HR, 22-10-2002, nr. 00229/02
ECLI:NL:HR:2002:AE7385
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-10-2002
- Zaaknummer
00229/02
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AE7385
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE7385, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE7385
ECLI:NL:HR:2002:AE7385, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7385
- Wetingang
art. 437 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2003, 154 met annotatie van Redactie
Conclusie 22‑10‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 00229/02
Mr Fokkens
Zitting: 6 augustus 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam ter zake van 1 primair en 2 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr P.J. Hoogendam, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel gaat er van uit dat sprake is van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, aangezien de Hoge Raad meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep arrest zal wijzen.
5.
Namens de zich in voorlopige hechtenis bevindende verdachte is op 13 juni 2001 beroep in cassatie ingesteld. Voorshands is er geen reden te veronderstellen dat de Hoge Raad de zaak met dit simpele middel niet binnen 16 maanden zal kunnen afdoen. Ik acht de klacht dan ook ongegrond. De vraag is echter of de Hoge Raad aan dat oordeel toe kan komen.
6.
Op 1 oktober 2000 is de Wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en enkele andere wetten met betrekking tot het beroep in cassatie in strafzaken (uitsluiting beroep in lichte overtredingszaken en invoering verplichte schriftuur van een advocaat) in werking getreden. Voor zaken als de onderhavige, waarin na 1 oktober 2000 cassatieberoep is ingesteld, schrijft sindsdien art. 437, tweede lid, Sv voor dat de verdachte op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht is om binnen twee maanden na betekening van de in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging door zijn raadsman een schriftuur met middelen van cassatie bij de Hoge Raad te doen indienen. Blijft indiening van een dergelijke schriftuur uit, dan wordt de verdachte in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.
7.
In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde de Wet van 28 oktober 1999 (TK 1997-1998, 26 027, Nr. 3) wordt dit als volgt toegelicht:
- p.
3 en 4:
"Bij het zoeken naar mogelijkheden om de toestroom van strafzaken in cassatie in te dammen is uitgegaan van de gedachte, zoals ook neergelegd in de discussienota, dat de toegang tot de rechter een schaars goed is zodat een afweging gemaakt zal moeten worden. Daarbij gaat het om de proportionaliteit van de inzet van mensen en middelen ten opzichte van de aard en het gewicht van de individuele zaak. Dit kan meebrengen dat ook de toegang tot cassatie aan beperkingen zal worden onderworpen;"
- p.
10 en 11:
"In het huidige stelsel kan de verdachte die cassatie wil instellen, volstaan met het enkel kenbaar maken van zijn wens om in cassatie te gaan. Meer dan het aantekenen van cassatieberoep is niet nodig om de zaak aan het oordeel van de Hoge Raad te onderwerpen. De invoering van een verplichting om, nadat het cassatieberoep is ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid tijdig een schriftuur met een of meer middelen van cassatie in te dienen dwingt de verdachte daarentegen zijn bezwaren tegen de bestreden uitspraak kenbaar te maken. Naar verwachting zal dit een afremmende werking hebben op het lichtvaardig aanwenden, althans handhaven, van het rechtsmiddel. De verdachte zal immers zijn cassatieklachten moeten verwoorden.
(...)
In cassatie kan (...) uitsluitend worden beoordeeld of de lagere rechter het recht heeft geschonden of essentiële vormen heeft verzuimd (art. 99 RO) en bij een dergelijke toetsing sluit een schriftuurvereiste goed aan."
- p.
11 en 12:
"Voor de Hoge Raad heeft de verplichting voor de verdachte om een advocaat een schriftuur met een of meer middelen te laten indienen het belangrijke gevolg dat de cassatierechter zich meer dan thans het geval is kan concentreren op de vragen die een beoordeling in cassatie verdienen. Dit komt de kwaliteit en de doelmatigheid van de rechtsbedeling in cassatie ten goede. In dit verband wordt gewezen op het wetsvoorstel 25 240 tot wijziging van onder andere het Wetboek van Strafvordering betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken. Hierin wordt aan het indienen van een schriftuur door de verdachte een termijn gesteld van twee maanden nadat hem is aangezegd dat de stukken van het geding bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Deze termijnstelling, in combinatie met de thans voorgestelde schriftuurverplichting, is bevorderlijk voor een voortvarende afdoening van cassatieberoepen (vgl. ook de redelijke-termijn-eis van art. 6 EVRM). In zo'n geval kan immers snel en doelmatig worden vastgesteld welke cassatieberoepen ontvankelijk zijn en verder behandeld moeten worden.
De mate waarin genoemde voordelen zullen worden gerealiseerd, hangt voor een belangrijk deel af van de wijze waarop de advocatuur haar rol zal vervullen en de deskundigheid waarmee dit zal gebeuren. Het ligt voor de hand dat de advocaat aan de verdachte die wordt gesteld voor de vraag of hij cassatieberoep zal aantekenen c.q. het ingestelde beroep zal handhaven, een advies uitbrengt omtrent de haalbaarheid van het cassatieberoep. In zaken waarin de advocaat geen gronden voor cassatie aanwezig acht en derhalve geen aanleiding ziet om middelen te formuleren, mag worden verwacht dat hij de verdachte adviseert het cassatieberoep niet door te zetten."
