HR, 10-11-2006, nr. R05/160HR
ECLI:NL:PHR:2006:AY0417, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2006
- Zaaknummer
R05/160HR
- LJN
AY0417
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY0417, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑11‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU2913, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY0417
ECLI:NL:PHR:2006:AY0417, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU2913
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY0417
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2005
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie op grond van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na echtscheiding, uitzondering; gebrekkige motivering, (passeren van) essentiële stellingen.
10 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/160HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 oktober 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht, met wijziging van de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 november 1996:
primair: met ingang van 1 oktober 2003 de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te beëindigen, althans een termijn vast te stellen waarop deze verplichting zal eindigen, alsmede de hoogte van de door de man gedurende deze termijn te betalen bijdrage al dan niet gefaseerd te verminderen met een bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
subsidiair: de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen, kosten rechtens, met uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en heeft zelfstandig verzocht de man te veroordelen tot betaling van de door de vrouw gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.190,-- inclusief BTW, samenhangend met de incasso van de niet door de man betaalde wettelijke verhoging van de verschuldigde onderhoudsbijdrage vanaf 1 januari 1998. De rechtbank heeft bij beschikking van 15 juni 2004 het verzoek van de man tot beëindiging van de verplichting tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw afgewezen en bepaald dat de verplichting van de man tot levensonderhoud van de vrouw eindigt op 6 januari 2015. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de verlenging van de bij deze vastgestelde termijn na ommekomst daarvan mogelijk is, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn subsidiaire verzoek tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 november 1996. De rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar zelfstandig verzoek en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Op 20 mei 2005 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, van 7 september 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en, in zoverre, opnieuw beschikkende het (inleidende) verzoek van de man toegewezen en vastgesteld dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken is geëindigd op 1 oktober 2003 en bepaald dat de vrouw door de man eventueel teveel betaalde alimentatie niet behoeft terug te betalen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 7 december 1971 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, onderscheidenlijk in 1975 en 1977.
(ii) Tussen partijen is echtscheiding uitgesproken.
Het vonnis is op 4 augustus 1988 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij echtscheidingsconvenant, ondertekend op 15 augustus 1988, zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 1988 een alimentatie aan de vrouw zal betalen van ƒ 1.800,-- (€ 816,80) per maand, vermeerderd met de fiscale verplichtingen over de bruto alimentatie.
(iv) Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 29 november 1996 het echtscheidingsconvenant aldus gewijzigd dat de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 april 1995 ƒ 3.435,-- (€ 1.558,74) per maand bedraagt. Voorts heeft het hof bepaald dat de man de door hem ten behoeve van de vrouw betaalde inkomstenbelasting, voor zover betrekking hebbende op de periode na 1 april 1995, op de verschuldigde alimentatie in mindering mag brengen.
3.2 De man heeft de rechtbank verzocht, met wijziging van de beschikking van het hof van 29 november 1996, primair: de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op grond van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding (hierna: WLA) met ingang van 1 oktober 2003 te beëindigen, althans een termijn vast te stellen waarop deze verplichting zal eindigen, alsmede de hoogte van de door de man gedurende deze termijn te betalen alimentatie al dan niet gefaseerd te verminderen met een bedrag dat de rechtbank juist acht, en subsidiair: de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op grond van gewijzigde omstandigheden (art. 1:401 BW) op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. De rechtbank heeft bepaald dat de betalingsverplichting van de man eindigt op 6 januari 2015 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
3.3 Het hof heeft het inleidende verzoek van de man toegewezen, vastgesteld dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken is geëindigd op 1 oktober 2003 en bepaald dat de vrouw door de man eventueel teveel betaalde alimentatie niet behoeft terug te betalen.
Het hof heeft in rov. 5 geoordeeld:
"Aangezien de alimentatieplicht van de man tenminste vijftien jaar heeft geduurd, is deze in beginsel voor beëindiging vatbaar. Gesteld en niet betwist is dat beëindiging van de alimentatie in het onderhavige geval ingrijpend is; partijen strijden over de vraag of beëindiging van de vrouw mag worden gevergd. Aan de zijde van de man is van belang dat hij al langer dan vijftien jaar alimentatie betaalt en dat hij de voortdurende alimentatieverplichting als een psychische druk ervaart. Uit het feit dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, leidt het hof af dat de man financieel nog steeds in staat is partneralimentatie te betalen. Aan de zijde van de vrouw is van belang dat zij al langer dan vijftien jaar alimentatie ontvangt, dat haar behoefte is afgenomen, gelet op de lange tijd die verstreken is sinds de echtscheiding en haar huidige geringe woonlasten. Voorts, dat zij, terwijl zij ermee rekening had kunnen houden dat de alimentatie zou eindigen en er een zekere financiële zelfstandigheid van haar zou worden verlangd, niet van enige inspanning in de laatste jaren heeft doen blijken om haar inkomen te vergroten en na het einde van de alimentatie zelf in voldoende mate in haar levensonderhoud te gaan voorzien, terwijl dat wel van haar kon en mocht worden verwacht. Daarbij neemt het hof, naast de afgenomen behoefte, in aanmerking dat de vrouw al in 1994 weer aan het arbeidsproces is gaan deelnemen, maar sindsdien nooit meer dan parttime heeft gewerkt en dat niet is gebleken dat zij zich heeft laten bijscholen of op zoek is gegaan naar een andere betrekking waarmee zij haar inkomen had kunnen vermeerderen, terwijl geen factoren zijn gesteld of aannemelijk geworden die deze inspanningen verhinderden. Niet is komen vast te staan dat de vrouw bij de scheiding en deling van de gemeenschap is onderbedeeld, dat zij na het einde van de alimentatie haar woning zal moeten 'opeten' of dat zij een beroep zal moeten doen op een bijstandsuitkering. Deze omstandigheden in aanmerking genomen en in onderling verband gewogen brengen het hof tot het oordeel, dat beëindiging van de alimentatie niet zodanig ingrijpend is, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw mag worden gevergd. Ook het feit dat de vrouw geen aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de man, maakt het oordeel van het hof niet anders."
3.4.1 Het middel komt met vier onderdelen op tegen rov. 5 en strekt naar de kern genomen ten betoge dat de beschikking niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die worden gesteld aan een beslissing tot definitieve beëindiging van de alimentatie.
3.4.2 Onderdeel I klaagt dat het hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd, in zijn weging heeft betrokken de door de vrouw aangevoerde en door het hof in rov. 4 gememoreerde stelling dat zij, gezien haar verdiencapaciteit, nog altijd niet in staat zou zijn in haar levensonderhoud te voorzien, ook indien zij fulltime zou werken, althans meer uren zou (zijn gaan) werken dan thans, en dat aldus beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De klacht slaagt. De stelling van de vrouw betreft een voor de beoordeling van de zaak relevante omstandigheid en had daarom door het hof uitdrukkelijk in zijn beoordeling betrokken dienen te worden.
3.4.3 Onderdeel IIa betreft de financiële situatie van de man. Uit het feit dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, heeft het hof afgeleid dat de man financieel nog steeds in staat is alimentatie te betalen. Het onderdeel klaagt dat het hof dit wezenlijke aspect onvoldoende gemotiveerd in de weging heeft betrokken en wijst in dit verband op de, in 's hofs beschikking niet behandelde, stellingen van de vrouw dat de man zeer vermogend is doch over zijn financiële situatie geen informatie verschaft en geen stukken overlegt. Deze klacht slaagt. Het onderdeel stelt terecht dat de omstandigheid dat de alimentatieplichtige in zodanige financiële omstandigheden verkeert dat hij zonder enig probleem aan zijn alimentatieplicht zal kunnen blijven voldoen, van belang is voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. Het hof kon dus niet ermee volstaan slechts in zijn beoordeling te betrekken dat de man financieel nog steeds in staat is alimentatie te betalen.
