Het hof schrijft 20 januari 1990, maar gelet op 's Hofs overige overwegingen, het (tussen- en eind)vonnis van de rechtbank en de gedingstukken betreft het hier een verschrijving.
HR, 29-11-2002, nr. C01/123HR
ECLI:NL:HR:2002:AE8459
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-11-2002
- Zaaknummer
C01/123HR
- Conclusie
Mr. Hartkamp
- LJN
AE8459
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE8459, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8459
ECLI:NL:HR:2002:AE8459, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8459
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑11‑2002
Mr. Hartkamp
Partij(en)
nr. C01/123HR
Mr. Hartkamp
Zitting 4 oktober 2002
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
- 1)
[Verweerder 1]
- 2)
[Verweerster 2]
Feiten en procesverloop
- 1)
In cassatie zijn de feiten van belang zoals deze zijn vastgesteld door het hof in zijn tussenarrest van 18 januari 2000. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Eiseres tot cassatie, [eiseres], en haar echtgenoot [betrokkene 1] hebben verweerders in cassatie, [verweerder 1] en [verweerster 2] (hierna: [verweerder] c.s.), in 1985 op Curaçao leren kennen. Na een verhuizing van [eiseres] en haar echtgenoot naar Spanje hebben zij nog slechts sporadisch contact met elkaar gehad. In de tweede helft van 1988 heeft [eiseres], die inmiddels in [woonplaats] woonachtig was (haar echtgenoot was in december 1987 overleden), weer contact opgenomen met [verweerder] c.s. die per 1 april 1988 in Nederland waren teruggekeerd. Vanaf dat moment heeft [eiseres] regelmatig periodes bij [verweerder] c.s. doorgebracht. [Eiseres] is oorlogsslachtoffer en is voor een concentratiekampsyndroom behandeld door prof. Bastiaans.
In januari 1990 heeft [eiseres] in verband met haar oorlogsverleden een bedrag van ƒ 135.000,- ontvangen. Omstreeks 20 februari 19901. heeft [eiseres] [verweerder] c.s. een bedrag van ƒ 21.813,- geschonken. Zij heeft dit bedrag van haar rente-girorekening op een bankrekening van [verweerder] c.s. doen overmaken. Op 25 juli 1990 heeft [eiseres] een bedrag van ƒ 30.000,- ter beschikking van [verweerder] c.s. gesteld. Ook dit bedrag is van de rente-girorekening van [eiseres] overgemaakt op de bankrekening van [verweerder] c.s. Met betrekking tot dit bedrag is door partijen een verklaring ondertekend met de tussen partijen niet in geschil zijnde strekking dat dit bedrag door [eiseres] aan [verweerder] c.s. ter leen werd verstrekt.
[Eiseres] is op 1 augustus 1990 naar Curaçao vertrokken, waar zij tot eind maart 1991 is gebleven. In die periode heeft zij op 4 september 1990 een heup en een arm gebroken en in maart 1991 opnieuw een arm. Eind maart 1991 is zij met [verweerder] c.s., die medio maart 1991 naar Curaçao waren gereisd, naar Nederland gegaan, waar zij tot 19 juli 1991 bij [verweerder] c.s. heeft verbleven. Gedurende die periode is [eiseres] door hen verzorgd. Op 19 juli 1991 is zij naar Curaçao teruggegaan.
2)
[Eiseres] heeft [verweerder] c.s. gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch.2. Zij heeft gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang, de beweerdelijke schenkings- en leenovereenkomst, indien vereist, te ontbinden dan wel te vernietigen c.q. nietig te verklaren en [verweerder] c.s. te veroordelen om de overgemaakte bedragen aan haar te betalen vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten, een bedrag aan bankkosten en de wettelijke rente vanaf 16 december 1991. Daaraan heeft [eiseres], voor zover ten deze relevant, het volgende ten grondslag gelegd.
Zij heeft betwist dat de betaling van ƒ 21.813,- een schenking betreft. Verder heeft [eiseres] gesteld dat beide betalingen zijn verricht onder invloed van misbruik van omstandigheden. Zo zou zij in een abnormale en afhankelijke geestestoestand verkeren, hetgeen door de behandelende artsen, prof. Bastiaans en haar huisarts, is bevestigd. Bovendien zouden [verweerder] c.s. van haar geestestoestand volledig op de hoogte zijn geweest, zodat zij wisten althans behoorden te weten dat [eiseres] hierdoor tot de betalingen werd bewogen.
[Verweerder] c.s. hebben verweer gevoerd. Zij hebben erkend de genoemde bedragen te hebben ontvangen maar stelden dat het bedrag ad ƒ 21.813,- een schenking is, dat door [eiseres] persoonlijk aan hen is overgemaakt. Ten aanzien van het bedrag van ƒ 30.000,- hebben [verweerder] c.s. gesteld dat dit een renteloze lening betreft. Op deze lening stelden [verweerder] c.s. reeds ƒ 5.117,25 te hebben afgelost. [Eiseres] zou de rest hebben kwijtgescholden.
