Voorzover thans van belang. Zie de beschikking van het hof Amsterdam van 15 september 2005 onder 2.1 t/m 2.4 en rov. 2 van de beschikking van de rechtbank Utrecht van 23 december 2004.
HR, 22-09-2006, nr. R05/166HR
ECLI:NL:HR:2006:AX8848
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2006
- Zaaknummer
R05/166HR
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AX8848
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AX8848, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX8848
ECLI:NL:PHR:2006:AX8848, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX8848
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2005
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over partner- en kinderalimentatie na echtscheiding; vaststelling van draagkracht, motivering, rechter niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen.
22 september 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/166HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 3 september 2004 heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Utrecht en verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken, partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap waarin zij met elkaar zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en onzijdig persoon als volgens de wet en te bepalen dat er tussen de man en het kind van partijen een omgangsregeling wordt vastgelegd zoals omschreven in het verzoekschrift.
De vrouw heeft bij verweerschrift, tevens zijnde een zelfstandig verzoek, verzocht het verzoek tot echtscheiding, tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en tot het vaststellen van een omgangsregeling toe te wijzen en tevens te bepalen dat het huurrecht van de echtelijke woning aan haar wordt toegescheiden en dat de man aan de vrouw ter zake van kinderalimentatie een bedrag van € 165,-- netto per maand dient te betalen alsmede ter zake van partneralimentatie € 750,-- bruto per maand.
De rechtbank heeft bij beschikking van 23 december 2004 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de zaak voor het overige aangehouden.
Bij beschikking van 2 maart 2005 heeft de rechtbank, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie nog van belang, het bedrag dat de man dient te verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw op € 750,-- per maand bepaald en tot verzorging en opvoeding van het minderjarige kind op € 165,-- per maand.
Tegen de beschikking van 2 maart 2005 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 15 september 2005 heeft het hof de beschikking, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende de door de man over de periode van 28 december 2004 tot 25 juli 2005 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind op € 165,-- per maand bepaald en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 280,-- per maand en de door de man met ingang van 25 juli 2005 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind op € 50,-- per maand bepaald en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van diezelfde datum op nihil.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 24 juni 1994 met elkaar gehuwd; uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2002 een zoon geboren.
(ii) Het huwelijk is op 28 december 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Bij beschikking van 2 maart 2005 heeft de rechtbank bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 750,-- per maand dient te voldoen en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind € 165,-- per maand.
3.3 In hoger beroep heeft de man verzocht de uitkering voor de vrouw en de bijdrage voor het kind op nihil te stellen. Nadat de vrouw verweer had gevoerd, heeft het hof over de periode van 28 december 2004 tot 25 juli 2005 de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 280,-- per maand en de bijdrage voor het kind op € 165,-- per maand. Over de periode vanaf 25 juli 2005 bepaalde het hof de bijdrage voor het kind op € 50,-- per maand; de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw werd door het hof vanaf laatstgenoemde datum op nihil gesteld. Het hof overwoog daartoe, samengevat, het volgende.
De man is werkzaam bij Hoogland Trading Company; blijkens de jaaropgave van 2004 bedroeg zijn fiscaal loon € 22.039,--. Daarnaast werkt hij bij de vrijwillige brandweer; blijkens de jaaropgave van 2004 bedroeg zijn fiscaal loon € 2.798,--. Voorts is hij zelfstandig ondernemer; blijkens de jaarrekening van 2003 had hij in 2002 en 2003 een negatief resultaat na afschrijvingen (rov. 2.3). De man heeft een aannemelijke verklaring gegeven voor de hoge kosten van zijn onderneming, maar hij heeft daarmee niet volledig de hoogte van de posten afschrijvingen, inventaris en autokosten aangetoond, gelet ook op het feit dat er vóór de afschrijvingen nog sprake was van een positief resultaat. Om die reden is het redelijk vanaf 25 juli 2005 van een zodanige winst uit onderneming uit te gaan dat hij € 50,-- per maand als bijdrage voor het kind kan betalen. De draagkracht van de man is met ingang van 25 juli 2005 (op die datum heeft hij een woning betrokken, terwijl hij voordien bij zijn ouders woonde) zodanig dat deze een hogere bijdrage voor het kind en een uitkering voor de vrouw niet toelaat (rov. 2.3, rov. 4.4-4.7).
3.4 De in middel I aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5 Middel II komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof omtrent de draagkracht van de man. Het middel betoogt dat het hof had moeten motiveren met welk bedrag aan bedrijfskosten rekening is gehouden en/of van welk bedrag aan winst uit onderneming het hof bij de berekening van de draagkracht is uitgegaan.
Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de afweging en waardering van de factoren die de draagkracht van de man bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Uit de bestreden beschikking blijkt voldoende van welke gegevens het hof bij de vaststelling van de draagkracht is uitgegaan, waarbij het hof met een zodanig bedrag aan bedrijfskosten rekening heeft gehouden dat een winst uit onderneming resulteert die juist toereikend is om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind van € 50,-- per maand te kunnen betalen. Mede in aanmerking genomen dat de rechter niet gehouden is alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, is het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 september 2006.
