HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers (r.o. 3.3). Vgl. ook HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1250.
HR, 14-02-2023, nr. 20/04075
ECLI:NL:HR:2023:221
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
20/04075
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:221, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1185
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:3794
ECLI:NL:PHR:2022:1185, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:221
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen uitvoer hennep (art. 3.A Opiumwet). 1. Bewijsklacht. Kan het niet anders zijn dan dat verdachte de persoon is geweest die in tapgesprekken A werd genoemd? 2. Bewijsklacht medeplegen. Ad 1. HR: Middel leidt niet tot cassatie om redenen vermeld in CAG. CAG: Opgenomen tapgesprek waarnaar hof verwijst maakt geen onderdeel uit van bewijsmiddelen. Deze omissie hoeft niet tot cassatie te leiden. Hof heeft zijn oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte A werd genoemd, immers niet alleen gebaseerd op verwijzing naar “opgenomen tapgesprek” maar vooral ook op verklaringen van medeverdachte en herkenning van stem van verdachte door tolk. Deze b.m. dragen zelfstandig en genoegzaam ‘s hofs oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte betreffende A is geweest. Bewezenverklaarde is derhalve in dit opzicht naar eis der wet voldoende met redenen omkleed. Ad 2. HR: Middel leidt niet tot cassatie om redenen vermeld in CAG. CAG: O.g.v. ’s hofs vaststellingen in zijn bewijsoverwegingen heeft hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat sprake was van vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om hennep buiten Nederlands grondgebied te brengen en dat verdachte bij gezamenlijke uitvoering daarvan actieve en wezenlijke rol vervulde. In het licht van dit gezamenlijke plan en deze gezamenlijke uitvoering geeft ‘s hofs oordeel dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met zijn mededaders, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. Samenhang met 20/04009 en 20/04067.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04075
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2020, nummer 20-003041-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte01]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum01] 1982,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.A. Kaarls, advocaat te 'sGravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de verdachte de persoon is geweest die in tapgesprekken ‘ [bijnaam] ’ werd genoemd.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 tot en met 11.
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 15 tot en met 19.
4 Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 69 dagen.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 66 dagen beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023 .
Conclusie 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3 onder A Opiumwet gegeven verbod. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring niet toereikend uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het tweede middel klaagt over het medeplegen. De AG adviseert het cassatieberoep te verwerpen (art. 81 RO). Wel merkt de AG ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, hetgeen zijns inziens tot strafvermindering naar de gebruikelijke maatstaf moet leiden. Samenhang met 20/04009 en 20/04067.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04075
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 1 december 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 69 dagen, met aftrek van het voorarrest.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/04009 en 20/04067. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte heeft R.A. Kaarls, advocaat te 's‑Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 22 mei 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 8790 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II”
5. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de bewijsmiddelen zoals in de aanvulling op het bestreden arrest opgenomen. Gelet op de inhoud van de voorgestelde cassatiemiddelen komt het mij voor dat het niet nodig is al deze (deels omvangrijke) bewijsmiddelen hier weer te geven. Ik volsta met aanhaling van de navolgende bewijsmiddelen (voor zover van belang):
“7. Het proces-verbaal van stemherkenning [verdachte] d.d. 24 mei 2012 (pagina’s 677-678) inhoudende – zakelijk weergegeven – het relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(pagina 677)
Op dinsdag 22 mei 2012, tussen 05.20 uur en 05.25 uur, werden, naar aanleiding van het onderzoek 23BM1108 meerdere verdachten aangehouden in Nederland en Duitsland. Onder de in Nederland aangehouden verdachten bevond zich onder andere een verdachte genaamd: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1982.
Ik, verbalisant, was op woensdag 23 mei 2012 belast met het verhoor van de verdachte [verdachte] .
(pagina 678)
Op woensdag 23 mei 2012, werd, tijdens het verhoor, door de tolk met tolkennummer TLK00092, de stem van de verdachte [verdachte] beluisterd.
De tolk gaf aan, dat de stem van [verdachte] , dezelfde stem betreft als de gebruiker van het mobiele telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] en de stem van de gebruiker van het mobiele telefoonnummer 06- [telefoonnummer 2] .
Met betrekking tot de beide hier boven genoemde telefoonnummers kan gezegd worden, dat er gesprekken hebben plaatsgevonden met de getapte nummers binnen het onderzoek 23BM1108.
