HR, 18-03-2003, nr. 0070402P
ECLI:NL:HR:2003:AF2342
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2003
- Zaaknummer
0070402P
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AF2342
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF2342, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF2342
ECLI:NL:HR:2003:AF2342, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑03‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF2342
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF2342
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF2342
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2003/167
Conclusie 18‑03‑2003
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.00704/02 P
Mr. Jörg
Zitting 17 december 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker=betrokkene]
1.
Bij arrest van 11 juli 2001 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch verzoeker ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd een bedrag van f. 365.600,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 33 maanden hechtenis, aan de Staat te betalen.
2.
Namens verzoeker heeft mr. T.A.M. van de Ven, advocaat te 's-Hertogenbosch, beroep in cassatie ingesteld, en hebben mrs. A.A. Franken en L. Zegveld bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
In het eerste middel wordt geklaagd over schending van de redelijke termijn. De termijn zowel in zijn geheel als in zijn afzonderlijke onderdelen moet als onredelijk worden aangemerkt, aldus het middel.
4.
De stukken houden ten aanzien van het verloop van de procedure het volgende in. De terechtzittingen in eerste aanleg in de strafzaak hebben plaatsgevonden op 1 en 2 juli 1997. Ter terechtzitting van 2 juli 1997 heeft de officier van justitie aangekondigd voornemens te zijn een ontnemingsvordering ex art. 36e Sr tegen verzoeker aanhangig te maken. Op 16 juli 1997 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de strafzaak. Zowel verzoeker als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld. Op 4 maart 1998 heeft het hof arrest gewezen in de strafzaak. Op 12 november 1998 is de ontnemingsvordering aan verzoeker betekend. Op 1 december 1998 en 25 mei 1999 hebben de terechtzittingen in eerste aanleg in de ontnemingszaak plaatsgevonden. Op 6 juli 1999 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Verzoeker heeft op 7 juli 1999 hoger beroep doen instellen. Bij brief van 24 januari 2001 heeft de advocaat-generaal verzoeker verzocht mee te werken aan een schriftelijke voorbereiding van de zaak onder overlegging van het standpunt van het openbaar ministerie. Bij brief van 15 maart 2001 heeft de raadsman van verzoeker op dit standpunt gereageerd. Bij brief van 6 april 2001 heeft de advocaat-generaal gereageerd op de brief van de raadsman van verzoeker. Op 29 juni 2001 is de zaak ter terechtzitting van het hof behandeld, dat op 11 juli 2001 arrest heeft gewezen. Op 17 juli 2001 heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Op 19 maart 2002 zijn de stukken bij de Hoge Raad binnengekomen.
5.
Aangenomen kan worden dat de redelijke termijn is aangevangen op 2 juli 1997 (zie HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307, r.o. 3.8), toen de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen van 1 en 2 juli 1997 aankondigde een ontnemingsvordering tegen verzoeker aanhangig te zullen maken. Ervan uitgaande dat de Hoge Raad in februari uitspraak zal doen, zal de totale duur van de procedure ruim vijf en een half jaar bedragen. Dit levert, gelet op de behandeling van de zaak in drie instanties en mede gezien het feit dat voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep een schriftelijke voorbereiding van de zaak heeft plaatsgevonden, geen schending op van de redelijke termijn.
6.
In het middel wordt tevens geklaagd over schending van de redelijke termijn van de procedure in eerste aanleg. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, volgt dat indien omtrent overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak in hoger beroep geen verweer is gevoerd, terwijl de zaak in hoger beroep in aanwezigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld, het verweer in cassatie tardief is. Nu verzoeker en zijn raadsman in hoger beroep ter terechtzitting aanwezig waren en een dergelijk verweer niet is gevoerd, is het verweer tardief.
7.
Overigens blijkt uit de gedingstukken, anders dan in het middel wordt gesteld, dat de ontnemingsvordering niet pas aanhangig is gemaakt vlak vóór het verstrijken van de termijn die daarvoor wordt gesteld in art. 511b, eerste lid, Sv, te weten twee jaar na het vonnis van de rechtbank in de strafzaak, maar na één jaar en vijf maanden.
8.
Voorts klaagt het middel erover dat de procedure in hoger beroep meer dan twee jaar in beslag heeft genomen. Inderdaad is het juist dat deze fase twee jaar en vier dagen in beslag heeft genomen. Onder verwijzing naar HR NJ 2000, 721, merk ik op dat ook dit verweer tardief is.
9.