Conclusie 02‑06‑2006
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
In dit alimentatiegeschil wordt door de vrouw geklaagd dat het hof stukken, die door de man voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan het hof zijn gezonden, buiten beschouwing had moeten laten, nu de vrouw deze te laat zou hebben ontvangen. Voorts worden motiveringsklachten gericht tegen de beoordeling door het hof van de draagkracht van de man.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Partijen zijn op 24 juni 1994 gehuwd. Uit hun huwelijk is [het kind] (hierna: het kind) geboren op [geboortedatum] 2002.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift, gedateerd 3 september 2004, heeft de man de rechtbank Utrecht verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, partijen te veroordelen om over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap en een omgangsregeling tussen de man en het kind vast te stellen.
1.3
De vrouw heeft een verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met producties ingediend. Daarbij heeft zij de rechtbank verzocht de verzoeken van de man toe te wijzen en voorts te bepalen dat de echtelijke woning aan haar wordt toegescheiden alsmede dat de man aan de vrouw een bedrag van € 165,- netto per maand dient te betalen ter zake van kinderalimentatie en een bedrag van € 750,- bruto per maand als partneralimentatie.
1.4
In de in cassatie overlegde dossiers bevindt zich een reactie van de man, getiteld verweerschrift zelfstandig verzoek2.. Dit verweerschrift behoort naar het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof onder 4.2 echter niet tot de processtukken uit de eerste aanleg.
1.5
De rechtbank heeft bij beschikking van 23 december 2004 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de zaak voor het overige aangehouden.
1.6
Het huwelijk van partijen is op 28 december 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 december 2004 in de registers van de burgerlijke stand.
1.7
Bij beschikking van 2 maart 2005 heeft de rechtbank de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen toegewezen, nu deze onbestreden zijn gebleven en bepaald, voor zover thans in cassatie nog van belang, dat de man aan de vrouw een bedrag van € 750,- zal voldoen als levensonderhoud van de vrouw en een bedrag van € 165,- tot verzorging en opvoeding van het kind.
1.8
De man is van de beschikking van 2 maart 2005 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam onder aanvoering van twee grieven. Hij heeft daarbij verzocht deze beschikking te vernietigen en de uitkering voor de vrouw en de bijdrage aan het minderjarige kind op nihil te stellen.
1.9
De vrouw heeft een verweerschrift met producties ingediend en primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn beroep en subsidiair tot afwijzing van de verzoeken van de man met bekrachtiging van de aangevallen beschikking.
1.10
Op 29 juli 2005 heeft de man stukken aan het hof overgelegd3. en deze stukken bij brief van 3 augustus 2005 aan de advocaat van de vrouw, mr. L. Demmer, verzonden4..
1.11
Het hof heeft de zaak op 8 augustus 2005 mondeling behandeld. Daarbij zijn beide partijen, vergezeld van hun advocaat, verschenen.
1.12
De advocaat van de vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor onder 1.10 vermelde stukken en daarover het volgende gesteld5.:
‘Ik wil bezwaar maken tegen de stukken die op 29 juli 2005 bij het hof zijn binnengekomen. Die stukken heb ik pas vandaag ontvangen. Ik hoor u zeggen dat de stukken uit eerste aanleg op verzoek van de griffier zijn toegestuurd. Ik maak er bezwaar tegen dat er geen kopie aan mij is gestuurd. In eerste aanleg was dat ook al het geval met het verweerschrift van de man. Het gaat mij vooral om de financiële stukken. Ik heb gebeld met de griffier en toen bleek dat het hof de stukken al op 29 juli 2005 had, terwijl ze aan mij pas op 3 augustus 2005 zijn gestuurd. Primair verzoek ik deze stukken buiten beschouwing te laten. Ik beschik niet over het verweerschrift in eerste aanleg. Dat verweerschrift is bij de rechtbank niet overgelegd.’
1.13
Daarop heeft de voorzitter een exemplaar van het verweerschrift in eerste aanleg van de man overhandigd aan de advocaat van de vrouw en opgemerkt dat wordt genoteerd dat dit verweerschrift niet is ingediend in eerste aanleg.
1.14
De advocaat van de vrouw heeft blijkens het proces-verbaal (p. 2) zijn stelling gehandhaafd dat de stukken niet mogen worden meegenomen in de beoordeling, waarop de advocaat van de man heeft gereageerd met de mededeling dat hij de commotie over de stukken betreurde en dacht dat ze ook naar mr. Demmer waren gestuurd.
Voorts heeft de advocaat van de man gesteld:
‘Er zijn ook geen nieuwe stukken omdat er niet zo veel is veranderd. (…)’
1.15
De advocaat van de vrouw is bij de betwisting van de stukken gebleven.
