Zie voor het onder 1.2-1.4 vermelde de rov. 2.2-2.4 van dit vonnis, dat is gewezen tussen [verweerster] en de WAM-verzekeraars van de bestuurders van de betrokken motorfietsen (overgelegd als prod. 2 bij akte van 1 februari 2006 in het onderhavige geding).
HR, 22-02-2013, nr. 11/05380
ECLI:NL:HR:2013:BY4124
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2013
- Zaaknummer
11/05380
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BY4124
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY4124, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY4124
ECLI:NL:HR:2013:BY4124, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4124
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2013/29 met annotatie van mr. H.W. Wiersma
JA 2013/74
PS-Updates.nl 2019-0449
Conclusie 22‑02‑2013
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 11/05380
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 november 2012
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
In deze beroepsaansprakelijkheidszaak wordt onder meer opgekomen tegen het oordeel van het hof dat verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], tijdig heeft geklaagd over een door eiser tot cassatie, hierna: [eiseres], gemaakte beroepsfout en tegen de afwijzing door het hof van het verzoek tot pleidooi.
1. Feiten
1.1
In deze zaak zijn noch door de rechtbank noch door het hof feiten vastgesteld. Het hierna volgende heb ik deels ontleend aan het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 maart 20031. en deels aan niet weersproken, door partijen het geding gebrachte, stukken in de feitelijke instanties.
1.2
[Verweerster] werd op 2 augustus 1992 in Schotland slachtoffer van een verkeersongeval. Zij zat als passagier achterop de door [betrokkene 1] bestuurde motorfiets. Die motorfiets maakte deel uit van een groep van zes in Nederland geregistreerde motorfietsen die door Nederlanders bestuurd werden. De groep reed in formatie, waarbij de eerste motorfiets rechts rijdt, de tweede motorfiets links daarachter, de derde motorfiets rechts daarachter, enzovoort. De eerste motorfiets in de formatie werd bestuurd door [betrokkene 2]. [Betrokkene 1] bestuurde de derde motorfiets in de formatie en reed circa vijf meter achter [betrokkene 2]. De groep reed met een snelheid van 40 à 50 km per uur op een buiten de bebouwde kom gelegen smalle weg van twee meter breed, die hier en daar voorzien was van zgn. passing places voor het passeren van tegemoet komend verkeer. De weg was recent bedekt met nieuw grint of split, dat nog door passerende voertuigen moest worden vastgereden.
1.3
Het ongeval vond plaats toen [betrokkene 2] in een bocht naar links, waar meer split lag dan elders, de macht over het stuur van zijn motorfiets verloor, de berm in reed en vervolgens met zijn motorfiets viel en daardoor de weg grotendeels blokkeerde. De bestuurder van de tweede motorfiets in de formatie wist de motorfiets van [betrokkene 2] nog aan de linkerkant te ontwijken. Ook [betrokkene 1] probeerde de motorfiets van [betrokkene 2] links te passeren, maar kwam in de berm terecht en viel. Zijn passagier [verweerster] raakte bij die val een rotsblok en liep letsel op.
1.4
Voor de motorfiets van [betrokkene 1] was een WAM-verzekering afgesloten bij Interpolis. Voor de motorfiets van [betrokkene 2] was een WAM-verzekering afgesloten bij Generali.
1.5
Partijen hebben een - door [verweerster] op 13 september 1995 ondertekende - schaderegelingsovereenkomst gesloten met de volgende aanhef:
"Hiermee bevestigen wij (d.i. [eiseres], toev. W-vG) onze bereidheid te trachten de door u geleden en nog te lijden schade namens u op de aansprakelijke assuradeur te verhalen, (...)"2..
1.6
[Eiseres] heeft in dat kader ten behoeve van [verweerster] een procedure geëntameerd bij de rechtbank 's-Hertogenbosch waarin op de voet van art. 6 WAM hoofdelijke veroordeling van Interpolis en Generali is gevorderd tot betaling van de schade.
De rechtbank heeft [verweerster] bij vonnis van 12 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen omdat die vorderingen waren verjaard. Bij arrest van 3 augustus 20043. is [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van dit vonnis wegens het niet-aanvoeren van grieven.
1.7
Bij brief van 8 juli 20034. heeft F.P. de Jong van PH Procesadvocaten en Adviseurs5. het volgende aan [eiseres] bericht:
"(...)
In onderhavige zaak heeft de Rechtbank te 's Hertogenbosch op 12 maart 2003 vonnis gewezen.
Deze zaak betreft een ongeval in Schotland, waarbij meerdere motorfietsen waren betrokken. Cliënte heeft twee WAM-assuradeuren - die van de motorfiets waarbij zij achterop zat, alsmede de WAM-verzekeraar van de motorfiets die voor haar ten val was gekomen - in rechte betrokken.
Met Generali is binnen de drie-jaarstermijn nimmer contact opgenomen. Met Interpolis is, voor zover ik uit de stukken kan opmaken enkel gecorrespondeerd in de zin van de mededeling dat [eiseres] de nieuwe belangenbehartiger is en dat er stukken zullen worden opgevraagd etc...
De Rechtbank acht zulks onvoldoende om stuitende werking aan te nemen.
Formeel valt zulks als een beroepsfout van [eiseres] te beschouwen. (...)"
1.8
Bij brief van 8 september 20036. heeft [eiseres] aan [verweerster] het volgende bericht:
"Middels deze brief refereer ik aan de bespreking bij u thuis d.d. vrijdag 25 juli 2003 en uw brief d.d. 31 juli 2003.
- U.
stelt [eiseres] aansprakelijk voor een beweerlijke beroepsfout. Dientengevolge zie ik mij genoodzaakt de werkzaamheden in uw schadezaak te beëindigen. Ik geef derhalve de opdracht in het kader van de belangenbehartiging, naar aanleiding van het u overkomen verkeersongeval op 2 augustus 1992, terug.
(...)
PH Proces Advocaten en Adviseurs heb ik, als zijnde opdrachtgever en betalende partij, verzocht hun werkzaamheden te beëindigen. (...)"
1.9
Bij brief van 7 februari 20057. heeft de advocaat van [verweerster], F.C. Schirmeister, [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van een door [eiseres] gemaakte beroepsfout.
2. Procesverloop8.
2.1
Bij dit geding inleidende dagvaarding van 24 januari 2006 heeft [verweerster] [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en heeft daarbij gevorderd - voor zover in cassatie van belang - dat de rechtbank bij, uitvoerbaar bij voorraad, vonnis, voor recht verklaart dat [eiseres] jegens [verweerster] toerekenbaar is tekort geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld en op die grond(en) aansprakelijk is voor de door [verweerster] als gevolg van het ongeval van 2 augustus 1992 geleden en te lijden schade.
[Verweerster] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [eiseres] heeft nagelaten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in persoon hoofdelijk aansprakelijk te stellen binnen de termijn van vijf jaar van art. 3:310 BW, althans de verjaring jegens hen te stuiten. Dit nalaten is volgens [verweerster] aan te merken als een (grove) beroepsfout. Als gevolg hiervan is de vordering van [verweerster] jegens hen verjaard.
2.2
[Eiseres] heeft bij incidentele conclusie gevorderd dat de rechtbank haar zal toestaan [betrokkene 3] en [A] B.V. in vrijwaring op te roepen. [Eiseres] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [betrokkene 3] in de periode dat zij de belangen van [verweerster] behartigden, verzuimd hebben de verjaring jegens de WAM-verzekeraars te stuiten en aldus toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster].
2.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 mei 2006 in het incident [eiseres]9. toegestaan [betrokkene 3] en [A] in vrijwaring op te roepen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord aan de zijde van [eiseres].
[Eiseres] heeft vervolgens gemotiveerd verweer gevoerd.
2.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 juni 2007 de gevorderde verklaring voor recht toegewezen, partijen naar een schadestaatprocedure verwezen en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5
[Eiseres] is, onder aanvoering van zes grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen met veroordeling van [verweerster] in de kosten van beide instanties.
[Verweerster] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres].
Het hof heeft het vonnis bij arrest van 6 september 2011 bekrachtigd.
