicht van de oordelen van de rechtbank over zijn persoon en zijn situatie en schetst hij de opbouw van het arrest.
2.27
Op 1 februari 2018 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden. Daartoe zijn gehoord: de heer [betrokkene 2] (broer) en mevrouw [betrokkene 3] (zus). Over het misbruik van omstandigheden sec hebben zij niets (uit eigen waarneming) kunnen verklaren.
2.28
[eiser] heeft vervolgens op 13 maart 2018 een akte na enquête genomen.
2.29
[verweerders] c.s. hebben op 10 april 2018 ook een akte na enquête ingediend.
2.30
Vervolgens heeft het hof op 21 augustus 2018 zijn eindarrest gewezen. Daarin heeft het hof in rov. 9 voor de kern van het geschil verwezen naar zijn tussenarrest (rovv. 29 t/m 37).
2.31
In rovv. 11 en 12 heeft het hof de getuigenverklaringen zeer kort samengevat en in rov. 13 vervolgens geconcludeerd dat [eiser] daarmee nog niet eens een begin van bewijs heeft geleverd dat de rechtshandelingen in de periode 2008 tot 2012 hebben plaatsgevonden onder invloed van misbruik van omstandigheden. Daaruit weer heeft het hof in rov. 14 geconcludeerd dat [eiser] uit vrije wil met [verweerders] c.s. in Frankrijk woonde en dat de rechtshandelingen die hij heeft verricht ten behoeve van [verweerders] c.s. volledig zijn instemming hadden. In dat kader heeft het hof in rovv. 15 en 16 verwezen naar de door [verweerders] c.s. bij hun conclusie van antwoord overgelegde foto's en schriftelijke verklaringen.
In rov. 17 (3o volzin) heeft het hof vervolgens overwogen dat uit die verklaringen en hetgeen het hof ter zitting heeft waargenomen niet kan worden geoordeeld dat er misbruik is gemaakt door [verweerders] c.s. dan wel dat zij omstandigheden hebben geschapen waar zij vervolgens misbruik van hebben gemaakt. Het hof geeft in deze rov. een aantal nadere motiveringen:
- —
Uit de voormelde schriftelijke verklaringen volgt dat [eiser] met veel zorg omringd was en dat [verweerders] c.s. datgene voor [eiser] hebben gedaan wat hij prettig vond (1e volzin).
- —
Dat wellicht niet alle investeringen in het huis in Pardaillan verstandig zijn geweest en of [eiser] te veel geld heeft uitgegeven, brengt op zichzelf niet met zich mee dat deze feiten ten laste van [verweerders] c.s. dienen te worden gebracht (2e volzin).
- —
[eiser] was in het betreffende tijdvak klaarblijkelijk in staat om de gevolgen van zijn handelen te overzien en uit de overgelegde schriftelijke verklaringen kan worden afgeleid dat hij tot de gewraakte handelingen is bewogen uit eigen initiatief en vrije wil; of dat allemaal verstandig is geweest is een andere vraag (4e en 5e volzin).
- —
[eiser] was een man die er kennelijk goed van wilde leven in een leefomgeving die hij ambieerde en aan de verwerkelijking waarvan hij wilde bijdragen; dat dat laatste geld kostte komt voor zijn rekening (6e volzin).
In rov. 18 voegt het hof aan zijn conclusie nog toe dat niet alleen niet is komen vast te slaan dat er sprake is van misbruik van omstandigheden, maar dat uit de bewijsmiddelen zelfs eerder het tegendeel volgt. Vanaf 19 t/m 26 heeft het hof zijn overwegingen en conclusies kort samengevat.
2.32
Tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest richt [eiser] in het navolgende cassatieklachten.
3. De klachten tegen het tussenarrest
Inleiding op de klachten tegen het tussenarrest
3.1
Alvorens [eiser] de klachten tegen het tussenarrest formuleert en uitwerkt (vanaf I. e.v.), zal hij eerst ingaan op de omkering van de bewijslast ex art. 7:176 BW en zal hij het tussenarrest kort samenvatten.
De omkering van de bewijslast op grond van art. 7:176 bw: ‘de omkering van de omkering’
3.2
Art. 7:176 BW luidt als volgt:
‘Indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, rust bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.’
Hieruit volgt dat: eiser die een beroep doet op de vernietigbaarheid van de schenking enkel moet stellen dát de schenking onder misbruik van omstandigheden heeft plaatsgevonden, en de wederpartij die anders van mening is, het tegendeel moet aantonen.25. Het gaat hier dus om een wettelijke omkering van de bewijslast ex art. 150 Rv.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 7:176 BW dient de rechter die de bewijslast, die dus al afwijkt van art. 150 Rv, omkeert daarvan uitdrukkelijk verantwoording af te leggen, ervan uitgaande dat feiten zijn gesteld die deze omkering van de hoofdregel rechtvaardigen. Dus: de rechter dient de ‘omkering van de omkering’ uitdrukkelijk te verantwoorden door inzicht te geven in de relevante omstandigheden die tot zijn beslissing hebben geleid. Men denke, aldus de wetgever, dan aan het geval dat alleen de schenker over het bewijsmateriaal beschikt of dat het betoog van de schenker zo onwaarschijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen. Zie Kamerstukken 17 213 nr. 3 pg. 8 onderaan overlopend naar pg. 9 bovenaan, alsmede het arrest van 24 juni 2016 van de Hoge Raad waarin naar de wetstoelichting wordt verwezen.26. Daaruit volgt dal de wetgever voor de ‘omkering van de omkering’ kennelijk (alleen) op uitzonderlijke situaties het oog heeft gehad.
Dit alles leidt tot de volgende klachten.
Opbouw van het tussenarrest
3.3
In rovv. 31 tot en met 35 heeft het hof een aantal feiten en omstandigheden vastgesteld én vooropgesteld. Samengevat zijn deze als volgt te rubriceren.
- a.
[eiser] staat niet onder bewind of curatele en hij is academisch geschoold zodat mag worden verondersteld dat hij enige kennis van financiën had en dat hij wist wat hij deed. Niet staat vast dat hij handelingsonbekwaam is, en op 21 november 2012 zag de notaris kennelijk geen beletsel de volmacht te passeren.27.
- b.
Er zijn duidelijke aanwijzingen dat [eiser] meubels en schilderijen etc. naar Frankrijk wilde overbrengen en dat hij het er mee eens was dat het huis voor zijn rekening werd verbouwd, dat hij achteraf weer spijt heeft gekregen van zijn handelen doet daaraan niet af.28.
- c.
Desinteresse brengt in beginsel niet mee dat een ander daarvoor aansprakelijk wordt, [eiser] heeft de schuldbekentenissen ondertekend, hij heeft van zijn bankrekeningen de afschriften ontvangen, hij had daarin dus inzicht dan wel kon deze verkrijgen en hij kon over zijn rekeningen beschikken.29.
- d.
Voor zover [verweerders] c.s. het beheer hebben gevoerd, dienen zij rekening en verantwoording af te leggen, hetgeen in een familieverhouding niet zelden informeel gebeurt, en niet is gebleken dat [eiser] voor het uitbrengen van de dagvaarding om rekening en verantwoording heeft gevraagd.30.
- e.
Tot mei 2013 had [eiser] kennelijk geen grond om op de afschrijvingen en de betalingen terug te komen en hij heeft [verweerders] c.s. pas vijf jaar na de gewraakte handelingen gedagvaard.31.
- f.
Achteraf spijt krijgen is voor misbruik van omstandigheden niet voldoende.32.