3.4.4 Onderdeel IIb klaagt dat het hof niet zonder nadere motivering had mogen oordelen dat niet is komen vast te staan dat de vrouw bij de scheiding en deling van de gemeenschap is onderbedeeld. De vrouw verwijst daartoe naar de door haar in hoger beroep aangevoerde stellingen dat zij tijdens de scheiding niet is bijgestaan door een advocaat, dat de advocaat van de man haar ook niet heeft geadviseerd om een advocaat te raadplegen over het door hem aan haar voorgelegde convenant, dat zij eerst in 1996 (acht jaar te laat) de beschikking kreeg over de haar toekomende ƒ 200.000,--, dat aannemelijk is dat het gezamenlijke vermogen aanzienlijk groter was dan ƒ 400.000,--, en dat zij (zowel destijds als nu) geen enkel inzicht had en heeft in de financiële situatie van de man omdat hij daaromtrent nimmer enig inzicht heeft gegeven en zij bij gebreke van financiële gegevens haar stellingen niet nader kan adstrueren.
Ook dit onderdeel slaagt. Voor de verwerping van deze, wat de omvang van het gezamenlijke vermogen betreft door de man slechts in algemene zin betwiste, stellingen kon het hof niet volstaan met het enkele oordeel dat niet is komen vast te staan dat de vrouw destijds is onderbedeeld.
3.4.5 Onderdeel IV acht onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, de beslissing dat ook het feit dat de vrouw geen aanspraak heeft op een deel van het pensioen van de man, het oordeel van het hof niet anders maakt.
Aldus beslissende heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Indien het ervan is uitgegaan dat het ontbreken van een oudedagsvoorziening voor de vrouw niet behoort tot de omstandigheden die dienen te worden meegewogen, heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden, een relevante omstandigheid is die de rechter op grond van art. II, lid 2 onder d, WLA in zijn beslissing moet betrekken. Indien het hof heeft geoordeeld dat het ontbreken van een oudedagsvoorziening voor de vrouw relevant is, maar niet van een dusdanig gewicht dat in het licht daarvan de beoordeling anders kan uitvallen, is zijn oordeel in het licht van de stukken van het geding onvoldoende gemotiveerd. Dit onderdeel treft derhalve ook doel.
3.4.6 Onderdeel III behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 september 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 10 november 2006.
Conclusie 10‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie op grond van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na echtscheiding, uitzondering; gebrekkige motivering, (passeren van) essentiële stellingen.
R05/160HR
mr. Keus
Parket 30 juni 2006
Conclusie inzake:
[De vrouw]
verzoekster tot cassatie
tegen
[De man]
verweerder in cassatie
In deze zaak heeft het hof met toepassing van art. II van de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding, Stb. 1994, 324 (hierna: Wet limitering alimentatie), zoals gewijzigd bij wet van diezelfde datum, Stb. 1994, 325, de verplichting van de man tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw beëindigd. Daarbij heeft het hof het beroep van de vrouw op de in het tweede lid van die bepaling voorziene uitzondering dat beëindiging van de uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, verworpen. In cassatie is in het bijzonder aan de orde of de motivering van die laatste beslissing aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten en omstandigheden worden uitgegaan.
1.2 De man en de vrouw zijn op 7 december 1971 met elkaar gehuwd. Zij hebben twee, inmiddels meerderjarige kinderen. Bij vonnis van 21 juni 1988, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 4 augustus 1988, heeft de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen (onder meer) de echtscheiding uitgesproken. Bij echtscheidingsconvenant, ondertekend op 15 augustus 1988, zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 1988 een alimentatie aan de vrouw zal betalen van ƒ 1.800 (€ 816,80) per maand, vermeerderd met de fiscale verplichtingen over de bruto alimentatie, onder bepaling dat de fiscale verplichtingen door de man rechtstreeks aan de Ontvanger der Rijksbelastingen worden betaald nadat de vrouw de betreffende aanslagen aan de man ter hand heeft gesteld.
1.3 In een procedure tot wijziging van de overeengekomen alimentatie heeft het hof 's-Gravenhage bij beschikking van 29 november 1996 een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 mei 1996 vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald dat het echtscheidingsconvenant wordt gewijzigd. Het hof bepaalde de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 april 1995 op ƒ 3.435 (€ 1.558,74) per maand. Voorts is bepaald dat de man de door hem ten behoeve van de vrouw betaalde inkomstenbelasting, voor zover betrekking hebbende op de periode na 1 april 1995, op de verschuldigde alimentatie in mindering mag brengen.
1.4 Bij verzoekschrift van 30 september 2003, ingekomen ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage op 1 oktober 2003, heeft de man de rechtbank verzocht - met wijziging van de beschikking van het hof van 29 november 1996 - primair: de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, op grond van art. II van de Wet limitering alimentatie, met ingang van 1 oktober 2003 te beëindigen, althans een termijn vast te stellen waarop deze verplichting zal eindigen, alsmede de hoogte van de door de man gedurende deze termijn te betalen alimentatie, al dan niet gefaseerd, te verminderen met een bedrag dat de rechtbank juist acht, en subsidiair: de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op grond van gewijzigde omstandigheden ex art. 1:401 BW op nihil te stellen, althans op een bedrag dat de rechtbank juist acht.
De vrouw heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd en daarbij zelfstandig verzocht de man te veroordelen tot betaling van de door de vrouw gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.190 incl. BTW, samenhangend met de incasso van de door de man niet betaalde wettelijke verhoging van de verschuldigde alimentatie vanaf 1 januari 1998(2).
1.5 De rechtbank heeft bij beschikking van 15 juni 2004 het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieplicht afgewezen. Voorts bepaalde zij - uitvoerbaar bij voorraad - dat de betalingsverplichting van de man eindigt op 6 januari 2015 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. De rechtbank oordeelde de man niet-ontvankelijk in zijn wijzigingsverzoek, en de vrouw niet-ontvankelijk in haar zelfstandige verzoek.
1.6 De man heeft bij appelrekest van september 2004, ingekomen ter griffie van het hof op 13 september 2004, hoger beroep van de beschikking van de rechtbank ingesteld. De vrouw heeft bij verweerschrift van 17 december 2004 verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken van de man dienen te worden afgewezen daar het beëindigen van de alimentatieuitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd en dat het hof, gelet op de omstandigheden van de vrouw, geen beëindigingstermijn dient te bepalen. Op 20 mei 2005 is de zaak mondeling behandeld.
Bij beschikking van 7 september 2005 vernietigde het hof de beschikking van de rechtbank, na, uitgaande van de meest actuele gegevens, nog te hebben vastgesteld dat "(d)e in 1996 vastgestelde alimentatie voor de vrouw (...), als gevolg van de wettelijke verhogingen, met ingang van 1 januari 2004 € 1.975,90 per maand en met ingang van 1 januari 2005 € 1.997,63 per maand (bedraagt)" en dat "(d)e vrouw (...) op [geboortedatum] 1950 (is geboren). Zij is in loondienst als verkoopster en haar inkomen daaruit bedraagt, volgens de jaaropgave van 2003, € 10.900,- bruto per jaar. Zij is ziekenfondsverzekerde. Zij neemt deel aan een spaarloonregeling bij haar werkgever. Het maximale spaarloon wordt op haar loon ingehouden" (zie voor deze citaten p. 2 van de bestreden beschikking).
Het hof oordeelde, de omstandigheden van het geval overziend, dat beëindiging van de alimentatie niet zodanig ingrijpend is, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw mag worden gevergd. Voorts besliste het hof dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken op 1 oktober 2003 is geëindigd, echter zonder dat de vrouw de door de man eventueel teveel betaalde alimentatie behoeft terug te betalen.