Onjuist is de zijdelingse opmerking van de steller van het middel, dat uit de stukken niet kan worden opgemaakt of de termijn voor inzending van de stukken door de rechtbank is overschreden. Bij de stukken bevindt zich immers de inventaris van de rechtbank met daarop een stempel van het hof gedateerd 30 december 1999, hetgeen betekent dat de stukken na vijf maanden bij het hof zijn binnengekomen.
10.
Tot slot klaagt het middel over overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. Zowel de inzendingstermijn van acht maanden als de termijn van zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie waarbinnen de Hoge Raad uitspraak zou dienen te doen zijn overschreden, aldus het middel.
11.
Het middel slaagt voor zover het klaagt over overschrijding van de termijn voor inzending van de stukken. Nu deze termijn evenwel slechts met twee dagen is overschreden kan de Hoge Raad mijns inziens volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 EVRM.
12.
Voor het overige faalt de klacht reeds omdat een klacht over de mogelijke schending van de redelijke termijn niet voldoet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu daarin niet wordt geklaagd over een jegens verzoeker gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld, doch slechts over de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk (zie HR 22 oktober 2002, LJN: AE7385).
13.
Het middel slaagt derhalve voor zover wordt geklaagd over schending van de inzendingstermijn in cassatie en faalt voor het overige.
14.
Het tweede middel komt met een aantal klachten op tegen de vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
15.
Het middel richt zich in de eerste plaats tegen de hantering door het hof van een abstracte methode om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Door een abstracte methode te hanteren heeft het hof ten onrechte bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel wel rekening gehouden met andere dan de bewezen verklaarde feiten (terwijl de ontnemingsvordering is gebaseerd op het voordeel dat verzoeker zou hebben verkregen uit de bewezen verklaarde feiten) en met feiten die geen voordeel hebben opgeleverd, en géén rekening gehouden met concrete kostenposten, aldus het middel.
16.
Verzoeker is in de hoofdzaak veroordeeld wegens - kort gezegd - het over een periode van ruim twee jaar uitvoeren van hash naar Engeland (feit 1) en het als bestuurder deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het in- en uitvoeren van hash (feit 2). Het hof heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat de bewezenverklaarde feiten een voordeel hebben opgeleverd van f 365.600. Blijkens de bewijsmiddelen heeft het hof bij de schatting van de hoogte van dit voordeel eveneens een aantal hashtransporten vanuit Marokko en Turkije naar Nederland betrokken. Het hof is er dus kennelijk van uitgegaan dat de criminele organisatie waarvan verzoeker deel uitmaakte het oogmerk heeft gehad tot het uitvoeren van de laatstbedoelde transporten. Dit oordeel vindt bevestiging in de bewijsmiddelen.
17.
Het middel berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak voor zover het betoogt dat het hof ook andere dan de bewezenverklaarde feiten aan zijn schatting van de hoogte van het voordeel ten grondslag heeft gelegd. In zoverre faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
18.
Het middel faalt eveneens voor zover het berust op de opvatting dat alleen als bewezenverklaarde feiten kunnen worden aangemerkt de transporten die met zoveel woorden in de bewezenverklaring zijn vermeld. Deze opvatting vindt immers geen steun in het recht. Art. 140 Sr verplicht juist niet tot het separaat tenlasteleggen van ieder misdrijf dat de organisatie beoogt te plegen of heeft gepleegd. Het ligt dan niet voor de hand, integendeel, om die eis wel te stellen als het om de ontneming van het met die misdrijven verkregen voordeel gaat. Dit betekent niet dat een bewezenverklaring of vaststelling van de omvang van wederrechtelijk voordeel noodzakelijkerwijs een natte vingerslag in de lucht is.
19.
De door het hof gehanteerde methode ter schatting van het door verzoeker verkregen voordeel is afkomstig uit het door het Bureau Financiële Ondersteuning van de regiopolitie Limburg-Noord in verband met deze zaak opgemaakt rapport. Het hof heeft als bewijsmiddel 1 een zakelijke weergave van gedeelten van het tot dit rapport behorende proces-verbaal van bevindingen opgenomen. Voor de beoordeling van het middel is het verband waarin de door het hof als bewijsmiddel gebruikte passages zijn geplaatst van belang. In het onderstaande citaat uit bedoeld rapport heb ik de passages die door het hof niet als bewijsmiddel zijn gebruikt tussen haken geplaatst.
"Uit het ingestelde strafrechtelijke onderzoek, noch aan de hand van technische acties, noch aan de hand van verklaringen van verdachten of getuigen, noch aan de hand van aangetroffen bescheiden of anderszins is concreet gebleken hoeveel geld [betrokkene] per drugstransport ontving().