2.6
[Eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig10. beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
[Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen en verschillende subonderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 21, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"In hoger beroep heeft [eiseres] zich erop beroepen dat [verweerster] niet binnen bekwame tijd erover heeft geklaagd dat [eiseres] geen rechtstreekse stappen jegens [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft ondernomen. [Eiseres] acht een termijn van twee maanden redelijk vanaf de datum waarop [verweerster] zich na het beëindigen van de contractuele verhouding met [eiseres] in september 2003 zich door een andere deskundige liet bijstaan. Dit beroep faalt. [Eiseres] heeft immers in eerste aanleg gesteld dat zij [verweerster] had geadviseerd een ander schaderegelingsbureau in te schakelen nadat [verweerster] haar, [eiseres], aansprakelijk had gesteld ter zake van de vermeende beroepsfout van [eiseres].
Met de door [verweerster] in eerste aanleg overgelegde brief van 8 september 2003 wordt dit bevestigd. Het hof gaat er daarom vanuit dat [eiseres] al in september 2003 wist dat [verweerster] haar aansprakelijk achtte wegens een beroepsfout. Gelet op de stellingen van [eiseres] op dit punt, heeft [verweerster] binnen bekwame tijd nadat het haar redelijkerwijs duidelijk was geworden dat mogelijk van een beroepsfout van [eiseres] sprake was, jegens [eiseres] geklaagd."
3.2
Subonderdeel 1a klaagt in de eerste plaats dat het oordeel dat [verweerster] binnen bekwame tijd jegens [eiseres] heeft geklaagd, niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed. Volgens het subonderdeel gaat het hof eraan voorbij dat de aansprakelijkstelling c.q. de klacht van [verweerster] in september 2003 niet zag op de vermeende beroepsfout die in de onderhavige procedure aan de orde is, te weten het laten verstrijken van de verjaringstermijn van de rechtsvorderingen jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon, maar (enkel) op de aan [betrokkene 3] te wijten verjaring van de vorderingen jegens de verzekeraars Interpolis en Generali11.. Over deze vorderingen is, aldus het subonderdeel, geprocedeerd hetgeen heeft geresulteerd in het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 maart 2003 waarin [verweerster] niet-ontvankelijk is verklaard wegens verjaring van haar vorderingen. Het subonderdeel voert verder aan dat uit de door het hof aangehaalde brief van 8 september 2003 ook niet blijkt dat [verweerster] [eiseres] een verwijt maakt ter zake van de verjaring van de vorderingen op [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [eiseres] is daarentegen, aldus nog steeds het subonderdeel, in verband met de verjaring van de vorderingen op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor het eerst aangesproken door middel van de brief van de advocaat van [verweerster] aan [eiseres] van 7 februari 2005, derhalve twee jaar nadat [verweerster] op de hoogte was of kon zijn van de mogelijke fout van [eiseres].
Het subonderdeel klaagt daarnaast dat het hof heeft verzuimd de essentiële stellingen van [eiseres] in haar memorie van grieven12. in zijn oordeel te betrekken. [eiseres] heeft daarin erop gewezen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de beroepsfout van [betrokkene 3] inzake de verjaring van de vorderingen op Interpolis en Generali enerzijds, en de mogelijke beroepsfout inzake de verjaring van de vorderingen op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon anderzijds. [Verweerster] heeft volgens de klacht niet betwist dat dit onderscheid bestaat en moet worden gemaakt in het kader van de mogelijke beroepsaansprakelijkheid.
3.3
Het subonderdeel slaagt.
Art. 6:89 BW bepaalt dat de schuldenaar op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De ratio van dit voorschrift is dat de schuldenaar wordt beschermd doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt13.. Gezien deze ratio kan niet steeds met de enkele mededeling aan de wederpartij worden volstaan dat de door deze verrichte prestatie ten achter blijft bij hetgeen de verbintenis vergt; in beginsel dient de schuldeiser zijn wederpartij, voor zover mogelijk, tevens te informeren over de gestelde aard of omvang van de tekortkoming14..
3.4
Zoals hiervoor onder 1.6 vermeld heeft de rechtbank bij vonnis van 12 maart 2003 in de procedure tussen [verweerster] en de verzekeraars Interpolis en Generali geoordeeld dat de vorderingen jegens de verzekeraars zijn verjaard. Uit de hiervoor onder 1.7 geciteerde brief van De Jong van 8 juli 2003 volgt dat het laten verjaren van de vorderingen op de verzekeraars volgens De Jong formeel als een beroepsfout van [eiseres] dient te worden aangemerkt.
In haar hiervoor onder 1.8 geciteerde brief van 8 september 2003 van [eiseres] aan [verweerster] heeft [eiseres] vastgesteld dat [verweerster] haar aansprakelijk stelt voor een beweerdelijke beroepsfout. Niet blijkt voor welke fout [verweerster] [eiseres] aansprakelijk stelt.
3.5
Dienaangaande heeft [eiseres] in haar memorie van grieven het volgende aangevoerd:
"11.
(...) Na het voor [verweerster] negatief uitgevallen vonnis van de Rechtbank 's-Hertogenbosch heeft een gesprek met haar plaatsgevonden, waarbij ondermeer aan de orde is gekomen de vraag of [eiseres] mogelijkerwijs een beroepsfout zou kunnen hebben gemaakt.
In het kader van de onderhavige procedure is van belang dat de gedachte van een beroepsfout door de toentertijd behandelend advocaat zag op hetgeen de Rechtbank 's-Hertogenbosch had overwogen met betrekking tot de verjaringstermijn ex art. 10 WAM jegens interpolis en Generali. Dit blijkt ook eenduidig uit de brief van 8 juli 2003 (zie akte in prima prod. 4). (...)
12.
Terzake van déze (vermeende) beroepsfout heeft [verweerster] aangegeven dat zij [eiseres] aansprakelijk houdt. (...)
3.6
In de memorie van antwoord wordt slechts in algemene zin ingegaan op het beroep van [eiseres] op art. 6:89 BW15. en wordt het volgende aangevoerd (nr. 25):
"(...)Vaststaat immers dat [verweerster] reeds op 25 juli 2003 en bij brief van 31 juli 2003 aan [eiseres] de mededeling heeft gedaan dat zij [eiseres] aansprakelijk houdt voor een beweerdelijke beroepsfout. Nog daargelaten of sprake is geweest van een in juridisch opzicht juiste aansprakelijkstelling, is wel duidelijk dat [verweerster] uitdrukkelijk heeft laten blijken een klacht te hebben over de dienstverlening van [eiseres]."
3.7
Ik kan de stelling van het subonderdeel onderschrijven dat [verweerster] in haar memorie van antwoord niet betwist dat de aansprakelijkstelling van [eiseres] in 2003 op de beroepsfout van [eiseres] zag inzake het laten verjaren van de vorderingen jegens de verzekeraars.
Gelet op het vorenstaande is onbegrijpelijk dat het hof de stelling van [eiseres] dat niet binnen bekwame tijd erover is geklaagd dat [eiseres] geen rechtstreekse stappen jegens [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft ondernomen, afdoet met de overweging dat het ervan uitgaat dat [eiseres] al in september 2003 wist dat [verweerster] haar aansprakelijk achtte voor een beroepsfout.
3.8
Subonderdeel 1b klaagt dat voor zover het hof in rechtsoverweging 21 heeft bedoeld te oordelen dat [verweerster], door te klagen over de omstandigheid dat de verjaringstermijn jegens de verzekeraars zou zijn verstreken en dat [eiseres] hiervan een verwijt kan worden gemaakt, tevens heeft voldaan aan haar klachtplicht ter zake van de mogelijke wanprestatie van [eiseres] in het kader van de verjaring van de vorderingen van [verweerster] op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon, dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd.
3.9
Ook dit subonderdeel slaagt. Aangezien de schuldeiser in beginsel zijn wederpartij, voor zover mogelijk, dient te informeren over de gestelde aard of omvang van de tekortkoming, had het hof in ieder geval dienen te motiveren waarom in dit geval zou kunnen worden volstaan met een klacht inzake de behandeling van de vorderingen jegens de verzekeraars.
