HR, 28-11-2003, nr. C02/134HR
ECLI:NL:HR:2003:AJ0743
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2003
- Zaaknummer
C02/134HR
- Conclusie
mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
AJ0743
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AJ0743, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AJ0743
ECLI:NL:HR:2003:AJ0743, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑11‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AJ0743
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑11‑2003
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Rolnummer C02/134HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 5 september 2003
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
- 1.
[Advocatenkantoor X]
- 2.
[Advocaat Y]
Inleiding
I.. In deze zaak heeft het Hof het beroep op rechtsverwerking van thans [verweersters] in cassatie gehonoreerd; het Hof oordeelde het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat thans eiseres tot cassatie pas in 1998 haar vordering wegens een in 1981 (naar haar oordeel) gemaakte beroepsfout tracht geldend te maken gelet op de omstandigheid dat zij de gerechtvaardigde indruk heeft gewekt dat zij de door haar gestelde aanspraak op schadevergoeding uiteindelijk toch niet in rechte geldend zou maken en gelet op de omstandigheid dat door het aanzienlijke tijdsverloop voor [verweersters] een nadelige bewijspositie is ontstaan. Tegen dat oordeel richt zich het middel.
- 2.
Bij inleidende dagvaarding van 21 juli 1998 heeft thans eiseres tot cassatie (verder te noemen: [eiseres]) thans verweersters in cassatie sub 1 en sub 2 (verder in navolging van het Hof te noemen: [advocatenkantoor X] onderscheidenlijk [advocaat Y] en tezamen [advocatenkantoor X] c.s.) in rechte betrokken; zij vorderde een verklaring voor recht dat [advocaat Y] in de uitoefening van haar beroep als advocaat een beroepsfout heeft gemaakt alsmede de veroordeling van [advocatenkantoor X] c.s. tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en tot betaling van een voorschot van f 120.000,-. Zij voerde daartoe - kort samengevat - aan dat [advocaat Y], haar toenmalige advocaat, in een bespreking met haar toenmalige echtgenoot in het kader van de echtscheiding - zonder daartoe gemachtigd te zijn - een schikking met betrekking tot de boedelscheiding heeft getroffen, onder meer inhoudende dat laatstgenoemde een bedrag van f 120.000,- zou betalen "als afkoopsom alimentatie" terwijl het in wezen ging om een vordering uit overbedeling en het nimmer de bedoeling van partijen is geweest om het recht op alimentatie af te kopen; zij betoogde voorts dat [advocaat Y] deze afspraak, die louter was ingegeven door fiscale motieven, ten onrechte niet door een contre-lettre heeft afgedekt.
[Advocatenkantoor X] c.s. hebben de vordering op tal van gronden bestreden; zij hebben onder meer een beroep gedaan op verjaring en op rechtsverwerking.
[Eiseres] heeft zich op haar beurt op stuiting van de verjaring beroepen.
- 3.
De Rechtbank Dordrecht heeft bij vonnis van 19 januari 2000 het beroep op verjaring gehonoreerd en de vorderingen afgewezen; zij overwoog daartoe dat de verjaring door een brief van de toenmalige advocaat van [eiseres], mr. Zeegers, is gestuit op 17 maart 1992 en dat de termijn van vijf jaar van art. 3:310 lid 1 BW (ingevolge art. 73 Overgangswet op 1 januari 1993 met ingang van 1 januari 1992 van toepassing geworden) op 17 maart 1997 is verstreken nu voordien niet opnieuw een stuiting heeft plaatsgevonden.
- 4.
[Eiseres] heeft principaal hoger beroep ingesteld; [advocatenkantoor X] c.s. hebben incidenteel geappelleerd.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage oordeelde - bij arrest van 19 december 2001 - dat de vordering niet is verjaard; het Hof onderschreef het standpunt van de Rechtbank dat de verjaring is gestuit door de brief van 17 maart 1992 van mr. Zeegers, doch kwam - anders dan de Rechtbank - tot de slotsom dat de verjaring wederom is gestuit door een brief van 12 maart 1997 van mr. Boot, de toenmalige raadsman van [eiseres], aan [advocaat Y].