- ()
[Derhalve hebben wij 2 stellingen gehanteerd om te komen tot de bepaling van het door de verdachte [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel:
1.
per geslaagd drugstransport naar Engeland zou [betrokkene] tenminste f. 100.000,- ontvangen en voor geslaagde drugstransporten vanuit Turkije dan[]wel Marokko een bedrag van tenminste f. 250.000,-; hieruit dienden de kosten voor de eigen organisatie betaald te worden.
Hierbij zijn wij er van uitgegaan dat het risico voor het verlies van onderschepte partijen softdrugs voor rekening zou komen van de opdrachtgever(s) en dat [betrokkene] hiervoor derhalve niet aangesproken zou worden gelet op de wanverhouding hierbij tussen enerzijds de verdiensten voor de opdracht gevende organisatie en anderzijds de verdiensten ad f. 100.000,-- per transport en de mogelijke omvang van het aandeel voor [betrokkene] bij verrekening van verliezen van onderschepte partijen, welk aandeel mogelijk 1/3 deel van [300 (kg) x f 4.000,-- (inkoopwaarde)] = f 400.000,-- zou kunnen bedragen. De organisatie [betrokkene] zou bij dergelijke afspraken -los van de eigen kosten- tenminste 4 geslaagde drugstransporten moeten uitvoeren om het verlies van een onderschepte partij te compenseren. Naar onze mening zou [betrokkene] een aanzienlijk hogere vergoeding dan f 100.000,-- per transport ontvangen indien hij mede aansprakelijk zou worden gesteld ingeval van het verlies van een onderschepte partij softdrugs.
2.]
binnen de organisatie verdiende [betrokkene] persoonlijk het meeste aan de drugstransporten. Het uiteindelijke wederrechtelijke voordeel voor [betrokkene] persoonlijk was tenminste gelijk aan het totaalbedrag dat ter zake van de drugstransporten werd geïnvesteerd en hetgeen aan derden voor hun diensten is betaald. Deze stelling kan als een minimale uitgangspositie worden aangemerkt.
[De uitkomst van deze stellingen lijkt alleszins redelijk gelet op het feit dat -blijkens recente cijfers van de drugsunit van Europol- de groothandelsprijs voor een kilo kwalitatief goede hashish van f 4.000,-- à f 5.000,-- in Nederland tot omgerekend f 5.670,-- à f 11.025,-- in Engeland stijgt; een meerprijs van f 1.670,-- à f 6.025,-. Op een vracht van bijv. 300 kilogram hashish betekent dit voor de tot uitvoer opdracht gevende organisatie een meerwaarde (lees: bruto verdienste) van tenminste f 501.000,-- tot liefst ruim f 1.000.000,--; zelfs na betaling van een genereuze vergoeding aan de transporteur resteert nog een zéér lucratieve winst. Voor de invoer vanuit Turkije en Marokko gelden -gezien de beloningen voor de chauffeurs- aanzienlijk hogere bedragen.]"
Het hof heeft zijn keuze voor de in stelling 2 neergelegde methode als volgt toegelicht:
"het hof heeft gekozen voor stelling 2; deze is het gunstigst van beide stellingen voor verweerder."
20.
Het hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer met betrekking tot door verzoeker gemaakte kosten als volgt verwoord en verworpen:
"1.1
Namens verweerder is aangevoerd dat de concrete bedrijfskosten, te weten een diefstal van een lading hashish door een chauffeur met een geschatte waarde van f. 600.000,-- en het verlies van twee vrachtwagencombinaties door inbeslagname daarvan door de politie met een geschatte waarde van f. 100.000,--, in mindering moeten worden gebracht als kosten op het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals dat is berekend in het BFO-rapport.
1.2
Het hof verwerpt dat verweer. Het voordeel in genoemd rapport is berekend volgens een abstracte methode, te weten op grond van de gedachte dat hetgeen geïnvesteerd is in transporten eerst verdiend moet zijn door andere transporten. Bij een dergelijke wijze van berekening, die het hof zal overnemen, is geen plaats voor aftrek van concrete kostenposten."
21.
Het middel klaagt over de bruikbaarheid van de door het hof toegepaste methode. Het voert aan dat deze methode gebaseerd is op een 'speculatieve veronderstelling', namelijk dat het voordeel voor verzoeker even groot moet zijn geweest als de door hem in de transporten geïnvesteerde bedragen. Bovendien, zo redeneert het middel, komt deze methode erop neer dat niet de bewezenverklaarde transporten maar andere transporten de basis vormen voor de berekening van het voordeel.
22.