3.10
De onderdelen 2, 3 en 4 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] jegens [verweerster] uit onrechtmatige daad aansprakelijk zouden zijn voor de schade die [verweerster] als gevolg van het haar overkomen ongeval heeft geleden en zal lijden, indien de vordering jegens hen niet zou zijn verjaard. Nu het eerste onderdeel slaagt, behoeven deze onderdelen m.i. geen bespreking.
3.11
Onderdeel 5 klaagt dat in het bestreden arrest kennelijk de beslissing besloten ligt dat [eiseres] geen pleidooi wordt toegestaan, welke beslissing onjuist is en onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.12
Ik schets de achtergrond.
Nadat [verweerster] ter rolle van 21 december 2010 haar memorie van antwoord had genomen, heeft [eiseres] ter rolzitting van 4 januari 2011 vier weken voor akte gevraagd, hetgeen haar is verleend, derhalve tot 1 februari 2011. Op die datum heeft [eiseres] geen akte genomen, maar pleidooi gevraagd16..
3.13
Naar aanleiding van een brief van (de procesadvocaat van) [eiseres] van 18 februari 2011 heeft de griffier van het hof namens de rolraadsheer bij brief van 22 februari 201117. het volgende aan [eiseres] bericht:
"(...)
Op grond van artikel 2.14 van het Landelijk Procesreglement kan, indien een zaak voor beraad staat, ofwel om akte, ofwel om pleidooi, ofwel om arrest worden gevraagd. Uit het roljournaal blijkt dat u ter rolzitting van 4 januari 2011 hebt gevraagd om akte te mogen nemen. Daartoe bent u in de gelegenheid gesteld, maar de akte is niet binnen de daarvoor gestelde termijn van vier weken genomen. Het recht om in dit stadium van de procedure pleidooi te vragen is daarmee komen te vervallen, zodat nog slechts arrest kon worden gevraagd. Er wordt geen aanleiding gezien om alsnog op de voet van artikel 4.5 van het Landelijk Procesreglement pleidooi toe te staan."
3.14
Vervolgens heeft [eiseres] bij brief van 25 februari 201118. het volgende aan de rolraadsheer geschreven:
"(...)
In deze zaak gaat het er om, dat mijn correspondent nog inhoudelijk wil reageren op de memorie van antwoord van de wederpartij met producties. Een akte geeft daartoe feitelijk geen mogelijkheid, reden waarom mijn correspondent heeft moeten besluiten pleidooi te vragen.
(...)
Het lijkt mij, dat het vragen van een termijn voor akte ook niet als het afzien van pleidooi kan worden aangemerkt en dat dit ook niet in 2.24 van het rolreglement kan worden gelezen. Gezien de korte termijn van partij beraad zal de andere partij niet altijd in staat zijn te bezien, of de gewenste reactie zich beperkt tot een akte of dat pleidooi geïndiceerd is. Het vragen van een nadere termijn zoals in casu gebeurd is, is noodzakelijk om zich daarvan een oordeel te kunnen vormen. Dit spreekt te meer gezien het gegeven dat bij het vragen van pleidooi terstond het complete dossier in viervoud moet worden overgelegd met daarbij de verhinderdata van beide partijen.
Ik mag er op wijzen, dat de wederpartij tegen het (alsnog) vragen van pleidooi niet heeft verzet en ook haar verhinderdata heeft opgegeven.
Voorts komt het mij voor, dat voldoende is toegelicht waarom (pas) op 1 februari 2011 pleidooi is gevraagd en dat er voldoende redenen zijn alsnog pleidooi toe te staan.
(...)"
3.15
Het onderdeel neemt, bij gebreke van enige nadere motivering in het bestreden arrest van de beslissing tot het weigeren van pleidooi naar aanleiding van de brief van [eiseres] van 25 februari 2011, tot uitgangspunt dat het hof het standpunt van de rolraadsheer, zoals verwoord in de brief van de griffier van 22 februari 2011, tot het zijne maakt. Het onderdeel betoogt vervolgens dat het verzoek om pleidooi slechts zal mogen worden afgewezen in geval van de kant van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen zijn aangevoerd, dan wel indien de eisen van een goede procesorde zich tegen toewijzing van het verzoek verzetten. [Verweerster] heeft zich niet tegen het verzoek verzet en voorts is niet gesteld of gebleken dat de eisen van een goede procesorde zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek. Dit klemt volgens het onderdeel te meer omdat [eiseres] wilde reageren op de door [verweerster] in de memorie van antwoord gecreëerde onduidelijkheid over het onderscheid tussen haar klachtplicht ten aanzien van de beroepsfout van [betrokkene 3] en haar klachtplicht ten aanzien van de vermeende beroepsfout van [eiseres]. Nu de rolraadsheer zijn afwijzing van het verzoek om pleidooi slechts baseert op (artikel 2.14 van) het Landelijk Procesreglement en dat voorschrift niet kan afdoen aan het wettelijk recht op pleidooi kan, aldus de klacht, het arrest niet in stand blijven.
Bovendien heeft het hof zijn beslissing tot afwijzing onvoldoende gemotiveerd nu niet is vermeld welke van de beide redenen voor afwijzing het hof aanwezig acht.
3.16
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
In een aantal recente arresten heeft de Hoge Raad de volgende lijnen uiteengezet19..
Ingevolge art. 353 lid 1 Rv. is onder meer het bepaalde in art. 134 lid 1 Rv. in hoger beroep van overeenkomstige toepassing. Volgens de eerste zin van laatstgenoemde bepaling wordt, voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid geboden voor pleidooien. In de tweede zin van art. 134 lid 1 wordt op het uitgangspunt van de eerste zin slechts in zoverre een uitzondering gemaakt dat indien partijen op een terechtzitting op de voet van art. 131 Rv. hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten, de rechter kan bepalen dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor pleidooien. Ingevolge art. 353 lid 1 is art. 131 in hoger beroep niet van toepassing, maar dit betekent niet dat in hoger beroep partijen desverlangd altijd de gelegenheid wordt geboden voor pleidooien. Ook in hoger beroep geldt
- -
dat partijen in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten;
- -
dat een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal mogen worden afgewezen;
- -
dat daartoe noodzakelijk is dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde;
- -
dat de rechter in elk van deze beide gevallen zijn redenen voor afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk zal moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk zal moeten motiveren, en
- -
dat het bepaalde in het rolreglement niet kan afdoen aan het in de wet vastgelegde recht op pleidooi en evenmin kan rechtvaardigen dat een andere maatstaf wordt gehanteerd voor de beoordeling van een verzoek om de zaak te mogen bepleiten dan hiervoor als juist is aanvaard.
3.17
Indien het hof zijn oordeel tot afwijzing van het pleidooiverzoek louter heeft gebaseerd op het Landelijk Procesreglement gaat het gezien het voorgaande, uit van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof het pleidooiverzoek heeft afgewezen, omdat de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen zou hebben aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde, is zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Ook onderdeel 5 slaagt mitsdien.
- 3.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2011 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2013
Overgelegd als prod. 1 bij akte van 1 februari 2006.
Productie 3 bij MvA.
Overgelegd als prod. 4 bij akte van 1 februari 2006.
Die klaarblijkelijk door [eiseres] was ingeschakeld en voor [verweerster] optrad, zie de brief van [eiseres] aan [verweerster] en echtgenoot van 8 september 2003, overgelegd als prod. 3 bij akte van 1 februari 2006.
Zie de vorige noot.
Overgelegd als prod. 5 bij akte van 1 februari 2006.
Voor zover in cassatie van belang.
In het dictum staat bij vergissing [verweerster].
De cassatiedagvaarding is op 5 december 2011 uitgebracht.
Vgl. Prod. 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg, prod. 3 bij dagvaarding eerste aanleg en - onbetwist - MvG nr. 11 en 12.
Nr. 11, 12 en 17.1.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317.
HR 11 juni 2010, LJN BL8297 (NJ 2010, 331) rov. 3.5.
Zie nr. 24-29.
Zie de brief van de griffier van het hof van 22 februari 2011 aan de procesadvocaat van [eiseres], overgelegd als processtuk 12.