[…]
16. Het proces-verbaal van verhoor medeverdachte d.d. 24 mei 2012 (pagina’s 1875 - 1884), voor zover inhoudende de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] :
[…]
V: Op 21 mei 2012 omstreeks 17.45 uur krijg jij een sms-bericht van het gsm-nummer 06- [telefoonnummer 2] . Van wie is dit telefoonnummer?
A: Dat is [verdachte] . Hij is een hele goede vriend.
V: Hij wordt in de afgeluisterde tapgesprekken [bijnaam] genoemd. Waarom?
A: [bijnaam] wordt iemand genoemd als het een goede vriend is. Het is geen echte naam.
(pagina 1880)
V: Wij weten dat [bijnaam] mogelijk de aangehouden [verdachte] is. Wat kun je hierover verklaren. A: Ik weet dat ook die [verdachte] is aangehouden.
[…]
17. Het proces-verbaal van verhoor medeverdachte d.d. 31 mei 2012 (pagina’s 1035-1042, met in de bijlage twee foto’s op pagina’s 1044 en 1045), voor zover inhoudende de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] :
[…]
V: Hoe ben je die nacht naar huis gekomen?
We hebben het nu over die nacht dat jij bent aangehouden.
A: Ik heb [bijnaam] gebeld. [bijnaam] heeft mij gebeld en hij heeft me naar huis gebracht.
V: Wie is [bijnaam]?
A: [bijnaam] is [verdachte] . Hij woont op de [a-straat] in [plaats] .
18. Het proces-verbaal van aanhouding van [medeverdachte 1] d.d. 22 mei 2012 (pagina’s 1003 - 1005), voorzover inhoudende de bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
(pagina 1003)
Op dinsdag 22 mei 2012 te 05:20 uur, hielden wij, verbalisanten, op de locatie [b-straat 1] , [postcode] [plaats] a|s verdachte aan:
Achternaam: [medeverdachte 1]
Voornamen: [medeverdachte 1]
Geboren: [geboortedatum] 1978
Bevindingen
Op dinsdag 22 mei 2012 omstreeks 05.10 uur waren wij belast met de noodhulpsurveillance voor het bewakingsgebied van de politie Peel en Maas binnen de politieregio Limburg-Noord. Op genoemde dag en tijd werden wij gebeld door een collega van de recherche. Hij deelde ons mede om naar camping [A] te [plaats] te rijden. Aldaar zouden zich een of meerdere verdachten kunnen ophouden die betrokken zouden zijn geweest bij een overtreding van de Opiumwet. De verdachte [medeverdachte 1] zou zich vermoedelijk ophouden in huisje nummer [001] op camping [A] te [plaats], dan wel daarnaartoe onderweg zijn. Omstreeks 05.13 uur reden wij op de toegangsweg naar camping [A]. Wij zagen dat voor ons een Ford Fiësta reed, voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken]. Bij navraag bij de regionale meldkamer bleek deze op naam te staan van ene [verdachte] . Wij zagen dat er twee personen in dit voertuig zaten. Wij zagen dat het voertuig bij de slagboom bij de ingang van camping [A] stopte. Wij zagen dat er een manspersoon uitstapte. Wij zagen dat deze persoon een witte trui, een witte broek, een rode bodywarmer en blauwe gymschoenen droeg. Wij zagen dat deze persoon een Turks uiterlijk had. Hij voldeed daarmee aan het door de recherche opgegeven signalement. Wij zagen dat deze persoon met stevige pas de camping opliep.