1.16
Bij beschikking van 15 september 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man over de periode van 28 december 2004 tot 25 juli 2005 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind begroot op € 165,- per maand en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 280,- per maand. Voorts heeft het hof de door de man met ingang van 25 juli 2005 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind op € 50,- per maand bepaald en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 25 juli 2005 op nihil gesteld, met dien verstande dat voor zover de man over de periode vanaf 25 juli 2005 tot aan de datum van de beschikking in hoger beroep meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot deze datum wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
1.17
De vrouw heeft, tijdig6., beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Middel 1 richt zich tegen rechtsoverweging 4.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘Alvorens op de grieven van de man in te gaan, moet het verzoek van de vrouw geen rekening te houden met de door de man aan het hof op 29 juli 2002 overgelegde stukken worden beoordeeld. De stukken zijn, zo stelt de vrouw, bij haar pas op de dag van de zitting binnengekomen, omdat zij eerst per 3 augustus aan haar zijn gestuurd.
Het hof constateert dat de stukken weliswaar te laat bij de vrouw zijn binnengekomen, maar gelet op de feitelijke aard ervan en op het feit dat het merendeel van de gegevens al in eerste aanleg bekend was, is zij niet in haar verdediging geschaad. Het hof laat de stukken van de man derhalve niet buiten beschouwing, behalve het verweerschrift in eerste aanleg dat destijds niet (tijdig) aan de rechtbank is gestuurd en derhalve niet behoort tot de processtukken uit eerste aanleg.’
2.2
Het middel betoogt dat het hof met dit oordeel het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en de stukken buiten beschouwing had moeten laten, althans de vrouw in de gelegenheid had moeten stellen om voor of zonodig na de zitting (schriftelijk) te reageren op de stukken. Onbegrijpelijk, althans onjuist is volgens het middel daarnaast dat het hof ‘betekenis toekent aan het door het hof gestelde feit dat het merendeel van de gegevens al in eerste aanleg bekend was en dat de stukken van feitelijke aard zijn.’ Het middel doet bij deze klachten een beroep op het Uniform reglement gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken (hierna: het Uniform reglement), HR 9 november 2002, NJ 2002, 172 m.nt. HJS en HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732.
2.3
Het beginsel van hoor en wederhoor, neergelegd in art. 19 Rv., behelst onder meer dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld om zich uit te laten over alle gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht7..
2.4
Vaste rechtspraak is dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover partijen voldoende (curs. W-vG) gelegenheid is gegeven8..
Eveneens vaste rechtspraak is dat deze fundamentele regel van hoor en wederhoor ook betrekking heeft op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. De rechter mag daarbij zonder meer aannemen dat aan deze eis is voldaan, zolang het gaat om stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, zeker als tegen de overlegging van deze bescheiden geen bezwaar is gemaakt.
2.5
Weliswaar heeft de vrouw, zoals hiervoor vermeld, tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt, maar dit is niet doorslaggevend. Ook indien bezwaar wordt gemaakt tegen overlegging van bepaalde stukken, kan de rechter uit aard en omvang ervan afleiden dat adequaat kan worden kennis genomen van en gereageerd op die stukken.
2.6
Gaat het echter om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken terechtzitting, de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, dient de rechter er — ook ambtshalve — in de eerste plaats op te letten dat kennisneming en voorbereiding alsnog hebben kunnen plaatsvinden, en in de tweede plaats een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te geven, die uit het vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting dient te blijken9..
2.7
In de hiervoor genoemde rechtspraak wordt geen termijn genoemd. Dit is wel het geval in artikel 5, lid 5 van het Uniform reglement10.:
‘Uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting mogen nog stukken worden overgelegd, mits in viervoud en met toezending in afschrift aan de andere partijen en belanghebbenden. Het hof draagt geen zorg voor doorzending van deze stukken. Het hof zal niet letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Als de wederpartij geen bezwaar heeft, kan het hof desgewenst toch op latere stukken letten.’
2.8
Toch is de termijn waarbinnen de stukken volgens het reglement moeten worden overgelegd op zichzelf niet van doorslaggevende betekenis. Ook op basis van het Uniform reglement kan de rechter zijn beslissing baseren op nadien overgelegde stukken mits deze stukken kort en eenvoudig zijn te doorgronden.
2.9
In de onderhavige zaak heeft het hof zowel het Uniform reglement als de hiervoor vermelde rechtspraak toegepast. Het hof constateert in de tweede alinea van rechtsoverweging 4.2 allereerst dat de stukken te laat bij de vrouw zijn binnengekomen, maar toetst vervolgens het bezwaar van de vrouw aan de in de rechtspraak neergelegde criteria van aard en omvang van de aan de vrouw verzonden stukken. Daarbij heeft het hof twee omstandigheden betrokken, te weten dat de stukken feitelijk van aard zijn en dat het merendeel van de gegevens in eerste aanleg al bekend was.