Het Hof heeft vervolgens - overgaande tot de verdere behandeling van de vorderingen van [eiseres] - onder rechtsoverweging 6 eerst een opsomming gegeven van de brieven die [eiseres] en de elkaar opvolgende advocaten van [eiseres] aan [advocaat Y] hebben geschreven en van de schriftelijke reacties van [advocaat Y], waarbij het Hof - kort - aangaf wat die brieven en reacties inhielden. Het Hof heeft voorts melding gemaakt van een brief d.d. 6 juli 1995 van Nationale Nederlanden als beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van mr. Zeegers (een van de elkaar opvolgende advocaten van [eiseres]) aan [eiseres] (onder 6.9), van een brief van 24 december 1997 van mr. Vleesch du Bois als toenmalig raadsman van [eiseres] aan Nationale Nederlanden als beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [advocaat Y] (onder 6.11) en van de schriftelijke reactie d.d. 2 maart 1998 op laatstgenoemde brief van Nationale Nederlanden aan mr. Vleesch du Bois (onder r.o. 6.12).
Vervolgens overwoog het Hof, na te hebben vooropgesteld dat [advocaat Y] en [eiseres] jegens elkaar staan in een door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding doordat [advocaat Y] als raadsvrouwe voor [eiseres] is opgetreden in het kader van een echtscheidingsprocedure en dat dit op zichzelf niet anders is geworden na het sluiten van de zaak:
"7. (..)
Blijkens de in 6.1 weergegeven brief van [eiseres] aan [advocaat Y] bestond bij haar in juli 1986 de opvatting dat [advocaat Y] in het kader van de boedelscheiding tekortgeschoten was in de op haar als raadsvrouwe van [eiseres] rustende verplichtingen en dat daardoor schade was ontstaan.
Het ligt in de rede dat [eiseres] na afwijzing van aansprakelijkheid door [advocaat Y] een procedure zou entameren ter vaststelling van aansprakelijkheid van [advocaat Y] en van de door [eiseres] geleden schade.
Zoals blijkt uit de in 6.2, 6.4, 6.5, 6.6, 6.8 en 6.10 weergegeven brieven heeft [eiseres] [advocaat Y] telkens op respectievelijk 21 april 1989, 5 maart 1991, 17 maart 1992, 14 oktober 1993, 11 januari 1994 en 12 maart 1997 aansprakelijk gesteld voor de tengevolge van de gestelde misslag door [eiseres] geleden schade, terwijl pas op 21 juli 1998 [advocaat Y] gedagvaard is voor de rechtbank te Dordrecht.
Niet valt in te zien waarom al die tijd geen dagvaarding heeft plaatsgevonden. De zeer beperkte contacten van (de raadsman van) [eiseres] met de plaatselijke (waarnemend) Deken van de Orde van Advocaten kunnen het tijdsverloop in ieder geval niet verklaren. Het tijdsverloop is eens temeer onverklaarbaar, nu [advocaat Y] zich vanaf 23 november 1993 op het standpunt gesteld heeft dat de vordering van [eiseres] in ieder geval verjaard was, zonder dat dit tot het treffen van adequate maatregelen door [eiseres] geleid heeft om de invloed van tijdsverloop op de onderlinge rechtsverhouding te beperken. Dit geldt eens temeer nu het tijdsverloop en de gevolgen van het tijdsverloop voor het tot gelding kunnen brengen van de vordering tot schadevergoeding uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest in correspondentie tussen Nationale Nederlanden en [eiseres], zie de in 6.9 weergegeven brief van Nationale Nederlanden d.d. 6 juli 1995 aan [eiseres].
Door telkens na aanvankelijke aansprakelijkstelling van [advocaat Y] vervolgens toch niet tot dagvaarding over te doen gaan, heeft [eiseres] nagelaten te handelen waar dat wel verwacht mocht worden. Door dit tot zes maal toe keer op keer na te laten gedurende maar liefst negen jaar heeft [eiseres] bij [advocaat Y] de gerechtvaardigde indruk gewekt dat zij de door haar gestelde aanspraak op schadevergoeding uiteindelijk toch niet in rechte geldend zou maken, ondanks andersluidende brieven.