Wij (pagina 1004) volgden de persoon te voet de camping op en hielden deze even verderop staande. Wij vorderden inzage van zijn legitimatiebewijs. Wij hoorden de verdachte zeggen dat hij geen legitimatiebewijs bij zich had, maar dat dit in de auto van zijn broer lag die net was weggereden. Desgevraagd belde hij zijn broer en vroeg deze in de Turkse taal om terug te komen. Wij liepen met de verdachte terug naar de ingang van de camping. Aldaar zagen wij de Ford Fiësta terug komen rijden. Wij zagen dat de verdachte aan de bijrijderszijde het portier opende en een Nederlands rijbewijs aangereikt kreeg van de bestuurder. Desgevraagd overhandigde de verdachte het rijbewijs aan mij, verbalisant [verbalisant 2] . Ik zag dat de foto op het rijbewijs niet overeenkwam met de verdachte die voor mij stond. Ik zag dat dit rijbewijs op naam stond van [verdachte] , geboren op [geboortedatum]-1982 te [geboorteplaats]. Op datzelfde moment ontving ik, verbalisant [verbalisant 3] , een email van de rechercheur met de foto van de verdachte [medeverdachte 1] . Ik herkende hierop de verdachte die wij hadden staande gehouden. Hierop liet ik deze foto aan verbalisant [verbalisant 2] zien. Ik verbalisant [verbalisant 2] zag dat het dezelfde persoon was als de persoon die we staande hadden gehouden. Hierop deelde ik de verdachte mede dat hij was aangehouden op verdenking van het overtreden van de Opiumwet. Wij, verbalisanten, zagen dat de verdachte [medeverdachte 1] in de auto plaatsnam op de bijrijdersstoel van de Ford Fiësta. Wij bevolen verdachte [medeverdachte 1] uit te stappen, waaraan hij voldeed. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , beval de verdachte samen met mij naar ons opvallende politievoertuig te lopen en achterin het voertuig plaats te nemen. Op datzelfde moment heb ik, verbalisant [verbalisant 3] , de bestuurder van de vernoemde Ford Fiësta als verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.”
6. De bewijsoverwegingen van het hof houden het volgende in (met weglating van een voetnoot):
“De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is primair in de kern het volgende aangevoerd.
[…]
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat indien het hof niet overgaat tot bewijsuitsluiting er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de betrokkenheid van verdachte bij het drugstransport. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat onvoldoende vast is komen te staan dat ‘[bijnaam]’ verdachte is geweest. Indien het hof wel vaststelt dat ‘[bijnaam]’ verdachte is, dan komt verdachte slechts vijfmaal voor in de tapgesprekken. In deze tapgesprekken is te horen dat ‘[bijnaam]’ afspraken maakt met [medeverdachte 1] om hem op te halen. Het enkel ophalen van iemand zegt volgens de verdediging nog niets over het medeplegen van het drugstransport. Nu [medeverdachte 1] illegaal in Nederland was, is het waarschuwen voor de politie niet raar. Indien het hof het ophalen van [medeverdachte 1] een bijdrage vindt aan het tenlastegelegde feit, dan is naar het oordeel van de verdediging geen sprake van een wezenlijke bijdrage aan het strafbare feit.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
[…]
Medeplegen uitvoer hennep
Het hof stelt voorop dat voor medeplegen noodzakelijk is dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en), gericht op het voltooien van het delict. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan daarvan sprake zijn. Vereist is dan wel dat de materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit van voldoende gewicht is. Voor de beantwoording van de vraag of verdachtes bijdrage in zoverre voldoende zwaarwegend is geweest, kan worden gekeken naar onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte betrokken was als medepleger bij de uitvoer van ongeveer 8790 gram hennep naar Duitsland in de vroege ochtend van 22 mei 2012. De hennep werd in de kofferruimte van een BMW met Duits kenteken aangetroffen, nadat deze BMW in Duitsland werd staande gehouden na het passeren van de grens met Nederland. Verdachte was betrokken in de aanloop naar het transport en was aanwezig rondom de levering en bij de begeleiding van het transport naar Duitsland. In de tapgesprekken is - weliswaar veelal in versluierd taalgebruik - veelvuldig gesproken over de aanloop naar de drugstransactie en het verloop van dit transport. Ook verdachte is op enig moment die ochtend over de tap gekomen. De persoon genoemd ‘[bijnaam]’ is verdachte geweest. Zo is het telefoonnummer behorende bij ‘[bijnaam]’ volgens medeverdachte [medeverdachte 1] van verdachte en wordt verdachte door [medeverdachte 1] ‘[bijnaam]’ genoemd. ‘[bijnaam]’ zegt voorts in een opgenomen tapgesprek wat zijn geboortedatum en geboorteplaats is. Dit alles komt overeen met de gegevens van verdachte. Daarenboven is de stem van verdachte herkend. Het hof is dan ook van oordeel dat gelet op het vorenstaande het niet anders kan zijn dan dat verdachte de betreffende ‘[bijnaam]’ is geweest.