2.10
Met zijn oordeel dat de stukken feitelijk van aard zijn en dat het merendeel van de gegevens al in eerste aanleg bekend was, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de aard ervan geen beletsel vormt om er behoorlijk van kennis te nemen en het verweer ertegen deugdelijk voor te bereiden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.11
De stukken die de man in appel heeft overgelegd en die de vrouw naar haar zeggen eerst op 8 augustus 2005 heeft ontvangen, verschillen in het zogeheten A- en B-dossier. Blijkens het door de man in cassatie gefourneerde procesdossier betreffen het de jaarstukken opgemaakt door Administratiekantoor [A] van de onderneming van de man, Expressive Audio Rental (EAR), over 2003 (de vrouw had deze jaarstukken bij haar verweerschrift in eerste aanleg eveneens overgelegd), een door hetzelfde administratiekantoor gemaakte opstelling inkomstenbelasting 2003 van de man, en een loonstrook gedateerd 11-7-2005 van de man betreffende zijn verdiensten bij Hoogland Trading Company (de vrouw heeft in eerste aanleg een loonstrook van de man van hetzelfde bedrijf gedateerd 16-8-2004 in het geding gebracht).
2.12
Het door de vrouw in cassatie overgelegde A-dossier bevat daarenboven energienota's, een loonstrook van de man van juni 2004 betreffende zijn verdiensten bij de vrijwillige brandweer (de vrouw had deze loonstrook ook bij haar verweerschrift in eerste aanleg bijgevoegd), de jaaropgave over 2003 en 2004 betreffende deze verdiensten, de jaaropgave over 2003 en 2004 van Hoogland Trading Company, de koop-/aannemingsovereenkomst van een woning door de man en gegevens van een doorlopend krediet.
2.13
In beide gevallen is het oordeel van het hof dat de stukken feitelijk van aard zijn en het merendeel van de stukken al in eerste aanleg bekend was, niet onbegrijpelijk.
Bij zijn oordeel dat de vrouw niet in haar verdediging is geschaad, heeft het hof mitsdien niet voorbij gezien aan het beginsel van hoor en wederhoor en zijn oordeel voldoende gemotiveerd, zodat het eerste middel faalt.
2.14
Middel II keert zich tegen de door het hof vastgestelde draagkracht van de man en is gericht tegen de laatste twee volzinnen van rechtsoverweging 4.4 en de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘4.4
(…)
Het hof houdt naast het fiscaal loon van de man bij Hoogland Trading Company (overeenkomstig de jaaropgave van 2004) rekening met zijn fiscaal loon bij de vrijwillige brandweer (conform de jaaropgave over 2004) nu de man feitelijk over de inkomsten bij de brandweer beschikt en zijn betoog dat hier onkosten tegenover staan niet concreet heeft onderbouwd. Hoewel de man een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de hoge kosten van zijn onderneming (EAR, toevoeging W-vG) heeft hij daarmee niet volledig de hoogte van voornoemde posten aangetoond gelet ook op het feit dat er vóór de afschrijvingen nog sprake was van een positief resultaat. Om die reden acht het hof het redelijk aan de zijde vanaf 25 juli 2005 van een zodanige winst uit onderneming uit te gaan dat hij na te melden bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] kan betalen.
4.7
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man over de periode van 28 december 2004 tot 25 juli 2005 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van € 165,- per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 280,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De vrouw wordt door deze bedragen niet ten opzichte van de man bevoordeeld. Met ingang van 25 juli 2005 is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van € 50,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De draagkracht laat een hogere bijdrage, evenals een uitkering voor de vrouw, niet toe.
4.8
Voor zover de man vanaf 25 juli 2005 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.7 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, nu een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.’
2.15
Het middel klaagt dat het hof niet motiveert met welke bedrijfskosten het wel en met welke het geen rekening houdt voor de vaststelling van de draagkracht van de man en dat het hof tevens niet duidelijk maakt van welk bedrag aan winst uit onderneming het hof voor de berekening van de draagkracht is uitgegaan.
2.16
De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat ook in alimentatiezaken geldt dat de beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing voor zowel partijen als voor derden, in het geval van het openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen, controleerbaar en aanvaardbaar te maken11..
2.17
Aan beslissingen die uitsluitend het vaststellen en wegen van de door beide partijen met het oog op de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde naar voren gebrachte omstandigheden betreffen, kunnen echter geen al te hoge motiveringseisen worden gesteld12., behoudens in het geval dat het recht op levensonderhoud praktisch definitief wordt beëindigd; dan geldt een zwaardere motiveringsplicht voor de rechter13..
2.18
De afweging en de waardering van de factoren die de draagkracht van de man bepalen zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, waarbij de rechter rekening mag houden met alle omstandigheden die voor de bepaling van de draagkracht van de man in redelijkheid van belang kunnen zijn14.. De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt15..
2.19
Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.3, 4.4, 4.5 en 4.6.
Ten aanzien van de resultaten van EAR heeft het hof in rechtsoverweging 2.3 vastgesteld dat de man in 2002 en 2003 een negatief resultaat na afschrijvingen had. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de jaarstukken van EAR van 2004 binnen enkele weken gereed zullen zijn en dat voor EAR in 2004 € 1.000,- winst is voorspeld.