8. Hierbij is voorts van belang dat [advocaat Y] door het aanzienlijke tijdsverloop in een nadelige bewijspositie is gekomen:
. Zij heeft het dossier over de echtscheiding aan een haar in de boedelscheidingskwestie opvolgend advocaat overgedragen.
. De destijds in opdracht en ten behoeve van [eiseres] optredende fiscalist, [betrokkene 1], zou een belangrijke getuige voor [advocaat Y] zijn, gelet op de stellingen van partijen aangaande de personen welke aanwezig waren bij het maken van de afspraken over de waardering en afwikkeling van de boedelscheiding. [Betrokkene 1] is evenwel in 1994 overleden.
. Door het tijdsverloop zal het voor veel van de (beroepshalve betrokken) getuigen zeer moeilijk zijn zich de details welke in 1981 in de zaak speelden voor de geest te halen. Het is een feit van algemene bekendheid dat tijdsverloop de scherpte van de herinnering aantast, wat in het bijzonder zal gelden voor degenen die indertijd uit hoofde van hun beroep bij deze zaak betrokken waren. Een tijdsverloop van bijna 20 jaar is in dit verband buiten elke redelijke proportie.
In dit kader is tevens van belang dat het tijdsverloop het voor de rechtbank en het Hof als feitelijke instanties veel moeilijker maakt de toenmalige economische omstandigheden (waaronder de situatie in de onroerend goed branche, waarin de ex-echtgenoot van [eiseres] werkzaam was) juist te waarderen."
Het Hof kwam ten slotte in rechtsoverweging 9 tot het hiervoor onder 1 genoemde oordeel dat het gelet op genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] eerst in een zo laat stadium (1998) haar vordering in rechte jegens [advocaat Y] tracht geldend te maken, zodat [eiseres] haar rechten terzake heeft verwerkt. Het Hof oordeelde voorts dat waar [eiseres] geen rechten geldend kan maken jegens [advocaat Y], zij dat in geen geval kan jegens [advocatenkantoor] c.s. Het Hof concludeerde dat aan [eiseres] de door haar ingestelde vorderingen dienen te worden ontzegd. Het bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank met verbetering van gronden.
- 5.
[Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Advocatenkantoor] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd.
De cassatiemiddelen
- 6.
Middel I bevat 10 middelonderdelen die alle opkomen tegen 's Hofs - in de rechtsoverwegingen 7 en 8 in samenhang met de rechtsoverwegingen 6 en 9 neergelegde - oordeel dat [eiseres] haar rechten heeft verwerkt. De middelonderdelen 1.1 en 1.2 bevatten geen klacht. De middelonderdelen 1.3-1.5 komen op tegen 's Hofs oordeel dat [eiseres] bij [advocaat Y] de gerechtvaardigde indruk heeft gewekt dat zij de door haar gestelde aanspraak op schadevergoeding uiteindelijk toch niet geldend zou maken; de middelonderdelen 1.6-1.10 komen op tegen 's Hofs oordeel dat [advocaat Y] door het aanzienlijke tijdsverloop in een nadelige bewijspositie is gekomen.
- 7.