Voorts hebben [verweerder] c.s. - kort gezegd - ontkend misbruik van omstandigheden te hebben gemaakt. Hun is, als leken, niet gebleken van een abnormale en afhankelijke geestestoestand bij [eiseres]. Voor het geval er in conventie een veroordelend vonnis jegens hen wordt gewezen, hebben zij in reconventie gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld aan hen te betalen een bedrag van ƒ 14.000,- vermeerderd met rente en kosten. Daartoe voerden zij aan kosten te hebben gemaakt voor de verzorging en verpleging van [eiseres] gedurende een periode van ongeveer 14 weken in verband met de heup- en polsbreuk, alsmede kosten voor vervoer en begeleiding naar ziekenhuis en specialist ad ƒ 1000,- per week. [Eiseres] heeft zich daartegen verweerd met de stelling niet tot betaling van enig bedrag gehouden te zijn, nu er niet een vergoeding van kosten voor verzorging en verpleging was overeengekomen.
3)
Bij tussenvonnis van 3 maart 1995 heeft de rechtbank met betrekking tot het bedrag van ƒ 21.813,- overwogen dat [eiseres] niet aangeeft wat volgens haar de rechtsgrond is geweest voor deze betaling, die, aldus de rechtbank, toch alles weg heeft van een schenking en door [verweerder] c.s. ook als zodanig wordt gekwalificeerd. Voorts stelt de rechtbank vast dat [eiseres] het bedrag zelf heeft overgemaakt, waarmee volgens de rechtbank in beginsel de schenking een gegeven is. De rechtbank neemt dan ook dat de betaling van ƒ 21.813,- een schenking betreft (r.o. 4.1).
De rechtsgrond van de betaling van ƒ 30.000,- is naar het oordeel van de rechtbank een renteloze lening.3. De door [verweerder] c.s. gestelde en door [eiseres] betwiste gedeeltelijke aflossing en vervolgens volledige kwijtschelding wordt door de rechtbank voorshands in het midden gelaten. Als namelijk mocht blijken dat de lening, als door [eiseres] gesteld, onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, ligt het volgens de rechtbank voor de hand dat aan een kort daarop gevolgde kwijtschelding door [eiseres] ook niet veel waarde moet worden toegekend. Mocht evenwel blijken dat er geen misbruik van omstandigheden is geweest en de lening in stand blijft, dan zullen [verweerder] c.s. de gedeeltelijke aflossing en kwijtschelding moeten bewijzen (r.o. 4.2).
In verband met het door [eiseres] gedane beroep op misbruik van omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiseres], gezien de brieven van prof. Bastiaans en haar huisarts, verkeerde in een abnormale en afhankelijke geestestoestand. Aangezien [verweerder] c.s. gemotiveerd hebben betwist dat zij bekend waren met deze abnormale en afhankelijke geestestoestand van [eiseres], althans dat zij hadden moeten begrijpen dat [eiseres] juist door deze omstandigheden werd bewogen tot het doen van de schenking en het aangaan van de lening, wordt [eiseres] opgedragen dit te bewijzen (r.o. 4.4).
Tot slot overweegt de rechtbank over de voorwaardelijke reconventionele vordering dat [verweerder] c.s. niet hebben gesteld op welke rechtsgrond de vordering is gebaseerd. Bovendien heeft [eiseres] de vordering gemotiveerd betwist, zodat [verweerder] c.s. niet in deze te vage en onvoldoende gemotiveerde vordering kunnen worden ontvangen.
Nadat op 21 oktober 1996 en 7 april 1997 getuigenverhoren hebben plaatsgevonden, waarbij zowel [eiseres] als [verweerder] c.s. getuigen hebben doen horen, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 mei 1998 geoordeeld dat [eiseres] gelet op de verklaringen van de getuigen die zij heeft doen horen, geslaagd is in het haar opgedragen bewijs. De rechtshandelingen van [eiseres] worden door de rechtbank vernietigd wegens misbruik van omstandigheden en [verweerder] c.s. worden veroordeeld om de overgemaakte bedragen te betalen aan [eiseres], vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts wordt de vordering in voorwaardelijke reconventie afgewezen.
4)
[Verweerder] c.s. zijn onder aanvoering van drie grieven tegen de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij tussenarrest van 18 januari 2000 heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] niet geslaagd is in het haar opgedragen bewijs (r.o. 4.3.1), omdat de verklaringen van de getuigen die [eiseres] heeft doen horen niet toereikend zijn.
Voorts acht het hof evenmin genoegzaam bewijs gelegen in het enkele feit dat [verweerder] c.s. blijkens hun verklaringen als getuigen bekend waren met het oorlogsverleden van [eiseres] en met het feit dat zij bij prof. Bastiaans in behandeling was (geweest). De bekendheid met die omstandigheden rechtvaardigt volgens het hof niet zonder meer de conclusie dat [verweerder] c.s. hebben geweten of moeten weten dat [eiseres] door een door die omstandigheden veroorzaakte geestestoestand tot de schenking in februari 1990 en de lening in juli 1990 zou zijn bewogen. [Verweerder] c.s. kan naar het oordeel van het hof bezwaarlijk worden verweten dat zij de schenking hebben geaccepteerd, nu de wil van [eiseres] tot schenking in februari 1990 evenzeer en alleszins te verklaren was door de, door de bewijsvoering niet weerlegde, omstandigheid dat [eiseres] gedurende geruime tijd bij [verweerder] c.s. geborgenheid, warmte en familieband heeft ervaren - een omstandigheid die het ook voor iemand zonder een oorlogsverleden niet abnormaal doet zijn om, als hij of zij een substantieel bedrag ineens ontvangt, degenen van wie hij/zij die geborgenheid ontvangt, daarin te doen delen. Dit geldt temeer, aldus het hof, omdat [verweerder] c.s. de schenking pas na aandringen van [eiseres] hebben geaccepteerd, zo volgt uit de verklaringen van [verweerder] c.s. en uit een brief van [eiseres] zelf (r.o. 4.3.5).