2.20
In rechtsoverweging 4.7 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat de draagkracht van de man met ingang van 25 juli 2005 (datum oplevering van de woning van de man) zodanig is verminderd dat de partneralimentatie op nihil dient te worden gesteld en dat de kinderalimentatie wordt verlaagd tot € 50,00 per maand, welk laatste bedrag de man naar het oordeel van het hof in de slotzin van rechtsoverweging 4.4 wordt geacht te kunnen betalen uit zijn winst uit onderneming.
Hoewel het hof niet is gehouden een exacte berekening van de draagkracht op te nemen, heeft de vrouw thans geen enkel aanknopingspunt welk bedrag aan winst uit onderneming het hof in aanmerking heeft genomen en dus ook geen aanknopingspunt om te bepalen bij welke hoogte van de winst zij een eventueel verzoek tot wijziging alimentatie zou kunnen indienen. M.i. heeft het hof daarom onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang en dient vernietiging te volgen.
2.21
De slotklacht onder 3.8 dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat het hof nalaat de man te verzoeken om overlegging van actuele jaarstukken, terwijl de vrouw hier in haar appelverweerschrift onder punt 7 uitdrukkelijk om heeft gevraagd, ligt blijkens de toelichting erop in het verlengde van de hiervoor als terecht aangemerkte motiveringsklacht en behoeft derhalve geen aparte bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2006
Het in het A-dossier aanwezige exemplaar heeft als datum: ‘december 2004’. In het B-dossier is in het exemplaar de vier van 2004 doorgestreept/zwart gemaakt en vervangen door een vijf, zodat er 2005 staat.
Zie rov. 4.2 van de beschikking van het hof.
Op de brief die zich in het A-dossier bevindt, staat een stempel op deze brief met de vermelding ‘ingekomen 8 aug. 2005’. In het B-dossier ontbreekt dit stempel.
Zie p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting.
Het verzoekschrift is op 15 december 2005 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dit verzoekschrift ontbreekt in het B-dossier.
Zie over dit beginsel o.m. Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 32; Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 19 Rv; Hugenholtz/Heemskerk, 2002, p. 7–8; Beijer 2005, (T&C Rv), art. 19 Rv.; HR 31 januari 1975, NJ 1976, 146; HR 27 maart 1987, NJ 1988, 130 m.nt. WHH; HR 3 juni 1988, NJ 1989, 5 m.nt. JBMV; HR 12 mei 1989, NJ 1989, 647; HR 12 maart 1999, NJ 1999, 400; HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732; HR 29 november 2002, NJ 2004, 174 m.nt. HJS; HR 9 september 2005, RvdW 2005, 97, JBPr 2006, 29 m.nt. J.G.A. Linssen; HR 17 februari 2006, NJ 2006, 156.
Sinds HR 27 maart 1987, NJ 1988, 130 m.nt. WHH vaste rechtspraak, zie laatstelijk HR 17 februari 2006, NJ 2006, 156.
HR 29 november 2002, NJ 2004, 172 m.nt. HJS. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 19, aant. 2 en Schaafsma-Beversluis, art. 290, aant. 3.
Ook in andere reglementen komen termijnen voor waarbinnen de stukken ontvangen moeten zijn, zie bijvoorbeeld art. 5.2 Uniform rolreglement gerechtshoven voor het procederen in civiele zaken en art. 1.12 Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken.
HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 m.nt. DWFV; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.
Bijv. HR 10 december 1999, NJ 2000, 4; HR 10 september 1999, NJ 2000, 82. Wat betreft de omvang van de motiveringsplicht van de rechter bij het vaststellen van de alimentatie verwijs ik naar mijn conclusie vóór HR 23 januari 2004, R03/043HR, LJN AN8077 onder 2 en mijn conclusie vóór HR 20 februari 2004, R03/039, LJN AO1327 onder 2.16 – 2.22.
O.m. HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784; HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
Asser-de Boer, 2002, p. 440–441.
HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
Beroepschrift 15‑12‑2005
Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster is [de vrouw], hierna te noemen de vrouw, wonende te [woonplaats] aan de [adres], voor deze zaak woonplaats kiezende te 2517 AS Den Haag aan de Laan van Meerdervoort 100 ten kantore van de advocaat en procureur mr V.K.S. Budhu Lall, die voor dit geding door haar als advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Het verzoek is gericht tegen [de man], hierna te noemen de man, wonende [woonplaats], die in laatste instantie domicilie heeft gekozen bij zijn advocaat mr G.J. Boven kantoorhoudende te (3833 GK Leusden) aan de Hamersveldseweg 15 die de zaak heeft behandeld, alsmede te Amsterdam aan de Beethovenstraat 184 ten kantore van de procureur Mr P.Ch. Veerman.