Zie de vorige noot.
Overgelegd als processtuk 13.
HR 10 juni 2011, LJN BP9038; HR 2 december 2011, LJN BT7596 (NJ 2011, 575); HR 27 januari 2012, LJN BU7254 (NJ 2012, 77) rov. 3.2.1 en 3.2.2 en HR 27 januari 2012, LJN BU8513 (NJ 2012, 76) rov. 3.3.1 en 3.3.2.
Uitspraak 22‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Beroepsfout bij uitvoering schaderegelingsovereenkomst; nalaten verjaring schadevordering te stuiten. Recht op pleidooi in hoger beroep. Tijdig voldoen aan klachtplicht, art. 6:89 BW.
22 februari 2013
Eerste Kamer
11/05380
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. L. Kelkensberg,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 107914/HA ZA 06-100 van de rechtbank Maastricht van 31 mei 2006 en 20 juni 2007;
b. het arrest in de zaak HD 200.056.949/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en mr. T. Raats, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2011 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is op 2 augustus 1992 in Schotland het slachtoffer geworden van een verkeersongeval.
De toedracht van het ongeval was als volgt.
(ii) [Verweerster] zat als passagier achterop een door [betrokkene 1] bestuurde motorfiets. Die motorfiets maakte deel uit van een groep van zes motorfietsen.
De groep reed in formatie, waarbij de eerste motorfiets rechts reed, de tweede motorfiets links daarachter, de derde motorfiets rechts daarachter, enzovoort. De eerste motorfiets in de formatie werd bestuurd door [betrokkene 2]. [Betrokkene 1] bestuurde de derde motorfiets in de formatie en reed circa vijf meter achter [betrokkene 2].
(iii) Het ongeval vond plaats toen [betrokkene 2] in een bocht naar links de macht over het stuur van zijn motorfiets verloor, de berm inreed en vervolgens met zijn motorfiets viel en daardoor de weg grotendeels blokkeerde.
De bestuurder van de tweede motorfiets in de formatie wist de motorfiets van [betrokkene 2] nog aan de linkerkant te ontwijken. Ook [betrokkene 1] probeerde de motorfiets van [betrokkene 2] links te passeren, maar kwam in de berm terecht en viel. [Verweerster] raakte bij die val een rotsblok en liep letsel op.
(iv)Voor de motorfiets van [betrokkene 1] was een WAM-verzekering afgesloten bij Interpolis. Voor de motorfiets van [betrokkene 2] was een WAM-verzekering afgesloten bij Generali.
(v) [Verweerster] heeft met [eiseres] een door haar op 13 september 1995 ondertekende schaderegelingsovereenkomst gesloten.
(vi) [Eiseres] heeft ten behoeve van [verweerster] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank 's-Hertogenbosch waarin op de voet van art. 6 WAM hoofdelijke veroordeling van Interpolis en Generali is gevorderd tot vergoeding van de schade. In deze vorderingen is [verweerster] door die rechtbank bij vonnis van 12 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard omdat de vorderingen waren verjaard. [Verweerster] is door het hof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 3 augustus 2004 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen dit vonnis wegens het niet-aanvoeren van grieven.
(vii) Bij brief van 8 september 2003 heeft [eiseres] aan [verweerster] laten weten zich genoodzaakt te zien de werkzaamheden in haar schadezaak te beëindigen omdat laatstgenoemde [eiseres] aansprakelijk had gesteld voor een beweerde beroepsfout.
(viii) Bij brief van 7 februari 2005 heeft de advocaat van [verweerster] [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van een door [eiseres] gemaakte beroepsfout.
3.2 [Verweerster] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat [eiseres] jegens [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en op die grond aansprakelijk is voor het bedrag van de door [verweerster] als gevolg van het ongeval van 2 augustus 1992 geleden en te lijden schade. Aan deze vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [eiseres] heeft nagelaten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] voor het ongeval aansprakelijk te stellen binnen de termijn van vijf jaar van art. 3:310 BW, althans de verjaring jegens hen te stuiten. [Eiseres] had volgens [verweerster] moeten onderkennen dat, toen de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde overeenkomst tussen partijen werd aangegaan, de verjaringstermijn van art. 10 WAM die gold voor de rechtstreekse vorderingen op Interpolis en Generali, reeds was verstreken, en dat die vorderingen daarom al waren verjaard, terwijl dat, door de langere verjaringstermijn van art. 3:310 BW, toen niet gold voor de vorderingen op [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Het niet aansprakelijk stellen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en niet stuiten van de verjaring van de vorderingen jegens hen, is volgens [verweerster] aan te merken als een beroepsfout van [eiseres]. Als gevolg van die fout zijn die vorderingen verjaard, terwijl de vorderingen toewijsbaar waren.
3.3 De rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken. Deze uitspraak is door het hof bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] beiden aansprakelijk zijn voor het ongeval dat [verweerster] is overkomen, en dat het aan de fout van [eiseres] is te wijten dat de vorderingen op beiden zijn verjaard.
Het door [eiseres] gedane beroep op het niet inachtnemen van de klachtplicht van art. 6:89 BW en op verjaring heeft het hof verworpen.
3.4 Onderdeel 5, dat de Hoge Raad eerst behandelt, klaagt dat het hof [eiseres] niet overeenkomstig haar verzoek heeft toegelaten tot pleidooi. Deze klacht slaagt op de gronden vermeld in 3.16 en 3.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.5.1 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad ziet echter aanleiding om wel op onderdeel 1 in te gaan. Dit onderdeel keert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep van [eiseres] op art. 6:89 BW. [Eiseres] heeft aan dat beroep ten grondslag gelegd dat [verweerster] kort na het beëindigen van de relatie tussen partijen in september 2003 op de voet van dat artikel had moeten klagen dat [eiseres] geen stappen jegens [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft ondernomen. In de periode juli-september 2003 was tussen partijen slechts sprake van een mogelijke beroepsfout van [eiseres] in verband met het laten verjaren van de vorderingen op Generali en Interpolis. Eerst in de hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde brief van 7 februari 2005 heeft [verweerster] geklaagd over een beroepsfout bestaande in het laten verjaren van de vorderingen op [betrokkene 2] en [betrokkene 1], aldus [eiseres].
3.5.2 Het hof heeft, overeenkomstig het door [verweerster] aangevoerde, geoordeeld dat [verweerster] heeft voldaan aan haar klachtplicht van genoemd artikel doordat zij [eiseres] in de periode juli-september 2003 aansprakelijk heeft gesteld voor een beroepsfout, nadat haar redelijkerwijs duidelijk was geworden dat mogelijk van zo'n fout sprake was (rov. 21). Het onderdeel klaagt, kort gezegd, dat dit oordeel in het licht van het hiervoor in 3.5.1 weergegeven betoog van [eiseres] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet naar behoren is gemotiveerd, nu verschil bestaat tussen beide genoemde beroepsfouten.
3.5.3 Deze klacht is ongegrond. Het hof heeft in rov. 19 het standpunt van [eiseres] verworpen dat de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde schaderegelingsovereenkomst uitsluitend zag op het instellen van vorderingen jegens de verzekeraars. [eiseres] had zich, aldus het hof, behoren te realiseren dat de rechtstreekse vorderingen op Generali en Interpolis al voordien, op 2 augustus 1995, waren verjaard. Zij had [verweerster] erop moeten wijzen dat alleen het instellen van vorderingen jegens [betrokkene 2] en [betrokkene 1] nog mogelijk was. In dat geval zou [verweerster] de opdracht aan [eiseres] in die zin hebben laten luiden. Daarom is, zo oordeelt het hof, [eiseres] aansprakelijk voor het laten verjaren van de vorderingen op [betrokkene 2] en [betrokkene 1].
Tegen de achtergrond van dit oordeel - dat in cassatie niet is bestreden - valt het door het onderdeel aangevallen oordeel van het hof in rov. 21 aldus te begrijpen dat [eiseres] de klacht van [verweerster] in juli-september 2003 dat [eiseres] een beroepsfout had gemaakt, mede had moeten betrekken op het niet aansprakelijk stellen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en het niet stuiten van de verjaring van de vorderingen jegens hen. Dit oordeel is goeddeels van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het oordeel van het hof dat [verweerster] aldus voldoende heeft geklaagd als bedoeld in art. 6:89 BW, ook wat betreft het laten verjaren van de vorderingen op [betrokkene 2] en [betrokkene 1], is juist.