Bij de bepaling van het voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat verzoeker in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft genoten. Aan dit uitgangspunt kan niet onverkort recht worden gedaan als uit gevoerd financieel onderzoek naar de hoogte van het voordeel feiten naar voren komen die er weliswaar op duiden dat verzoeker voordeel heeft genoten uit de feiten waarvoor hij is veroordeeld, maar de omvang van het voordeel uit dat onderzoek niet eenduidig blijkt. (In § 2.3 van genoemd rapport wordt uit de doeken gedaan dat verzoeker zich bediende van verschillende rechtspersonen, maar dat hij kennelijk bedrijfsadministraties, bankafschriften en vermogensbestanddelen heeft verdonkeremaand.) De wet schrijft dan ook voor dat in zulke gevallen het voordeel wordt geschat en dat de rechter het voordeel op een lager bedrag dan het geschatte voordeel kan vaststellen (art. 36e, vierde lid).
23.
Het hof heeft zich laten leiden door een financieel onderzoek, uitgevoerd door daartoe gekwalificeerde personen, de één een financieel deskundige bij het BFO van de regiopolitie Limburg-Noord, de ander tactisch rechercheur bij dat bureau. Het heeft, evenals de rechtbank in eerste aanleg, gekozen voor de laagste van de twee schattingen die hun onderzoek opleverde; de voordeligste voor verzoeker dus. Zoals blijkt uit de hiervoor onder 17 weergegeven passages uit dat onderzoek en uit het bestreden oordeel van het hof gaat die schatting ervan uit dat het totale bedrag dat ter zake van de drugstransporten is geïnvesteerd en aan derden voor hun diensten is uitbetaald ten minste gelijk is aan het door verzoeker persoonlijk verkregen voordeel.
24.
Deze door het hof toegepaste berekeningsmethode van het voordeel abstraheert dus van de concrete transporten - en de daarmee in concreto verkregen inkomsten - en gaat uit van de veronderstelling dat uit de drugstransporten als geheel voor verzoeker een netto opbrengst is voortgevloeid die gelijk is aan het totaal van de in die transporten geïnvesteerde bedragen. Deel van die veronderstelling is dat alle kosten, ook die van niet geslaagde transporten, in de voordeelsberekening zijn verdisconteerd. In feitelijke aanleg is namens verzoeker, hoewel hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is geweest, de juistheid van dit uitgangspunt niet aangevochten. Wel is namens hem - evenals voor de rechtbank - voor het hof aangevoerd dat bepaalde kosten in mindering op het aldus berekende voordeel zouden moeten komen (zie hierboven onder 18).
25.
In cassatie wordt betoogd dat 's hofs verwerping van dit verweer onvoldoende gemotiveerd is. Verder voert het middel aan dat onbegrijpelijk is dat het hof bij de berekening van het voordeel ook acht heeft geslagen op investeringen in transporten waarvan vaststaat dat deze geen voordeel hebben opgeleverd.
26.
Het middel miskent de aard van de toegepaste berekeningsmethode, gelijk het door het hof verworpen verweer omtrent de kosten deze aard miskende. De stellingname van de verdediging voor het hof en in cassatie komt er kennelijk op neer dat voor wat betreft de opbrengsten van geslaagde transporten de abstracte methode niet tot een onredelijk resultaat leidt, maar dat investeringen in mislukte transporten en in transporten die in een poging zijn blijven steken niet mogen worden meegenomen in die berekening en dat kosten in aftrek moeten worden gebracht op het aldus berekende voordeel (zoals de rechtbank deed). Het middel pleit dus in essentie voor toepassing van de hierboven onder 17 weergegeven stelling 2 voor zover het de geslaagde transporten betreft en voor toepassing van stelling 1 (de concrete methode) voor zover het de mislukte transporten en de kosten betreft.
27.
Die vlieger gaat uiteraard niet op. Het is van tweeën één. Hanteert men de concrete methode, dan kan het verweer dat bepaalde transporten om de een of andere reden geen voordeel hebben opgeleverd en dat daarom bepaalde kosten op het voordeel in mindering moeten worden gebracht, het beoogde effect van vermindering van de omvang van het voordeel hebben (als die stelling tenminste aannemelijk wordt gemaakt). Ondanks een dergelijke vermindering ten gevolge van verliezen zou het eindresultaat voor verzoeker ongunstiger zijn dan de abstracte methode.
28.
Indien de abstracte methode wordt gehanteerd, zijn juist alle kosten de basis voor de berekening van de winst. Die berekening is niet onaantastbaar, maar het is aan de verdediging om te stellen en aannemelijk te maken dat het resultaat van deze methode onjuist of onredelijk is. Zulks brengt de bewijsvoering in ontnemingszaken nu eenmaal met zich mee. Aangezien de verdediging dit heeft nagelaten, is het oordeel van het hof dat de abstracte berekeningsmethode een redelijke schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel oplevert, voldoende gemotiveerd. Kort en nog eens anders gezegd: men kan niet enerzijds de kosten als basis voor de winstberekening opvoeren en die kosten vervolgens op die winstberekening in mindering brengen. Op zichzelf onbegrijpelijk is de abstracte methode evenmin, gelet op het hiervoor onder 17 weergegeven verband waarin deze moet worden geplaatst en op de daaraan ten grondslag liggende ervaringscijfers.