Voor de lening in juli 1990 geldt volgens het hof temeer dat niet valt in te zien waarom [verweerder] c.s. deze in verband zouden moeten brengen met enig aan het oorlogsverleden van [eiseres] toe te schrijven afhankelijkheidsgevoel. De stelling van [verweerder] c.s., die door [eiseres] niet gemotiveerd is betwist, dat [eiseres] dit bedrag voor de aankoop van een andere auto wilde schenken, vindt steun in de verklaring van een in contra-enquête gehoorde getuige die heeft verklaard dat [eiseres] hem had verteld dat zij [verweerder 1] als haar zoon beschouwde en hem een andere auto zou schenken. Het feit dat [verweerder] c.s. dat niet hebben gewild en het geld slechts bij wege van lening hebben geaccepteerd, geeft er geen blijk van dat zij misbruik hebben willen maken van een door hen aan de relatie tussen partijen toegeschreven vrijgevigheid van [eiseres] (r.o. 4.3.6).
In het licht van deze overwegingen kan volgens het hof aan nadere bewijsaanbiedingen van partijen voorbij worden gegaan (r.o. 4.3.7).
Het hof komt tot de slotsom dat het eindvonnis van de rechtbank moet worden vernietigd en het beroep van [eiseres] op vernietiging van de schenking en de lening alsnog moet worden afgewezen. Evenzo moet de vordering tot terugbetaling van de schenking worden afgewezen (r.o. 4.3.7). Verder gaat het hof ervan uit dat op de lening een bedrag is afgelost van ƒ 4.409,25 (r.o. 4.4.2).4. Met betrekking tot de kwijtschelding acht het hof gewenst dat, alvorens op dit punt nader zal worden beslist, [verweerder] c.s. hieromtrent nadere feitelijke informatie verstrekt (r.o. 4.5.1). Tot slot heeft het hof overwogen dat een comparitie van partijen zal worden bepaald (r.o. 4.5.2).
Na dit tussenarrest hebben [verweerder] c.s. een akte genomen waarin zij te kennen hebben gegeven hun beroep op kwijtschelding van het restant van de geldlening niet te willen handhaven en de zaak voor directe uitspraak gereed te achten. De in het tussenarrest genoemde comparitie van partijen heeft niet plaatsgevonden.
Bij arrest van 21 november 2000 heeft het hof verwezen naar en volhard bij zijn tussenarrest en het eindvonnis van de rechtbank vernietigd. De vordering van [eiseres] tot terugbetaling heeft het hof slechts toewijsbaar geacht tot het bedrag terzake van de lening minus hetgeen reeds is afgelost (ƒ 4.479,25), vermeerderd met wettelijke rente (r.o. 7.3.1). De reconventionele vordering en de daarop betrekking hebbende grief behoeven volgens het hof geen verdere bespreking, omdat aan de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld, niet is voldaan.
5)
[Eiseres] is tijdig van de arresten van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft zij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen. Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend. [Eiseres] heeft haar stellingen schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
6)
Onderdeel 1 voert aan dat het hof de devolutieve werking van het appèl heeft miskend, doordat het hof na gegrondbevinding van de grieven van [verweerder] c.s. met betrekking tot het aannemen van misbruik van omstandigheden, ten onrechte nagelaten heeft te beslissen op het door [verweerder] c.s. tegen de vordering van [eiseres] gevoerde verweer dat van een schenking sprake was, alsmede op de stelling van [eiseres] dat van een schenking juist géén sprake was.
Naar mijn mening is het onderdeel tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft in zijn tussenarrest overwogen dat [eiseres] aan [verweerder] c.s. een bedrag van ƒ 21.813,- heeft geschonken (r.o. 4.1.2). In deze vaststelling ligt het oordeel van het hof over de vraag of al dan niet sprake was van een schenking, besloten. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof de devolutieve werking van het appèl derhalve niet miskend.
Voor zover het onderdeel (tevens) een motiveringsklacht bevat, faalt het evenzeer. [Eiseres] heeft haar stelling dat geen sprake was van een schenking in het geheel niet nader onderbouwd. Evenmin heeft zij aangegeven op welke rechtsgrond de betaling dan wel is geschied. Bezien tegen deze achtergrond - die ook wordt gereleveerd in het tussenvonnis van de rechtbank, r.o. 4.1 - behoefde 's Hofs oordeel dat hier sprake was van een schenking geen nadere motivering.