In het navolgende worden deze overwegingen als de overwegingen a. tot en met f. aangeduid.
3.4
In rov. 36 memoreert het hof de bewijslastverdeling door de rechtbank en oordeelt het dat de rechtbank daarbij terecht een onderscheid heeft gemaakt tussen schenkingen en andere betalingen. Het hof overweegt daarna dat het uit de verzetdagvaarding in samenhang met het petitum begrijpt dat volgens [verweerders] c.s. ook de schenking van € 351.225,60 niet door misbruik van omstandigheden heeft plaatsgevonden, dat [verweerders] c.s. verwijzen naar het feit dat [eiser] de schuldbekentenis heeft ondertekend en op de comparitie in eerste aanleg zelf heeft verklaard dat de betalingen uit hoofde daarvan met zijn volledige instemming zijn gedaan.
3.5
Het hof overweegt in diezelfde rov. 36, vijfde volzin, tot slot dat gezien ‘de onderhavige feiten’, ‘het tijdsverloop’, alsmede het feit dat [eiser] over zijn ‘administratie beschikt die voor verweerders niet toegankelijk is’, het van oordeel is dat de redelijkheid en de billijkheid met zich brengen dat de bewijslast op [eiser] rust dat de schenking onder misbruik van omstandigheden heeft plaatsgevonden.
De klachten ter zake schenking van € 351.225,60
I.
In het hierna volgende wordt, naar de kern, geklaagd legen rov. 36 waarin het hof de bewijslast van het door [eiser] gestelde feit dat de schenking van € 351.225,60 onder misbruik van omstandigheden heeft plaatsgevonden, op [eiser] heeft gelegd, en daarmee heeft afgeweken van de hoofdregel van art. 7:176 BW. Weliswaar heeft het hof deze ‘omkering van de omkering’ in diezelfde rov. 36, in de vijfde volzin, gemotiveerd door te verwijzen naar:
- —
‘de onderhavige feiten’ — waarbij het kennelijk doelt op de overwegingen a. tot en met c. en f. ;
- —
‘het tijdsverloop’ — waarbij hof kennelijk doelt op overweging e., -
- —
alsmede het feit dat [eiser] over zijn ‘administratie beschikt die voor verweerders niet toegankelijk is’,
maar het heeft daarmee miskend dat die motiveringen de omkering van de omkering ex art. 7:176 BW niet kunnen dragen, om de redenen die hierna stapsgewijs zullen worden geformuleerd en uitgewerkt. De eindconclusie van de hierna te formuleren klachten zal dan ook zijn dat het hof heeft miskend dat die ‘motiveringen’ de afwijking van de hoofdregel van art. 7:176 BW niet kunnen rechtvaardigen, hetgeen betekent dat zijn oordeel in rov. 36 (de omkering van de omkering) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ter zake art. 7:176 BW én ter zake de vaste jurisprudentie van Uw Raad hieromtrent.33.
Ter nadere formulering en uitwerking dienen dan ook het volgende.
Motivering i: de ‘onderhavige feiten’
I.1
Met de overwegingen a. t/m c. en f. en dan vooral de gecursiveerde delen, waarnaar het hof (kennelijk) in rov. 36 (vijfde volzin) ter motivering van de omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid mede verwijst,34. heeft het hof hetzij de rechtsstrijd in appel miskend, hetzij heeft het een, zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het hof heeft namelijk miskend dat in hoger beroep de door de rechtbank in rovv. 2.2, 4.3 en 4.7 vastgestelde situatie van [eiser], onherroepelijk vaststaat, omdat noch [eiser] noch [verweerders] c.s. daartegen in appel hebben gegriefd. Sterker nog, uit de stellingen van de partijen in eerste aanleg en in appel volgt dat zij eens waren over (in ieder geval) die feiten.
De gegrondbevinding van deze klachten tegen de overwegingen a. t/m c. en f. raakt uiteraard de daarop voortbouwende rov. 36, voor zover het hof daarin ter motivering van zijn oordeel dat de bewijslast ex art. 7:176 BW moet worden omgekeerd naar die ‘onderhavige feiten’ verwijst. Dat betekent weer dat het hof noch in rov. 36 noch elders in zijn tussenarrest voldoende verantwoording heeft gegeven ter rechtvaardiging van zijn oordeel dat de bewijslast moet worden omgekeerd met als gevolg dat die ‘omkering van de omkering’ in strijd is met art. 7:176 BW en de vaste jurisprudentie van Uw Raad.35.
Ter nadere uitwerking die het volgende.
I.1.1
De situatie van [eiser] heeft de rechtbank als volgt vastgesteld:
- aa.
[eiser] had van oudsher weinig financieel inzicht, financieel overzicht en financiële interesse had (rovv. 2.2, 4.3 en 4.7);
- bb.
Daardoor maakte hij gemakkelijk forse schulden (rovv. 2.2, 4.3 en 4.7);
- cc.
[eiser] was in diverse opzichten en vooral in financiële zin hulpbehoevend en die hulpbehoevendheid wordt bevestigd door het feit dat beide zonen voor hem in 2007 een verzoek tot onderbewindstelling ter bescherming van zijn vermogen hebben ingediend, welk verzoek enkel op praktische gronden is ingetrokken (rovv. 2.2 en 4.3);
- dd.
[eiser] had daarnaast ook gezondheidsproblemen, onder meer door suikerziekte, auto-ongelukken en toenemende ouderdom (rovv. 2.2 en 4.7).
Hierna worden deze vaststellingen door de rechtbank ook wel aangeduid als: de vaststellingen aa. t/m dd.
I.1.2
De rechtbank is mede op basis van de eigen stellingen van [verweerders] c.s. lot deze vaststellingen gekomen. Zie daarvoor onder meer: punten 17 en 25 van de conclusie van antwoord waarin zij bevestigen dat [eiser], steeds meer te maken kreeg met zowel gezondheids- als financiële problemen en dat zij hem om die reden hebben ondersteund. Ook uit de verklaring van [verweerders] zelf tijdens de comparitiezitting bij de rechtbank van 22 november 2013 blijkt de erkenning dat [eiser] vooral in financiële zin hulpbehoevend was en dat [verweerders] om die reden, met ieders medeweten, het verzoek tot onderbewindstelling had gedaan welk verzoek vervolgens is ingetrokken omdat het teveel geld zou kosten.36. [eiser] zelf heeft tijdens de comparitiezitting verklaard dat financiën hem niet zo veel interesseerden.37.
I.1.3
[eiser] heeft in zijn memorie van grieven, terecht, geen grief gericht tegen de vaststellingen aa. t/m dd., (oftewel: rovv. 2.2, 4.5 en 4.7). Blijkens zijn grieven wordt juist op die vaststellingen voortgeborduurd. Zo is grief l gericht tegen rov. 4.2, grief 2 tegen rov. 2.9, grief 3 tegen rov. 4.2 waarin zelfs uitdrukkelijk is gerefereerd aan de vaststellingen in rov. 4.3 (de vaststellingen aa. t/m cc.), grieven 4 en 5 tegen rov. 4.4, grief 6 tegen rov. 4.5 waarin wederom is gerefereerd aan de vaststellingen in rovv. 2.2. en 4.3 (de vaststellingen aa. t/m dd.), grief 7 tegen rov. 4.5, grief 8 tegen rov. 4.9, grief 9 tegen rovv. 4.14 en 4.15, grief 10 tegen rovv. 4.17 en 4.20.