Gelet op het feit dat het hof van oordeel is dat ‘[bijnaam]’ verdachte is, kan het hof voorts uit de gebezigde bewijsmiddelen afleiden dat verdachte medeverdachte [medeverdachte 1] op 22 mei 2012 heeft opgehaald en thuis heeft gebracht. Uit het gesprek dat verdachte omstreeks 04.06 uur die ochtend had met [medeverdachte 1] kan het hof afleiden dat verdachte niet alleen betrokken was bij het ophalen van [medeverdachte 1] , maar ook dat hij weet had van het drugstransport. Verdachte laat namelijk weten “dat hij bij de BP is, dat hij daar langs is geweest en dat alles schoon was”. Vervolgens belt [medeverdachte 1] verdachte met de mededeling “dat hij erg langzaam moet rijden, zodat hij ook rond kan kijken”. Verdachte is voorts degene die op zijn beurt [medeverdachte 1] waarschuwt voor “ooms” (het hof begrijpt: politie). Hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, namelijk dat [medeverdachte 1] illegale verblijf in Nederland, reden was om alert te zijn op de aanwezigheid van de politie acht het hof niet geloofwaardig in de context waarin die uitlatingen zijn gedaan. Verdachte heeft geen enkele redengevende verklaring gegeven voor zijn deelname aan en de inhoud van de tapgesprekken die nacht. Verdachte ontkent iedere betrokkenheid, terwijl uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien verdachte een duidelijke rol vervulde. Immers, wanneer de tapgesprekken naast de observaties van de politie en de verklaringen van [medeverdachte 1] en de twee Duitsers worden gelegd, volgt daaruit dat verdachte in de vroege ochtend van 22 mei 2012, net als medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 2], samen met medeverdachte [medeverdachte 1] op pad ging en nauw contact met hem onderhield. Dit terwijl [medeverdachte 1] tegelijkertijd contact had met (een van) de Duitse afnemers van de hennep en medeverdachte [betrokkene 1] omtrent de transactie van de hennep en het transport van de hennep. De hennep werd overgedragen in de woning van [medeverdachte 1] met bestemming Duitsland. Verdachte deed op zijn beurt contra-observaties en waarschuwde voor de politie op de uitvoerroute van Nederland naar Duitsland. Het hof is dan ook van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de verdachte, mede gezien zijn observaties bij de tankstations, de uitvoer naar Duitsland mede heeft gerealiseerd.
Verdachte, wetende van de hoed en de rand, bestuurde op de pleegdatum een van de auto’s, naar eigen zeggen de groene Ford Fiësta van zijn zus, die de Duitse BMW met daarin de hennep, fysiek naar Duitsland begeleidde. Aldus kan de verdachte naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een van de medeplegers van de tenlastegelegde drugssmokkel.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.”
Het eerste middel en de bespreking daarvan
7. Het eerste middel klaagt dat de bewijsmiddelen niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde feit behelzen, zodat de bewezenverklaring niet toereikend uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het middel valt in twee deelklachten uiteen.
8. De eerste deelklacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden wie ‘[bijnaam]’ is, nu een opgenomen tapgesprek waarnaar het hof verwijst niet is opgenomen in de bewijsmiddelen. De tweede deelklacht sluit daarop aan en luidt dat dit niet te herleiden bewijsmiddel ook niet is te herleiden naar de verdachte en daardoor het bewezenverklaarde feit niet dekt. De deelklachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
9. Het hof heeft, zo blijkt uit zijn bewijsoverwegingen, geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat ‘[bijnaam]’ de verdachte is geweest. Daartoe heeft het hof vastgesteld (i) dat medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het telefoonnummer behorende bij ‘[bijnaam]’ van de verdachte is en dat hij de verdachte ‘[bijnaam]’ heeft genoemd, (ii) dat ‘[bijnaam]’ in een opgenomen tapgesprek zegt wat zijn geboortedatum en -plaats is, hetgeen overeenkomt met de gegevens van de verdachte, en (iii) dat de stem van de verdachte is herkend.
10. De steller van het middel heeft met de eerste deelklacht een punt. Het opgenomen tapgesprek waarnaar het hof verwijst (ad ii), maakt inderdaad geen onderdeel uit van de op de voet van art. 365a Sv opgenomen bewijsmiddelen. Het hof heeft dienaangaande enkel verwezen naar “een opgenomen tapgesprek” maar daarbij niet aangegeven aan welke bewijsbron het dit heeft ontleend.1.