29.
Het oordeel van het hof dat consequente toepassing van die methode tot resultaat heeft dat ook investeringen in mislukte transporten in de berekening moeten worden meegenomen en dat voor aftrek van kosten geen plaats is, is gelet op het bovenstaande niet onbegrijpelijk en, gezien het gevoerde verweer, voldoende gemotiveerd.
30.
Het middel faalt dan ook in al zijn onderdelen.
31.
Het derde middel klaagt erover dat de beslissing van het hof omtrent de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan volgen uit de bewijsmiddelen, althans dat de beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Het middel bestaat uit drie klachten, die min of meer los staan van het tweede cassatiemiddel, aldus de steller van het middel.
32.
De eerste klacht richt zich tegen de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor wat betreft de betalingen aan [persoon 3] (aanvulling bewijsmiddelen, p. 33). Volgens de steller van het middel is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof, dat volgens de steller van het middel overweegt dat verzoeker gedurende ongeveer één jaar [persoon 3] f. 5.000,- per week heeft betaald, het totale bedrag schat op 54 maal f. 500,- = F. 27.000,-, terwijl een jaar 52 weken telt.
33.
Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. Nu het hof op grond van de verklaringen van zowel verzoeker als [persoon 3] heeft vastgesteld dat verzoeker [persoon 3] ongeveer (curs. v. NJ) één jaar kende en hem f. 500 per week betaalde (en niet f. 5.000), is een schatting van 54 maal f. 500 niet onbegrijpelijk.
34.
De tweede klacht richt zich tegen het overnemen door het hof van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van f. 148.400,- uit vijf transporten, op of rond 20 februari 1995, 26 februari 1995, 6 maart 1995, 20 maart 1995 en 27 maart 1995.
35.
Als bewijsmiddel is gebezigd een verklaring van [persoon 1] (aanvulling bewijsmiddelen, p. 8 en 9), inhoudende:
"Vaak was het ook zo dat [verzoeker] mij op zaterdag belde en zei dat ik morgen werken moest. Ik wist dan dat er hash geladen zou worden. Hierna heb ik [persoon 2] opgebeld en hem medegedeeld dat hij op zondag dan naar de hal moest komen.
- ()
- U.
vraagt mij hoeveel transporten [persoon 2] voor mij heeft gereden en wanneer.
- ()
Het tweede transport moet rond 26 februari 1995 zijn geweest. Van dit transport weet ik zeker dat er verdovende middelen geladen zijn. Vervolgens zie ik dat hij op 6 maart weer in Engeland moest zijn, dus hier kan ook hash bij geladen zijn. Als [persoon 2] verklaart dat hij toen gereden heeft met verdovende middelen, is dat mogelijk. Daarna is hij weer op 20 maart naar Engeland gereden. Ik zie ook dat hij op 27 maart in Engeland is geweest. Als [persoon 2] heeft verklaard toen verdovende middelen bij zich te hebben [gehad], is dat mogelijk."
36.
Tevens zijn als bewijsmiddel gebezigd twee verklaringen van [persoon 2] afgelegd tegenover opsporingsambtenaren (aanvulling bewijsmiddelen, p. 12). [persoon 2] heeft verklaard bij het inzien van zijn agenda van 1995 dat hij het eerste drugstransport op 19 februari 1995 had verricht. Na hernieuwde inzage in zijn agenda verklaarde hij dat het zo kon zijn dat hij tussen 19 februari 1995 en 6 maart 1995 een hashishtransport had uitgevoerd op 27 februari 1995.
37.
Voorts is als bewijsmiddel gebezigd een verklaring van [persoon 1] (aanvulling bewijsmiddelen, p. 12), inhoudende:
"Ik heb echter nooit alles van [verzoeker] betaald gekregen. Ik denk dat hij mij nog f. 60.000,- schuldig is.
38.
Volgens de steller van het middel had het hof nader moeten motiveren waarom het is uitgegaan van vijf transporten, aangezien: a) [persoon 2] slechts zou hebben verklaard dat het mogelijk was dat hashish was vervoerd, b) aan [persoon 1] in strijd met de waarheid zou zijn voorgehouden dat [persoon 2] had verklaard dat op de betreffende dagen hashish was vervoerd, en c) uit bewijsmiddel 4 (aanvulling bewijsmiddelen, p. 8 t/m 11) volgt dat niet iedere keer dat [persoon 2] naar Engeland reed hashish werd bijgeladen.