Bij de beoordeling van dit middel moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen. Onbetwist is in rechtspraak en literatuur dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldeiser onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldenaar zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. (Zie: Asser-Hartkamp II, 2001, nr. 320 e.v.; Tjittes, Rechtsverwerking, Mon. Nieuw BW A6b, 1992, hoofdstuk 4; Valk, Rechtsverwerking in drievoud, diss. Leiden, 1993; Verbintenissenrecht (losbladige), Valk, art. 2, aant. 21 e.v. Zie voorts: HR 5 april 1968, NJ 1968, 215, m.nt. GJS; HR 8 december 1989, NJ 1990, 474, m.nt. PAS; HR 18 januari 1991, NJ 1991, 272; HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708; 16 april 1993, NJ 1993, 367; HR 17 december 1993, NJ 1994, 573, m.nt. Ch. Gielen; NJ 25 februari 1994, NJ 1994, 450, m.nt. PAS; 29 september 1995, NJ 1996, 89; HR 29 november 1996, NJ 1997, 153; HR 30 mei 1997, NJ 1997, 544; HR 24 april 1998, NJ 1998, 621; HR 3 september 1999, NJ 1999, 734; HR 24 september 1999, NJ 1999, 755; HR 21 juni 2002, NJ 2002, 540; HR 11 juli 2003 (R02/022), nog te publiceren.) In dat verband wordt in navolging van Veegens in zijn noot onder HR 16 november 1956, NJ 1957, 619 gesproken van "gekleurde inactiviteit". Mijn ambtgenoot Huydecoper heeft in zijn conclusie voor Uw arrest van 21 juni 2002, NJ 2002, 540, erop gewezen dat in de literatuur enige kritiek op de beoordeling van rechtsverwerking in de rechtspraak is uitgeoefend, welke kritiek hem niet geheel ongegrond lijkt. Hij heeft daarbij met name verwezen naar Konijn, "Doorwerking van het algemeen vermogensrecht in het arbeidsrecht: rechtsverwerking in het arbeidsrecht", SR 2001, p. 195 e.v. en Tjittes, "Relativering van rechtsverwerking", NTBR 1999, p. 193 e.v. en voorts naar de conclusie van onze ambtgenoot Spier voor HR 3 september 1999, NJ 1999, 734, sub nr. 3.32. Huydecoper tekent in dat verband aan dat als uitgangspunt geldt dat het in het algemeen weinig aannemelijk is dat men ten aanzien van degene die een recht op een ander pretendeert, mag vertrouwen dat deze van dat recht afziet en dat tegelijkertijd geldt dat voor het feit dat de betrokkene vooralsnog ervoor kiest om geen actie te ondernemen, allerhande andere redenen denkbaar zijn dan de reden dat de betrokkene van verdere actie heeft afgezien. Intussen zij wel bedacht, zoals ook Huydecoper opmerkt, dat de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking sterk is verweven met aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen van feitelijke aard zodat toetsing van het desbetreffende oordeel in cassatie maar beperkt mogelijk is. (Zie HR 8 december 1989, NJ 1990, 474, m.nt. PAS; HR 30 mei 1997, NJ 1997, 544; HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 86; NJ 15 januari 1999, NJ 1999, 241.) In de zaak van 21 juni 2002 waarin Huydecoper concludeerde en waarin het ging om de vraag of een werknemer zijn aanspraak op loonsverhoging had verwerkt, kwam Uw Raad met zijn A-G tot de slotsom dat - voorzover de Rechtbank niet had miskend dat enkel tijdsverloop niet toereikend is voor het aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen - zonder nadere motivering onbegrijpelijk is het oordeel van de Rechtbank dat de werknemer bij de werkgever het gerechtvaardigd vertrouwen had gewekt dat hij zijn aanspraak op loonsverhoging niet meer geldend zou maken aangezien de Rechtbank geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld die een grondslag kunnen opleveren voor gerechtvaardigd vertrouwen. In HR 29 september 1995, NJ 1996, 89, waarin mijn oud-ambtgenoot Vranken concludeerde, had het Hof op grond van een samenstel van feiten en omstandigheden geoordeeld dat bij de schuldenaar (een verzekeraar) het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de schuldeiser (zijn verzekerde) zijn aanspraken uit de verzekeringsovereenkomst niet meer zou vervolgen. Daarbij ging het met name om de volgende feiten en omstandigheden: de langdurige periode (bijna tien jaar) die was voorafgegaan aan de schriftelijk door de schuldenaar aan de schuldeiser gedane mededeling dat deze een beroep op rechtsverwerking kon verwachten ingeval hij een (nieuw) geding zou entameren; het doen van deze mededeling door de schuldenaar; het feit dat op grond van die mededeling naar 's Hofs oordeel van de schuldeiser voortvarendheid mocht worden verwacht zo deze zijn aanspraken zou willen vervolgen; de omstandigheid dat de schuldeiser nochtans een onredelijk lange tijd (bijna drie jaren) na die mededeling had stilgezeten alvorens blijk ervan te geven zijn aanspraken te willen vervolgen. Uw Raad oordeelde - in navolging van zijn A-G, die onder meer ook wees op de beperkte toetsingsmogelijkheden van 's Hofs oordeel - dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat het Hof zijn oordeel toereikend had gemotiveerd. In zijn arrest benadrukte Uw Raad voorts dat de wettelijke termijnen voor verjaring niet maatgevend zijn voor het rechtsverwerkingsoordeel. (Zie hierover ook Tjittes, Rechtsverwerking, Mon. Nieuw BW A6b, nr. 6, en dezelfde "Relativering van rechtsverwerking", NTBR 1999, p. 193 e.v., nr. 5, met verwijzing naar HR 8 december 1989, NJ 1990, 474, m.nt. PAS en naar het hier besproken arrest van 29 september 1995.) Het Hof had in de hier besproken zaak als omstandigheden waarop zijn oordeel omtrent rechtsverwerking was gegrond, zowel het door de schuldeiser bij zijn schuldenaar gewekte gerechtvaardigde vertrouwen dat hij zijn rechten niet meer geldend zou maken genoemd als de omstandigheid dat de bewijspositie van de schuldenaar was verzwaard. A-G Vranken suggereerde in zijn conclusie dat beide elementen door het Hof bedoeld konden zijn als ondersteuning van de argumentatie; Uw Raad overwoog zonder omhaal van woorden dat 's Hofs oordeel dat van rechtsverwerking sprake is, zelfstandig wordt gedragen door zijn oordeel dat het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanpraken niet verder zou vervolgen.
- 8.
De middelonderdelen 1.3-1.5 komen - zoals gezegd - op tegen 's Hofs oordeel dat [eiseres] bij [advocaat Y] de gerechtvaardigde indruk heeft gewekt dat zij de door haar gestelde aanspraak op schadevergoeding uiteindelijk toch niet geldend zou maken. Zoals blijkt uit zijn hiervoor geciteerde rechtsoverweging 7, was daarbij voor het Hof met name cruciaal dat [eiseres] voortvarendheid had behoren te betrachten nadat [advocaat Y] aansprakelijkheid van de hand had gewezen en vooral nadat [advocaat Y] zich vanaf 23 november 1993 op het standpunt had gesteld dat de vordering van [eiseres] in ieder geval verjaard was en ook het tijdsverloop alsmede de gevolgen van het tijdsverloop voor het tot gelding kunnen brengen van de vordering tot schadevergoeding uitdrukkelijk aan de orde waren geweest in correspondentie tussen Nationale Nederlanden en [eiseres]; het Hof concludeerde dat [eiseres] - door tot zes keer toe gedurende maar liefst negen jaar telkens na aanvankelijke aansprakelijkstelling van [advocaat Y] vervolgens toch niet tot dagvaarding over te (doen) gaan terwijl niet valt in te zien waarom al die tijd geen dagvaarding heeft plaatsgevonden - heeft nagelaten te handelen waar dat wel verwacht mocht worden en dat [eiseres] daardoor bij [advocaat Y] de gerechtvaardigde indruk heeft gewekt dat zij de door haar gestelde aanspraak op schadevergoeding uiteindelijk toch niet in rechte geldend zou maken, ondanks andersluidende brieven. Dat oordeel geeft - mede gezien het hiervoor onder 7 vooropgestelde - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; voorzover al toetsbaar in cassatie wegens de verwevenheid met de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van feiten en omstandigheden, is 's Hofs oordeel ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De middelonderdelen 1.3-1.5 stuiten naar mijn oordeel alle op het voorgaande af. Met betrekking tot de in deze onderdelen vervatte klachten, merk ik nog het volgende op.
- 9.