3.6 Nu [verweerster] de door het gegrond bevonden onderdeel bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiseres] op € 867,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerster] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 22 februari 2013.
Beroepschrift 05‑12‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden vijf december tweeduizendelf, ten verzoeke van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BUREAU [rekwirante] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. L. Kelkensberg, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[(lees:)]
[Heb ik, AREND POTHOF, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van MARINUS WILLEM DE RUIJTER, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Amsterdam, beiden kantoorhoudende te Amsterdam aan de Admiraal de Ruijterweg 21;]
AAN
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats], in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. F.C. Schirmeister (De Vos & Partners advocaten), kantoorhoudende te (1071 BL) Amsterdam aan de P.C. Hooftstraat 5–11, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Mw. G. El Morabet, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 6 september 2011 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Sector civiel recht, vijfde civiele kamer, onder zaaknummer HD 200.056.949/01 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag zestien december tweeduizendelf, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien verweerster in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerster verleent, het door verweerster in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en haar recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding op de voorgeschreven wijze van verweerster een griffierecht van € 294 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is een griffierecht wordt geheven van € 294, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- I.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- II.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, in het bijzonder in de rov. 8, 9 en 21, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
In 1992 maakte verweerster in cassatie, mevrouw [gerekwireerde] (hierna: [gerekwireerde]), deel uit van een aantal Nederlandse personen dat in Schotland op een zestal Nederlandse motoren hun vakantie doorbracht. Op 2 augustus 1992 zat zij als passagier achterop een door de heer [betrokkene 1] bestuurde motorfiets. De motorrijders reden in formatie. Naar aanleiding van een val van de voorop rijdende motorfiets, bestuurd door de heer [betrokkene 2], kwam ook de door [betrokkene 1] bestuurde motorfiets ten val.
[gerekwireerde] liep daarbij letsel op aan haar been en is arbeidsongeschikt geraakt. [gerekwireerde] meent dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aansprakelijk zijn voor de schade die zij als gevolg van het ongeval lijdt en heeft geleden.
Ter afwikkeling van haar schade hebben [gerekwireerde] en eiseres tot cassatie, Bureau [rekwirante] B.V. (hierna: [rekwirante]), op 13 september 1995 een schaderegelingsovereenkomst gesloten met als doel de geleden en nog te lijden schade van [gerekwireerde] te verhalen. In dat kader heeft [gerekwireerde] de verzekeraars van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (Interpolis en Generali) in 2000 in rechte betrokken.
Bij vonnis van 12 maart 2003 heeft de Rechtbank Den Bosch [gerekwireerde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, omdat deze naar het oordeel van de Rechtbank waren verjaard. Dit oordeel baseerde de Rechtbank op de omstandigheid dat [gerekwireerde] sinds de datum van het ongeval op 2 augustus 1992 meer dan drie jaar had laten verstrijken alvorens zich bij de assuradeuren te melden. Jegens de verzekeraars gold ingevolge artikel 10 Wet aansprakelijkheidsverzekering Motorvoertuigen (hierna: WAM) een verjaringstermijn van drie jaar na het feit waaruit de schade is ontstaan zich heeft voorgedaan.
Ingevolge artikel 3:310 BW is de (beweerdelijke) vordering van [gerekwireerde] jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon verjaard op 2 augustus 1997.
[gerekwireerde] erkent dat haar vorderingen tegen de assuradeuren op grond van de WAM reeds waren verjaard op het moment dat zij zich tot [rekwirante] wendde. Zij verwijt [rekwirante] in de onderhavige procedure evenwel dat deze dit niet heeft onderkend, en niet tijdig [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon aansprakelijk heeft gesteld, althans de verjaring jegens hen op rechtens relevante wijze heeft gestuit. Dit nalaten is volgens [gerekwireerde] aan te merken als een beroepsfout voor de gevolgen waarvan [rekwirante] aansprakelijk is.
Bij vonnis van 20 juni 2007 heeft de Rechtbank Maastricht voor recht verklaard dat [rekwirante] jegens [gerekwireerde] toerekenbaar is tekortgeschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en op die grond(en) aansprakelijk is voor de door [gerekwireerde] als gevolg van het ongeval op 2 augustus 1992 geleden en te lijden schade. De Rechtbank verwijst partijen naar een schadestaatprocedure ter begroting van die schade.
Bij dagvaarding van 10 juli 2007 is [rekwirante] van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch. Op 6 september 2011 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank Maastricht bekrachtigd, onder verwerping van alle grieven van [rekwirante].
Van eventuele aansprakelijkheid van [rekwirante] jegens [gerekwireerde] wegens een beroepsfout, kan eerst sprake zijn indien [gerekwireerde] daadwerkelijk een vordering had op [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Het Hof diende daarom in de onderhavige procedure te beoordelen of [betrokkene 1] en [betrokkene 2] jegens [gerekwireerde] aansprakelijk zijn c.q. waren.
Het Hof oordeelt dat zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gerekwireerde] (rov. 8 en 9). [rekwirante] meent dat het Hof ten aanzien van de vaststelling van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een onjuiste norm hanteert, dan wel een onjuiste invulling geeft aan de toepasselijke norm ter vaststelling van die aansprakelijkheid. Bovendien meent [rekwirante] dat het Hof zijn oordeel ter zake de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] onvoldoende heeft gemotiveerd, in het licht van de gemotiveerde stellingen die [rekwirante] heeft ingenomen. Het oordeel ter zake de aansprakelijkheid van [betrokkene 2] is eveneens onbegrijpelijk, aangezien het Hof diens aansprakelijkheid baseert op omstandigheden die door [gerekwireerde] niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd. Deze onjuistheden en motiveringsgebreken stelt [rekwirante] in het onderhavige cassatiemiddel aan de orde.
Tevens verwerpt het Hof het verweer van [rekwirante], dat [gerekwireerde] over de in deze procedure aan de orde zijnde (vermeende) beroepsfout van [rekwirante] te laat heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW (rov. 21). [rekwirante] meent dat het Hof daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Althans meent [rekwirante] dat dit oordeel onverenigbaar is met de stukken van het geding. Immers blijkt uit die stukken dat [gerekwireerde] (al dan niet tijdig) heeft geklaagd over de omstandigheid dat de vorderingsrechten ten aanzien van de verzekeraars van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn verjaard, ter zake waarvan vaststaat dat [rekwirante] geen blaam treft, maar enkel haar voorganger [betrokkene 3]. [gerekwireerde] heeft — voorafgaand aan de aansprakelijkstelling per brief van 7 februari 2005 — nimmer geklaagd over de omstandigheid dat [rekwirante] een verwijt gemaakt kan worden ten aanzien van de verjaring van haar vorderingsrechten op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon.
Klachten
Onderdeel 1: Klachtplicht
In hoger beroep heeft [rekwirante] zich erop beroepen dat [gerekwireerde] niet binnen bekwame tijd erover heeft geklaagd dat [rekwirante] geen rechtstreekse stappen jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft ondernomen (grief I).
In rov. 21 van het hier bestreden arrest komt het Hof tot het oordeel dat [gerekwireerde] binnen bekwame tijd nadat het haar redelijkerwijs duidelijk was geworden dat mogelijk van een beroepsfout van [rekwirante] sprake was, jegens [rekwirante] heeft geklaagd. Het Hof overweegt daartoe als volgt:
‘[rekwirante] heeft immers in eerste aanleg gesteld dat zij [gerekwireerde] had geadviseerd een ander schaderegelingsbureau in te schakelen nadat [gerekwireerde] haar, [rekwirante], aansprakelijk had gesteld ter zake van de vermeende beroepsfout van [rekwirante]. Met de door [gerekwireerde] in eerste aanleg overgelegde brief van 8 september 2003 wordt dit bevestigd. Het Hof gaat er daarom vanuit dat [rekwirante] al in september 2003 wist dat [gerekwireerde] haar aansprakelijk achtte wegens een beroepsfout.’