39.
Voorop staat dat art. 511f Sv bepaalt dat de schatting van het voordeel slechts kan worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen, maar dat de wet de strafvorderlijke regels omtrent de bewijskracht van die bewijsmiddelen niet van overeenkomstige toepassing verklaart. Dat betekent dat in het onderhavige geval niet het bewijs 'beyond reasonble doubt' moet zijn, maar dat aannemelijkheid voldoende is. Het oordeel van het hof, dat aannemelijk is dat vijf transporten hebben plaatsgevonden is, gelet op de bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk, en kan in cassatie niet verder worden getoetst (vgl. Borgers, De ontnemingsmaatregel, pp. 268-271).
40.
In de derde klacht wordt aangevoerd dat, nu het arrest in de hoofdzaak niet is aangevuld met de bewijsmiddelen en het hof in de hoofdzaakzaak tot een andere bewezenverklaring kwam dan de rechtbank, het hof in de ontnemingszaak niet had mogen teruggrijpen op de bewijsmiddelen behorend bij het vonnis in de hoofdzaak. Volgens de steller van het middel is het arrest in de ontnemingszaak ondeugdelijk gemotiveerd, omdat het "ten aanzien van de kernvraag van het aantal transporten is gebaseerd op bewijsmiddelen van een vonnis dat is vernietigd."
41.
Het middel miskent hiermee het karakter van een ontnemingszaak. De kernvraag is niet hoeveel transporten het hof in de hoofdzaak heeft bewezenverklaard. Het hof is in de ontnemingszaak gebonden aan de bewezenverklaring van het hof in de hoofdzaak. De hier van belang zijnde feiten waarvoor verzoeker is veroordeeld heb ik hiervoor onder 16 samengevat.
42.
Het hof is in de ontnemingszaak aan deze bewezenverklaring gebonden. In de ontnemingszaak moet vervolgens worden bepaald of en zo ja hoeveel voordeel verzoeker uit de bewezen verklaarde feiten heeft verkregen. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat alle transporten waarop in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd vallen onder de bewezenverklaring in de hoofdzaak. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ik verwijs kortheidshalve naar hetgeen ik hierover onder 18 heb opgemerkt.
43.
Het middel faalt dan ook in al zijn onderdelen.
44.
Het vierde middel richt zich tegen de verwerping door het hof van het door verzoeker gevoerde draagkrachtverweer.
45.
Blijkens het proces-verbaal van 29 juni 2001 heeft verzoeker als volgt verklaard:
"Ik heb geen bezittingen. Ik ben failliet verklaard. Ik heb geen voordeel gehad van de feiten die door het hof in de hoofdzaak zijn bewezen verklaard. Ik weet niet exact wat de opbrengsten van de hashishtransporten waren, maar mijn schulden uit een eerder faillissement waren aanmerkelijk hoger dan die opbrengsten.
Ik weet niet wat een transport van 100 kilogram hashish naar Engeland opbracht, maar het was in ieder geval geen f. 100.000,--. Ik weet niet wat mijn marge per kilogram hashish was.
De meeste mensen gaan in drugs handelen omdat zij schulden hebben. Ik heb door de drugshandel nog meer schulden gekregen dan dat ik daarvoor had. Mijn leven is kapot. Ik ben failliet verklaard voor een bedrag van f. 30.000,--."
46.
Blijkens het proces-verbaal voert de raadsman van verzoeker vervolgens aan:
"Het faillissement van de verweerder is opgeheven vanwege een gebrek aan baten. ()
De verweerder heeft een maandsalaris van enkele honderden guldens. Hij is momenteel huisman. De fiscus heeft een claim op hem van ongeveer f. 1.000.000,--.
De verweerder heeft geen mogelijkheid om in de toekomst een vermogen te verwerven waaruit hij het gevorderde bedrag zou kunnen voldoen. Hij kan geen bedrijf opstarten."
47.
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Het hof is evenwel, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat verweerder niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op het feit dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht zestien jaar is, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan."
48.
Volgens de steller van het middel is de overweging van het hof in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad, maar is de verwerping van het draagkrachtverweer onbegrijpelijk gelet op de aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals het faillissement van verzoeker en de opheffing daarvan wegens gebrek aan baten, de claim van de fiscus en het gebrek aan inkomen en perspectief.
49.
Volgens vaste jurisprudentie moet op een uitdrukkelijk voorgedragen en met argumenten ondersteund draagkrachtverweer een uitdrukkelijk en gemotiveerd antwoord volgen (zie onder meer HR 16 april 1996, NJ 1998, 631 en HR 7 mei 1996, NJ 1997, 404).