I.1.4
Uit de verzetdagvaarding van [verweerders] c.s. blijkt dat ook zij van mening zijn dat deze vaststellingen aa. t/m dd. in stand gelaten moeten worden. Dit blijkt alleen al uit punt 69 van de verzetdagvaarding waarin zij uitdrukkelijk stellen dat de rechtbank in, onder meer, rov. 4.3 van de juiste relevante feiten en omstandigheden is uitgegaan. Dit betekent dat [verweerders] c.s. het ook eens zijn met de feiten die in rov. 2.2 door de rechtbank zijn vastgesteld, nu rov. 4.3 onder meer naar die rov. verwijst.38.
I.1.5
Uit het gestelde in de subonderdelen I.1.2 t/m I.1.4 volgt dat de vaststellingen (met betrekking tot de situatie van [eiser]) aa. t/m dd. ook in hoger beroep onherroepelijk vaststonden. De overwegingen a. t/m c. en f. en dan vooral de gecursiveerde delen, waarnaar het hof in rov. 36 (vijfde volzin) ter motivering van de omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid (ex art. 7:176 BW) mede verwijst, zijn dan ook in strijd met de voornoemde, in hoger beroep, vaststaande feiten aa. t/m dd.
In die overwegingen a. tot en met c. en f. oordeelt het hof namelijk dat: [eiser] niet onder bewind of curatele zat zodat verondersteld moet worden dat hij enige kennis van financiën had en dat hij wist wat hij deed,39. dat een desinteresse40. of het hebben van spijt achteraf41. geen misbruik van omstandigheden rechtvaardigt.
Dit terwijl de rechtbank, kort gezegd, had vastgesteld dat: [eiser] weinig financieel inzicht en financieel overzicht had en dat hij daardoor forse schulden maakte (aa. en bb.), en dat hij zeker in financiële zin hulpbehoevend was hetgeen blijkt uit het feit dat beide zonen voor hem in 2007 een verzoek tot onderbewindstelling ter bescherming van zijn vermogen hebben ingediend, welk verzoek enkel op praktische gronden is ingetrokken (cc.) en dat [eiser] gezondheidsproblemen had (dd.).
Het hof is dan ook met die overwegingen a. tot en met c. en f. voorbij gegaan aan deze vaststaande feiten aa. t/m dd. en daarmee heeft het de rechtsstrijd in appel miskend. In elk geval is het in het licht van de voornoemde vaststellingen aa. t/m dd., zonder nadere toelichting, die hier dus ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof tot de voornoemde overwegingen in a. t/m c. en f. komt, zonder ook maar met een enkel woord te reppen over die vaststellingen aa. t/m dd.
I.2
Met die overwegingen in a. t/m c. en f. en dan vooral de gecursiveerde delen, heeft het hof kennelijk bedoeld te oordelen: dat [eiser] in staat was om zijn wil te bepalen, dat alle betalingen, en dus ook de schenking van € 351.225,60, die [eiser] heeft gedaan dan ook gebaseerd zijn op zijn wil (oftewel: dat er geen sprake is van een wilsdiscrepantie ex art. 3:33 BW dan wel ex art. 3:34 BW), en dat daarom het achteraf hebben van spijt (overweging b. en f.) en een desinteresse in financiën (overweging c.) onvoldoende is om misbruik van omstandigheden aan zijde van [verweerders] c.s. aan te nemen.42. En met zijn verwijzing naar, onder meer, die overwegingen ter motivering van de omkering van de bewijslast van het misbruik van omstandigheden ter zake schenking ex art. 7:176 BW in rov. 3643., heeft het hof kennelijk bedoeld dat mede daarom het gestelde misbruik van omstandigheden onwaarschijnlijk is, zodat de omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is.
Het hof heeft daarmee een oordeel gegeven dat in strijd is met art. 3:44 lid 4 BW. In het verlengde daarvan getuigt de (mede) daarop voortbouwende omkering van de bewijslast ex art. 7:176 BW in rov. 36 (vijfde volzin) ook van een onjuiste rechtsopvatting.
Ter nadere uitwerking diene het volgende.
I.2.1
Het hof miskent in die overwegingen a. t/m c en f. dat het hier niet gaat om wilsdiscrepantie ex art. 3:33 BW dan wel ex art. 3:34 BW: het gaat hier om de vraag of die wilsverklaring (dé rechtshandeling schenking) door misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW is gevormd. Het gaat hier dus om een wil die gebrekkig is gevormd (wils gebrek). Het hof heeft dus miskend dat die overwegingen a. t/m c. en f. niet ter zake dienend zijn voor het aannemen van misbruik van omstandigheden ex art. 3:44 lid 4 BW.
I.2.2
Door in rov. 36 ter motivering van de afwijking van de hoofdregel uit art. 7:176 BW dus naar de voornoemde overwegingen te verwijzen, zegt het hof in feite niets meer dan dat de bewijslast van de misbruik van omstandigheden ter zake de schenking op grond van redelijkheid en billijkheid moet worden omgekeerd, mede omdat die schenking overeenstemt met de wil van [eiser] (art. 3:33/3:34 BW). Dat betekent dat nu de voornoemde overwegingen (kort gezegd: geen wilsdiscrepantic) niet ter zake dienend zijn voor het gestelde misbruik van omstandigheden (wilsgebrek) ex art. 3:44 lid 4 BW deze evenmin als een voldoende motivering (verantwoording) voor de afwijking van de hoofdregel uit art. 7:176 BW kunnen dienen.
Dit alles heeft het hof dus miskend.
I.3
Voor zover het hof met zijn verwijzing in rov. 36, vijfde volzin, naar ‘de onderhavige feiten’ ter motivering van de omkering van de bewijslast op grond van redelijkheid en billijkheid ex art. 7:176 BW, niet althans niet geheel het oog heeft gehad op de overwegingen a. t/m c. en f, die hiervoor in I.l en I.2 zijn besproken, is het, zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, onbegrijpelijk op welke onderhavige feiten het hof wel het oog heeft gehad. Nu iedere motivering daarvoor ontbreekt, is deze ‘motivering’ onbegrijpelijk, althans niet met redenen omkleed. Daarmee heeft het hof dus ook art. 7:176 BW en de vaste jurisprudentie van Uw Raad daarover,44. nu daaruit volgt (zie § 3.2 dezes) volgt dat de rechter de afwijking van die hoofdregel moet verantwoorden door inzicht te geven in de relevante omstandigheden die tot zijn beslissing hebben, én dat die omstandigheden die afwijking ook kunnen rechtvaardigen.
I.4
Los van het voorgaande geldt het volgende.
- A.
Voor zover het hof bij zijn oordeel in rov. 36 dat de bewijslast die ex art. 7:176 BW op [verweerders] c.s. rust op grond van redelijkheid en billijkheid moet worden omgekeerd, en bij zijn verwijzing naar de ‘onderhavige feiten’ ter motivering van die omkering van de omkering, de feiten die in hoger beroep vaststaan (namelijk: de vaststellingen door de rechtbank die hiervoor achter I.1.1 achter aa. t/m dd. zijn opgesomd) over het hoofd heeft gezien, dan heeft het dus de omvang van de rechtsstrijd in appel miskend (zie daarvoor nader: subonderdelen I.1.1 t/m I.1.4).
- B.
Voor zover het hof met zijn voornoemde oordeel in rov. 36 die vaststellingen door de rechtbank aa. t/m dd. niet over het hoofd heeft gezien, maar het heeft gemeend dat deze niet essentieel zijn voor het gestelde misbruik van omstandigheden, althans dat deze feiten het gestelde misbruik van omstandigheden niet waarschijnlijk maken zodat al om die reden de omkering van de bewijslast ex art. 7:176 BW gerechtvaardigd is, is dit oordeel in strijd met art. 3:44 lid 4 BW en daarmee ook met art. 7:176 BW, en tevens zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, onbegrijpelijk. Voor misbruik van omstandigheden ex art. 3:44 lid 4 BW is immers onder meer vereist dat de betrokkene door bijzondere omstandigheden (zoals afhankelijkheid of lichtzinnigheid) wordt bewogen een bepaalde rechtshandeling te verrichten. Die bijzondere omstandigheden waarin [eiser] zich bevond, heeft de rechtbank (zie hiervoor: middelonderdeel I.4 A. én subonderdeel I.1.1. aa. t/m dd.) vastgesteld, en die luiden, heel kort samengevat, als volgt:
- 1e.
[eiser] had weinig financieel inzicht en overzicht waardoor hij gemakkelijk forse schulden maakte (de vaststellingen aa. en bb. achter subonderdeel I.1.1. opgesomd);
- 2e.
[eiser] was vooral in financiële zin hulpbehoevend en die hulpbehoevendheid wordt bevestigd door het feit dat beide zonen voor hem een verzoek tot onderbewindstelling hebben ingediend en dit op praktische gronden hebben ingetrokken (vaststelling cc. achter subonderdeel I.1.1. opgesomd);
- 3e.
[eiser] had ook gezondheidsproblemen door onder meer suikerziekte, auto-ongelukken en toenemende ouderdom (vaststelling cc. achter subonderdeel I.1.1. opgesomd).
Uit deze vaststaande bijzondere omstandigheden volgt juist, zoals de rechtbank zulks ook had overwogen in rov. 4.7, dat het gevaar van financieel misbruik, zeker ter zake de schenking, op de loer lag. Voor zover het hof die vaststaande bijzondere omstandigheden niet als essentieel heeft aangemerkt voor het gestelde misbruik van omstandigheden, althans voor de waarschijnlijkheid daarvan in het kader van de omkering van de bewijslast ex art. 7:176 BW,45. heeft het hof dan ook art. 3:44 lid 4 miskend. Daarmee heeft het hof ook miskend dat juist die bijzondere omstandigheden maken dat het misbruik van omstandigheden ter zake de schenking verre van onwaarschijnlijk is, zodat de afwijking van de hoofdregel van art. 7:176 BW om die reden niet gerechtvaardigd is.
- C.
In elk geval geldt dat het hof gelet op de, onder meer, hiervoor opgesomde vaststaande, bijzondere omstandigheden waarin [eiser] zich bevond, niet tot een omkering van de bewijslast ex art. 7:176 BW in rov. 36 kon komen, omdat uit die bijzondere omstandigheden — gelet op het gestelde achter B. — juist de onvermijdelijke conclusie volgt dat misbruik van omstandigheden ter zake de schenking van € 351.225,60 in elk geval verre van onwaarschijnlijk is. Daarmee is zijn oordeel in rov. 36, vijfde volzin, dat de bewijslast die ex art. 7:176 BW op [verweerders] c.s. rust op grond van redelijkheid en billijkheid moet worden omgekeerd, mede gelet op de ‘onderhavige feiten’, non-concludent en daarmee dus onbegrijpelijk.
Motivering 2 en 3: tijdsnood en geen beschikking over de financiële administratie
I.5
Gaat het om het tijdsverloop als motivering (opgesomd achter de tweede gedachtestreep in I.), dan miskent het hof dat inherent is aan de vaststaande bijzondere omstandigheden waarin [eiser] zich bevond,46. waaronder met name het feit dat hij vooral in financiële zin hulpbehoevend was en rijp was voor onderbewindstelling, dat hij zich eerst na de tussenkomst van zijn zoon [betrokkene 1] tot [verweerders] c.s. heeft kunnen wenden en dat die tussenkomst van [betrokkene 1] eerst in 2012 plaatsvond.47. Kortom: het waren juist die voormelde, vaststaande, bijzondere omstandigheden waarin [eiser] zich bevond die verklaren waarom hij zich eerst na tussenkomst van zijn zoon [betrokkene 1], in 2012, tot [verweerders] c.s. heeft gewend, zodat een tijdsverloop hier niet relevant is.
Door in de betreffende motivering het tijdsverloop wel van belang te achten, miskent het hof dus dat dat, gelet op die vaststaande bijzondere omstandigheden waarin [eiser] zich bevond, voor de omkering van de bewijslast ex art. 7:176 BW niet relevant is, nu dit geen relevant gezichtpunt oplevert voor de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden ex art. 3:44 lid 4 BW.
Voor zover het hof met die motivering heeft gemeend dat het lijdsverloop bij [verweerders] c.s. bewijsnood oplevert. op welke grond het dan de bewijslast heeft omgekeerd, is deze motivering ook in strijd met art. 7:176 BW, nu een enkel tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid oplevert om af te wijken van de hoofdregel dat de bewijslast op de begiftigde rust. Daarnaast is die motivering in strijd met de voornoemde eigen stelling van verweerders ter comparitie in eerste aanleg waarin zij aangeven dat wat betreft de schenking zij de ‘challenge van een eventuele omkering van de bewijslast overigens best aan[durven] door getuigenverklaringen’ (zie het p-v randnummer 9.3 slot), hebben zij daarvoor ook uitdrukkelijk getuigenbewijs aangeboden (zie randnummer 96 van hun conclusie van antwoord en randnummer 131 van de verzetdagvaarding) en hebben zij in randnummer 35 van hun pleitnota zelfs uitdrukkelijk verzocht de in de verzetdagvaarding genoemde getuigen te laten horen. Dal zij ter zake de schenking in bewijsnood verkeren, hebben zij in het geheel niet betoogd.
Voor het overige is die motivering ook niet begrijpelijk.
I.6
Gaat het om de laatste motivering dat [eiser] beschikt over de financiële administratie (opgesomd achter de tweede gedachtestreep in I.) die voor [verweerders] c.s. niet toegankelijk is, dan miskent het hof ten eerste dat dit niet de bewijsnood is zoals de wetgever dit als voorbeeld voor een gerechtvaardigde omkering van de bewijslast ex art. 7:176 BW heeft genoemd. Het voorbeeld dat de wetgever heeft genoemd, is het geval dat de schenker over het ‘bewijsmateriaal’ voor het gestelde misbruik van omstandigheden ex art. 3:44 lid 4 BW, beschikt. Het gaat hier dus om het beschikken over bewijsmateriaal ter zake, onder meer: 1e de bijzondere omstandigheden waaronder de schenker zich bevond (bijv. afhankelijkheid, of lichtzinnigheid) en 2e het feit dat de andere partij die bijzondere omstandigheden kende of behoorde te kennen maar vervolgens het verrichten van de rechtshandeling heeft bevorderd, terwijl hij de betrokkene daarvan had moeten weerhouden (aldus: art. 3:44 lid 4 BW). Op deze elementen ziet dus het ‘beschikken over het bewijsmateriaal’ door de schenker. Het niet beschikken over de financiële administratie van de schenker levert dus geen bewijsnood op, omdat die administratie niets zegt over de voornoemde elementen die nodig zijn voor het aannemen van misbruik van omstandigheden. Dit geldt des te meer nu de bijzondere omstandigheden, 1e element, in casu vaststaan: middelonderdeel I.4 B.
De andersluidende opvatting van het hof is dus in strijd met de strekking van artikel 7:176 BW en de vaste jurisprudentie van Uw Raad hierover — zie hiervoor § 3.2 — alsmede in strijd met artikel 3:44 lid 4 BW. Daarmee miskent het hof dus ook dat deze ‘motivering’ in rov. 36, vijfde volzin, geen rechtvaardiging is voor afwijking van de hoofdregel uit art. 7:176 BW, zodat het hof ook om deze reden niet tot omkering van de bewijslast mocht overgaan.
I.7
De conclusie uit de voorgaande middelonderdelen is dat de omkering van de bewijslast ex art. 7:176 BW in rov. 36 door het hof zonder een behoorlijke (en juiste) motivering is geschied, zodat die omkering reeds hierom, mede gelet op het uitzonderlijk karakter van de mogelijkheid van omkering van de bewijslast in art. 7:176 BW, niet in stand kan blijven. Die omkering is des te onjuister én onbegrijpelijker in het licht van de vaststaande bijzondere omstandigheden waaronder [eiser] zich bevond (zie daarvoor onder meer: middelonderdeel I.4 A en B.), omdat uit die bijzondere omstandigheden juist de onvermijdelijke conclusie volgt dat misbruik van omstandigheden ter zake de schenking van € 351.225,60 in elk geval verre van onwaarschijnlijk is. Daarmee is zijn oordeel in rov. 36 van het tussenarrest dat de bewijslast die ex art. 7:176 BW op [verweerders] c.s. rust op grond van redelijkheid en billijkheid moet worden omgekeerd, mede gelet op de ‘onderhavige feiten’, ‘tijdsverloop’ en het ‘beschikken over financiële administratie door [eiser]’ niet alleen in strijd met de strekking van artikel 7:176 BW en de vaste jurisprudentie van Uw Raad hierover — zie hiervoor § 3.2 — alsmede in strijd met artikel 3:44 lid 4 BW, maar ook non-concludent en daarmee dus onbegrijpelijk.
De klachten ter zake schenking van € 150.000,-
II.
[eiser] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij bovenop het bedrag van € 351.225,60 ook nog € 150.000,- bij wijze van schenking aan het huis in Frankrijk heeft besteed. In rov. 4.14, eerste volzin, heeft de rechtbank die stelling van [eiser] gememoreerd. Daaraan heeft de rechtbank, vanaf de derde volzin, nog toegevoegd dat uit productie E15 blijkt dat het bedrag van € 150.000,- is overgeboekt naar de Rabobankrekening van [eiser], en dat dit vervolgens op. oktober 2008 is overgemaakt naar zijn Franse bankrekening, en weer op 9 februari 2009 is teruggeboekt op de Rabobankrekening van waaruit het op 10 februari 2009 is overgemaakt naar de Rabobank spaarrekening van [eiser]. In rov. 4.15 overwoog de rechtbank dat uit de productie niet blijkt wat er daarna (dus na 10 februari 2009) met het voornoemde bedrag is gebeurd, zodat deze deelvordering wegens onvoldoende onderbouwing wordt afgewezen.
Zoals hiervoor in § 2.17 is aangegeven is [eiser] in hoger beroep met grief 9 opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in haar rovv. 4.14 en 4.15. Hij heeft daartoe als prod. 1 nadere (inmiddels afgekomen) bescheiden van de Rabobank overgelegd waaruit volgt wat er ná 10 februari 2009 met het genoemde bedrag is gebeurd. Dit alles heeft [eiser] als volgt toegelicht achter randnummer 32:
- ‘32.
(…) Appellant heeft deze bankafschriften bij de Rabobank opgevraagd en legt deze als productie 1 over. Daaruit blijkt wel degelijk dat geïntimeerden bedrag van € 150.000,- vrijwel volledig hebben gebruikt voor de verbouwing van Pardaillan. Appellant geeft hier een aantal overduidelijke voorbeelden uit productie 1 weer, van de overboekingen aan geïntimeerden:
10-02
50.000
bijschrijving
10-2
50.000
bijschrijving
10-02
49.000
bijschrijving
07-04
11.000
rekening betaling [A]
23-04
12.500
piscine 1 atlantide la crole facture 1
28-05
22.000
terassement et [naam 1]
22-06
18.000
betaling [naam 1]
Etc.’
Achter randnummers 33, 34 en 35 heeft [eiser] geconcludeerd dat óók dit bedrag van € 150.000,- bij wijze van schenking aan het huis in Frankrijk is besteed en dus volledig ten goede is gekomen van [verweerders] c.s., en dat de bewijslast van het feit dat die schenking niet onder misbruik van omstandigheden heeft plaatsgevonden ex art. 7:176 BW op [verweerders] c.s. rust:
- ‘33.
Ook is op pagina zes van voormeld als productie 1 overgelegde overzicht te zien dat geïntimeerden de op 1 januari 2010 ontvangen rente op de spaarrekening van appellant, direct op 4 januari 2010 naar hun eigen rekening overboeken.
- 34.
Uit het voorgaande blijkt dut er wel degelijk sprake is geweest van overboekingen door geïntimeerden ten faveure van hun zelf, doordat er door hen misbruik van de omstandigheden is gemaakt, althans onrechtmatig is gehandeld. Subsidiair wordt gesteld dat dit bedrag een door geïntimeerden geïnitieerde schenking is, een schenking van € 150.000.- door appellant aan geïntimeerden voor de renovatie van Pardaillan.
- 35.
Gelet op artikel 7:176 BW rust de bewijslast dat er met betrekking tot de schenking géén sprake is van misbruik van omstandigheden dan ook op de begunstigde en derhalve op geïntimeerde.’
[verweerders] c.s. hebben die stelling in hun verzetdagvaarding niet langer betwist. In randnummers 99 t/m 103 van hun verzetdagvaarding hebben zij in dit kader gesteld dat [eiser] de betaling van die € 150.000,- voor de renovatie van het huis uitdrukkelijk wilde, zodat van misbruik van omstandigheden geen sprake is. Wel hebben zij in randnummer 103 erkend dat rov. 4.15 niet in stand kan worden gelaten.
Dit leidt tot de navolgende klachten.
II.1
Noch in rov. 35, noch in rov. 36 noch elders in zijn tussenarrest is het hof op die grief ingegaan waardoor het het grievenstelsel heeft miskend. Door die grief 9 ongemotiveerd onbehandeld te laten, is het oordeel van het hof óók onbegrijpelijk en onvoldoende met redenen omkleed. Dit klemt te meer nu [verweerders] c.s. met hun respons op grief 9 in hun verzetdagvaarding nota bene zelf hebben gesteld dat rov. 4.15 niet in stand kan blijven, alsook dat uit dit verweer achter randnummer 103 volgt dat in de visie van [verweerders] c.s. ook hier sprake is van een schenking terwijl zij (het ondertekenen van) een schuldbekentenis ter zake die gestelde schenking van € 150.000,- niet naar voren hebben gebracht.
II.2
De volgende klacht wordt subsidiair ingesteld. Indien en voorzover het hof heeft gemeend dat het grief 9 (nog) niet behoeft te behandelen, omdat het de toelichting van [eiser] op grief 9 zo heeft uitgelegd dat hij zich enkel subsidiair op schenking beroept, en dat dat ook geldt voor zijn beroep op art 7:176 BW, geldt het volgende. Daarmee heeft het hof miskend dat uit de stelling van [eiser] in eerste aanleg, die de rechtbank in rov. 4.14 eerste volzin kort heeft benoemd, volgt dat ter zake de betaling van € 150.000,- aan [verweerders] c.s. uitsluitend een beroep op schenking (en het daarbij behorend art. 7:176 BW) is gedaan. Daarvan heeft [eiser] in zijn grief 9 niet ondubbelzinnig noch uitdrukkelijk afstand van gedaan en hij heeft zijn gronden dan ook niet als zodanig gewijzigd. Dat in randnummer 34 de term ‘subsidiair’ is opgenomen, is dus een duidelijke verschrijving en zeker geen uitdrukkelijke eiswijziging noch afstand van recht. Daarbij komt dat ook [verweerders] c.s., met name blijkens randnummers 99, 102 en 103 van hun verzetdagvaarding, uit zijn gegaan van (uitsluitend) een beroep op schenking ter zake de betaling van € 150.000,- door [eiser], nu zij — zoals hiervoor achter II. is gebleken — die schenking met zoveel woorden hebben erkend. [verweerders] c.s. menen alleen dat [eiser] die schenking uitdrukkelijk heeft gewild (randnummer 103) én dat zij voldaan hebben aan hun bewijslast ex art. 7:176 BW (randnummer 102). Kortom: ook in het licht van de respons van [verweerders] c.s. op grief 9, is de uitleg van het hof dat het aan de behandeling van deze grief (nog) niet toekomt omdat die vordering van € 150.000,- slechts subsidiair is ingesteld, zodat eerst (primair) moet worden nagegaan of de betaling onder misbruik van omstandigheden heeft plaatsgevonden, in strijd met het grievenstel én is in ieder geval, zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, volstrekt onbegrijpelijk.
4. De klachten tegen het eindarrest
Primaire klachten tegen de schenkingen van € 351.225,60 en € 150.000,-
III.
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten in middelonderdelen I. t/m I.7, alsmede II. t/m II.2 tegen het tussenarrest, raakt het gehele eindarrest van het hof (dus: rovv. 1 t/m 27, alsmede het dictum) voor zover deze zien op het (niet aangenomen) misbruik van omstandigheden ter zake de schenkingen van € 351.225,60 en € 150.000,-,48. nu het hof daarin uitdrukkelijk49. voortbouwt op zijn overwegingen in het tussenarrest waaronder ook de omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid ex art. 7:176 BW.
IV.
Voor zover de klachten in II.1 en II.2 over de schenking van € 150.000,- die het hof niet in zijn tussenarrest heeft behandeld, onverhoopt niet zouden opgaan omdat het hof niet gehouden was om die grief 9 die daarover handelt in dat stadium van de procedure te behandelen, dan geldt in ieder geval het gestelde in II. en II.1 onverkort voor het eindarrest. Dit leidt tot de navolgende klacht.
IV.1
Nu het hof nergens in zijn eindarrest op die grief 9 van [eiser] is ingegaan, heeft het het grievenstelsel miskend. Als het hof niet gehouden was om in het tussenarrest op grief 9 uitdrukkelijk in te gaan, dan had het daartoe tenminste in zijn eindarrest moeten overgaan. Dat het hof in elk geval in zijn eindarrest gehouden was om op grief 9 van [eiser] in te gaan, blijkt uit het achter onderdeel II. gestelde partijdebat over grief 9, alsmede de verdere uitwerking daarvan in middelonderdeel II.1 en het subsidiaire middelonderdeel II.2 (voor zover het hof heeft gemeend dat het beroep op schenking in grief 9 subsidiair was). Voor een nadere toelichting en uitwerking zij verwezen naar II., II.1 en II.2 dezes.
Subsidiaire klachten ter zake de schenking van € 351.225,60 en € 150.000.-
V.
Voor zover de klachten in middelonderdelen I. t/m I.7 over de schenking van € 351.225,60 en dus de omkering van de bewijslast ex art. 7:176 BW door het hof in zijn tussenarrest onverhoopt niet zouden opgaan, én voor zover ook de klachten in II.1 en II.2 tegen het tussenarrest over de schenking van € 150.000,-, en de klacht IV.1 tegen het eindarrest over de schenking van € 150.000,- niet zouden opgaan, geldt het volgende.
Nadat het hof in rov. 1 van zijn eindarrest de bewijsopdracht uit het tussenarrest heeft samengevat, heeft het hof in rov. 2 uiteengezet wat de vereisten zijn voor het aannemen van misbruik van omstandigheden, én heeft het in rovv. 4 t/m 8 de stellingen van partijen bij akte en antwoordakte na enquête de revue laten passeren. In rov. 9 verwijst het hof naar rovv. 29 t/m 37 van zijn tussenarrest waarin het onder meer herhaalt dat achteraf spijt krijgen niet rechtvaardigt dat de rekening daarvan bij [verweerders] c.s. moet worden neergelegd.
In rovv. 11 en 12 vat het hof de getuigenverklaringen kort samen en in rov. 13 heeft het geoordeeld dat die getuigenverklaringen nog niet eens het begin van bewijs vormen dat de rechtshandelingen in de periode van 2008 tot 2012 hebben plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden. Daaraan heeft het hof nog toegevoegd dat het in de processtukken evenmin feiten en omstandigheden heeft kunnen vaststellen dat de rechtshandelingen hebben plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden. Deze twee overwegingen in rov. 13 worden hierna ook wel aangeduid als ‘bewijsoordelen c.q. bewijswaarderingen’.
Daaruit heeft het hof in rov. 14 geconcludeerd dat [eiser] volledig uit vrije wil met [verweerders] c.s. in Frankrijk woonde en dat de rechtshandelingen die hij heeft verricht ten behoeve van [verweerders] c.s. volledig zijn instemming hadden. In rov. 15 verwijst het hof naar de foto's die [verweerders] c.s. met betrekking tot de woning in Frankrijk en het verblijf van [eiser] aldaar in eerste aanleg hebben overgelegd, en heeft het overwogen dat die foto's lijken aan te tonen dat er voor [eiser] werd gezorgd en dat hij het er naar zijn zin had. In rov. 16 verwijst het hof naar de schriftelijke verklaringen die [verweerders] c.s. eveneens in eerste aanleg hebben ingediend en die ook betrekking hebben op het wel en wee van [eiser] en [verweerders] c.s. gedurende zijn verblijf in Frankrijk.
In rov. 17 heeft het hof in dit kader geoordeeld:
- —
dat uit die schriftelijke verklaringen volgt dat [verweerders] c.s. [eiser] met veel zorg hebben omringd en datgene hebben gedaan wat hij prettig vond, en
- —
dat wellicht niet alle investeringen in het buis in Pardaillan verstandig zijn geweest, niet met zich brengt dat dit ten laste van [verweerders] c.s. moet worden gebracht.
Ook de genoemde overwegingen van het hof in rov. 15 (foto's) en rov. 17 (schriftelijke verklaringen) worden hierna ook wel aangeduid als de ‘bewijsoordelen c.q. bewijswaarderingen’.
Ook in rov. 17 heeft het hof een aantal conclusies getrokken dat in feite grotendeels een herhaling is van zijn conclusie in rov. 14 dat [eiser] uit vrije wil in Frankrijk verbleef en dat de rechtshandelingen ook volledig zijn instemming hadden. Die conclusies in rov. 17 luiden als volgt:
- —
Mede gelet op die schriftelijke verklaringen en hetgeen het hof ter zitting heeft waargenomen, kan niet worden geoordeeld dat [verweerders] c.s. omstandigheden hebben geschapen waar zij vervolgens misbruik van hebben gemaakt.
- —
[eiser] was klaarblijkelijk in staat om de gevolgen van zijn handelen te overzien en uit de overgelegde schriftelijke verklaringen kan worden afgeleid dat [eiser] tot de gewraakte handelingen is bewogen uit eigen initiatief en vrije wil en dat het allemaal niet verstandig is geweest een andere vraag is.