Middelonderdeel 1.3 strekt ten betoge dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, aangezien van enige vorm van rechtsverwerking al geen sprake kan zijn gelet op de herhaalde briefvoering en de geldig verrichte stuitingshandelingen; in dat verband voert het middelonderdeel aan dat de wet immers niet de eis of voorwaarde stelt dat een vordering op straffe van verlies wordt ingesteld voordat de vordering is verjaard. Dit middelonderdeel ziet eraan voorbij dat de wettelijke termijnen voor verjaring (en verval) niet maatgevend zijn voor het rechtsverwerkingsoordeel, zoals hiervoor onder 7 betoogd. Ook binnen een lopende verjaringstermijn kan onder omstandigheden als door het Hof genoemd, sprake zijn van rechtsverwerking door het wekken van gerechtvaardigd vertrouwen dat de vordering niet meer geldend gemaakt zal worden; daarbij is met name van belang - zoals het Hof ook tot uitgangspunt nam - of van de schuldeiser kan worden verlangd dat hij binnen de lopende verjaringstermijn zijn vordering in rechte geldend maakt, waarbij een belangrijke rol speelt de omstandigheid dat door de schuldenaar is betoogd dat sprake is van verjaring of rechtsverwerking aangezien in een dergelijk geval - ook als dat betoog niet juist is - van de schuldeiser in beginsel mag worden verwacht dat hij zijn vordering in rechte tracht geldend te maken (althans dat hij onder opgaaf van redenen kenbaar maakt waarom hij zulks nalaat) om te voorkomen dat bij de schuldenaar de indruk wordt gewekt dat de schuldeiser van het daadwerkelijk vervolgen van zijn vordering afziet in verband met het beroep op verjaring of rechtsverwerking. 's Hofs met de waardering van omstandigheden verweven oordeel is althans niet onbegrijpelijk.
Middelonderdeel 1.4 mist feitelijke grondslag met zijn veronderstelling dat het Hof heeft miskend dat enkel tijdsverloop of stilzitten niet tot rechtsverwerking leidt. Het Hof heeft zijn oordeel dat sprake is van rechtsverwerking immers daarop gegrond dat bij [advocaat Y] de gerechtvaardigde indruk is gewekt dat zij de door haar gestelde aanspraak op schadevergoeding uiteindelijk toch niet in rechte geldend zou maken, ondanks andersluidende brieven; van een louter stilzitten is derhalve naar 's Hofs oordeel - dat zoals gezegd ook niet onbegrijpelijk is - geen sprake geweest.
Middelonderdeel 1.5 miskent dat - zoals hiervoor bij de bespreking van middelonderdeel 1.3 reeds ter sprake kwam - dat het Hof op grond van de door het middel genoemde omstandigheden tot het oordeel kon komen dat [eiseres] daardoor bij [advocaat Y] de gerechtvaardigde indruk heeft gewekt dat zij de door haar gestelde aanspraak op schadevergoeding uiteindelijk toch niet in rechte geldend zou maken, ondanks andersluidende brieven.
- 10.
De middelonderdelen 1.6-1.10 komen - zoals gezegd - op tegen 's Hofs oordeel dat [advocaat Y] door het aanzienlijke tijdsverloop in een nadelige bewijspositie is gekomen. Deze middelonderdelen behoeven geen bespreking aangezien 's Hofs oordeel dat van rechtsverwerking sprake is zelfstandig wordt gedragen door zijn in rechtsoverweging 7 neergelegde oordeel dat bij [advocaat Y] de gerechtvaardigde indruk is gewekt dat [eiseres] haar aanspraken niet verder zou vervolgen en tegen dat oordeel in cassatie tevergeefs wordt opgekomen.
Terzijde merk ik op dat 's Hofs oordeel dat [advocaat Y] door het aanzienlijke tijdsverloop in een nadelige bewijspositie is gekomen - een oordeel dat 's Hofs honorering van het beroep op rechtsverwerking eveneens zelfstandig kan dragen - anders dan de middelonderdelen betogen niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. De in de middelonderdelen 1.6, 1.8 en 1.9 vervatte klacht dat het Hof zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten en/of de verweermiddelen van [advocaat Y] en van [advocatenkantoor X] miskent dat het Hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling mocht betrekken; zie HR 30 juni 2000, NJ 2000, 675. Middelonderdeel 1.8 komt met zijn klacht tegen het slot van rechtsoverweging 8 naar mijn oordeel verder op tegen een overweging ten overvloede voorzover althans het Hof met deze slotoverweging niet heeft willen aangeven dat ook de bewijspositie van [advocaat Y] werd bemoeilijkt door de problemen waarvoor het Hof zich zag gesteld; het middelonderdeel miskent bovendien dat de enkele omstandigheid dat schadevergoeding nader op te maken bij staat is gevorderd het Hof niet behoefde te weerhouden van zijn gewraakte oordeel. Middelonderdeel 1.7 voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld nu het niet aangeeft waar de volgens het middel onweersproken gebleven stellingen van [eiseres] in feitelijke aanleg waarnaar het middel verwijst, zijn terug te vinden. Middelonderdeel 1.10 mist zelfstandige betekenis.