7)
Onderdeel 2 richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof in zijn tussenarrest dat aan de verklaring van [betrokkene 3] geen betekenis kan worden toegekend (r.o. 4.3.1). Het hof heeft daartoe overwogen dat [betrokkene 3] zich kennelijk heeft vergist in het jaar waarin het telefonisch contact met [eiseres] heeft plaatsgevonden. Zo zou dit telefonisch contact niet in 1990 (het jaar waarin de betalingen zijn verricht), maar in 1991 plaatsgevonden hebben. Dit heeft het hof niet alleen aannemelijk geacht op grond van de door [betrokkene 3] geschetste lichamelijke toestand van [eiseres], maar ook op grond van haar verklaring inzake de aanwezigheid van [verweerder] c.s. in 1990 op Curaçao. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [verweerder] c.s. in maart 1991 en niet in 1990 op Curaçao zijn geweest, aldus het hof.
Het onderdeel betoogt dat het hof zich met betrekking tot de aanwezigheid van [verweerder] c.s. op Curaçao heeft vergist. Zo is [verweerster 2] (samen met [eiseres]) wel degelijk in 1990 op Curaçao is geweest, hetgeen [verweerder] c.s. - blijkens de memorie van grieven en de getuigenverklaring van [verweerder 1] - ook zelf hebben gesteld.
Daarnaast klaagt onderdeel 2 over het passeren door het hof van het door [eiseres] gedane aanbod te bewijzen dat zij lijdt aan osteoporose en vaker botten heeft gebroken dan de fracturen die zij in september 1990 en maart 1991 op Curaçao heeft gehad (r.o. 4.3.7).
Ik meen dat deze klachten geen behandeling behoeven. Zoals ik hierna zal uiteenzetten slaagt onderdeel 3, waarin wordt betoogd dat 's hofs beslissing over (de afwezigheid van) misbruik van omstandigheden onbegrijpelijk is. Na verwijzing zal de rechter het gehele feitencomplex - inclusief de getuigenverklaringen - opnieuw moeten beoordelen.
8)
Onderdeel 3 keert zich tegen 's hofs oordeel in het tussenarrest dat [eiseres] niet geslaagd is te bewijzen dat [verweerder] c.s. wisten, althans behoorden te weten, dat zij door haar abnormale en afhankelijke geestestoestand tot de schenking en de lening werd bewogen (r.o. 4.3.1 - 4.3.7). Het onderdeel betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het daarbij in verschillende opzichten een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd.
- a)
Ten eerste wordt geklaagd dat het hof zich bij zijn oordeel of sprake was van misbruik van omstandigheden heeft beperkt tot de verklaringen van de gehoorde getuigen en ten onrechte niet heeft gelet op alle omstandigheden zoals deze ten processe zijn gebleken (art. 176 lid 1 en lid 2 Rv), althans zijn beslissing, in het licht van de vaststaande feiten, niet genoegzaam met redenen heeft omkleed. In dit verband wijst het onderdeel met name op r.o. 4.3.5 waar het hof maatgevend zou hebben geoordeeld de omstandigheid dat [eiseres] geruime tijd bij [verweerder] c.s. een geborgenheid, warmte en familieband heeft ervaren, hetgeen de wil van [eiseres] tot de schenking (en lening) alleszins kon verklaren, omdat het volgens het hof niet abnormaal is dat iemand die een substantieel bedrag ineens ontvangt degene van wie hij/zij geborgenheid ontvangt daarin doet delen. Gesteld wordt dat ook al zou dit niet abnormaal zijn, het hof nog altijd had moeten onderzoeken en beslissen of in het onderhavige geval sprake is van misbruik van omstandigheden, meer in het bijzonder of datgene wat [verweerder] c.s. wisten of behoorden te weten, hen van het bevorderen van de rechtshandelingen had moeten weerhouden. Nu het hof dit zou hebben nagelaten, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. In de schriftelijke toelichting wordt in dit verband nog gewezen op HR 5 februari 1999, NJ 1999, 652 m.nt. PAS (Ameva/Van Venrooij), waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat ook wanneer omstandigheden zich in de praktijk vaker voordoen en in zoverre niet 'bijzonder' zijn, zulks niet in de weg staat aan het oordeel dat in het concrete geval van misbruik van omstandigheden sprake is.
- b)
Voorts voert het onderdeel aan dat het hof een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd door te strikte eisen te stellen aan hetgeen aan [verweerder] c.s. bekend moest zijn of had behoren te zijn. Zo is het volgens het onderdeel niet noodzakelijk dat [eiseres] bewijst dat [verweerder] c.s. in concreto konden zien dat zij verward was (r.o. 4.3.2), dan wel dat het [verweerder] c.s. duidelijk was of had moeten zijn dat [eiseres] door angst om affectie te verliezen of door een afhankelijkheid van anderen tot handelen werd bewogen (r.o. 4.3.3), of dat [verweerder] c.s. hebben geweten of hebben moeten weten van [eiseres]' geestestoestand die door haar oorlogsverleden en haar behandeling bij prof. Bastiaans is veroorzaakt en die heeft geresulteerd in een afhankelijkheidsgevoel (r.o. 4.3.5-4.3.6). Het onderdeel stelt dat voldoende is dat komt vast te staan dat [verweerder] c.s. (in het algemeen) wisten of moesten weten dat [eiseres] door bijzondere omstandigheden tot de schenking en lening werd bewogen en dat hetgeen zij wisten of hadden moeten weten hen van het bevorderen van de schenking en lening hadden behoren te weerhouden. Het is niet nodig dat [eiseres] aantoont dat [verweerder] c.s. tot in bijzonderheden wetenschap hebben gehad van de wijze waarop en de mate waarin de bijzondere omstandigheden invloed op [eiseres] uitoefenden. In de schriftelijke toelichting wordt daaraan toegevoegd, met een beroep op HR 30 juni 1978, NJ 1978, 610 (Penterman/Handgraaf), dat de misbruiker niet bekend behoeft te zijn met alle bijzondere omstandigheden.