1.7 Van de beschikking van het hof heeft de vrouw, tijdig en regelmatig(3), cassatieberoep ingesteld. Door de man is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel komt in het bijzonder op tegen rov. 5 van de beschikking van het hof, welke luidt als volgt:
"5. Het hof overweegt het volgende. Aangezien de alimentatieplicht van de man tenminste vijftien jaar heeft geduurd, is deze in beginsel voor beëindiging vatbaar. Gesteld en niet betwist is dat beëindiging van de alimentatie in het onderhavige geval ingrijpend is; partijen strijden over de vraag of beëindiging van de vrouw mag worden gevergd. Aan de zijde van de man is van belang dat hij al langer dan vijftien jaar alimentatie betaalt en dat hij de voortdurende alimentatieverplichting als een psychische druk ervaart. Uit het feit dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, leidt het hof af dat de man financieel nog steeds in staat is partneralimentatie te betalen. Aan de zijde van de vrouw is van belang dat zij al langer dan vijftien jaar alimentatie ontvangt, dat haar behoefte is afgenomen, gelet op de lange tijd die verstreken is sinds de echtscheiding en haar huidige geringe woonlasten. Voorts, dat zij, terwijl zij ermee rekening had kunnen houden dat de alimentatie zou eindigen en er een zekere financiële zelfstandigheid van haar zou worden verlangd, niet van enige inspanning in de laatste jaren heeft doen blijken om haar inkomen te vergroten en na het einde van de alimentatie zelf in voldoende mate in haar levensonderhoud te gaan voorzien, terwijl dat wel van haar kon en mocht worden verwacht. Daarbij neemt het hof, naast de afgenomen behoefte, in aanmerking dat de vrouw al in 1994(4) weer aan het arbeidsproces is gaan deelnemen, maar sindsdien nooit meer dan parttime heeft gewerkt en dat niet is gebleken dat zij zich heeft laten bijscholen of op zoek is gegaan naar een andere betrekking waarmee zij haar inkomen had kunnen vermeerderen, terwijl geen factoren zijn gesteld of aannemelijk geworden die deze inspanningen verhinderden. Niet is komen vast te staan dat de vrouw bij de scheiding en deling van de gemeenschap is onderbedeeld, dat zij na het einde van de alimentatie haar woning zal moeten 'opeten' of dat zij een beroep zal moeten doen op een bijstandsuitkering. Deze omstandigheden in aanmerking genomen en in onderling verband gewogen brengen het hof tot het oordeel, dat beëindiging van de alimentatie niet zodanig ingrijpend is, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw mag worden gevergd. Ook het feit dat de vrouw geen aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de man, maakt het oordeel van het hof niet anders."
2.2 In de kern betoogt het middel, dat een viertal klachten omvat, dat de bestreden beschikking niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die worden gesteld aan een beslissing als de onderhavige, die tot definitieve beëindiging van alimentatie strekt. In dat kader verwijst het cassatierekest naar het overgangsrecht van art. II van de Wet limitering alimentatie en de uitleg die de Hoge Raad daaraan in zijn beschikkingen van 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655, m.nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 1999, 655, heeft gegeven.
Inleiding
2.3 De Wet limitering alimentatie is op 1 juli 1994 als onderdeel van Boek 1 BW in werking getreden en regelt dat de alimentatieverplichting van gewezen echtgenoten in de regel na twaalf jaar eindigt.
Voor die gevallen waarin vóór 1 juli 1994 een uitkering tot levensonderhoud door de rechter is toegekend of tussen partijen is overeengekomen, geeft art. II de volgende regel van overgangsrecht:
Artikel II
1. (...)
2. Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.
De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet.
3. Een rechterlijke uitspraak betreffende de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud als bedoeld in het tweede lid kan niet bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken.
4. Het in het tweede en derde lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet tot stand gekomen overeenkomst verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, indien deze verplichting op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd."
Het artikel geeft aldus elementen die de rechter in de motivering van zijn oordeel omtrent beëindiging van de alimentatieverplichting moet betrekken. Deze opsomming is niet limitatief(5).
2.4 Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, en in het bijzonder uit de drie, hiervoor reeds genoemde beschikkingen, kunnen de volgende regels worden afgeleid(6).
Een beslissing waarbij, onder vigeur van art. II, een beroep door de alimentatiegerechtigde op de in dat artikel vervatte uitzondering wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, is een beslissing met een ingrijpend karakter. Zij is niet minder ingrijpend dan beslissingen van vóór de inwerkingtreding van de Wet limitering alimentatie die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere (praktisch) definitief deden eindigen en waaraan volgens oudere, vaste rechtspraak van de Hoge Raad(7) hoge motiveringseisen dienden te worden gesteld(8). Daaraan doet niet af dat de Wet limitering alimentatie tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren(9).
De rechter dient in zijn beslissing alle omstandigheden van het geval te betrekken(10). Om tegemoet te komen aan de hoge motiveringseisen zal hij moeten doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken(11). Aan de relevante omstandigheden, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, zal de rechter aandacht moeten schenken(12).
Voor een beroep op de uitzondering zal de alimentatiegerechtigde uiteraard wel voldoende moeten stellen en de feiten waarop het beroep steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan zijn/haar zijde, aannemelijk moeten maken(13).
Indien de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde echter geen of slechts een relatief geringe terugval in inkomen tot gevolg heeft(14), zal de rechter - behoudens in uitzonderlijke gevallen - in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mogen aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt(15).
Bespreking van de klachten
2.5 Met klacht I betoogt de vrouw dat het hof onvoldoende is ingegaan op het door haar aangevoerde (en door de rechtbank in haar beschikking betrokken) (essentiële) argument dat zij, gezien haar verdiencapaciteit, ook indien zij fulltime, althans langer dan de huidige 23 uren per week, zou (zijn gaan) werken, zij nog altijd niet in staat zou zijn in haar levensonderhoud te voorzien en dat beëindiging van de alimentatie aldus dermate ingrijpend is, dat zij niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd(16).
2.6 De man heeft in het door hem ingestelde appel aangevoerd dat de vrouw fulltime zou kunnen werken en dat zij zich over de jaren sinds de scheiding onvoldoende heeft ingespannen om (weer) actief aan het arbeidsproces deel te (gaan) nemen; voorts heeft de man gesteld dat de vrouw - zoals de rechtbank had begroot - bij fulltimewerk € 18.000 à € 19.000 per jaar zou kunnen verdienen, waarmee haar inkomen niet onder de bijstandsnorm zou vallen en zij dus - anders dan de rechtbank had geoordeeld - zelf in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien(17).
De vrouw heeft daartegen ingebracht dat zij niet de mogelijkheid had haar werkzaamheden uit te breiden en dat zij, zelfs als zij fulltime zou kunnen (of had kunnen) gaan werken, zij nog geen toereikende inkomsten zou hebben (gehad) teneinde in haar levensonderhoud te voorzien, waarbij overigens niet van de bijstandsnorm, maar van het welvaartsniveau tijdens het huwelijk zou moeten worden uitgegaan(18).
Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet van enige inspanning in de laatste jaren heeft doen blijken om haar inkomen te vergroten en na het einde van de alimentatie zelf in voldoende mate in haar levensonderhoud te gaan voorzien, terwijl dit wel van haar kon en mocht worden verwacht. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de vrouw nooit meer dan parttime heeft gewerkt, dat niet is gebleken dat zij zich heeft laten bijscholen of op zoek is gegaan naar een andere betrekking waarmee zij haar inkomen had kunnen vermeerderen en dat geen factoren zijn gesteld of aannemelijk geworden die deze inspanningen verhinderden.
2.7 Gelet op de uitdrukkelijke vermelding daarvan in rov. 4 heeft het hof niet miskend dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat zij, ook indien zij fulltime zou werken, daarmee niet volledig zelf in haar behoefte zou kunnen voorzien. Uit rov. 5 blijkt vervolgens echter niet hoe het hof de desbetreffende stellingen van de vrouw heeft gewaardeerd en in zijn afweging heeft betrokken.