- 11.
Nu middel I faalt behoeft middel II met zijn betoog omtrent hetgeen Uw Raad te doen staat bij gegrondbevinding van middel I, geen bespreking.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 28‑11‑2003
Inhoudsindicatie
28 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/134HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n 1. [Advocatenkantoor X], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Advocaat Y], wonende te [woonplaats], VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. G.C. Makkink. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
28 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/134HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Advocatenkantoor X],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Advocaat Y],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 21 juli 1998 verweersters in cassatie - verder tezamen ook te noemen: [advocatenkantoor X] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht en gevorderd:
1.
voor recht te verklaren dat [advocaat Y] in de uitoefening van haar beroep een kunstfout heeft begaan, ten gevolge waarvan [eiseres] schade heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- 2.
[advocatenkantoor X] c.s. te veroordelen aan [eiseres] te betalen de som van ƒ 120.000,--, ten titel van voorschot op de vergoeding van bovengenoemde nader te bepalen schade.
[Advocatenkantoor X] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 januari 2000 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Advocatenkantoor X] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 19 december 2001 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Advocatenkantoor X] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In deze zaak gaat het om het volgende. [Advocaat Y] heeft [eiseres] van juli 1978 tot medio 1984 als advocaat bijgestaan in een echtscheidingsprocedure en de daarmee samenhangende boedelscheiding. Bij een bespreking op 9 december 1981, waar [advocaat Y] aanwezig was maar [eiseres] niet, is met betrekking tot de boedelscheiding een schikking getroffen inhoudende dat wegens overbedeling aan [eiseres] een bedrag van ƒ 244.000,-- zou worden betaald en als "afkoopsom alimentatie" ƒ 120.000,--. Stellende dat zij in de schikking niet gekend was, dat [advocaat Y] niet gemachtigd was deze aan te gaan, dat het bij het bedrag van ƒ 120.000,-- om een overbedelingsvordering ging en niet om de afkoop van alimentatie, maar dat zij desondanks over dat bedrag wel inkomstenbelasting en premies heeft moeten betalen en haar alimentatievordering afgewezen zag, heeft [eiseres] zich bij dagvaarding van 21 juli 1998 met de hiervoor onder 1. vermelde vordering tot schadevergoeding tot de rechtbank gewend.
De rechtbank, van oordeel dat [advocatenkantoor X] c.s. zich terecht op verjaring beriepen, heeft de vordering afgewezen. In hoger beroep heeft het hof daarentegen geoordeeld dat de verjaring gestuit was door de, in rov. 2.2 van het bestreden arrest aangehaalde, brieven van 17 maart 1992 en 12 maart 1997, maar het heeft het door [advocatenkantoor X] c.s. gedane beroep op rechtsverwerking gegrond bevonden. Tegen dit laatste keert zich middel I.
3.2.1
De onderdelen 1.3 tot en met 1.5 van dit middel - de onderdelen 1.1 en 1.2 bevatten een inleiding - klagen over onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat [eiseres] haar rechten jegens [advocaat Y] ter zake van de door haar gestelde beroepsfout heeft verwerkt, nu zij - door telkens na aanvankelijke aansprakelijkstelling van [advocaat Y] vervolgens tot zesmaal toe gedurende maar liefst negen jaar niet tot dagvaarding over te gaan - bij [advocaat Y] de gerechtvaardigde indruk heeft gewekt dat zij de door haar gestelde aanspraak op schadevergoeding uiteindelijk, ondanks andersluidende brieven, toch niet in rechte geldend zou maken (rov. 7 en 9).
Met deze andersluidende brieven heeft het hof het oog op een zestal in zijn arrest nader aangeduide, uit de periode van 21 april 1989 tot midden 1998 - [eiseres] heeft [advocaat Y] eerst op 21 juli 1998 gedagvaard - daterende brieven waarin [advocaat Y] namens [eiseres] aansprakelijk wordt gesteld voor de door haar als gevolg van de gestelde beroepsfout geleden schade.
3.2.2
Onderdeel 1.3 betoogt in de eerste plaats dat het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op a) de door het hof in zijn rov. 6.1 tot en met 6.12 weergegeven briefwisseling tussen de achtereenvolgende advocaten van [eiseres] enerzijds en [advocaat Y] of haar beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar anderzijds en b) het stuiten van de verjaring op 17 maart 1992 en 12 maart 1997. Immers, aldus het onderdeel, "de wet (het recht) stelt niet de eis of voorwaarde dat een vordering eerder wordt ingesteld op straffe van verlies van de aanspraak te dier zake anders dan in het kader van een (direct of rechtstreeks) beroep op verjaring".
3.2.3
Deze rechtsklacht faalt. Zij miskent dat een schuldeiser ook terwijl een verjaringstermijn nog loopt bij zijn schuldenaar het voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking vereiste gerechtvaardigde vertrouwen kan wekken dat hij zijn vordering niet meer geldend zal maken (vgl. HR 29 september 1995, nr. 15759, NJ 1996, 89).
3.2.4
De motiveringsklacht van onderdeel 1.3 treft evenmin doel. Het onderdeel wijst erop dat in de door het hof bedoelde brieven van [eiseres] "een (uitdrukkelijk) voorbehoud van recht is gemaakt ten aanzien van de vorm en/of de omvang van de schade dan wel de verdere uitwerking van die aansprakelijkheidsstelling", maar dit behoefde het hof niet te weerhouden van zijn oordeel dat [eiseres], door in een periode van negen jaar tot zes maal toe niet tot dagvaarding over te gaan terwijl zulks op grond van haar in diezelfde periode tot [advocaat Y] gerichte brieven wel verwacht mocht worden, het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij haar aanspraak op schadevergoeding niet meer geldend zou maken. Van een onbegrijpelijk oordeel als door het onderdeel gesteld, is geen sprake.
3.2.5
Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof, nu het in zijn oordeel heeft betrokken dat "niet valt in te zien waarom al die tijd geen dagvaarding heeft plaatsgevonden" (rov. 7), heeft miskend dat enkel tijdsverloop of stilzitten niet tot rechtsverwerking leidt. Dit onderdeel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Van enkel tijdsverloop of stilzitten is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest: het gerechtvaardigde vertrouwen dat [eiseres] haar aanspraak op schadevergoeding niet meer geldend zou maken, is volgens het hof immers gewekt door het ondanks een zestal brieven die anders aankondigen, gedurende negen jaar achterwege laten van een dagvaarding. Onderdeel 1.4 kan dus wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.2.6
Onderdeel 1.5 somt een drietal door het hof bij zijn bestreden oordeel in aanmerking genomen feiten en omstandigheden op, maar anders dan het onderdeel op verschillende gronden betoogt, valt niet in te zien waarom die feiten en omstandigheden - alle verband houdende met 's hofs oordeel in rov. 7 dat onverklaarbaar is waarom, nadat [advocaat Y] zich al bij brief van 23 november 1993 op het standpunt had gesteld dat de vordering van [eiseres] in ieder geval verjaard was, nog gedurende vele jaren rechtsmaatregelen van de zijde van [eiseres] achterwege zijn gebleven - niet tot dat oordeel hebben kunnen bijdragen. Onderdeel 1.5 treft geen doel.
3.3
De onderdelen 1.6 tot en met 1.10 klagen over 's hofs oordeel in rov. 8 dat [advocaat Y] door het aanzienlijke tijdsverloop tussen 21 april 1989 en het uitbrengen van de dagvaarding in een nadelige bewijspositie is gekomen. 's Hofs oordeel dat [advocaat Y] zich terecht op rechtsverwerking beroept, wordt evenwel zelfstandig gedragen door het in de onderdelen 1.3 tot en met 1.5 tevergeefs bestreden oordeel. De onderdelen 1.6 tot en met 1.10 kunnen daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4
Middel II neemt tot uitgangspunt dat middel I tot vernietiging leidt. Dat is echter niet het geval, zodat middel II geen bespreking behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [advocatenkantoor X] c.s. begroot op € 1.486,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2003.