Zie: alinea 1.3 van de memorie van antwoord tevens houdende grief in incidenteel appel.
HR, 02-12-2011, nr. 11/00422
ECLI:NL:HR:2011:BT7596, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-12-2011
- Zaaknummer
11/00422
- LJN
BT7596
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BT7596, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT7596
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2988
ECLI:NL:HR:2011:BT7596, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT7596
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2988, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2012/23 met annotatie van Mr. P.M. Vos
RvdW 2011/1498
NJ 2011/575
NJB 2011/2263
JWB 2011/574
M. Teekens en L.C.W.M. van Kessel annotatie in JIN 2012/15
JBPr 2012/23 met annotatie van Mr. P.M. Vos
JIN 2012/15 met annotatie van M. Teekens, L.C.W.M. van Kessel
Conclusie 02‑12‑2011
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Verzoek om pleidooi ten onrechte afgewezen nu wederpartij zich niet tegen toewijzing had verzet en door hof aangevoerde gronden (w.o. dat pleidooi enkel strekte tot herstel verzuim tijdig antwoordmemorie te nemen), mede gelet op HR 15 maart 1996, LJN ZC2013, NJ 1997/341, niet het oordeel kunnen dragen dat toewijzing verzoek strijdig zou zijn met eisen goede procesorde.
Zaaknr. 11/00422
Mr. Huydecoper
Zitting van 7 oktober 2011
Conclusie inzake
de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1. In cassatie gaat het in deze zaak uitsluitend om de vraag of het hof op deugdelijke gronden heeft geweigerd, een namens de eiseres tot cassatie, het Waarborgfonds, gedaan verzoek te honoreren om de zaak mondeling te mogen bepleiten.
De materiële vragen waarover de partijen verschillen staan dus in dit cassatieberoep niet ter discussie. Dat rechtvaardigt dat ik de voorgeschiedenis en de daarin gerezen (overige) vragen zeer summier bespreek.
2. De verweerder in cassatie, [verweerder], was als bestuurder van een auto in december 2000 betrokken bij een aanrijding, waarin de andere bij de aanrijding betrokken persoon, [betrokkene 1], forse verwondingen en een navenante schade opliep. De aanrijding was te wijten aan een verkeersfout van [verweerder].
Het Waarborgfonds heeft de schade van [betrokkene 1] vergoed, ervan uitgaand dat voor de auto die [verweerder] bestuurde (en die hem door een derde, [betrokkene 2], ter beschikking was gesteld) geen verzekering op de voet van de WAM van kracht was.
3. Vervolgens heeft het Waarborgfonds [verweerder] aangesproken en gevorderd dat deze haar schadeloos zou stellen voor wat zij aan [betrokkene 1] had betaald. Naast andere verweren, beriep [verweerder] zich er op dat de auto waarmee hij had gereden wél onder een verzekering op de voet van de WAM gedekt was.
De vorderingen van het Waarborgfonds werden in de eerste aanleg in hoofdzaak toegewezen.
4. In de van de kant van [verweerder] ingeleide appelprocedure overwoog het hof naar aanleiding van het in de vorige alinea kort weergegeven verweer, dat de door het Waarborgfonds ingebrachte gegevens voorshands aannemelijk maakten dat de auto die [verweerder] bestuurde niet verzekerd was; maar dat [verweerder] de gelegenheid moest krijgen om tegenbewijs te leveren. Daarna hebben getuigenverhoren plaatsgehad, en is namens [verweerder] een memorie na enquete genomen.
5. Wat er daarna gebeurd is, vormt mede de inzet van het cassatieberoep (zie o.a. alinea 17 hierna). Volgens vaststellingen van het hof in het in cassatie bestreden (tussen-)arrest, is van de kant van het Waarborgfonds verzuimd, op de daartoe aangezegde termijn een antwoordmemorie na enquete te nemen of daarvoor nader uitstel te vragen (rov. 3.1). De zaak is toen aangehouden voor fourneren (rov. 3.2).
Daarna is - nog steeds volgens de vaststellingen van het hof - van de kant van het Waarborgfonds gevraagd om schriftelijk pleidooi, en is dat door de rolraadsheer geweigerd (rov. 2.2 en 2.3).
Hierop heeft het Waarborgfonds mondeling pleidooi laten vragen. Ook dit verzoek is afgewezen, aanvankelijk mondeling ter rolle, maar op nader verzoek van de kant van het Waarborgfonds in een gemotiveerd tussenarrest. Van dat arrest is, weer op verzoek van het Waarborgfonds, tussentijds cassatieberoep opengesteld.
6. Namens het Waarborgfonds is vervolgens inderdaad tegen dit tussenarrest, tijdig(1) en regelmatig, cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft in cassatie verstek laten gaan.
Van de kant van het Waarborgfonds in afgezien van schriftelijke toelichting.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7. De cassatiemiddelen zijn, zoals wel vanzelf spreekt, alle gericht tegen de oordelen van het hof die de beslissing dragen om het verzoek om mondeling pleidooi af te wijzen. Ik onderscheid in de twaalf genummerde klachten van het middel (en de klacht die voorafgaande aan de genummerde klachten in de inleiding is opgenomen) drie thema's
- het hof heeft miskend dat er een - door het middel als "fundamenteel" aangeduide - aanspraak van procespartijen bestaat op het tenminste éénmaal ten overstaan van de rechter mondeling toelichten van hun standpunt(en);
- het hof heeft, indien zijn oordeel zou berusten op de gedachte dat hier van zeer bijzondere omstandigheden sprake was die een uitzondering op het eerstgenoemde beginsel rechtvaardigen,
- dan wel dat de goede procesorde in dit geval aan toepassing van dat beginsel in de weg staat, met die oordelen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn oordeel ondeugdelijk gemotiveerd;
- het hof heeft de regels van het destijds geldende procesreglement miskend.