8.
In dit verband merkte Minister Korthals tijdens de Algemene beraadslagingen in de Tweede Kamer, TK 48-3280 op:
"De strafkamer van de Hoge Raad heeft het druk, zoals ook al bij de behandeling van het vorige wetsvoorstel is gebleken, en krijgt het steeds drukker. Wil men de toegang tot ons hoogste rechtscollege blijven waarborgen en wil men tevens de hoge kwaliteit handhaven die wij van het hoogste rechtscollege in strafzaken verwachten, dan moet berechting binnen een redelijke termijn plaatsvinden. (...) Met het oog daarop hebben wij dan ook beide wetsvoorstellen ingediend.
Voor de gewone strafzaken wordt voorgesteld dat in elke zaak door een advocaat een schriftuur moet worden ingediend. Thans kan de verdachte door het enkele aantekenen van het rechtsmiddel van cassatie bewerkstelligen dat de Hoge Raad zich over de zaak buigt. Dit komt heel veel voor. Dat betekent een enorme werklast voor de Hoge Raad. Door het schriftuurvereiste wordt de verdachte gedwongen zijn bezwaren tegen de uitspraak te verwoorden."
9.
Het bijzondere van het enige in deze zaak ingediende middel van cassatie is dat daarin geen enkel bezwaar tegen de bestreden uitspraak naar voren wordt gebracht. De klacht is slechts dat de behandeling van het beroep door de Hoge Raad door de te late inzending van de stukken zo veel tijd heeft gevergd, dat de redelijke termijn is overschreden. Het is de vraag of een dergelijk beroep, waarin zoals gezegd geen middel tegen de uitspraak van het hof wordt ingediend, in het nieuwe stelsel wel ontvankelijk is.
10.
Ik neig ertoe die vraag ontkennend te beantwoorden. Volgens de MvT is in het stelsel dat de wetgever in de Wet van 28 oktober 1999 heeft neergelegd, voor de ontvankelijkheid van het beroep vereist dat namens de verdachte door een advocaat middelen van cassatie tegen de uitspraak waartegen het beroep is gericht, worden ingediend. De klacht dat na het instellen van het cassatieberoep de behandeling van de zaak zo lang heeft geduurd dat daardoor de redelijke termijn is overschreden, richt zich niet tegen de bestreden uitspraak. Het is een klacht over de procedure in de cassatiefase die, als de klacht gegrond is, consequenties heeft voor de bestreden uitspraak in die zin dat zij strafvermindering en in een uitzonderlijk geval niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging tot gevolg heeft. Met inhoudelijke of procedurele bezwaren tegen de beslissing waartegen beroep in cassatie is ingesteld, heeft een dergelijke klacht niets te maken.
11.
Heeft de wetgever een schriftuur met uitsluitend een middel met die klacht beschouwd als een schriftuur in de zin van art. 437, tweede lid, Sv? Een rechtstreeks antwoord op die vraag is in de stukken van de totstandkoming van de Wet van 28 oktober 1999 niet te vinden. Er zijn wel aanknopingspunten. De wetgever wilde ongemotiveerde en in die zin oneigenlijke beroepen in cassatie weren en stelde daarom de eis dat een advocaat een middel van cassatie tegen de bestreden uitspraak zou indienen, er daarbij van uitgaande dat in het algemeen de advocaat zijn cliënt zal adviseren geen beroep aan te tekenen of het ingestelde beroep in te trekken indien er geen middel tegen de uitspraak te formuleren valt. Een beroep dat geen enkel middel van cassatie bevat tegen de bestreden uitspraak en alleen klaagt over het tijdsverloop voordat de Hoge Raad heeft vastgesteld dat er kennelijk geen voor de Hoge Raad aan te voeren bezwaren tegen die uitspraak bestaan, is het ongemotiveerde beroep waar de wetgever nu juist vanaf wilde. Een dergelijk beroep heeft kennelijk geen ander doel dan uitstel van de tenuitvoerlegging te bewerkstelligen.
12.
Indien aan de andere wettelijke eisen voor het instellen van het beroep in cassatie niet is voldaan - het beroep is niet op de door de wet voorgeschreven wijze of niet binnen de wettelijke termijnen ingesteld - dan is het beroep niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat in die gevallen de stukken bijvoorbeeld pas een jaar na het instellen van het beroep zijn ingezonden, betekent niet dat de bestreden uitspraak kan worden vernietigd indien de raadsman namens de verdachte een schriftuur heeft ingediend waarin hij daarover klaagt. De uitspraak blijft in die gevallen de niet-ontvankelijkheid van het beroep, ook al is in de periode tot het tijdstip waarop die uitspraak wordt gedaan de redelijke termijn overschreden.