50.
Zoals de steller van het middel erkent, is de overweging van het hof in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR NJ 1998, 631 en HR 23 november 1999, 111.841 P). Ik zie niet in waarom de verwerping door het hof nadere motivering behoefde, nu bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening dient te worden gehouden met belastingheffing (zie HR 17 februari 1998, NJ 1998, 499) en het faillissement van verzoeker slechts iets zegt over zijn huidige financiële toestand. Ten aanzien van de toekomstige draagkracht verplicht de enkele opmerking dat verzoeker geen bedrijf kan opstarten het hof niet tot een nadere motivering. Waarom verzoeker nooit meer een bedrijf kan opstarten is mij niet duidelijk: na het betalen van alle schulden staat daaraan niets in de weg; en waarom het opstarten van een eigen bedrijf de enige mogelijke inkomensbron voor verzoeker zou zijn is eveneens onduidelijk. Het hof heeft het verweer dan ook, zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting, op toereikende gronden verworpen. Het middel faalt.
51.
De middelen falen en lenen zich - met uitzondering van het tweede middel voor zover de abstracte methode ter discussie wordt gesteld - voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
52.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 18‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 maart 2003
Strafkamer
nr. 00704/02 P
KD/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 juli 2001, nummer 20/003147-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 6 juli 1999 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 365.600,--, subsidiair 33 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. A.A. Franken en mr. L. Zegveld, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Voorzover het middel de klachten behelst dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden, faalt het, reeds omdat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak, wanneer - zoals te dezen het geval is geweest - de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de betrokkene en diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.9).
3.2.
Voorzover het middel de klacht behelst dat de redelijke termijn in de cassatiefase zal worden overschreden, waarbij het middel overigens ten onrechte uitgaat van een termijn van zestien maanden, voldoet het niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu daarin in zoverre niet wordt geklaagd over een jegens de betrokkene gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld, doch slechts over de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk (vgl. HR 22 oktober 2002, LJN AE7385).
3.3.
Voorzover het middel de klacht behelst dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden, is het terecht voorgesteld. De betrokkene heeft op 17 juli 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 maart 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting en de duur van de vervangende hechtenis.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het terzake van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel namens de betrokkene gevoerde verweer ten onrechte, althans onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
De bestreden uitspraak houdt als samenvatting en verwerping van het in de klacht bedoelde verweer het volgende in:
"Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de verweerder door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad en dat dit voordeel moet worden geschat op netto fl. 365.600,--.
(...)
1.1
Namens verweerder is aangevoerd dat de concrete bedrijfskosten, te weten een diefstal van een lading hashish door een chauffeur met een geschatte waarde van f. 600.000,-- en het verlies van twee vrachtwagencombinaties door inbeslagname daarvan door de politie met een geschatte waarde van f. 100.000,--, in mindering moeten worden gebracht als kosten op het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals dat is berekend in het BFO-rapport.
1.2
Het hof verwerpt dat verweer. Het voordeel in genoemd rapport is berekend volgens een abstracte methode, te weten op grond van de gedachte dat hetgeen geïnvesteerd is in transporten eerst verdiend moet zijn door andere transporten. Bij een dergelijke wijze van berekening, die het hof zal overnemen, is geen plaats voor aftrek van concrete kostenposten."
4.3.1.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof onderzocht of en zo ja in hoeverre de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten die in de hoofdzaak ten laste van de betrokkene zijn bewezenverklaard, te weten, zakelijk samengevat, dat hij zich gedurende een periode van ruim twee jaren heeft schuldig gemaakt aan het met anderen meermalen telkens opzettelijk uitvoeren van hoeveelheden hashish naar Engeland en het als bestuurder deelnemen aan een criminele organisatie die het opzettelijk binnen en buiten Nederland brengen van hoeveelheden hashish tot oogmerk had.
4.3.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt als door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, aan de inhoud waarvan het heeft ontleend op welk bedrag het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, onder meer in:
"1.
Een proces-verbaal van bevindingen van regiopolitie Limburg-Noord, Bureau Financiële Ondersteuning (hierna: BFO), nummer 950123.100a, in de wettelijke vorm opgemaakt door P.Th.J.G. Jentjens, ambtenaar van politie, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, financieel deskundige bij het BFO van regiopolitie Limburg-Noord te Venlo, en H.A.Chr. Scholtens, inspecteur van politie, tactisch rechercheur bij het BFO voornoemd, houdt onder meer, zakelijk weergegeven, in:
als relaas van verbalisanten voornoemd:
Wij hebben een onderzoek ingesteld naar de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene]. [Betrokkene] wordt ervan verdacht betrokken geweest te zijn bij transporten van verdovende middelen van Nederland naar Engeland en pogingen daartoe en twee pogingen tot invoer van partijen verdovende middelen vanuit Turkije en Marokko naar Nederland.