- c)
Voor het geval in 's Hofs oordeel besloten moet worden geacht dat al hetgeen ten processe was gebleken - zie de in subonderdeel 3.7 aangevoerde omstandigheden - volgens het hof niet genoegzaam was om aan te nemen dat aan de eis van bekendheid was voldaan, had het hof zijn oordeel volgens het onderdeel nader moeten motiveren, in ieder geval tegen de achtergrond van de vaststaande feiten waardoor [verweerder] c.s. geredelijk kenbaar had moeten zijn dat [eiseres] door bijzondere omstandigheden tot de betalingen werd bewogen.
9)
Ik meen dat het onderdeel, in het bijzonder de hierboven sub c aangeduide klacht, met succes wordt voorgesteld. Tegen de achtergrond van de feiten waarvan in cassatie (al dan niet veronderstellenderwijs) moet worden uitgegaan,5. verdiende het oordeel van het hof dat geen sprake is van misbruik van omstandigheden nadere motivering.
In de kern komt de zaak op het volgende neer. [Eiseres] is een ruim 70-jarige alleen wonende weduwe, die met één van haar kinderen gebrouilleerd is en met haar andere kind weinig contact heeft. Zij verkeert in behoeftige omstandigheden en voelt zich ongelukkig in haar flat in [woonplaats]. Zij heeft een trauma uit haar Indonesische kamptijd, waarvoor zij onder behandeling was bij prof. Bastiaans. Zij verkeerde, naar het (in hoger beroep niet bestreden) oordeel van de rechtbank, in een afhankelijke en abnormale geestestoestand. [Verweerder] c.s. zijn oude vrienden uit Curaçao en ontwikkelen zich tot vertrouwenspersonen, bij wie zij regelmatig logeert en die zij na de ontvangst van het na te noemen bedrag aanstelt tot vermogensbeheerder.6. Begin 1990 ontvangt [eiseres] een achterstallige pensioenuitkering van omstreeks ƒ 135.000,-.7. Binnen een half jaar belandt hiervan omstreeks ƒ 60.000,- bij [verweerder] c.s. en hun zoon, hetzij als schenking hetzij als lening met zachte voorwaarden.8.
Het is met name met het oog op dit soort gevallen dat de nieuwe titel 7.3 (Wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 227; i.w.tr., naar verwachting, 1 januari 2003) ter versterking van de positie van de schenker9. een bepaling bevat (art. 7.3.2) van de volgende inhoud:
"Indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, rust bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn."
Deze bepaling is in de onderhavige procedure niet ter sprake geweest. Dat is spijtig voor [eiseres], want naar mijn mening leent deze regel van bewijslastverdeling zich voor anticiperende toepassing. In elk geval had een beroep op die bepaling de rechter op het idee kunnen brengen in deze zaak op grond van de omstandigheden van het geval de bewijslast op [verweerder] c.s. te leggen. Vgl. ook Asser-Hartkamp II, nr. 216a en de literatuur genoemd in Vermogensrecht, art. 44 lid 4 (Stolp), aant. 12.
Hoe dit zij, die omstandigheden maken het naar mijn mening evident dat een beslissing volgens welke geen sprake is van misbruik van omstandigheden zeer deugdelijk behoort te worden gemotiveerd. Vgl. ook Van Rossum, Misbruik van omstandigheden (1998), p. 15. De door het hof gegeven motivering voldoet daaraan niet. Dit geldt in het bijzonder voor de r.o. 4.3.5 en 4.3.6: niet slechts vind ik hetgeen het hof in r.o. 4.3.5 omtrent de schenking opmerkt reeds onaannemelijk, maar bovendien wordt in r.o. 4.3.6 ten onrechte gesuggereerd dat het bij het bedrag van ƒ 30.000,- om een normale lening gaat.
Op deze grond zullen de arresten van het hof moeten worden vernietigd. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen zal haar in haar geheel opnieuw moeten beoordelen. Ook de reconventionele vordering zal daarbij opnieuw aan de orde kunnen komen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2002
Aan deze procedure is een kort geding voorafgegaan, waarin [eiseres] op dezelfde gronden betaling van de overgemaakte bedragen van [verweerder] c.s. heeft gevorderd. Bij vonnis van 13 juli 1992 heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch deze vordering afgewezen met de overweging, dat de zaak dermate complex is dat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat [eiseres] een vordering op [verweerder] c.s. heeft.
Anders dan het hof, had de rechtbank overigens vastgesteld dat het geleende bedrag ƒ 30.010,- bedroeg.