13.
Ik ben van mening dat er geen reden is om anders te werk te gaan, indien de schriftuur geen middelen van cassatie tegen de bestreden uitspraak bevat. Ook dan voldoet het beroep niet aan de wettelijke vereisten en is het om die reden niet -ontvankelijk. De omstandigheid dat de raadsman in een schriftuur erop wijst dat in de cassatieprocedure de redelijke termijn is overschreden, kan mijns inziens alleen dan tot vernietiging leiden indien de Hoge Raad, omdat er ook middelen van cassatie zijn ingediend tegen de bestreden uitspraak, de zaak inhoudelijk in behandeling kan nemen. Alleen in dat geval maakt de procedure voor de Hoge Raad werkelijk deel uit van het proces in de zaak. Zoals in iedere procesfase kan vertraging bij de behandeling van het cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden, indien deze zodanig is dat daardoor het recht op berechting binnen redelijke termijn is geschonden. Daarbij is niet relevant of de - overige - middelen, die klagen over de bestreden uitspraak, gegrond zijn.
14.
De door mij hier bepleite uitleg van de eis middelen van cassatie in te stellen past , zoals hierboven opgemerkt, bij het doel van de wet van 28 oktober 1999.
15.
Ik realiseer mij dat dit laatste niet kan worden gezegd in die gevallen, waarin de verdachte in cassatie klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld, omdat het te lang heeft geduurd voordat hij van die uitspraak in kennis werd gesteld. In die gevallen kan immers het bezwaar van de verdachte - en dat bezwaar kon hij niet eerder naar voren brengen - juist zijn dat hij zo laat werd geïnformeerd. Niettemin meen ik dat ook in die gevallen om die reden geen cassatie zou moeten volgen. Als de verdachte ook in een dergelijk geval geen bezwaar tegen de bestreden uitspraak kan formuleren, is er geen reden die te vernietigen. Het stelsel van de wet komt er immers op neer dat uitspraken van de hoogste feitenrechter onherroepelijk zijn tenzij daartegen een beroep in cassatie ondersteund door middelen van cassatie wordt ingesteld. Alleen in dat geval wordt het proces in cassatie voortgezet. De lange duur die is verlopen voordat de verdachte van die uitspraak in kennis werd gesteld, zou eventueel wel aanleiding kunnen zijn via gratie de straf te verminderen.
16.
Een vergelijkbaar probleem kan rijzen indien het enige middel, dat is voorgesteld, inhoudt dat na het wijzen van de bestreden uitspraak het recht tot strafvordering is verjaard. In die gevallen meen ik dat ontvankelijkheid van het beroep wel past binnen het door de wetgever ingestelde systeem voor cassatie. Het middel dat klaagt dat inmiddels het recht tot vervolging door verjaring is vervallen, richt zich immers in zoverre wel tegen de uitspraak dat die inmiddels niet meer in overeenstemming is met het recht. Die situatie is vergelijkbaar met de situatie waarin het middel van cassatie inhoudt dat na het instellen van het beroep in cassatie een wetswijziging heeft plaatsgehad, waardoor het feit niet langer strafbaar is, in welke gevallen eveneens vernietiging van de bestreden uitspraak plaats vindt (vgl. HR 26 juni 1962, NJ 1963, 12).
17.
Daarmee resteert wat mij betreft nog één categorie van omstandigheden die zich na de bestreden uitspraak kan voordoen en dat is het overlijden van de verdachte. In die situatie kan de verdachte, zoals in HR 12 maart 1996, DD 96.245 is beslist ten aanzien van het cassatieberoep in economische zaken, ontvankelijk worden geacht in zijn beroep. Voor continuering van die rechtspraak pleit niet alleen de omstandigheid dat het ontbreken van een schriftuur in de meeste gevallen niet te wijten is aan een verzuim van de verdachte, maar ook de omstandigheid dat het in stand laten van de veroordeling geen enkel redelijk doel dient en dat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf vervalt.
18.
Indien de Hoge Raad anders oordeelt over de eisen die aan een middel van cassatie moeten worden gesteld, moet ik vaststellen dat het middel niet gegrond is.
19.
Ik concludeer op grond van het voorafgaande primair dat de Hoge Raad verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het namens hem ingestelde cassatieberoep, subsidiair dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 22‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00229/02
EW/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2001, nummer 23/001937-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Over-Amstel" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 27 juni 2000 - de verdachte ter zake van 1. primair en 2. primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J. Hoogendam, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft primair geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep en subsidiair geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van de schriftuur
Het in de schriftuur aangevoerde voldoet niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu daarin niet wordt geklaagd over een jegens de verdachte gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld doch slechts over de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk. Daarbij verdient opmerking dat door het indienen van de schriftuur de termijn van afhandeling wordt verlengd.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 oktober 2002.