Onderdeel 1a
's Hofs oordeel, dat [gerekwireerde] binnen bekwame tijd nadat het haar redelijkerwijs duidelijk was geworden dat mogelijk van een beroepsfout van [rekwirante] sprake was jegens [rekwirante] heeft geklaagd, is niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het Hof gaat er in zijn oordeel in rov. 21 immers aan voorbij dat de aansprakelijkstelling c.q. de klacht van [gerekwireerde] in september 2003 niet zag op de vermeende beroepsfout die in de onderhavige procedure aan de orde is, te weten het laten verstrijken van de verjaringstermijn van de rechtsvorderingen jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon, maar (enkel) op de aan [betrokkene 3] te wijten verjaring van de vorderingen jegens de verzekeraars Interpolis en Generali (vgl. prod. 4 bij dagvaarding eerste aanleg, prod. 3 bij dagvaarding eerste aanleg en — onbetwist — memorie van grieven al. 11–12), over welke vorderingen was geprocedeerd, resulterende in het vonnis van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch van 12 maart 2003 (prod. 2 bij dagvaarding eerste aanleg) waarin [gerekwireerde] niet-ontvankelijk is verklaard wegens verjaring van haar vorderingen.
Uit de door het Hof aangehaalde brief van 8 september 2003 (prod. 3 bij dagvaarding eerste aanleg) blijkt ook niet dat [gerekwireerde] [rekwirante] een verwijt maakt ter zake de verjaring van de vorderingen op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon (vgl. prod. 3 bij dagvaarding). [rekwirante] is voor het eerst aangesproken in verband met de verjaring van de vorderingen op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon middels de brief van de advocaat van [gerekwireerde] aan [rekwirante] van 7 februari 2005 (prod. 5 bij dagvaarding eerste aanleg); derhalve twee jaar nadat [gerekwireerde] op de hoogte was c.q. kon zijn van de mogelijke fout van [rekwirante].
Zonder nadere motivering — die het Hof niet geeft — is dan ook niet begrijpelijk 's Hofs oordeel in rov. 21, dat [rekwirante] al in september 2003 wist dat [gerekwireerde] haar aansprakelijk achtte wegens een beroepsfout, en dat [gerekwireerde] tijdig heeft geklaagd over de vermeende beroepsfout van [rekwirante] die in de onderhavige procedure aan de orde is.
In de memorie van grieven (al. 11–12 en 17.1) heeft [rekwirante] er bovendien op gewezen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de beroepsfout van [betrokkene 3] inzake de verjaring van de vorderingen op Interpolis en Generali enerzijds, en de (mogelijke) beroepsfout inzake verjaring van de vorderingen op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon anderzijds. [gerekwireerde] heeft niet betwist dat dit onderscheid bestaat en moet worden gemaakt in het kader van de mogelijke beroepsaansprakelijkheid van [rekwirante].
Deze onbetwiste stellingen van [rekwirante] hadden moeten, althans kunnen, leiden tot een andere beslissing van het Hof ten aanzien van de klachtplicht van [gerekwireerde] in rov. 21. Door bedoelde stellingen niet in zijn oordeel te betrekken, heeft het Hof ten onrechte verzuimd op essentiële stellingen van [rekwirante] te beslissen, althans valt in 's Hofs arrest niet te lezen, en is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, dat en waarom deze zijdens [rekwirante] aangevoerde stellingen zouden moeten worden verworpen. Door op geen enkele wijze, althans onvoldoende, aandacht te besteden aan deze voor het standpunt van [rekwirante] essentiële stellingen in de memorie van grieven sub 11–12 en 17.1, verzuimt het Hof op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, althans is het oordeel van het Hof in rov. 21 zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Onderdeel 1b
Voor zover het Hof in rov. 21 heeft bedoeld te oordelen dat [gerekwireerde], door te klagen over de omstandigheid dat de verjaringstermijn jegens de verzekeraars van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], Interpolis en Generali, zou zijn verstreken en dat zij [rekwirante] hiervan een verwijt maakt, tevens heeft voldaan aan haar klachtplicht ter zake de mogelijke wanprestatie van [rekwirante] in het kader van de verjaring van de vorderingen van [gerekwireerde] op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd.
De verjaring van de vorderingen op de verzekeraars en de verjaring van de vorderingen op de verzekerden betreffen twee verschillende (mogelijke) beroepsfouten van respectievelijk de voorganger van [rekwirante], [betrokkene 3], en [rekwirante]. Voor [rekwirante] lag naar aanleiding van de klacht over de verjaring van de vorderingen op de verzekeraars (hetgeen is te wijten aan [betrokkene 3]) geenszins voor de hand dat [gerekwireerde] tevens klachten had over de behandeling van haar dossier door [rekwirante] in het kader van de vorderingen op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon. Het oordeel van het Hof, daarop neerkomend dat [gerekwireerde] in september 2003 heeft voldaan aan haar klachtplicht in haar relatie tot [rekwirante], is dan ook onjuist. Althans had het Hof nader moeten motiveren waarom naar aanleiding van de klacht van [gerekwireerde] ten aanzien van de verjaring van de vorderingen op de verzekeraars die te wijten is aan [betrokkene 3], voor [rekwirante] duidelijk moest zijn dat [gerekwireerde] tevens klaagde over de prestaties van [rekwirante] ter zake de vorderingen op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in persoon, bij gebreke van welke nadere motivering 's Hofs oordeel niet begrijpelijk is.
Onderdeel 2: Aansprakelijkheidsnorm
In rov. 8 overweegt het Hof ten aanzien van de gestelde aansprakelijkheid van [betrokkene 1] als volgt:
‘Niet van belang is of het in formatie rijden door motorrijders al dan niet gebruikelijk is. Het gaat erom of de motorrijders rijdende in formatie als zodanig de nodige zorgvuldigheid in acht hebben genomen. [betrokkene 1], rijdende in deze formatie, had de afstand tot de vóór hem rijdende [betrokkene 2] alsmede zijn snelheid zodanig moeten aanpassen dat hij de motor op veilige wijze tot stilstand kon brengen indien zich onverwacht een situatie zou voordoen die dit nodig maakte. [betrokkene 1] heeft zijn rijgedrag klaarblijkelijk niet aan deze norm aangepast. [betrokkene 1] heeft de motor immers eerst tot stilstand kunnen brengen in de berm die op het berijden daarvan door een motor geenszins berekend hoefde te zijn. Nu [betrokkene 1] in de berm ten val kwam als gevolg van de oneffenheid in de berm, zoals [rekwirante] heeft erkend, blijkt dat de berm hiervoor daadwerkelijk ongeschikt was. Uit het vorenstaande volgt dat [betrokkene 1] jegens [gerekwireerde] onzorgvuldig heeft gehandeld.’
In rov. 9 overweegt het Hof ten aanzien van de aansprakelijkheid van [betrokkene 2] als volgt:
‘[betrokkene 2] reed als eerste in de formatie, met een snelheid van circa 50 kilometer per uur op een voor hem onbekende weg. [betrokkene 2] wist, althans behoorde te weten, dat de andere motorrijders, waaronder [betrokkene 1], op relatief korte afstand volgden. [betrokkene 2] heeft, door niettemin zijn snelheid niet te verminderen, het risico genomen dat een onverwachte verkeerssituatie tot schade zou lijden niet alleen voor hem zelf, maar ook voor diegenen die hem in de formatie met dezelfde snelheid volgden. Dit risico heeft zich verwezenlijkt toen [betrokkene 2] in een bocht de macht over het stuur van zijn motorfiets verloor en ten val kwam zodanig dat hij voor [betrokkene 1] een obstakel op de weg vormde die [betrokkene 1] zonder zelf in de berm terecht te komen, niet heeft kunnen ontwijken. Ook [betrokkene 2] heeft derhalve onzorgvuldig jegens [gerekwireerde] gehandeld.’