- —
[eiser] was een man die er kennelijk goed van wilde leven in een leefomgeving die hij ambieerde en aan de verwerkelijking waarvan hij wilde bijdragen, en dat dit laatste geld kostte moet voor zijn rekening komen.
In rov. 18 concludeert het hof (wederom) dat niet is komen vast te staan dat sprake is van misbruik van omstandigheden en dat uit de bewijsmiddelen die [verweerders] c.s. hebben aangedragen zelfs eerder het tegendeel moet volgen.
Uit de hiervoor weergegeven opbouw van het eindarrest volgt met name dat het hof bij zijn bewijsoordeel c.q. bewijswaardering én de conclusies daaruit (in rovv. 13, 14, 15, 17 en 18) heeft voorgebouwd op zijn eerdere vaststellingen in rovv. 31 t/m 35 in zijn tussenarrest (die hiervoor in § 3.3 zijn gerubriceerd achter a. t/m c en f.), zie daarvoor: rov. 9, en dat het hof ook doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de door [verweerders] c.s. in eerste aanleg overgelegde foto's (rov. 15), en de schriftelijke verklaringen (rovv. 16 en 17).
Dit alles leidt tot de navolgende klachten.
V.1
Gaat het om de eerdere vaststellingen door het hof in het tussenarrest (§ 3.3 achter a. tot en met c. en f.) waarop het bij de bewijsoordelen en conclusies daaruit (in rovv. 13, 14, 15, 17 en 18 die hiervoor kort zijn weergegeven) in zijn eindarrest kennelijk voortbouwt, dan geldt het gestelde in middelonderdeel I.1, dat nader is uitgewerkt in subonderdelen I.1.1 t/m I.1.5, onverkort voor het eindarrest.
Kort gezegd, had het hof in die overwegingen a. tot en met c. en f. in zijn tussenarrest geoordeeld dat: [eiser] niet onder bewind of curatele stond zodat verondersteld moet worden dat hij enige kennis van financiën had en dat hij wist wat hij deed50. en dat een desinteresse51. of het hebben van spijt achteraf52. geen misbruik van omstandigheden rechtvaardigt.
Dit terwijl de rechtbank, kort gezegd, had vastgesteld (zie voor de uitgebreide opsomming: subonderdeel I.1.l achter aa. t/m dd.) dat: [eiser] weinig financieel inzicht en financieel overzicht had en dat hij daardoor forse schulden maakte (aa. en bb.), en dat hij zeker in financiële zin hulpbehoevend was hetgeen blijkt uit het feit dat beide zonen voor hem in 2007 een verzoek tot onderbewindstelling ter bescherming van zijn vermogen hebben ingediend, welk verzoek enkel op praktische gronden is ingetrokken (cc.) en dat [eiser] gezondheidsproblemen had (dd.). In middelonderdeel I.1.2 t/m I.1.4 is uiteengezet dat partijen tegen deze vaststellingen niet zijn opgekomen zodat deze in hoger beroep onherroepelijk zijn geworden. Ter nadere uitwerking zij verwezen naar die middelonderdelen.
Kortom: door blijkens rov. 9 op die vaststellingen in het eindarrest (dus: bij de bewijswaardering en de conclusies daaruit in rovv. 13 t/m 18) voort te bouwen, is het hof dan ook voorbij gegaan aan de voornoemde feiten die de rechtbank over de situatie van [eiser] in rovv. 2.2, 4.3 en 4.7 onherroepelijk had vastgesteld. Dat betekent dat het hof daarmee ook in rov. 9 en rovv. 13 t/m 18 de rechtsstrijd in appel heeft miskend.
In elk geval is het in het licht van de voornoemde onherroepelijke vaststellingen door de rechtbank (zie subonderdeel I.1.1. achter aa. t/m dd.) zonder nadere toelichting, die hier dus ontbreekt, onbegrijpelijk dal het hof de voornoemde overwegingen in a. t/m c. en f. uit zijn tussenarrest kennelijk nog steeds van belang acht bij zijn bewijsoordelen en conclusies daaruit — in elk geval ter zake de beide schenkingen — zonder ook maar met een enkel woord te reppen over die vaststellingen aa. t/m dd. Anders gezegd: de bewijsoordelen en de conclusies daaruit door het hof in de voornoemde rovv. zijn in het licht van die onherroepelijke vaststellingen volstrekt onbegrijpelijk. Dit geldt des te meer nu, zoals hiervoor (onder meer) in middelonderdeel I.4.B is uiteengezet, die vaststellingen als niets anders kunnen worden gekwalificeerd dan de bijzondere omstandigheden die ex art. 3:44 lid 4 BW misbruik van omstandigheden kunnen opleveren. Het gaat hier dus om essentiële vaststellingen die het hof in elk geval bij zijn bewijsoordelen en conclusies (in rovv. 13 t/m 18) op grond van art. 3:44 lid 4 kenbaar had moeten betrekken. Door aan die essentiële vaststaande bijzondere omstandigheden waaronder [eiser] zich bevond, ongemotiveerd voorbij te gaan bij zijn bewijsoordelen en conclusies daaruit (in rovv. 13, 14, 15, 17 en 18 die hiervoor kort zijn weergegeven), heeft het hof dus een, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk.
V.2
Voor zover het hof aan de genoemde vaststaande bijzondere omstandigheden waaronder [eiser] zich bevond (zie o.a. middelonderdeel I.4. B) voorbij is gegaan omdat het beeft gemeend dat deze niet essentieel zijn voor het al of niet aannemen van misbruik van omstandigheden ex art. 3:44 lid 4 BW en het om die reden de door [verweerders] c.s. in eerste aanleg overgelegde foto's (rov. 15) én de schriftelijke verklaringen (rov. 16) doorslaggevend heeft geacht voor zijn bewijsoordelen (in: rovv. 13, 15 en 17, hiervoor in onderdeel V., derde alinea en vijfde en zesde alinea weergegeven) en daaruit voortvloeiende conclusies (in: rovv. 14, 17 en 18, hiervoor in onderdeel V., vierde, zevende (opsommingen) en achtste alinea weergegeven) geldt het volgende. Het hof heeft daarmee, in elk geval als het gaat om de beide schenkingen, art. 3:44 lid 4 BW miskend. Die vaststaande bijzondere omstandigheden waarin [eiser] zich bevond, zijn namelijk juist van belang voor het aannemen van misbruik van omstandigheden ex art. 3:44 lid 4 BW. Die bijzondere omstandigheden luiden, heel kort samengevat, als volgt (zie o.a. middelonderdeel I.4. B en de verwijzingen naar subonderdeel I.1.1 achter aa. t/m dd.):
- 1e.
[eiser] had weinig financieel inzicht en overzicht waardoor hij gemakkelijk forse schulden maakte (de vaststellingen aa. en bb. achter subonderdeel I.1.1. opgesomd);
- 2e.
[eiser] was vooral in financiële zin hulpbehoevend en die hulpbehoevendheid wordt bevestigd door het feit dat beide zonen voor hem een verzoek tot onderbewindstelling hebben ingediend en dit op praktische gronden hebben ingetrokken (vaststelling cc. achter subonderdeel I.1.1. opgesomd);
- 3e.
[eiser] had ook gezondheidsproblemen door onder meer suikerziekte, autoongelukken en toenemende ouderdom (vaststelling cc. achter subonderdeel I.1.1. opgesomd).