Dit bedrag heeft het hof in zijn eindarrest van 21 november 2000 gewijzigd in ƒ 4.479,25 (r.o. 7.1).
Zie de opsomming in subonderdeel 3.7. Ik vermeld nog dat [eiseres] ook aan de zoon van [verweerder] c.s. (na enkele dagen van aangename conversatie: zie pleitnota in kort geding [verweerder] c.s., nr. 28, productie bij conclusie van antwoord) een schenking van omstreeks ƒ 8.000,- heeft gedaan, met het oog op de aanschaf van een auto. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij zich terzake van dat bedrag tot die zoon moet wenden (tussenvonnis r.o. 4.3). Ik moge ook nog verwijzen naar de brieven van de artsen Bastiaans en Wormgoor, besproken door de rechtbank in haar tussenvonnis onder 4.4.
[Verweerder] c.s. hebben als getuigen verklaard dat zij bekend waren met het oorlogsverleden van [eiseres] en met de behandeling door prof. Bastiaans. Eerder in de procedure hadden zij gesteld dat zij daar niet van af wisten (conclusie van antwoord onder 2; vgl. ook het tussenvonnis r.o. 2.3).
Tussenarrest r.o. 4.1.2. In de stukken is er sprake van dat dit een bruto-bedrag is, waarvan ongeveer een ton overblijft (zie getuigenverklaring [betrokkene 4]).
De lening van ƒ 30.000,- is renteloos, moet worden terugbetaald in maandelijkse termijnen van ƒ 500,- maar is tevens zonder tijdslimiet en wordt in geval van overlijden van [eiseres] kwijtgescholden (productie bij conclusie van antwoord).
Zie Tweede Kamer, Zitting 1981-1982, 17 213, nr. 3, p. 8.
Uitspraak 29‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
29 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/123HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerder 1], en
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 30 maart 1993 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
1.
voor zover vereist de beweerdelijke schenkings- en leenovereenkomsten te ontbinden dan wel te vernietigen c.q. nietig te verklaren, en
- 2.
[verweerder] c.s. te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 59.838,--, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad ƒ 10.471,65, in totaal zijnde ƒ 68.813,70, alsmede een bedrag van ƒ 415,-- aan bankkosten en de wettelijke rente vanaf 16 december 1991.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden en voorwaardelijk in reconventie, voor het geval er in conventie een veroordelend vonnis jegens hen wordt gewezen, gevorderd [eiseres] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan hen te voldoen een bedrag van ƒ 14.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 september 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft in voorwaardelijke reconventie de vordering van [verweerder] c.s. bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 december 1993 een comparitie van partijen gelast en bij tussen-vonnis van 3 maart 1995 in conventie [eiseres] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 29 mei 1998:
in conventie:
- I.
de door [eiseres] met [verweerder] c.s. gesloten overeenkomst tot schenking van ƒ 21.813,-- en de overeenkomst tot de lening van een geldsom van ƒ 30.010,-- vernietigd;
- II.
[verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 52.238,--, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad ƒ 4.171,90, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 1996 tot aan de dag der algehele voldoening, en
- III.
de vordering voor het overige afgewezen.
In voorwaardelijke reconventie heeft de Rechtbank de vordering afgewezen.
Tegen de vonnissen van 3 maart 1995 en 29 mei 1998 hebben [verweerder] c.s. zowel in conventie als in voorwaardelijke reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 18 januari 2000 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij eindarrest van 21 november 2000:
in conventie:
- -
onder verbetering van het probandum als in rov. 4.2.2 van het tussenarrest vermeld, het tussenvonnis van 3 maart 1995 bekrachtigd;
- -
het eindvonnis van 29 mei 1998 vernietigd en opnieuw rechtdoende [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 25.520,75, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 1996 tot de dag der algehele voldoening, en
- -
het meer of anders gevorderde afgewezen;
in voorwaardelijke reconventie:
- -
verstaan dat aan de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld niet is voldaan;
en voorts in hoger beroep:
- -
[eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] c.s. terug te betalen hetgeen door [verweerder] c.s. ingevolge het hierboven vernietigde vonnis van de rechtbank van 29 mei 1998 (inclusief executiekosten) meer is voldaan dan op grond van dit arrest verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door [verweerder] c.s. tot die der terugbetaling door [eiseres].
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiseres] en haar in december 1987 overleden echtgenoot [betrokkene 1] hebben [verweerder] c.s. in 1985 op Curaçao leren kennen. Na een verhuizing van [eiseres] en haar echtgenoot naar Spanje hebben zij nog slechts sporadisch contact met [verweerder] c.s. gehad. In de tweede helft van 1988 heeft [eiseres], die inmiddels in [woonplaats] woonachtig was, weer contact opgenomen met [verweerder] c.s., die per 1 april 1988 in Nederland waren teruggekeerd. Vanaf dat moment heeft [eiseres] regelmatig periodes bij [verweerder] c.s. doorgebracht. [Eiseres] is oorlogsslachtoffer en is voor een concentratiekampsyndroom behandeld door prof. Bastiaans.