Onderdeel 2a
Het Hof heeft zijn oordeel ten aanzien van de onrechtmatigheid van het handelen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kennelijk gebaseerd op de op verkeersdeelnemers rustende algemene zorgvuldigheidsnorm. Het Hof onderzoekt immers of ‘de motorrijders rijdende in formatie als zodanig de nodige zorgvuldigheid in acht hebben genomen’ en concludeert ‘dat [betrokkene 1] jegens [gerekwireerde] onzorgvuldig heeft gehandeld’ en ‘ook [betrokkene 2] heeft derhalve onzorgvuldig jegens [gerekwireerde] gehandeld’.
Door zijn oordeel ten aanzien van de onrechtmatigheid van het handelen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te baseren op de op verkeersdeelnemers rustende algemene zorgvuldigheidsnorm, treedt het Hof ten onrechte buiten de grenzen van de rechtsstrijd.
[gerekwireerde] heeft aan de vermeende aansprakelijkheid van [betrokkene 1] ten grondslag gelegd dat deze heeft gehandeld in strijd met artikel 19 RVV (vgl. dagvaarding eerste aanleg al. 34). De vermeende aansprakelijkheid van [betrokkene 2] heeft [gerekwireerde] gebaseerd op de artikelen 5 en 6 WVW (vgl. dagvaarding eerste aanleg al. 32). In hoger beroep heeft [gerekwireerde] deze grondslagen expliciet gehandhaafd (vgl. memorie van antwoord al. 62–65 en 76–78). [gerekwireerde] heeft haar vorderingen aldus gebaseerd op strijdigheid met geschreven regels, en niet op strijdigheid met de algemene zorgvuldigheidsnorm. In de stellingen van [gerekwireerde] lag een beroep op deze algemene zorgvuldigheidsnorm evenmin besloten. [rekwirante] heeft de vorderingen van [gerekwireerde] jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ook aldus opgevat, dat deze (enkel) zijn gebaseerd op strijdigheid met artikel 19 RVV respectievelijk de artikelen 5 en 6 WVW, en heeft zijn verweer enkel daarop toegespitst (vlg. conclusie van antwoord al. 22 en 24 en memorie van grieven al. 20.1 en 21.2). Onder die omstandigheden stonden artikel 24 Rv en het beginsel van hoor en wederhoor eraan in de weg dat Hof, zoals het heeft gedaan, de beweerdelijke aansprakelijkheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] beoordeelde aan de hand van de algemene zorgvuldigheidsnorm.
Onderdeel 2b
Voor zover het Hof, gelet op het partijdebat, de vraag of [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aansprakelijk zijn jegens [gerekwireerde] wel kon beantwoorden aan de hand van de algemene zorgvuldigheidsnorm die geldt in het verkeersrecht, past het Hof die norm onjuist toe, aangezien het Hof miskent dat onzorgvuldigheid (in het verkeer) slechts een onrechtmatig karakter verkrijgt wanneer moet worden vastgesteld dat in de concrete situatie voorkoming van de schade rechtens van de laedens door de gelaedeerde was te vergen.
De aansprakelijkheid van [betrokkene 1] destilleert het Hof in rov. 8 enkel uit de omstandigheid dat [betrokkene 1] zijn motor in de berm tot stilstand heeft gebracht en daar ten val is gekomen. De aansprakelijkheid van [betrokkene 2] destilleert het Hof in rov. 9 uit de enkele omstandigheid dat schade is opgetreden. Het Hof miskent daarmee dat het schenden van de algemene zorgvuldigheidsnorm in het verkeer slechts onrechtmatig is indien de schadeveroorzaking voor de leadens in een bepaalde mate voorzienbaar was en deze voorzienbaarheid de laedens in de gegeven situatie (daarbij in het bijzonder in aanmerking nemende de ernst van de voorzienbare schade en de bezwaarlijkheid van ter voorkoming daarvan te nemen maatregelen) tot anders handelen had behoren te nopen. Het Hof had derhalve moeten onderzoeken of de mate van waarschijnlijkheid van het letsel bij [gerekwireerde] dermate groot was, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich van hun concrete gedragingen had behoren te onthouden. Nu het Hof dit onderzoek heeft nagelaten, geven zijn oordelen in rov. 8 en 9 ten aanzien van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] respectievelijk [betrokkene 2] blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 3: Aansprakelijkheid [betrokkene 1]
Onderdeel 3a
Voor zover de overwegingen en beslissingen in rov. 8 aldus moeten worden gelezen dat het Hof de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] — anders dan middelonderdeel 2 veronderstelt — heeft beoordeeld aan de hand van artikel 19 RVV, geldt het volgende.
Ten aanzien van [betrokkene 1] oordeelt het Hof in rov. 8 — kort weergegeven — dat hij zich klaarblijkelijk niet aan de voor hem geldende norm heeft aangepast, aangezien [betrokkene 1] de motor eerst tot stilstand heeft kunnen brengen in de berm, en daar ten val is gekomen. Ten onrechte leidt het Hof het onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] af uit het optreden van de schade.
De enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] in de berm ten val is gekomen, impliceert niet dat hij het bepaalde in artikel 19 RVV niet in acht heeft genomen, of anderszins onrechtmatig heeft gehandeld. Dat kiemt te meer nu [rekwirante] er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat [betrokkene 1] welbewust de keuze heeft gemaakt niet op de weg tot stilstand te komen, maar stapvoets de berm in te rijden, aangezien [betrokkene 1] werd geconfronteerd met twee obstakels, te weten de geslipte motor van de heer [betrokkene 2] en split op de weg, en hij rekening diende te houden met de verkeersdeelnemers achter hem en hun mogelijke onoplettendheid (vgl. conclusie van antwoord al. 25 en prod. B bij conclusie van antwoord sub 26–33, proces-verbaal van comparitie eerste aanleg p. 4 eerste alinea, memorie van grieven al. 21.2).
Teneinde te beoordelen of [betrokkene 1] al dan niet onrechtmatig jegens [gerekwireerde] heeft gehandeld, had het Hof moeten onderzoeken of [betrokkene 1] in de keuze die hij in zijn rijgedrag heeft gemaakt (kort gezegd: om niet op de weg tot stilstand te komen, maar stapvoets de berm in te rijden) op onzorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen door onvoldoende afstand te houden of te snel te rijden. Door dat onderzoek na te laten, heeft het Hof op onjuiste wijze toepassing gegeven aan de norm van artikel 19 RVV.
Onderdeel 3b
Ongeacht of het Hof de beoordeling van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] heeft gebaseerd op de algemene verkeerszorgvuldigheidsnorm, of op artikel 19 RVV, is 's Hofs oordeel in rov. 8 niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, aangezien het Hof onvoldoende acht slaat op de door [rekwirante] ingenomen stellingen ter zake de beweerdelijke aansprakelijkheid van [betrokkene 1] in de conclusie van antwoord al. 23–25, in prod. B bij conclusie van antwoord sub 26–33, in het proces-verbaal van comparitie eerste aanleg p. 4 eerste alinea en in de memorie van grieven al. 21.2, daartoe strekkende dat ten aanzien van [betrokkene 1]' val in de berm sprake is van overmacht, althans van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, en niet van onrechtmatig handelen.
Deze stellingen van [rekwirante] hadden moeten, althans kunnen, leiden tot een andere beslissing van het Hof. Door bedoelde stellingen niet in zijn oordeel te betrekken heeft het Hof ten onrechte verzuimd op essentiële stellingen van [rekwirante] te beslissen, althans valt in 's Hofs arrest niet te lezen, en is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, dat en waarom deze zijdens [rekwirante] aangevoerde stellingen zouden moeten worden verworpen. Door op geen enkele wijze, althans onvoldoende aandacht te besteden aan deze voor het standpunt van [rekwirante] essentiële stellingen in de conclusie van antwoord al. 23–25, prod. B bij conclusie van antwoord sub 26–33, het proces-verbaal van comparitie eerste aanleg p. 4 eerste alinea en de memorie van grieven al. 21.2, verzuimt het Hof op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, althans is het oordeel van het Hof in rov. 8 zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Onderdeel 4: Aansprakelijkheid [betrokkene 2]
Voor zover de overwegingen en beslissingen in rov. 9 aldus moeten worden gelezen dat het Hof de aansprakelijkheid van [betrokkene 2] — anders dan middelonderdeel 2 veronderstelt — heeft beoordeeld aan de hand van de artikelen 5 en 6 WVW, geldt het volgende.