Uit deze vaststaande bijzondere omstandigheden volgt dan ook juist, zoals de rechtbank zulks ook had overwogen in rov. 4.7, dat het gevaar van financieel misbruik, zeker ter zake de schenking, op de loer lag. Voor zover het hof die vaststaande bijzondere omstandigheden niet als essentieel heeft aangemerkt voor het gestelde misbruik van omstandigheden ter zake de schenkingen, heeft het dan ook art. 3:44 lid 4 miskend. Het zijn nu juist die bijzondere omstandigheden: afhankelijkheid/hulpbehoevendheid en gemakkelijk schulden, waarvan een ander op grond van art. 3:44 lid 4 BW misbruik kan maken.
In elk geval geldt dat het hof door het toekennen van doorslaggevend gewicht aan de overgelegde foto's en schriftelijke verklaringen bij zijn bewijsoordelen c.q. bewijswaardering, (in: rovv. 13, 15 en 17, hiervoor in onderdeel V., derde alinea en vijfde en zesde alinea weergegeven) zónder daarbij ook de voornoemde vaststaande (en voor art. 3:44 lid 4 BW essentiële) bijzondere omstandigheden waarin [eiser] zich bevond, kenbaar te betrekken, dan wel in elk geval te motiveren waarom die bijzondere omstandigheden niet tot een ander bewijsoordeel c.q. andere bewijswaardering nopen, een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Dit raakt dan ook de op de bewijsoordelen c.q. bewijswaarderingen gebaseerde conclusies van het hof in rovv. 14, 17 en 18 (die hiervoor in onderdeel V., vierde, zevende (opsommingen) en achtste alinea zijn weergegeven).
V.3
Tot slot nog de volgende klacht. Wat het hof met zijn verwijzing in rov. 17, derde volzin, naar ‘hetgeen het hof ter zitting heeft waargenomen’, heeft bedoeld, althans op welke door het hof ter zitting waargenomen feiten het hier doelt ter motivering van zijn conclusies in rovv. 14, 17 en 18 (die hiervoor in onderdeel V., vierde, zevende (opsommingen) en achtste alinea zijn weergegeven), kort gezegd: dat misbruik van omstandigheden niet is gebleken, is volkomen duister. Ook om deze reden zijn die conclusies, apert onbegrijpelijk.
VI.
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten tegen het eindarrest raakt ook de daarop voortbouwende conclusies van het hof in rovv. 14, 17, 18, alsmede de samenvatting in rovv. 19 t/m 26, alsmede de proceskostenveroordeling in rov. 27, alsmede zijn dictum.
Weshalve
het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten, waartegen het middel is gericht met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zat vermenen te behoren, kosten rechtens!
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑11‑2018
zoals deze in dit geding, wegens het ontbreken van een weerspreking door partijen, vaststaan en blijken uit het vonnis van de rechtbank.
Rov. 2.2 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 2.3 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 4.3 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 2.3 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 2.4 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 2.5 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 2.6 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 4.10 van het vonnis van de rechtbank, laatste volzin.
Rov. 2.8 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 2.8 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 2.9 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 2.10 van het vonnis van de rechtbank.
Rovv. 2.10 en 2.1l van het vonnis van de rechtbank.
P-v blad 1 onderaan van de zitting van 15 juli 2016 van het hof.
Rov. 4.1 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 4.2 van het vonnis van de rechtbank.
Zie de randnummers 3.1 tot en met 3.5 van het p-v.
Rov. 4.10 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 4.12 van het vonnis van dc rechtbank.
Dit bedrag is ook al ter sprake gekomen in rov.2.8 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 4.14. in het bijzonder de eerste volzin, en rov. 4.15 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 3.6 blad 9 eerste tekstblok van het arrest van het hof van 17 maart 2017.
Waarop de pleidooien niet zijn gehouden en waarop de advocaten en het hof vooral hebben gesproken over de positie van zoon [betrokkene 1] die bij notariële akte van 21 november 2012 tot enige en algemene gevolgmachtigde is aangesteld en waarna partijen daarover nog akten hebben genomen.
Een soortgelijke wettelijke omkering van de bewijslast is bijvoorbeeld ook te vinden in art. 7:658 BW.
ECLI:NL:HR:2016:1272, NJ 2016, 401 m.nt. Perrick.
Rov. 31 achtereenvolgens de eerste tot en met de vijfde tevens laatste volzin.
Rov. 32 achtereenvolgens de eerste tot en de derde tevens laatste volzin.
Rov. 33 achtereenvolgens de eerste tot en met de vijfde volzin.
Achtereenvolgens rov. 33 zesde tot en met de tiende volzin en rov. 34 eerste volzin.
Achtereenvolgens rov. 33 twaalfde tevens laatste volzin en rov. 34 tweede en laatste volzin.
Rov. 32 tweede volzin en rov. 35 derde tevens laatste volzin.
Zie: HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1272, NJ 2016, 401. m.nt. Perrick.
In die rov. 36, vijfde volzin, spreekt het hof namelijk over ‘de onderhavige feiten’ en daarmee doelt het dus op de daaraan voorafgaande vaststelling van een aantal feiten dat hiervoor in punt 31 achter a. t/m c. en f. is gerubriceerd.
Zie: HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1272, NJ 2016, 401, m.nt. Perrick.
Zie daarvoor het p-v van de comparitiezitting van 22 november 2013, pagina 4–5, achter punt 5.3 onderaan.
Zie daarvoor het p-v van de comparitiezitting van 22 november 2013, pagina 2, achter punt 3.3.
Overigens: Ook uit punten 4 t/m 8 van de pleitaantekeningen d.d. 11 januari 2017 blijkt dat [verweerders] c.s. eens zijn met de door de rechtbank vastgestelde situatie van [eiser] (aa. t/ dd.).
Rov. 31.eerste volzin.
Rov. 33, eerste t/m vijfde volzin.
Rov. 32 eerste t/m derde volzin tevens laatste volzin en rov. 35, derde tevens laatste volzin.
Want: In die overweging a. oordeelt het hof dat [eiser] niet onder bewind of curatele is gesteld zodat hij niet handelingsonbekwaam is en dat hij academisch geschoold is, zodat moet worden verondersteld dat hij wist wat hij deed. In overweging b en f. oordeelt het hof dat het hebben van spijt achteraf niet voldoende is voor het aannemen van misbruik van omstandigheden nu [eiser] die handelingen wilde uitvoeren. In overweging c. oordeelt het hof dat ook desinteresse in financiën onvoldoende is voor de conclusie omdat [eiser] bankafschriften ontving en hij dus inzicht daarin kon krijgen.
Want: het hof verwijst daarin naar de ‘onderhavige feiten’.
Zie: HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1272. NJ 2016, 401, m.nt. Perrick.
Zie daarvoor nader: § 3.2, laatste woordblok.
Zie hiervoor: middelonderdeel I.4 B.
Zie de onbestreden rovv. 2.10 en 2.11 van het vonnis van de rechtbank.
Vanwege de beperkte cassatietoetsing van een bewijswaardering door de feitenrechter, is ervoor gekozen om geen cassatieklachten te formuleren tegen het door het hof niet aangenomen misbruik van omstandigheden ter zake de ‘overige betalingen’. De cassatieklachten tegen het eindarrest hebben dus óók uitsluitend betrekking op het door het hof niet aangenomen misbruik van omstandigheden ter zake de schenkingen van € 351.225,60 én € 150.000,-.
Blijkens rovv. 1 en 9 van het eindarrest.
Rov. 31.eerste volzin.
Rov. 33. eerste t/m vijfde volzin.
Rov. 32 eerste t/m derde volzin tevens laatste volzin en rov. 35, derde tevens laatste volzin.