- (ii)
In januari 1990 heeft [eiseres] in verband met haar oorlogsverleden een bedrag van ƒ 135.000,-- ontvangen. Omstreeks 20 februari 1990 heeft zij een bedrag van ƒ 21.813,-- van haar rente-girorekening op een bankrekening van [verweerder] c.s. doen overmaken. Op 25 juli 1990 heeft [eiseres] een bedrag van ƒ 30.000,-- ter beschikking van [verweerder] c.s. gesteld. Ook dit bedrag is van de rente-girorekening van [eiseres] overgemaakt op de bankrekening van [verweerder] c.s. Met betrekking tot dit bedrag is door partijen een verklaring ondertekend met de tussen partijen niet in geschil zijnde strekking dat dit bedrag door [eiseres] aan [verweerder] c.s. ter leen werd verstrekt.
- (iii)
[Eiseres] is op 1 augustus 1990 naar Curaçao vertrokken, waar zij tot eind maart 1991 is gebleven. In die periode heeft zij op 4 september 1990 een heup en een arm gebroken en in maart 1991 opnieuw een arm. Zij is eind maart met [verweerder] c.s., die medio maart 1991 naar Curaçao waren gereisd, naar Nederland gegaan, waar zij tot 19 juli 1991 bij [verweerder] c.s. heeft verbleven en door hen is verzorgd. Op 19 juli 1991 is [eiseres] weer naar Curaçao teruggegaan.
3.2
[Eiseres] heeft, voorzover in cassatie van belang, aan haar hiervóór onder 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd dat het bedrag van ƒ 21.813,-- niet door haar aan [verweerder] c.s. is geschonken en dat met betrekking tot beide betalingen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden; zij verkeerde in een abnormale en afhankelijke geestestoestand, hetgeen door de behandelende artsen, prof. Bastiaans en haar huisarts, is bevestigd. Volgens [eiseres] waren [verweerder] c.s. van haar geestestoestand volledig op de hoogte, zodat zij wisten, althans behoorden te weten dat [eiseres] hierdoor tot de betalingen werd bewogen.
3.3
Met betrekking tot de vermelde betaling van ƒ 21.813,-- heeft de Rechtbank geoordeeld dat deze een schenking betreft. De rechtsgrond voor de betaling van ƒ 30.000,-- is naar het oordeel van de Rechtbank een renteloze lening. De Rechtbank heeft vervolgens in verband met het door [eiseres] gedane beroep op misbruik van omstandigheden geoordeeld dat [eiseres], gezien de brieven van prof. Bastiaans en haar huisarts, in een abnormale en afhankelijke geestestoestand verkeerde. Nu [verweerder] c.s. gemotiveerd betwistten dat zij bekend waren met deze abnormale en afhankelijke geestestoestand van [eiseres], althans dat zij hadden moeten begrijpen dat [eiseres] juist door deze omstandigheden werd bewogen tot het doen van de schenking en het aangaan van de lening, heeft de Rechtbank [eiseres] opgedragen dit te bewijzen. Na gehouden getuigenverhoren, waarbij zowel [eiseres] als [verweerder] c.s. getuigen hebben doen horen, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 29 mei 1998 geoordeeld dat [eiseres] het haar opgedragen bewijs heeft geleverd, de overeenkomst tot schenking en de overeenkomst tot lening vernietigd en [verweerder] c.s. veroordeeld tot betaling van de overgemaakte bedragen.
3.4
Het Hof heeft in zijn tussenarrest van 18 januari 2000, voorzover thans van belang, geoordeeld dat [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs geslaagd is. Na een bespreking van de volgens het Hof niet toereikende verklaringen van de getuigen die [eiseres] heeft doen horen, heeft het Hof in rov. 4.3.5 en 4.3.6 als volgt overwogen:
"Het hof acht voorts in het enkele feit dat [verweerder] c.s. blijkens hun verklaringen als getuigen bekend waren met het oorlogsverleden van [eiseres] en met het feit dat zij bij prof. Bastiaans in behandeling was (geweest) evenmin enig genoegzaam bewijs gelegen voor het aan [eiseres] opgedragen probandum. De bekendheid met die omstandigheden rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat [verweerder] c.s. hebben geweten of moeten weten dat [eiseres] door een door die omstandigheden veroorzaakte geestestoestand tot de schenking in februari 1990 en de lening in juli 1990 zou zijn bewogen. Nu de wil van [eiseres] tot de schenking in februari 1990 evenzeer en alleszins te verklaren was door de, door de bewijsvoering niet weerlegde, omstandigheid dat [eiseres] geruime tijd bij [verweerder] c.s. een geborgenheid, warmte en familieband heeft ervaren - een omstandigheid die het ook voor iemand zonder een oorlogsverleden niet abnormaal doet zijn om, indien hij of zij een substantieel bedrag ineens ontvangt, degenen van wie hij/zij die geborgenheid ontvangt, daarin te doen delen - kan [verweerder] c.s. bezwaarlijk worden verweten dat zij die schenking hebben geaccepteerd. Dit geldt te meer nu, naar [verweerder] c.s. verklaren en steun vindt in de brief van 27 augustus 1991 van [eiseres] zelf (...), [verweerder] c.s. de schenking eerst na aandrang van [eiseres] hebben geaccepteerd.
Voor de lening in juli 1990, kort voor het, reeds in het voorjaar van 1990 geplande, vertrek van [eiseres] naar Curaçao geldt te meer dat niet valt in te zien waarom [verweerder] c.s. deze in verband zouden hebben moeten brengen met enig aan het oorlogsverleden van [eiseres] toe te schrijven afhankelijkheidsgevoel. De - door [eiseres] niet gemotiveerd betwiste - stelling van [verweerder] c.s., dat [eiseres] dit bedrag voor de aankoop van een andere auto wilde schenken, vindt steun in de verklaring van de in contra-enquête gehoorde getuige [betrokkene 2] dat [eiseres] hem vertelde dat zij [verweerder 1] als haar zoon beschouwde en hem een andere auto zou schenken. Het feit dat [verweerder] c.s. dat niet hebben gewild en het geld slechts bij wege van lening hebben geaccepteerd, geeft er geen blijk van dat zij misbruik hebben willen maken van een door hen aan de relatie tussen partijen toegeschreven vrijgevigheid van [eiseres]."
Het Hof heeft in het eindarrest van 21 november 2000 het eindvonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van [eiseres] tot terugbetaling slechts toegewezen tot het bedrag ter zake van de lening, verminderd met het bedrag dat daarop reeds is afgelost en vermeerderd met wettelijke rente.
3.5
Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het Hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend doordat het na gegrondbevinding van de grieven met betrekking tot het gestelde misbruik van omstandigheden heeft verzuimd nog een gemotiveerde beslissing te geven op het geschilpunt of ten aanzien van het bedrag van ƒ 21.813,-- van een schenking sprake was. Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het berust op de veronderstelling dat het Hof hieromtrent geen beslissing heeft gegeven. Het Hof heeft immers in rov. 4.1.2 geoordeeld dat [eiseres] dat bedrag aan [verweerder] c.s. heeft geschonken, waarin een verwerping van het andersluidende standpunt van [eiseres] ligt besloten. Voorzover het onderdeel bedoelt te klagen dat dit oordeel nadere motivering behoefde, wordt het eveneens tevergeefs voorgesteld. Nu, naar de Rechtbank in haar tussenvonnis in rov. 4.1 reeds overwoog, [eiseres] niet heeft aangegeven wat volgens haarzelf de rechtsgrond was voor de betaling van het genoemde bedrag die volgens de Rechtbank toch alles weg heeft van een schenking, en [eiseres] haar stelling dat geen sprake was van een schenking niet nader heeft toegelicht, is het Hof niet in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten.
3.6
Onderdeel 3 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs dat [verweerder] c.s. wisten, althans behoorden te weten dat [eiseres] door haar abnormale en afhankelijke geestestoestand tot de schenking en de lening werd bewogen, alsmede tegen de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking dat van misbruik van omstandigheden geen sprake is geweest. Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat in hoger beroep geen grieven waren gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiseres] in een abnormale en afhankelijke geestestoestand verkeerde. In cassatie moet daarvan derhalve worden uitgegaan. Voorts kan - ten dele veronderstellenderwijs - in cassatie worden uitgegaan van de in het onderdeel onder 3.7 vermelde feiten en omstandigheden, die in het kort hierop neerkomen dat [eiseres], ten tijde van de omstreden rechtshandelingen ruim 70 jaar oud en alleenstaand, naar [verweerder] c.s. wisten, in de oorlog in een kamp had gezeten en (voor een concentratiekampsyndroom) onder behandeling was van prof. Bastiaans, dat [eiseres] totdat zij in verband met haar oorlogsverleden een bedrag van ƒ 135.000,-- ontving in behoeftige omstandigheden verkeerde (volgens de verklaring van verweerder in cassatie [verweerder 1] als getuige ontving zij naar zijn schatting ongeveer ƒ 2.000,-- per maand en moest zij alleen al aan huur ƒ 1.400,-- per maand betalen), dat zij geen of weinig contact had met haar kinderen, in [woonplaats] verkommerde en dat zij daarom door [verweerder] c.s. regelmatig werd meegenomen naar hun woonhuis in [woonplaats], gedurende welke perioden van verblijf zij praktisch volledige verzorging door [verweerder] c.s. ontving. Tegen deze achtergrond behoefde 's Hofs in de hiervóór in 3.4 aangehaalde overwegingen besloten liggende ontkennende beantwoording van de vraag of voor [verweerder] c.s. kenbaar was dat [eiseres] door haar abnormale geestestoestand en afhankelijkheid is bewogen tot het verrichten van de rechtshandelingen, waarbij een aanzienlijk gedeelte van de door haar ontvangen uitkering om niet of onder voor [verweerder] c.s. weinig bezwarende voorwaarden aan laatstgenoemden ter beschikking werd gesteld, nadere motivering, die evenwel ontbreekt. De hierop gerichte klachten van het onderdeel tegen het tussenarrest van 18 januari 2000 treffen derhalve doel. Ook het daarop voortbouwende eindarrest van 21 november 2000 kan niet in stand blijven.
3.7
Na het voorgaande behoeft onderdeel 2 geen behandeling meer. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of te dezen sprake was van misbruik van omstandigheden. Ook de voorwaardelijke vordering in reconventie zal opnieuw aan de orde kunnen komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 januari 2000 en van 21 november 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 757,67 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002.