11. Toch meen ik dat deze omissie niet tot cassatie hoeft te leiden. Het hof baseert zijn oordeel dat het niet anders kan zijn dat de verdachte ‘[bijnaam]’ immers bepaald niet alleen op de verwijzing naar “een opgenomen tapgesprek”, maar vooral ook op de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddelen 16 en 17) en de herkenning van de stem van de verdachte door de tolk (bewijsmiddel 7). Deze bewijsmiddelen dragen zelfstandig en genoegzaam het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de betreffende ‘[bijnaam]’ is geweest.2.Het bewezenverklaarde is derhalve in dit opzicht naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat in cassatie niet wordt geklaagd over het als bewijsmiddelen tot het bewijs bezigen van de bedoelde verklaringen van [medeverdachte 1] en de stemherkenning door de tolk.
12. Het middel faalt in beide onderdelen.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
13. Het tweede middel klaagt dat ’s hofs oordeel over medeplegen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, althans dat het hof het tot vrijspraak strekkende verweer op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
13. De steller van het middel voert daartoe aan dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen enerzijds niet volgt dat sprake was van een gezamenlijk plan en anderzijds hoogstens kan worden afgeleid dat de verdachte slechts handelingen heeft verricht die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, te weten het op 22 mei 2012 ophalen en thuis afzetten van de medeverdachte [medeverdachte 1] en het verstrekken van inlichtingen.
13. Voor de beoordeling van het middel heeft het volgende te gelden. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om wanneer hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauw en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Verder kan van belang zijn in hoeverre concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.3.
16. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2020 heeft de verdediging ten aanzien van de bijdrage van de verdachte bij het strafbare feit, het volgende aangevoerd:
“Als tweede uitdrukkelijk onderbouwd standpunt het volgende. Naast de tapdiscussie is het ook de vraag of er sprake is van voldoende wettig en overtuiging bewijs. De stelling van het openbaar ministerie is dat cliënt dezelfde is als ‘[bijnaam]’. Stel uw hof gelooft dit, dan dient nog gekeken te worden naar het wettig bewijs. ‘[bijnaam]’ komt vijf keer over de tap en deze momenten zijn in het requisitoir genoemd. ‘[bijnaam]’ heeft de afspraak gemaakt met [medeverdachte 1] om hem op te halen. Dit is het eerste moment dat ‘[bijnaam]’ over de tap komt. Dit is onvoldoende wettig bewijs voor het tenlastegelegde feit. Er wordt iemand midden in de nacht opgehaald, maar dit zegt niets over het medeplegen van het tenlastegelegde feit. Het tweede moment is als hij langs de BP rijdt om [medeverdachte 1] op te halen en hij niemand ziet staan. Daarna zegt ‘[bijnaam]’ dat de politie stond te tanken en vervolgens nog dat hij op de plek is. Dit is de kern van wat er besproken is. Het is de vraag of die vijf gesprekken voldoende zijn om te zeggen dat cliënt daarmee een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het tenlastegelegde feit. Waarom [medeverdachte 1] daar niet moest komen? [medeverdachte 1] was niet legaal in Nederland en moest dus niet bij de politie komen. Wanneer hij door de politie werd aangesproken, zou hij in de vreemdelingenbewaring gaan. [medeverdachte 1] had kennelijk ook nog een ander motief om de politie te vermijden, namelijk het plegen van strafbare feiten. Voor de bijdrage van ‘[bijnaam]’ zijn een paar factoren van belang. [medeverdachte 1] heeft gezegd cliënt te kennen. Cliënt heeft niets met de handel in verdovende middelen te maken volgens [medeverdachte 1] . Herkenning en het feit dat hij ‘[bijnaam]’ zal zijn, is geen bijdrage leveren aan de betrokkenheid. Er zijn telefoongesprekken over het ophalen van [medeverdachte 1] en het waarschuwen voor de politie. [medeverdachte 1] was illegaal en dit is voldoende voor ‘[bijnaam]’ om hem hiervoor te waarschuwen. Uit het dossier blijkt niet dat cliënt wetenschap had van wat er gaande was en zodoende is er geen sprake van medeplegen. Ook uit de tapgesprekken blijkt niets van deze wetenschap. Uw hof moet objectief kijken naar wat er is besproken. Over de taps wordt niets besproken over het overtreden van de Opiumwet. Cliënt heeft geen antecedenten voor wat betreft de Opiumwet. Er is doorgaans een opbouw van de ernst van strafbare feiten, maar cliënt heeft geen documentatie op dit gebied. Stel uw hof zegt dat het ophalen en waarschuwen onderdeel is van het tenlastegelegde feit dan is dit an sich onvoldoende voor een wezenlijke bijdrage. Dit staat los van de strafbare feiten. Er is ook geen ruimte om dit te zien als een medeplichtigheidshandeling. Indien uw hof van oordeel is dat alle bewijsmiddelen samen gezien ‘een bijdrage leveren’ inhouden, dan dient het oogmerk van het ophalen van [medeverdachte 1] gericht te zijn op het leveren van een bijdrage aan het tenlastegelegde. Dit zie ik niet. Het ophalen van [medeverdachte 1] kan los gezien worden van de strafbare gedraging. De taps kunnen over andere zaken gaan dan de handel in verdovende middelen. Het ophalen van iemand is geen vreemde gedraging. In die periode was cliënt een restauranthouder en daardoor werkte hij tot laat. Zodoende was het niet vreemd om iemand ook laat op te halen. Hij sprak vaak laat af. Cliënt moet niet bestraft worden voor het helpen van een ander. Er zijn geen andere bewijsmiddelen die nog wijzen op betrokkenheid van cliënt bij de strafbare gedraging. Er is onvoldoende bewijs voor het medeplegen van dit feit.”