Denkbaar is dat het hof de desbetreffende stellingen onvoldoende aannemelijk heeft geacht. Daarop zou kunnen wijzen dat het hof in rov. 5 heeft gesproken van het ontbreken van "enige inspanning in de laatste jaren (...) om haar inkomen te vergroten en na het einde van de alimentatie zelf in voldoende mate in haar levensonderhoud te gaan voorzien" (onderstreping toegevoegd; LK). Zou het hof de stellingen van de vrouw onvoldoende aannemelijk hebben geacht, dan had het hof dat, mede gelet op de hoge motiveringseisen die voor zijn beslissing gelden, naar mijn mening echter meer expliciet en gemotiveerd moeten beslissen.
Denkbaar is ook dat het hof de vrouw slechts heeft aangerekend dat zij iedere inspanning om haar inkomen te vergroten achterwege heeft gelaten, zonder dat het hof daaraan de vooronderstelling ten grondslag heeft gelegd dat dergelijke inspanningen daadwerkelijk ertoe zouden hebben geleid dat de vrouw na beëindiging van de alimentatieplicht van de man zelf in haar (door haar welstandsniveau tijdens het huwelijk bepaalde) behoefte had kunnen voorzien. Alhoewel de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde na beëindiging van de alimentatieplicht niet zelf in zijn of haar (door het welstandsniveau tijdens het huwelijk bepaalde) behoefte kan voorzien, niet per se aan beëindiging van de alimentatieplicht op grond van art. II van de Wet limitering alimentatie in de weg staat, zal de rechter, als de alimentatiegerechtigde zich op die omstandigheid beroept, gemotiveerd moeten beslissen over die omstandigheid en over het gewicht dat daaraan moet worden toegekend bij de beoordeling of zich het geval voordoet dat beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Een zodanige (gemotiveerde) beslissing lees ik niet in rov. 5.
Ik acht de klacht daarom gegrond.
2.8 Klacht IIa stelt aan de orde dat het hof, hoewel het heeft gememoreerd dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld en daaruit heeft afgeleid dat de man financieel nog steeds in staat is alimentatie te betalen, die laatste omstandigheid en de stellingen van de vrouw daaromtrent(19), niet in voldoende mate (gemotiveerd) in zijn beoordeling heeft betrokken.
2.9 Ik acht ook klacht IIa gegrond. Bij de afweging van omstandigheden zoals de rechter die op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad bij de beoordeling van een beroep op de uitzondering van art. II van de Wet limitering alimentatie moet verrichten, komt het mede aan op de omstandigheden die de alimentatieplichtige betreffen(20), (uiteraard) óók voor zover (door de alimentatiegerechtigde gestelde en zonodig aannemelijk gemaakte) omstandigheden aan de zijde van alimentatieplichtige niet voor een beëindiging van de alimentatieplicht, maar juist voor een uitzondering zoals bedoeld in art. II van de Wet limitering alimentatie pleiten. Ik verwijs in dit verband naar rov. 3.5 van de beschikking van de Hoge Raad van 26 maart 1999, NJ 1999, 653, m.nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 1999, 655:
"(...) In het bijzonder blijkt niet dat het Hof in zijn overwegingen andere omstandigheden aan de zijde van de man heeft betrokken dan het - gelet op het uitgangspunt van de Wet limitering na scheiding, op zichzelf zwaarwegende - belang van de man om een einde te zien aan zijn reeds ruim 22 jaar geduurd hebbende alimentatieverplichting. Integendeel, door in rov. 16 te overwegen dat de omstandigheid dat de man volgens de vrouw in veel betere financiële omstandigheden verkeert dan zij, aan het eerder door het Hof overwogene niet afdoet, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de financiële omstandigheden van de man naar 's Hofs oordeel niet behoren tot de omstandigheden die behoren te worden meegewogen; een zelfde oordeel van het Hof blijkt uit hetgeen het in rov. 10 heeft overwogen omtrent de stelling van de vrouw dat de man tot 1986 ter zake van de alimentatiebetaling een vergoeding heeft ontvangen op grond van de Wet Uitkering Oorlogsslachtoffers. Aldus heeft het Hof uit het oog verloren dat, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.4 omtrent de wetsgeschiedenis is vermeld, alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen en dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige in beginsel niet zonder belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd."
De financiële situatie van de alimentatieplichtige is bij beslissingen als de onderhavige niet slechts van belang voor zijn of haar draagkracht en de mogelijkheid tot betaling van alimentatie, maar kan, afgezet tegen de financiële situatie van de alimentatiegerechtigde, ook billijkheidsargumenten voor de door de alimentatiegerechtigde ingeroepen uitzondering opleveren. De stellingen van de vrouw konden zo worden begrepen dat zij een dergelijk argument beoogden aan te brengen. Nu niet zonder meer valt in te zien waarom de financiële positie van de man geen gewicht in de schaal zou kunnen leggen bij de beoordeling of een beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd, had het hof die inkomens- en vermogenspositie in zijn afweging moeten betrekken en daarover gemotiveerd moeten beslissen.
2.10 Met klacht IIb voert de vrouw aan dat het hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in zijn beoordeling had mogen laten meewegen dat niet is komen vast te staan dat de vrouw bij de scheiding en deling van de gemeenschap is onderbedeeld. Aldus is het hof voorbijgegaan aan (wezenlijke) stellingen van de vrouw(21): dat zij tijdens de scheiding en het aangaan van het convenant niet door een advocaat is bijgestaan en daartoe ook niet door de advocaat van de man is geadviseerd; dat zij eerst in 1996 (in plaats van in 1988, zoals overeengekomen) de beschikking kreeg over de haar toekomende ƒ 200.000; dat aannemelijk is dat het gezamenlijk vermogen aanzienlijk groter was dan ƒ 400.000; dat de vrouw (zowel destijds als nu) geen enkel inzicht had of heeft in de financiële situatie van de man omdat hij daaromtrent nimmer enig inzicht heeft verschaft en dat de vrouw bij gebreke van financiële gegevens haar stellingen niet nader kan adstrueren. Een en ander maakt het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
2.11 Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat het hof de stellingen van de vrouw wel degelijk aldus heeft begrepen dat zij "(b)ij de scheiding en deling van de gemeenschap (...) veel minder dan de helft (heeft) gekregen" (rov. 4, 4e/5e regel). Kennelijk heeft het hof die stellingen, die door de man zijn betwist(22) en dus (volgens de rechtspraak van de Hoge Raad(23)) door de vrouw aannemelijk moesten worden gemaakt, onvoldoende aannemelijk geacht ("Niet is komen vast te staan dat de vrouw bij de scheiding en deling van de gemeenschap is onderbedeeld (...)").
Gelet op de gespecificeerde berekening in het verweerschrift in appel onder 17, volgens welke berekening het gezamenlijke vermogen, inclusief de waarde van de onderneming, circa f 1.000.000 bedroeg en waarop de man (die de stellingen van de vrouw slechts in algemene zin heeft betwist) niet nader is ingegaan, acht ik het (kennelijke) oordeel van het hof dat de stellingen van de vrouw met betrekking tot de door haar gestelde overbedeling (de vrouw ontving een bedrag van f 200.000) onvoldoende aannemelijk zijn, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.12 De overweging van het hof dat de behoefte van de vrouw is afgenomen, is, zo stelt klacht III, ontoereikend onderbouwd. Het hof refereert slechts aan "de lange tijd die verstreken is sinds de echtscheiding" en "haar huidige geringe woonlasten". Ten aanzien van dit laatste valt volgens de klacht voorts niet in te zien dat een hypotheekrente van € 225 per maand - plus brandverzekering, onderhoud van de woning en heffingen en dergelijke - op een bruto jaarinkomen van € 10.900 (zonder alimentatie) als "gering" moet worden aangemerkt(24).
2.13 Het hof stelt de behoefte van de vrouw weliswaar voor als geschilpunt (rov. 1), maar geeft daarvan geen (concrete) berekening. Een dergelijke berekening is volgens vaste rechtspraak inzake bepaling van de behoefte (of de draagkracht) echter ook niet nodig; uit de beschikking dient slechts voldoende te blijken van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt(25). Daarnaast geldt voor het onderhavige geval dat in de motivering van een beslissing op grond van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie weliswaar alle relevante omstandigheden, en daarmee zeker ook de behoefte van de vrouw, tot uitdrukking moeten komen, maar dat aan de berekening van die behoefte mijns inziens geen hogere (motiverings)eisen kunnen worden gesteld dan die volgen uit voornoemde rechtspraak.
Het hof behoefde, gelet op de stellingen van de vrouw, naar mijn mening niet nader op haar behoefte in te gaan(26). De vrouw heeft weliswaar enkele malen de stelling betrokken dat voor haar behoefte van het welvaartsniveau tijdens het huwelijk moet worden uitgegaan, maar heeft overigens geen inzage gegeven in, of concrete omstandigheden genoemd die bepalend zijn voor, de hoogte van die behoefte. Met de overweging dat de behoefte van de vrouw, gelet op de lange tijd die sinds de echtscheiding is verstreken, is afgenomen, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het welvaartsniveau tijdens het huwelijk niet langer zonder meer bepalend kan zijn. Dat oordeel - dat met waarderingen van feitelijke aard is verweven - acht ik op zich niet onbegrijpelijk. Dat de huwelijksgerelateerde behoeftigheid vaak na zekere tijd zal zijn uitgewerkt is een - algemeen geldende - omstandigheid die ook de wetgever in verband met de limitering van alimentatie in aanmerking heeft genomen(27).
Ook ten aanzien van haar woonlasten zijn door de vrouw weinig concrete omstandigheden (bedragen) aangevoerd. Op de stellingen van de man dat de vrouw geen of zeer lage woonlasten heeft(28), heeft zij slechts geantwoord dat de man voorbijziet aan bijkomende kosten, naast haar hypotheek(29). Eerst ter zitting in appel is het hypotheekbedrag van € 225 per maand genoemd(30). Gelet op het partijdebat, waarin de vrouw geen relatie heeft gelegd tussen haar woonlasten en haar inkomen, acht ik de overweging van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij kan mede in aanmerking worden genomen dat het desbetreffende bedrag niet veel hoger is dan de woonkostencomponent die in de door de zogenaamde Tremanormen gehanteerde bijstandsnorm is opgenomen en die ten tijde van de bestreden beschikking voor een alleenstaande € 193 (en voor een bewoner met medebewoners € 197) per maand bedroeg(31).
Klacht III van het middel kan mijns inziens niet slagen.
2.14 Met klacht IV bestrijdt de vrouw de overweging van het hof in de slotzin van de hiervoor aangehaalde rov. 5. Volgens de klacht is deze overweging ontoereikend gemotiveerd, gelet op de door de vrouw aangevoerde stellingen dat zij zelf geen pensioen heeft, dat de alimentatie geheel is opgegaan aan de kinderen en dat zij geen pensioenvoorziening heeft kunnen treffen, en gelet op haar betwisting van de stelling van de man dat hij geen pensioenvoorziening heeft(32). Een beslissing als de onderhavige op de vraag of beëindiging van de alimentatie dermate ingrijpend is dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de gerechtigde kan worden gevergd, vereist tenminste een kenbare afweging van de door de vrouw opgeworpen stellingen, aldus de klacht.
2.15 "Ook het feit dat de vrouw geen aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de man, maakt het oordeel van het hof niet anders", heeft het hof overwogen. Mogelijk heeft het hof hiermee tot uitdrukking willen brengen dat de oudedagsvoorziening van de vrouw (of beter: het ontbreken daarvan) niet behoort tot de omstandigheden die dienen te worden meegewogen (vergelijk de door de Hoge Raad gevolgde gedachtegang in de hiervóór onder 2.9 geciteerde overweging uit de beschikking van 26 maart 1999). Alsdan zou het hof van een onjuiste beoordelingsmaatstaf blijk hebben gegeven en zou de in klacht IV vervatte rechtsklacht moeten slagen. De omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden, geldt immers wel degelijk als een relevante omstandigheid die de rechter op grond van art. II lid 2 sub d Wet limitering alimentatie in zijn beslissing moet betrekken.
Naar ik meen kan de overweging dat bepaalde omstandigheden niet aan het eerdere oordeel afdoen, echter ook - of juist - erop duiden dat het hof (het ontbreken van) die oudedagsvoorziening weliswaar relevant, maar niet van dusdanig gewicht heeft geacht dat in het licht daarvan de beoordeling anders kan uitvallen. In dat geval staat slechts de begrijpelijkheid van het oordeel ter discussie. De motiveringsklacht die de vrouw heeft opgeworpen, acht ik in dat geval gegrond. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, had het hof mijns inziens niet aan de stellingen van de vrouw over haar (ontbrekende) pensioenvoorziening mogen voorbijgaan, nu dat aspect reeds expliciet in art. II lid 2 sub d Wet limitering alimentatie als relevant wordt bestempeld en daarop in het debat tussen partijen ook meermalen is ingegaan(33).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie p. 1/2 van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juni 2004 en de bestreden beschikking van het hof 's-Gravenhage van 7 september 2005, onder "vaststaande feiten".
2 Zie p. 2 van de beschikking van de rechtbank. Bij haar verweerschrift had de vrouw gevraagd de man tot een aanzienlijk hoger bedrag ter zake van achterstallige indexeringen te veroordelen, maar blijkens het gestelde op p. 3 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft de vrouw bij die gelegenheid nog slechts op veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 1.000, exclusief BTW, ter zake van buitengerechtelijke kosten aanspraak gemaakt.
3 Het verzoekschrift is, ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, op 6 december 2005 ter civiele griffie van de Hoge Raad ingekomen.
4 Over het jaar waarin de vrouw weer is gaan werken, bestaat enige onduidelijkheid. Partijen hebben in dit verband zowel 1991 (verzoekschrift in appel onder 11, 13; de vermelding "datum in dienst" op de jaaropgaven van de vrouw die op 14 april 2004 in eerste aanleg zijn overgelegd; brief van de man naar aanleiding van door de vrouw overgelegde stukken van 23 april 2004, onder 1 (prod. E bij het verzoekschrift in appel)), als 1992 (verweerschrift in appel onder 15, 22, 24) en 1994 (verweerschrift in eerste aanleg onder 3, p. 3; aantekeningen mondelinge behandeling in eerste aanleg zijdens de man onder 15) genoemd.
5 Volgens de bepaling wordt "in ieder geval" met de genoemde aspecten rekening gehouden. Zie ook EK 1993-1994, 22 170, nr. 109a, p. 5.
6 Vgl. recent de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 10 februari 2006, R04/111HR, LJN: AU5278, RvdW 2006, 185, onder 7; en de conclusie van A-G Timmerman voor HR 13 mei 2005, LJN AS5956, onder 2.2.
7 HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596, m.nt. EAAL, rov. 3.2; HR 14 december 1984, NJ 1985, 493, rov. 3; HR 12 december 1986, NJ 1987, 625, rov. 3.2; HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233, rov. 3.2.
8 Terzijde wordt opgemerkt dat dergelijke hoge motiveringseisen niet kunnen worden gesteld aan een beslissing waarbij de bijdrage in het levensonderhoud niet (praktisch) definitief wordt beëindigd, maar die een opnihilstelling van de bijdrage inhoudt; HR 5 november 2004, NJ 2005, 3, rov. 3.5, met verdere verwijzingen in voetnoot 10 van de conclusie van A-G Verkade. Ook onder het oude recht gold deze regel; HR 28 februari 1992, NJ 1992, 442, rov. 3.1.
9 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655 m.nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 1999, 655, rov. 3.4 (NJ 1999, 653) resp. rov. 3.3 (NJ 1999, 654 en 655); HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784, rov. 3.6; HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62, rov. 3.3.1.
10 Ter illustratie kan worden gewezen op HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, m.nt. S.F.M. Wortmann.
11 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654, m.nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 1999, 655, rov. 3.3; HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62, rov. 3.3.2; HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.
12 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, m.nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 1999, 655, rov. 3.5; HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654 en 655, m.nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 1999, 655, rov. 3.3; HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4. Zie ook EK 1993-1994, 22 170, nr. 109a, p. 4/5.
13 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654, m.nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 1999, 655, rov. 3.3; HR 5 september 2003, NJ 2003, 618, rov. 3.4-3.5. Zoals ook Wortmann in haar noot onder NJ 1999, 655, onder 3, slot, opmerkt, verschilt deze regel van de bij limiteringsbeslissingen van vóór invoering van de Wet limitering alimentatie geldende regel dat de alimentatieplichtige de bijzondere omstandigheden die limitering zouden kunnen rechtvaardigen, had aan te voeren; vgl. HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596, m.nt. EAAL.
14 Dit verschil dient te worden afgemeten aan de actuele inkomenspositie van de gerechtigde vóór beëindiging van de bijdrage in het levensonderhoud en die waarin hij of zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren; HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4; conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, m.nt. S.F.M. Wortmann, onder 9.
15 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654, m.nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 1999, 655, rov. 3.3.
16 De vrouw verwijst naar haar verweerschrift in appel onder 15 en 25-27, alsmede naar het proces-verbaal in hoger beroep, p. 2, boven het midden.
17 Onder meer verzoekschrift in appel zijdens de man onder 10, 13-14, 16-17, pleitnotities zijdens de man van 20 mei 2005, onder 11-14 en 16-18.
18 Zie de in de klacht genoemde punten 25-27 van het verweerschrift van de vrouw in appel, waarin voorts wordt verwezen naar de stellingen van de vrouw bij verweerschrift in appel onder 3-7 en 12-15, en het proces-verbaal van de zitting van het hof van 20 mei 2005, p. 2, onder het midden.
19 De vrouw verwijst naar haar verweerschrift in appel, waarin op p. 4/5 op de inkomens- en financiële positie van de man is ingegaan, en het proces-verbaal, p. 2, boven het midden.
20 Vgl. in het bijzonder HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62, rov. 3.3.2.
21 Verwezen wordt naar het verweerschrift in appel onder 10, 16 en 17 en onder 36.
22 Zie de pleitnotities van mr. T. de Rouwe van 20 mei 2005 onder 7.
23 Zie hiervóór onder 2.4.
24 Zie voor deze gegevens de stellingen van de vrouw bij verweerschrift in appel onder 28 en het proces-verbaal, p. 3, midden. Het hof gaat zelf uit van een bruto jaarinkomen van € 10.900.
25 Zie bijv. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313, rov. 3.4; conclusie A-G Wesseling-van Gent voor HR 23 januari 2004, LJN AN8077, onder 2.13.
26 Vgl. de algemene stel- en bewijsplicht als genoemd hiervóór onder 2.4, vierde alinea; en - voor een geval van "gewone behoefteberekening" - HR 20 februari 2004, LJN AO1327, rov. 3.5.2.
27 TK 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 6, midden: "Door de verdeling van de taken in het huwelijk kunnen verschillen ontstaan in de maatschappelijke mogelijkheden. Zo kan de rol van de vrouw in het huwelijk en de zorg die zij op zich heeft genomen voor de kinderen in en na beëindiging van het huwelijk met zich brengen dat zij na het huwelijk aangewezen is op een bijdrage van de man. De huwelijksgerelateerde behoeftigheid zal vaak na zekere tijd zijn uitgewerkt. De omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde nog niet zelfstandig in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien, kan dan niet meer aan het huwelijk worden toegerekend, maar kan voortvloeien uit andere maatschappelijke omstandigheden, bij voorbeeld de situatie op de arbeidsmarkt."
28 Hoger beroepschrift onder 42; pleitnotities in appel, onder 17 en 25; en verzoekschrift in eerste aanleg onder 9.3, p. 4; aantekeningen mondelinge behandeling onder 17.
29 Verweerschrift in appel onder 28 en (o.m.) 16, waarin zij vermeldt dat op haar flat nog een hypotheek rust.
30 Zie het proces-verbaal, p. 3, midden.
31 Zie het rapport alimentatienormen (Tremarapport) 2001, onder 10) woonlasten, en bijlage 2005 (van 7 juli 2005) bij dat rapport, in het bijzonder tabel 10 "Ondergrens huursubsidie"(woonkostencomponent in de bijstandsnorm). Het Tremarapport en de bijlagen daarbij zijn gepubliceerd op www.nvvr.org en www.rechtspraak.nl.
32 Verweerschrift in appel onder 18 en proces-verbaal, p. 2, onder het midden.
33 Verwezen zij naar de stellingen zijdens de vrouw als genoemd in noot 32, alsmede haar stellingen in het verweerschrift in appel onder 29 en 39 en haar verweerschrift in eerste aanleg op p. 5; en zijdens de man zijn aantekeningen mondelinge behandeling in eerste aanleg onder 14, de brief naar aanleiding van door de vrouw overgelegde stukken van 23 april 2004, onder 4 (prod. E bij het hoger beroepschrift) en de pleitnotities in appel van 20 mei 2005, onder 23-25.
Beroepschrift 06‑12‑2005
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Alimentatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], verder: de vrouw, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door de vrouw is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 7 september 2005 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Familiekamer, onder rekestnummer 861-H-04 gegeven beschikking tussen de vrouw als verweerster in hoger beroep en [de man], verder: de man, als verzoeker in hoger beroep. De man woont te [postcode] [woonplaats] aan de [adres] (in hoger beroep trad als advocaat voor hem op mr [naam advocaat], [adres] te [postcode] [plaats], terwijl als procureur in hoger beroep optrad mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, Noordeinde 33, 2514 CG 's‑Gravenhage).
Feiten en procedure
1
De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1950, de man op [geboortedatum] 1949. Partijen zijn op 7 december 1971 in de gemeente Leiden in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren (op [geboortedatum] 1975 en op [geboortedatum] 1977).
2
Bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van 21 juni 1988 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welk vonnis op 4 augustus 1988 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3
Bij op 15 augustus 1988 door partijen ondertekend echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 1988 ter zake van levensonderhoud aan de vrouw zal betalen een bedrag van ƒ 1.800,-- per maand, vermeerderd met de fiscale verplichtingen over de bruto alimentatie, onder bepaling dat de fiscale verplichtingen door de man rechtstreeks aan de Ontvanger der Rijksbelastingen worden betaald nadat de vrouw de betreffende aanslagen aan de man ter hand heeft gesteld.
4
Bij beschikking van 28 mei 1996 heeft de Rechtbank Den Haag zowel de man als de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in hun op wijziging van de alimentatie gerichte verzoeken, omdat van een wijziging van omstandigheden niet is gebleken. Op het tegen die beschikking ingestelde hoger beroep (de vrouw principaal en de man incidenteel) heeft het Hof Den Haag bij beschikking van 29 november 1996 de beschikking van de Rechtbank vernietigd, en het tussen partijen op 15 augustus 1988 gesloten convenant ten aanzien van de door de man aan de vrouw verschuldigde alimentatie aldus gewijzigd dat die alimentatie met ingang van 1 april 1995 is bepaald op ƒ 3.435,-- per maand, vanaf 1 december 1996 bij vooruitbetaling te doen, met bepaling dat de man de door hem ten behoeve van de vrouw betaalde inkomstenbelasting, voor zover betrekking hebbend op de periode na 1 april 1995, op de verschuldigde alimentatie in mindering mag brengen.
5
Met het de onderhavige procedure inleidend verzoekschrift van 1 oktober 2003 heeft de man de Rechtbank Den Haag verzocht — met wijziging van de beschikking van het Hof van 29 november 1996 — primair: de verplichting van de man tot het betalen van een alimentatie voor de vrouw op grond van artikel II van de Wet limitering alimentatie na scheiding van 28 april 1994 te beëindigen met ingang van 1 oktober 2003, althans een termijn vast te stellen waarop deze verplichting zal eindigen, alsmede de hoogte van de door de man gedurende deze termijn te betalen bijdrage al dan niet gefaseerd te verminderen met een bedrag als de Rechtbank juist acht, en subsidiair: de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag te bepalen als de Rechtbank juist acht.
6
De vrouw heeft tegen het verzoek verweer gevoerd en daarbij een eigen verzoek gedaan de man te veroordelen tot betaling van de door de vrouw gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.190,--, inclusief BTW, samenhangend met de incasso van de door de man niet betaalde wettelijke verhoging van de verschuldigde alimentatie vanaf 1 januari 1998.
7
Bij beschikking van 15 juni 2004 heeft de Rechtbank het primaire verzoek van de man tot beëindiging van zijn verplichting tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw afgewezen, en verder bepaald dat de verplichting van de man eindigt op 6 januari 2015 en dat de verlenging van die termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn subsidiaire verzoek, en die beslissing heeft de Rechtbank ook gegeven ten aanzien van het zelfstandig verzoek van de vrouw.
8. Ten aanzien van de vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd heeft de Rechtbank het navolgende overwogen:
‘Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, gelet op haar leeftijd ten tijde van de ontbinding van het huwelijk (38), de daarna nog enige jaren benodigde zorg voor de minderjarige kinderen van partijen, de duur van het huwelijk en de gevolgen daarvan voor de verdiencapaciteit van de vrouw, in voldoende mate gebruik gemaakt van de voor haar bestaande mogelijkheden om te voorzien in eigen levensonderhoud en kan zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet in staat worden geacht de huidige mogelijkheden om in eigen levensonderhoud te voorzien nog aanzienlijk uit te breiden.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw als verkoopster in een modewinkel bij een arbeidsduur van 23 uur per week uitgaande van de jaaropgave van 2003, een inkomen op jaarbasis heeft van € 10.900,--. Zelfs indien de rechtbank de man zou volgen in zijn stelling dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij bij haar huidige werkgever fulltime zou zijn gaan werken, dient te worden vastgesteld dat haar inkomen naar rato van de toename van de gewerkte uren, niet meer dan ongeveer € 18.000,-- ဠ19.000,-- op jaarbasis zou bedragen. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat de vrouw met full time arbeid in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Dit, gevoegd bij het bestaan van zeer summiere pensioenvoorzieningen aan de zijde van de vrouw terwijl de man geacht kan worden zijn ondernemingsvermogen daarvoor te hebben gereserveerd, brengt mee dat de verzochte beëindiging naar het oordeel van de rechtbank, van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De voor de vrouw ingrijpende gevolgen van die beëindiging laat de rechtbank daarbij zwaarder wegen dan de lange periode dat de man, die niet heeft aangevoerd de alimentatie niet langer te kunnen opbrengen, reeds alimentatie heeft betaald. De stelling van de man dat de vrouw grotendeels wordt onderhouden door de heer [naam], heeft de man niet aannemelijk gemaakt, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de verzochte beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet zij een termijn vaststellen en wel op verzoek van de alimentatiegerechtigde.’
9
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de man hoger beroep ingesteld en primair verzocht dat zijn alimentatieverplichting met ingang van 1 oktober 2003 is beëindigd, althans te bepalen dat zijn alimentatieverplichting maximaal voortduurt tot 1 oktober 2008, waarbij wordt bepaald dat in deze periode de alimentatieverplichting van de man jaarlijks gefaseerd wordt afgebouwd met € 389,-- per jaar, althans maximaal zal voortduren tot 6 januari 2015 waarbij tevens wordt bepaald dat in deze periode de alimentatieverplichting van de man jaarlijks gefaseerd wordt afgebouwd met een bedrag van € 177,-- per jaar, althans te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man op een door het Hof te bepalen termijn zal voortduren met een nader door het Hof te bepalen gefaseerde afbouw, en subsidiair te bepalen dat de beschikking van het Hof van 29 november 1996 wordt gewijzigd wegens wijziging van omstandigheden met dien verstande dat de alimentatieverplichting van de man op nihil wordt gesteld, althans op een door het Hof te bepalen bijdrage. De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd.
10
De vrouw is in loondienst als verkoopster en haar inkomen bedraagt volgens de jaaropgaaf 2003 € 10.900,-- bruto per jaar; zij is ziekenfondsverzekerde en zij neemt deel aan een spaarloonregeling bij haar werkgever; het maximale spaarloon wordt op haar loon ingehouden.
11
De draagkracht van de man staat niet ter discussie.
12
Tengevolge van de wettelijke verhogingen is de alimentatie met ingang van 1 januari 2004 € 1.975,90 per maand, en met ingang van 1 januari 2005 € 1.997,63 per maand.
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van het Hof voert de vrouw aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
1
Het gaat in deze zaak om een alimentatieuitkering die vóór 1 juli 1994 is overeengekomen, zodat — bij een verzoek als in de onderhavige procedure gedaan — van toepassing is het aan de invoering van de Wet Limitering Alimentatie na scheiding (de wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 324 en 325) verbonden overgangsrecht. Dat overgangsrecht is neergelegd in art. II van genoemde wet. Lid 2 (dat ingevolge lid 4 evenzeer geldt ten aanzien van vóór de inwerkingtreding van de wet totstandgekomen overeenkomsten) bepaalt:
‘Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
- a.
de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
- b.
de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- c.
de datum en de duur van het huwelijk en mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
- d.
de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.
De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet.’
2
In het derde lid van deze bepaling is geregeld dat een rechterlijke uitspraak betreffende de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud als bedoeld in het tweede lid niet bij latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken.
3
In HR 26 maart 1999, NJ 1999-653, 654, en 655 heeft de Hoge Raad uiteengezet op welke wijze de regeling van art. II, leden 2 – 4, moet worden toegepast. Een beslissing waarbij een beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzonderingsregel (beëindiging van de uitkering is van zo ingrijpende aard dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd) aanstonds wordt verworpen dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging wordt gehonoreerd, is een beslissing van ingrijpend karakter. Zij is niet minder ingrijpend dan beslissingen van vóór de limiteringswet die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief deden eindigen. Daarom moeten aan deze beslissingen hoge motiveringseisen worden gesteld. Hieraan dient te worden toegevoegd dat het van groot belang is te constateren of sprake is van een beslissing die neerkomt op het definitief eindigen van alimentatie, of dat het gaat om het op nihil stellen van de alimentatie wegens omstandigheden die zich in de toekomst nog kunnen wijzigen. In dat laatste geval is geen sprake van een situatie waarin de hoge motiveringseisen moeten worden gesteld. Zie voor een dergelijk geval bijvoorbeeld HR 5 november 2004, NJ 2005-3.
4
Bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd, dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking te worden genomen en in onderling verband dienen te worden gewogen. De rechter dient daarbij in zijn beslissing duidelijk te maken welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij die heeft gewogen, terwijl (uiteraard) in dit verband door partijen aangevoerde relevante omstandigheden in die weging moeten worden betrokken.
5
Een beroep op de uitzondering door de alimentatiegerechtigde faalt volgens de Hoge Raad zonder meer en behoeft ook niet nader gemotiveerd te worden als de beëindiging van de uitkering geen of een relatief onbetekenende terugval in inkomen tengevolge heeft. Hierop is als uitzondering weer mogelijk dat als de verdere omstandigheden van het geval zo zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kan gaan, hij in de beslissing moet laten zien dat en hoe hij de verdere omstandigheden heeft gewogen en in de beoordeling heeft betrokken.
6
Het gaat in de onderhavige kwestie om de vraag of een alimentatieuitkering van (vanaf 1 januari 2005) € 1.997,63 is geëindigd of moet worden beëindigd. Zoals in no. 5, tweede en derde regel door het hof is overwogen, kan uitgangspunt zijn dat de beëindiging van de alimentatie in het onderhavige geval ingrijpend is.
7
Uitgangspunt heeft derhalve te zijn dat de rechter bij het gedane verzoek tot beëindiging van de alimentatieplicht op grond van de overgangsregeling, en het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering dat de beëindiging van de alimentatieplicht ingrijpend is, alle omstandigheden in aanmerking moet nemen en dat zijn beslissing aan hoge motiveringseisen moet voldoen. In die situatie dient de rechter in zijn beslissing tot uitdrukking te laten komen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen, en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.
8
De kernklacht in cassatie is dat 's hofs beslissing niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die aan een ingrijpende beslissing als de onderhavige moeten worden gesteld. Een en ander wordt in de afzonderlijke onderdelen uitgewerkt.
Klachten
I
Uit r.o. 5 blijkt niet (althans niet voldoende gemotiveerd) dat het hof in de weging heeft betrokken het (essentiële, althans wezenlijke) argument van de vrouw — zoals door de rechtbank wel in aanmerking is genomen en is gehonoreerd (zie beschikking rechtbank, blz. 3, tweede gedeelte) — dat gezien haar verdiencapaciteit, ook indien zij fulltime zou (zijn gaan) werken, althans meer uren zou (zijn gaan) werken dan thans, zij nog altijd niet in staat zou zijn in haar levensonderhoud te voorzien, en aldus — alle omstandigheden in aanmerking genomen — de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De vrouw heeft de betreffende stellingen in hoger beroep gehandhaafd: zie verweerschrift sub 15 en 25 t/m 27, alsmede het proces-verbaal in hoger beroep, blz. 2 boven het midden.
Het gaat hier om een wezenlijk argument bij de weging van alle omstandigheden in het licht van de aan de orde zijnde vraag, a fortiori bij de beantwoording van de vraag of aanstondse beëindiging geëigend was.
II
- a.
In r.o. 5, zesde t/m achtste regel, memoreert het hof dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, waaruit het hof afleidt dat de man financieel nog steeds in staat is partneralimentatie te betalen. Uit hetgeen het hof overigens in r.o. 5 (en in r.o. 6, waarin de conclusie is verwoord) overweegt en beslist, blijkt echter niet, althans onvoldoende, dat dit wezenlijke aspect door het hof in voldoende mate (gemotiveerd) in de weging is betrokken. Bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, is immers mede van belang de omstandigheid dat de financiële positie van de alimentatieplichtige man zodanig is dat enige discussie over de mogelijkheid aan de alimentatieverplichting te blijven voldoen niet behoeft te worden gevoerd, althans niet wordt gevoerd. De omstandigheid dat de alimentatieplichtige in zodanige financiële omstandigheden verkeert dat aan de alimentatieverplichting, althans enige alimentatieverplichting, zonder enig probleem kan worden voldaan (ook in de toekomst), kan immers, gevoegd bij de andere omstandigheden van het geval, waaronder die van de financiële omstandigheden waarin de alimentatiegerechtigde komt te verkeren indien de alimentatieuitkering tot een einde komt, leiden tot de conclusie dat de beëindiging van een zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Een en ander komt in 's hofs beslissing niet, althans onvoldoende, gemotiveerd tot uitdrukking, zulks ten onrechte. De betreffende stellingen van de vrouw (bijvoorbeeld verweerschrift in hoger beroep blz. 4/5 en het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep, blz. 2, boven het midden), daarop neerkomend dat de man zeer vermogend is, en dat hij omtrent zijn financiële situatie geen informatie verschaft en geen stukken overlegt, zijn immers (ook) ter zitting (zie proces-verbaal in hoger beroep, blz. 2, midden) door het hof als irrelevant afgedaan, zulks ten onrechte.
‘De voorzitter:
De draagkracht staat in deze procedure niet ter discussie. Waarom zou de man dan stukken daarvan overleggen?’
Aldus wordt door het Hof, evenzeer in de beschikking, de relevantie van het betreffende aspect voor de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag uit het oog verloren.
- b.
Het Hof overweegt in r.o. 5, blz. 4, regel 5 en 6, dat niet is komen vast te staan dat de vrouw bij de scheiding en deling van de gemeenschap is onderbedeeld, en neemt deze omstandigheid in aanmerking bij de beslissing. Aldus verliest het Hof ten onrechte uit het oog, en is de beslissing in zoverre onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, dat zijdens de vrouw is aangevoerd (verweerschrift in hoger beroep sub 10, 16 en 17) dat zij tijdens de scheiding niet is bijgestaan door een advocaat, dat de advocaat van de man haar ook niet heeft geadviseerd om een advocaat te raadplegen over het door hem aan haar overgelegde convenant, dat zij eerst in 1996 (acht jaar te laat; zie verweerschrift in hoger beroep sub 36) de beschikking kreeg over de haar toekomende 200.000 gulden, dat aannemelijk is dat het gezamenlijk vermogen aanzienlijk groter was dan 400.000 gulden, en dat de vrouw (zowel destijds als nu) geen enkel inzicht had en heeft in de financiële situatie van de man omdat hij daaromtrent nimmer enig inzicht heeft verschaft en de vrouw bij gebreke van financiële gegevens haar stellingen niet nader kan adstrueren. Bij die omstandigheden en stellingen kon het Hof niet, zonder nadere motivering die ontbreekt, bij de beslissing in aanmerking nemen de enkele constatering als in de eerste zin van dit subonderdeel aangegeven.
III
In r.o. 5 overweegt het hof dat de behoefte van de vrouw is afgenomen (r.o. 5, negende regel en blz. 4, eerste en tweede regel). Zonder nadere motivering die ontbreekt, is niet duidelijk hetgeen het hof bedoeld met die afgenomen behoefte; in r.o. 5, negende en tiende regel, verwijst het hof (slechts) naar ‘de lange tijd die verstreken is sinds de echtscheiding en haar huidige geringe woonlasten’, maar dat verklaart onvoldoende 's hofs conclusie omtrent de afgenomen behoefte. De verwijzing naar ‘haar huidige geringe woonlasten’ is ook daarom onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed nu niet valt in te zien waarom een hypotheekrente van € 225 per maand (zie proces-verbaal in hoger beroep blz. 3, midden) de kwalificatie ‘geringe woonlasten’ rechtvaardigt bij een inkomen van (aldus het hof; blz. 2, onderaan) ‘volgens de jaaropgave van 2003 € 10.900,- bruto per jaar’ (waarbij nog de overige eigenaarslasten komen, zoals — zie verweerschrift in hoger beroep sub 28 —‘brandverzekering, onderhoud woning, heffingen en dergelijke’). Bij een dergelijk inkomen — zonder alimentatie — valt zonder nadere motivering die ontbreekt niet in te zien dat dergelijke woonlasten als gering moeten worden aangemerkt.
IV
In r.o. 5, slotzin, overweegt het hof:
‘Ook het feit dat de vrouw geen aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de man, maakt het oordeel van het hof niet anders.’
Een en ander is onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De enkele constatering van het hof dat de (niet onjuist bevonden) stelling van de vrouw dat zij geen aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de man het oordeel van het hof niet anders maakt, biedt in het licht van de stellingen van de vrouw onvoldoende inzicht in 's hofs gedachtegang, althans is de beslissing ten aanzien van een ingrijpende beslissing als door het hof genomen onvoldoende met redenen omkleed. De vrouw heeft aangevoerd (bijvoorbeeld verweerschrift in hoger beroep sub 18 en procesverbaal behandeling in hoger beroep, blz. 2, onder het midden) dat zij geen pensioen heeft, dat de alimentatie geheel is opgegaan aan de kinderen, dat zij geen pensioenvoorziening heeft kunnen treffen, en dat de vrouw betwist dat de man geen pensioenvoorziening heeft. Bij die feiten en omstandigheden kon het hof het door de vrouw aangevoerde omtrent de omstandigheid dat zij geen aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de man niet afdoen als het heeft gedaan, maar had het een en ander nader en meer expliciet in de afweging moeten betrekken, althans meer gemotiveerd op de betreffende stelling van de vrouw dienen te beslissen in het licht van de vraag of (mede) onder die omstandigheden beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
WESHALVE
de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beslissing zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechten.
Den Haag, 6 december 2005
Advocaat