1
De vrouw stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking gegeven door het Gerechtshof te Amsterdam en ter openbare zitting uitgesproken op 15 september 2005 in de appelprocedure tussen de man als verzoeker en de vrouw als verweerster.
De vrouw brengt hierbij het gehele procesdossier in eerste aanleg en in appel in het geding, bestaande uit:
In eerste aanleg
- 1.
verzoekschrift d.d. 3 september 2004
- 2.
verweerschrift d.d. 15 november 2004 tevens zelfstandig verzoek verweerschrift zelfstandig verzoek d.d. december 2005 (door het Hof buiten beschouwing gelaten)
- 3.
beschikking d.d. 23 december 2004
- 4.
beschikking d.d. 2 maart 2005
In hoger beroep
- 5.
beroepschrift d.d. 30 mei 2005
- 6.
verweerschrift d.d. juli 2005
- 7.
stukken zijdens de man bij brief van 3 augustus 2005
- 8.
beschikking d.d. 15 september 2005
2. Feiten en procesverloop
De man heeft bij inleidend verzoek van 3 september 2004 een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank te Utrecht. De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek ondermeer gevorderd een bedrag aan kinderalimentatie van € 165,- per maand voor het minderjarig kind van partijen en voorts een bedrag aan partneralimentatie van € 750,- voor zichzelf. De man heeft daartegen geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij beschikking van 23 december 2004 de echtscheiding uitgesproken en bij beschikking van 2 maart 2005 o.a. de gevorderde alimentatie toegewezen. De man heeft daartegen beroep ingesteld bij het Hof Amsterdam ondermeer stellende dat hij wel degelijk verweer heeft gevoerd tegen de alimentatie en voorts dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage en hij overigens geen draagkracht heeft om de kinder- en partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft bij appelverweer ondermeer bestreden dat de man in eerste aanleg een verweerschrift op het zelfstandig verzoek heeft ingediend en gesteld dat evenmin het verweerschrift bij het appelschrift was gevoegd. De vrouw heeft voorts aangevoerd dat zij wel degelijk behoefte heeft en de man draagkracht om de bijdragen te betalen.
Het Hof heeft bij beschikking van 15 september 2005 de bijdrage voor het kind vastgesteld op € 165,- per maand per kind over de periode 28 december 2004 tot 25 juli 2005 en voor de vrouw over die periode op € 280,- per maand. Per 25 juli 2005 is de bijdrage voor het kind vastgesteld op € 50,- per maand en voor de vrouw op nihil.
De vrouw kan zich niet verenigen met de beslissing van het Hof en voert daartoe de volgende middelen van cassatie aan.
3. Middelen van cassatie
3.1
Onder een of meer van de navolgende ook in onderling verband in aanmerking te nemen redenen, uiteengezet in de hierna volgende middelen van cassatie, meent de vrouw dat het Gerechtshof het recht heeft geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen heeft verzuimd door op de daarvoor in zijn beschikking gegeven gronden, waarnaar hier moge worden verwezen, te beslissen als hierboven is weergegeven.
3.2
De vrouw heeft het Hof verzocht om toezending van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de zitting van 8 augustus 2005, maar heeft dit ten tijde van het indienen van dit cassatierekest nog niet ontvangen. Voorzover het procesverbaal daartoe aanleiding geeft, verzoekt de vrouw dat zij in de gelegenheid wordt gesteld om haar middelen aan te vullen bij aanvullend verzoekschrift of schriftelijke toelichting.
Middel I
3.3
De vrouw heeft ter zitting van 8 augustus 2005 verzocht om de stukken die de man aan het Hof op 29 juli 2005 heeft overgelegd en die op 3 augustus 2005 aan de vrouw zijn gezonden en bij haar op 8 augustus 2005 zijn binnengekomen buiten beschouwing te laten. Weliswaar constateert het Hof in rov. 4.2 dat de stukken te laat bij de vrouw zijn binnengekomen, maar laat de stukken, met uitzondering van het verweerschrift in eerste aanleg, niet buiten beschouwing omdat de vrouw niet in haar verdediging is geschaad gelet op de feitelijke aard van de overgelegde stukken en het feit dat het merendeel van de gegevens al in eerste aanleg bekend was.