17. Het hof heeft uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte met een “duidelijke rol” als medepleger kan worden aangemerkt bij de uitvoer van ongeveer 8790 gram hennep naar Duitsland. In dat verband heeft het hof feitelijk vastgesteld dat de verdachte betrokken was in de aanloop naar het transport in Duitsland. Ook was hij volgens ’s hofs feitelijke vaststellingen aanwezig rondom de levering en bij de begeleiding van het transport naar en in Duitsland. In de tapgesprekken wordt, aldus het hof in zijn bewijsoverwegingen (en in cassatie niet bestreden), veelvuldig gesproken over de aanloop naar de drugstransactie en het verloop van dit transport. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat de verdachte de betreffende ochtend met zijn alias ‘[bijnaam]’ over de tap is gekomen. Voorts heeft het hof vastgesteld dat uit de tapgesprekken, de observaties van de politie en de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] en twee Duitsers volgt dat de verdachte in de vroege ochtend van 22 mei 2012 – de dag van het transport naar Duitsland – evenals de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 2], samen met de medeverdachte [medeverdachte 1] op pad ging en nauw contact met hem onderhield, terwijl [medeverdachte 1] tegelijkertijd contact had met (een van) de Duitse afnemers van de hennep en met de medeverdachte [betrokkene 1] omtrent de transactie en het transport van de hennep. De hennep werd, naar het hof heeft vastgesteld, overgedragen in de woning van [medeverdachte 1] , met bestemming Duitsland. De verdachte, die naar het (op de feitelijke vaststellingen gebaseerde) oordeel van het hof, weet had van het drugstransport, hield zich op de uitvoerroute van Nederland naar Duitsland bezig met de contra-observaties en het waarschuwen voor de politie wanneer dat nodig was; de verdachte bestuurde daarbij een van de auto’s die de Duitse BMW (waarin de hennep) fysiek naar Duitsland begeleidde.
17. Op grond van al deze vaststellingen heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat sprake was van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om de hennep buiten het Nederlands grondgebied te brengen en dat de verdachte bij de gezamenlijke uitvoering daarvan een actieve en wezenlijke rol vervulde. In het licht van dit gezamenlijke plan en deze gezamenlijke uitvoering geeft het oordeel van het hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Anders dan de steller van het middel meent, zijn de rol en bijdrage aan het bewezenverklaarde feit niet slechts beperkt tot het verschaffen van inlichtingen en het ophalen en thuis afzetten van de medeverdachte [medeverdachte 1] .
17. Daarmee ontbeert ook de klacht grond, dat het tot vrijspraak strekkende verweer op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden door het hof is verworpen. Het hof heeft immers uitgebreid gemotiveerd op de wijze als hierboven weergegeven waarom het van oordeel is dat ook de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen.
17. Het tweede middel faalt in beide onderdelen.
Slotsom
21. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
21. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 9 december 2020. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden en dat dit moet leiden tot vermindering naar de gebruikelijke maatstaf van de opgelegde gevangenisstraf van 69 dagen.
21. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen.
Zie onder meer: HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:289, NJ 2022/162, m.nt. Wolswijk; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis.