De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/13.3.2:13.3.2 Het oordeel van de Hoge Raad
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/13.3.2
13.3.2 Het oordeel van de Hoge Raad
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377906:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In het arrest inzake Staat/B. bepaalde de Hoge Raad dat een vernietigende appelbeslissing direct werkt, en dus niet pas vanaf het moment dat deze beslissing in kracht van gewijsde gaat. In de casus die ter beoordeling stond had B. in kort geding jegens de Staat een uitzettingsverbod gekregen, dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. Het hof vernietigde dit verbod in appel, bij een arrest dat niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. De Staat wilde vervolgens tot uitzetting overgaan en stelde daartoe in de cassatieprocedure een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de appelbeslissing in. Daarmee ontlokte de Staat de Hoge Raad tevens een antwoord op de vraag of de vernietiging ook zonder uitvoerbaarverklaring bij voorraad direct werkte. B. had inmiddels een nieuwe uitspraak in kort geding uitgelokt, waarin werd vastgesteld dat het oorspronkelijke kortgedingverbod ondanks de vernietiging daarvan in hoger beroep nog gelding had. De kortgedingrechter baseerde deze laatste vaststelling op het feit dat de appelbeslissing niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.
De Hoge Raad was een andere mening toegedaan: de vernietiging werkte naar zijn oordeel direct, vanaf de dag van de uitspraak, ondanks het feit dat de appelbeslissing niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. De Staat werd om die reden in zijn incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet ontvangen: naar het oordeel van de Hoge Raad kwam de uitspraak van het hof waarbij het verbod werd vernietigd en de voorziening werd geweigerd, naar zijn aard niet voor enige vorm van tenuitvoerlegging in aanmerking. Dit betekende echter niet dat de Staat met de uitzetting van B. behoefde te wachten. De Staat had blijkens dit arrest namelijk aan de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen behoefte, omdat de vernietiging van het verbod tot gevolg had dat dit verbod, zolang de appelbeslissing zelf niet was vernietigd, geacht moest worden zijn werking te hebben verloren. Daaraan deed volgens de Hoge Raad niet af dat het vernietigde verbod wel uitvoerbaar bij voorraad was verklaard: uitvoerbaar verklaring bij voorraad strekte er naar het oordeel van de Hoge Raad slechts toe te waarborgen dat tenuitvoerlegging mogelijk zou blijven, ondanks een tegen de uitspraak ingesteld rechtsmiddel. Wordt de uitspraak vernietigd, dan ontstaat blijkens het arrest een nieuwe situatie, waarvoor een op die situatie afgestemde voorlopige voorziening kan worden gevraagd.