Onderdeel 4a
In rov. 9 komt het Hof tot het oordeel dat [betrokkene 2] jegens [gerekwireerde] onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Hof overweegt daartoe dat [betrokkene 2] als eerste reed in de formatie, met een snelheid van circa 50 kilometer per uur op een voor hem onbekende weg. Volgens het Hof wist [betrokkene 2], althans behoorde hij te weten, dat de andere motorrijders, waaronder [betrokkene 1], op relatief korte afstand volgden, maar heeft hij, door niettemin zijn snelheid niet te minderen, het risico genomen dat een onverwachte verkeerssituatie tot schade zou leiden, niet alleen voor hemzelf, maar ook voor diegenen die hem in de formatie met dezelfde snelheid volgden. Dit risico heeft zich volgens het Hof verwezenlijkt toen [betrokkene 2] in een bocht de macht over het stuur van zijn motorfiets verloor en ten val kwam, zodanig dat hij voor [betrokkene 1] een obstakel op de weg vormde die [betrokkene 1] zonder zelf in de berm terecht te komen, niet heeft kunnen ontwijken.
Met voorgaand oordeel treedt het Hof (wederom) ten onrechte buiten de grenzen van de rechtsstrijd.
Voor wat betreft haar vordering op [betrokkene 2] heeft [gerekwireerde] enkel gesteld dat [betrokkene 2] niet adequaat heeft geanticipeerd op de verkeerssituatie ter plaatse. [gerekwireerde] heeft er daarbij slechts op gewezen dat de motorrijders op onbekend terrein reden en zich bevonden op een smalle weg waarop split lag (vlg. dagvaarding eerste aanleg alinea's 31–32 en rov. 3 van het hier bestreden arrest). [gerekwireerde] heeft nooit gewezen op de situatie dat [betrokkene 2] als eerste in de formatie reed en dat de andere motorrijders hem op relatief korte afstand volgen, zodat een onverwachte verkeerssituatie tot schade zou leiden, niet alleen voor hemzelf, maar ook voor degenen die hem in de formatie met dezelfde snelheid volgden. Het Hof kon deze omstandigheden, gelet op artikel 24 Rv en het beginsel van hoor en wederhoor, dan ook niet, zoals het heeft gedaan, aan de beoordeling van de aansprakelijkheid van [betrokkene 2] ten grondslag leggen. Dit klemt temeer, nu deze omstandigheden de enige basis vormen voor 's Hofs oordeel in rov. 9, dat [betrokkene 2] onzorgvuldig jegens [gerekwireerde] heeft gehandeld. Het Hof spreekt in rov. 9 immers slechts over het risico dat een onverwachte verkeerssituatie tot schade zou leiden voor [betrokkene 2] en degenen in formatie met dezelfde snelheid volgden, welk risico zich volgens het Hof heeft verwezenlijkt
Onderdeel 4b
Althans is zonder nadere motivering, die het Hof niet geeft, niet begrijpelijk dat het Hof de stellingen van [gerekwireerde] in de alinea's 31–32 van de dagvaarding eerste aanleg aldus interpreteert, dat zij [betrokkene 2] verwijt onvoldoende zorgvuldig te hebben gehandeld in het licht van de omstandigheid dat de motorrijders in formatie reden, dat [betrokkene 2] de eerste van de groep was, en dat hij er om die reden rekening mee moest houden dat een onverwachte verkeerssituatie niet alleen voor hemzelf maar ook voor degenen die hem volgden tot schade zou kunnen leiden. Dat klemt te meer, daar [rekwirante] de stellingen van [gerekwireerde] ten aanzien van de aansprakelijkheid van [betrokkene 2] aldus heeft opgevat, dat zij [betrokkene 2] (enkel) verwijt dat deze niet adequaat heeft geanticipeerd op de verkeerssituatie ter plaatse, aangezien de motorrijders op onbekend terrein reden en zich bevonden op een smalle weg waarop split lag, en haar verweer daarop heeft toegespitst (vgl. conclusie van antwoord al. 22, proces-verbaal van comparitie eerste aanleg, p. 3 onderaan, memorie van grieven al. 20.2–20.3).
Onderdeel 5: Recht op pleidooi
Op de rol van 1 februari 2011 heeft de advocaat van [rekwirante] pleidooi gevraagd met gelijktijdige overlegging van het procesdossier in viervoud en de verhinderdata van beide partijen. Bij brief van 22 februari 2011 heeft de griffier het standpunt van de rolraadsheer in dezen uiteengezet De procureur van [rekwirante] heeft daarop bij brief van 25 februari 2011 gereageerd. Op 6 september 2011 heeft het Hof arrest gewezen. In dit arrest ligt kennelijk besloten de beslissing dat [rekwirante] geen pleidooi wordt toegestaan. Deze beslissing is onjuist en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Partijen hebben in beginsel het recht hun standpunten bij pleidooi toe te lichten, waarbij een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal mogen worden afgewezen. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen zijn aangevoerd, of dat de eisen van een goede procesorde zich tegen toewijzing van het verzoek verzetten. De rechter dient in beide gevallen zijn redenen voor afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk te vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.
In het onderhavige geval heeft [gerekwireerde] zich niet tegen toewijzing van het verzoek om pleidooi verzet (zij heeft ook haar verhinderdata opgegeven, vgl. de brief van de procureur van [rekwirante] van 25 februari 2011, p. 1), voorts is niet gesteld of gebleken dat de eisen van een goede procesorde zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek. Dat klemt te meer daar in hoger beroep nog geen mondelinge behandeling had plaatsgehad, terwijl uitgangspunt is dat partijen — ook in hoger beroep — recht hebben op pleidooi, en [rekwirante] wilde reageren op de door [gerekwireerde] in de memorie van antwoord (al. 25–27) gecreëerde onduidelijkheid over het onderscheid tussen haar klachtplicht ten aanzien van de beroepsfout van [betrokkene 3] en haar klachtplicht ten aanzien van de vermeende beroepsfout van [rekwirante].
Bij gebreke van enige nadere motivering van de beslissing tot het weigeren van pleidooi in het arrest van 6 september 2011, gaat [rekwirante] ervan uit dat het Hof het standpunt van de rolraadsheer, zoals verwoord in de brief van de griffier van 22 februari 2011, tot het zijne heeft gemaakt De rolraadsheer baseert zijn standpunt dat het verzoek om pleidooi moet worden afgewezen op (artikel 2.14 van) het Landelijk Procesreglement.
Het bepaalde in het rolreglement kan echter niet afdoen aan het in de wet vastgelegde recht op pleidooi (vgl. HR 2 december 2011, LJN: BT7596). Van een geval waarin het Hof [rekwirante] van haar recht op pleidooi mocht onthouden is gezien dit alles geen sprake, zodat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Daaraan doet niet af dat [rekwirante] geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid een akte te nemen op de rol van 1 februari 2011(vgl. HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 en HR 2 december 2011, LJN: BT7596).
Bovendien heeft het Hof zijn beslissing tot afwijzing van het pleidooi niet voldoende gemotiveerd. Uit het arrest van 6 september 2011 volgt immers niet welk van beide redenen voor het afwijzen van een verzoek om pleidooi (klemmende redenen van de wederpartij of strijd met de eisen van een goede procesorde) het Hof hier aanwezig acht. Ook in de brief van de griffier van 22 februari 2011 blijkt niet waarop de rolraadsheer zijn standpunt baseert, anders dan op het Landelijk Procesreglement.
Indien één of meer klachten van [rekwirante] gegrond zijn, kunnen ook de rov. 10, 12–16, 17–20, 23, 24, 25, 26, 27, 28 en het dictum niet in stand blijven, aangezien deze beslissingen voortbouwen op de in dit middel aangevallen overwegingen en oordelen, althans deze aangevallen overwegingen en oordelen tot uitgangspunt nemen.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn € [76,31.]