Door aldus te oordelen schendt het Hof het beginsel van hoor en wederhoor vgl. HR 9 november 2002, NJ 2002,172. Het Hof had de stukken buiten beschouwing moeten laten, althans de vrouw in de gelegenheid moeten stellen om voor of zonodig na de zitting (schriftelijk) te reageren op de stukken. Het enkele feit dat het zou gaan om stukken van feitelijke aard brengt niet met zich mee dat de vrouw niet in de gelegenheid hoefde te worden gesteld om op deze stukken te reageren. Krachtens het uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedure in familiezaken mogen er nog uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting stukken bij het Hof worden ingediend onder (gelijktijdige)toezending van een afschrift aan de wederpartij. Volgens het reglement zal het Hof niet letten op later aan de partijen en het Hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. In opgemelde zaak is, naar vaststaat, toezending van stukken aan de vrouw geruime tijd later gebeurd en zodanig dat de vrouw pas op de zittingsdag van de stukken kennis heeft genomen. Ze heeft daardoor niet voldoende de gelegenheid gehad om zich daarop voor te bereiden. Onbegrijpelijk, althans rechtens onjuist is dat het Hof tevens betekenis toekent aan het door het Hof gestelde feit dat het merendeel van de gegevens al in eerste aanleg bekend was. Ter zitting bleek dat de man het verweerschrift in eerste aanleg bij de processtukken van het Hof had gevoegd. Deze stukken had hij in strijd met het uniform rolreglement van de gerechtshoven voor de rekestprocedures in familiezaken niet aan de vrouw gestuurd zoals ook wordt opgemerkt in punt 4 van het appelverweerschrift. Een dergelijke omstandigheid bracht met zich mee dat de vrouw een bijzondere waakzaamheid diende te betrachten ten aanzien van door de man overgelegde stukken en de in die stukken van besloten stellingen van de man omtrent zijn draagkracht. Het Hof had dan ook de vrouw in de gelegenheid moeten stellen om behoorlijk kennis te nemen van de stukken en zich deugdelijk daarop voor te bereiden, vgl. ook de regels als vervat in HR 29 juni 1990, NJ 1990,732.
Middel II
3.4
In rov. 4.4 bespreekt het Hof het inkomen van de man waarmee in het kader van de draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden. Het Hof houdt in de eerste plaats rekening met het inkomen uit het dienstverband bij VOF Hoogland Trading Company conform de jaaropgave 2004 en het fiscale loon in 2004 van de man bij de vrijwillige brandweer. Ten aanzien van de inkomsten van de man als zelfstandig ondernemer van het bedrijf Expressive Audio Rental (EAR), waarvan de man heeft betoogd dat hij tot op heden geen positief bedrijfsresultaat heeft weten te behalen oordeelt het Hof dat, hoewel de man een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de hoge kosten van zijn onderneming, hij daarmee niet volledig de hoogte van de voornoemde posten heeft aangetoond gelet ook op het feit dat er vóór de afschrijving nog sprake was van een positief resultaat. Om die reden acht het Hof het redelijk aan de zijde van de man vanaf 25 juli 2005 van een zodanige winst uit onderneming uit te gaan dat hij de in rov. 4.7 genoemde bijdrage in de verzorging en opvoeding van het minderjarig kind van partijen kan betalen.
3.5
De beslissing van het Hof voldoet, zoals hierna zal worden uiteengezet niet aan de, ook aan beslissingen in alimentatiezaken zoals de onderhavige te stellen motiveringseisen, te weten dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig dient te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Vgl. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495. De te stellen motiveringseisen hangen af van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij geldt dat de motiveringsplicht moet worden gezien in het licht van het partijdebat (HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659). Hoever de motiveringsplicht reikt, is volgens vaste jurisprudentie afhankelijk van hetgeen ten processe vaststaat, hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en het belang van de stellingen voor de uitkomst van de procedure.
In het licht van het voorgaande heeft het Hof door te oordelen als is gedaan in rov. 4.4 met name in de twee laatste volzinnen, zoals hiervoor onder 3.5 omschreven, niet aan zijn motiveringsplicht voldaan.
3.6
De vrouw heeft bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek in eerste aanleg de jaarstukken 2003 van de onderneming overgelegd en heeft aangevoerd dat uitgaande van een omzet van € 5.000,- per maand het reëel is om te stellen dat de man daar netto toch zeker de helft van overhoudt. De man heeft bij beroepschrift verwezen naar de jaarstukken 2003 en aangevoerd dat hij tot op heden niet in staat is geweest om een positief resultaat te behalen en dat de jaarrekening nog een verlies geeft van € 3.389,12. De vrouw heeft in appel aangevoerd dat de man met zijn eigen bedrijfje een behoorlijke aanvulling op zijn salaris weet te generen en dat hij over 2003 in ieder geval een omzet heeft behaald van € 68.000,- inclusief BTW en een brutowinst van bijna € 36.000,-. De vrouw heeft tevens aangevoerd dat de omstandigheid dat de man fiscaal allerlei kosten opvoert ter beperking van de belastingafdracht dit nog niet wil zeggen dat met deze kosten ook in de alimentatieprocedure rekening moet worden gehouden.
Kennelijk heeft de man ter zitting (dit zal blijken uit het nog af te geven procesverbaal) de (noodzakelijke) hoogte van inventaris en afschrijvingen en de verzekeringskosten toegelicht.
Het Hof motiveert in zijn beslissing echter in het geheel niet met welke bedrijfskosten geen, althans niet geheel rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de draagkracht en in het laatste geval voor welk bedrag. Doordat het Hof vervolgens ook niet de hoogte van de (gecorrigeerde) winst uit onderneming vermeldt waarvan wordt uitgegaan, maar slechts rept van ‘een zodanige winst uit onderneming’ als grondslag voor de draagkracht van de man, althans het ontbreken daarvan, is volstrekt duister van welke draagkracht aan de zijde van de man is uitgegaan. De hoogte van de draagkracht van een alimentatieplichtige is een pijler waarop een beslissing berust of er ruimte is voor het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarig kind en een bijdrage tot levensonderhoud voor de ex-partner. In dit licht had het Hof moeten motiveren met welk bedrag van de bedrijfskosten rekening is gehouden resp. met welke onderdelen van de bedrijfskosten wel of niet of ten dele rekening is gehouden, en/of van welk bedrag aan winst uit onderneming voor de berekening van de draagkracht is uitgegaan.
Doordat het Hof dit nalaat geeft zij onvoldoende inzicht in zijn gedachtengang, althans is zijn oordeel niet begrijpelijk.
3.7
Een en ander klemt te meer nu het Hof in rov. 4.7 heeft overwogen dat met ingang van 25 juli 2005 de draagkracht van de man een uitkering voor de vrouw niet toelaat. Weliswaar is geen sprake van een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht van de man en kan de vrouw wanneer de financiële positie van de onderneming van de man zou verbeteren een wijzigingsverzoek ex art. 1:401 B.W. indienen, maar ten einde te kunnen beoordelen of er sprake is van een wijziging van omstandigheden zal dan toch ook duidelijk moeten zijn van welke kosten het Hof is uitgegaan resp. voor welk bedrag zij in aanmerking moeten genomen en/of wat het bedrag is van de winst uit onderneming waarmee het Hof heeft gerekend.
3.8
Het oordeel van het Hof is eveneens onbegrijpelijk, althans niet voldoende gemotiveerd doordat het Hof nalaat om aan de man te verzoeken om overlegging van actuele jaarstukken van het bedrijf (die over 2004) terwijl de vrouw hierom in haar appelverweerschrift onder punt 7 uitdrukkelijk heeft gevraagd. Of het redelijk is van een zodanige winst uit onderneming uit te gaan zoals het Hof heeft geoordeeld en aldus met bepaalde bedrijfskosten wel of geen rekening te houden resp. de winst uit onderneming zoals uit de jaarstukken blijkt te corrigeren, kan alleen worden bepaald door een vergelijking van jaarstukken over meerdere jaren. Als het gaat om een alimentatieplicht over de periode vanaf 28 december 2004, het beroepschrift op 30 mei 2005 wordt ingediend en de zaak op 8 augustus 2005 wordt behandeld en voorts het inkomen uit dienstverband over 2004 zowel bij Hoogland Trading Company als bij de vrijwillige brandweer wordt meegenomen kan het Hof niet volstaan om aan zijn beslissing de bepaald niet meer actuele jaarstukken van de onderneming over 2003 (met vergelijkende cijfers van 2002) ten grondslag te leggen. Zeker waar het Hof oordeelt dat met ingang van 25 juli 2005 de draagkracht van de man geen bijdrage voor de vrouw toelaat is het zonder nadere, door het Hof niet gegeven motivering, niet begrijpelijk waarom dit gebaseerd is op jaarstukken van 2002/2003. In het licht van voorts de omstandigheid dat het verlies over 2003 (€ 3.389,13) al minder groot is dan in 2002 (€ 8.780,07) en dit volgens de resultatenanalyse in de jaarrekening ondermeer het gevolg is van sterk afgenomen algemene kosten en gelet op het oordeel van het Hof dat de man niet volledig de hoge kosten van zijn onderneming heeft aangetoond, is niet (zonder nadere motivering) begrijpelijk waarom het Hof zich voor de draagkracht baseert op niet actuele jaarstukken.
3.9
Althans miskent het Hof dat waar er sprake is van inkomen van een zelfstandige in het kader van de draagkrachtberekening in ieder geval de laatste drie vastgestelde jaarrekeningen en over de tijd daarna de voorlopige cijfers en ook tussentijdse en prognoses moeten worden overgelegd e.e.a. zoals ook neergelegd in artikel 5 sub b Uniform reglement van gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken. Dit geldt des temeer gelet op de stellingen van de man en het oordeel van het Hof over de hoogte van de kosten en de omstandigheid dat de zitting ruim 1,5 jaar na het einde van het boekjaar 2003 plaatsvond. Het financieel verslag 2003 is aan de man bij brief van 15 juli 2004 (productie bij verweer zelfstandig verzoek) door zijn boekhouder toegezonden, zodat het voor de hand ligt dat ten tijde van de zitting al de gegevens over 2004 beschikbaar waren.
3.10
Gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd kunnen rovv. 4.7 en 4.8 evenmin in stand blijven voorzover deze gebaseerd zijn op de overwegingen die in de cassatiemiddelen worden bestreden.
Op deze gronden
wendt de vrouw zich tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van 15 september 2005 van het Gerechtshof te Amsterdam onder rekestnr. 817/05 te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als Uw Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Den Haag, 15 december 2005
Advocaat