(...)
Uit het ingestelde strafrechtelijke onderzoek, noch aan de hand van technische acties, noch aan de hand van verklaringen van verdachten of getuigen, noch aan de hand van aangetroffen bescheiden of anderszins is concreet gebleken hoeveel geld [betrokkene] per drugstransport ontving.
Derhalve is een stelling (het hof heeft gekozen voor stelling 2; deze is het gunstigst van beide stellingen voor de verweerder) gehanteerd om te komen tot de bepaling van het door [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze stelling houdt in dat binnen de organisatie [betrokkene] persoonlijk het meeste verdiende aan de drugstransporten. Het uiteindelijke wederrechtelijke voordeel voor [betrokkene] persoonlijk was tenminste gelijk aan het totaalbedrag dat ter zake van de drugstransporten werd geïnvesteerd en hetgeen aan derden voor hun diensten is betaald. Deze stelling kan als een minimale uitgangspositie worden aangemerkt."
4.3.3.
Voorts houdt voormelde aanvulling onder 2 tot en met 13 in de inhoud van verklaringen van medeverdachten en bevindingen van verbalisanten, op grond waarvan het Hof de verschillende hashtransporten naar en uit
Nederland heeft aangenomen, telkens afgesloten met het relaas van de bevindingen van voornoemde verbalisanten, inhoudende, kort gezegd, een overzicht van de van de betrokkene als bestuurder van de organisatie afkomstige bedragen aan gedane investeringen, vergoedingen aan derden en dergelijke per drugstransport of per cluster van drugstransporten, met telkens daaraan de toevoeging dat het Hof de desbetreffende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel overneemt en tot de zijne maakt.
Ten slotte houdt de aanvulling in:
"Op grond van de gehanteerde stelling bedroeg het wederrechtelijk verkregen voordeel voor [betrokkene] uit de voormelde drugstransporten naar schatting van het Hof derhalve:
(...)
totaal: f. 365.600,--."
4.4.1.
De onder 4.3.2 bedoelde stelling 2 uit het gebezigde rapport van het Bureau Financiële Ondersteuning (BFO), die het Hof heeft overgenomen, komt hierop neer dat, bij gebreke van concrete gegevens omtrent de hoeveelheid geld die de betrokkene per drugstransport ontving, voor de schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel het bedrag van dat voordeel moet worden gesteld op het totaalbedrag dat ter zake van de desbetreffende drugstransporten door de betrokkene werd geïnvesteerd en aan derden voor hun diensten betaald. In de keuze voor die stelling ligt als het - niet onbegrijpelijke - oordeel van het Hof besloten dat voorshands moet worden uitgegaan van de aannemelijkheid dat het wederrechtelijk verkregen voordeel tenminste op het bedrag van die investeringen en kosten kan worden bepaald. Tegen de achtergrond van het karakter van een procedure als de onderhavige - waaronder hetgeen de wetgever ten aanzien van de 'bewijslastverdeling' voor ogen heeft gestaan - en in het licht van de stukken van het geding, waaronder het rapport van het BFO waarin de bedoelde stelling is beargumenteerd, lag het op de weg van de verdediging concreet en gemotiveerd aan te voeren waarom vorenbedoeld uitgangspunt onjuist is (vgl. HR 25 juni 2002, NJ 2003,97; LJN AD8950).
4.4.2.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat blijkens de onder 4.3 weergegeven vaststellingen van het Hof de betrokkene - de bestuurder van de organisatie - persoonlijk binnen de organisatie het meeste verdiende aan de desbetreffende drugstransporten en dat het gaat om een beredeneerde methode van voordeelsberekening gebaseerd op wettige bewijsmiddelen, terwijl voorts niet blijkt dat de betrokkene in feitelijke aanleg heeft aangevoerd dat en waarom het aan de hand van de bedoelde methode te schatten voordeel hier niet kan gelden als wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van art. 36e Sr, heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr kunnen schatten aan de hand van het bedrag van al de terzake van de desbetreffende hashtransporten gedane investeringen en gemaakte kosten en heeft het kunnen oordelen dat er dan geen plaats meer is voor de door de verdediging voorgestane aftrek van vergeefs gedane investeringen of gemaakte kosten.
Derhalve geeft 's Hofs verwerping van het onder 4.2 weergegeven verweer geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
4.5.
De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
4.6.
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 160.000,-- bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 30 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 18 maart 2003.