Ik wil de klachten aan de hand van deze indeling bespreken.
De aanspraak op mondelinge toelichting van zijn zaak
8. De cassatieklachten nemen met recht tot uitgangspunt dat in de rechtspraak van de Hoge Raad, mede op het voetspoor van de rechtspraak van het EHRM waarin uitleg aan art. 6 EVRM werd gegeven, is aanvaard dat procespartijen er in beginsel aanspraak op hebben dat zij hun zaak tenminste éénmaal mondeling ten overstaan van de rechter kunnen toelichten, en wel als regel: in de vorm van een pleidooi.
9. Dat partijen in beginsel "aanspraak op pleidooi" hebben is nog onlangs bevestigd bij HR 10 juni 2011, NJ 2011, 272, rov. 3.3.2. Voor de grenzen waarbinnen die aanspraak bestaat lijkt mij nog steeds bepalend de overweging uit de "leading case" HR 15 maart 1997, NJ 1997, 341 m.nt. HJS, rov. 2.3 die doorklinkt in de hieronder geciteerde overweging uit HR 3 oktober 2003, NJ 2004, 3(2):
"3.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat partijen op grond van het bepaalde in art. 144 (oud) Rv ook in hoger beroep in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten. Een verzoek om de zaak te mogen bepleiten zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde (zie HR 15 november 2002, nr. C02/052, 2002, 185). In elk van beide hiervoor bedoelde gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren (zie HR 5 oktober 2001, nr. C00/248, 2002,514)."
10. Als het om de "eigen" Nederlandse rechtsleer gaat, lijkt mij nog van belang te vermelden dat er bij de totstandkoming van de thans geldende regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in 2002, uitvoerig is gedebatteerd over de aanspraak op pleidooi, in het bijzonder: in gevallen waarin de zaak bij gelegenheid van een comparitie al mondeling was behandeld.
11. Het toenmalige "wetgevingstraject" begint met een ontwerp-wettekst die een vrij aanmerkelijke beperking van het recht op pleidooi, althans in de eerste aanleg, zou hebben betekend. Daarop is echter, na "breed gesteunde" kritiek, teruggekomen. Dat heeft geleid tot de thans geldende tekst van art. 134 Rv(3).
Voor de vandaag te beoordelen zaak lijkt mij ook van betekenis het in de Parlementaire Geschiedenis met stelligheid ingenomen standpunt, dat er althans wanneer na een eerdere mondelinge behandeling bewijsverrichtingen hadden plaatsgehad, (alsnog) aanspraak op pleidooi moest worden aangenomen(4).
De literatuur sluit zich in meerderheid aan bij wat uit de hiervóór aangehaalde bronnen blijkt(5).
12. De rechtspraak van het EHRM betreffende de aanspraak op mondeling gehoor is weergegeven en geanalyseerd in alinea's 2.4 - 2.8 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor het arrest van 10 juni 2011 (NJ 2011, 272). De A - G komt aan de hand van die rechtspraak tot de slotsom dat die rechtspraak (sterk) casusgericht is; maar dat daaruit wel kan worden afgeleid dat in de omstandigheden zoals die er in de toen te beoordelen zaak waren, een in-beginsel aanspraak op pleidooi bestond.
Ik sluit mij bij deze analyse en de uitkomst daarvan aan: de rechtspraak van het EHRM is casuïstisch, maar biedt voldoende houvast om in een gegeven geval te kunnen beoordelen of er een te honoreren aanspraak op mondelinge behandeling bestond.
13. Illustratief lijkt mij nog de volgende overwegingen uit EHRM 15 december 2005, zaaknr. 53146/99(6):
"25. Il convient de mentionner, ensuite, que la Suisse avait formulé, au moment du dépôt de l'instrument de ratification de la Convention intervenu le 28 novembre 1974, une réserve au sens de l'article 64 de l'ancienne version de la Convention (article 57 de la Convention actuellement en vigueur) portant sur le droit à une audience publique et à un jugement rendu publiquement. Cette réserve fut déclarée invalide par la Cour dans son arrêt Weber c. Suisse (arrêt du 22 mai 1990, série A no 177, §§ 36-38) et retirée par le gouvernement suisse le 29 août 2000.
26. La publicité des débats judiciaires constitue un principe fondamental consacré par l'article 6 § 1 de la Convention. Elle protège les justiciables contre une justice secrète échappant au contrôle du public et constitue ainsi l'un des moyens de contribuer à préserver la confiance dans les tribunaux. Par la transparence qu'elle donne à l'administration de la justice, elle aide à atteindre le but de l'article 6 § 1, à savoir le procès équitable, dont la garantie compte parmi les principes de toute société démocratique (voir, notamment, Sutter c. Suisse, arrêt du 22 février 1984, série A no 74, § 26, Diennet c. France, arrêt du 26 septembre 1995, série A no 325-A, § 33, et Gautrin et autres c. France, arrêt du 20 mai 1998, Recueil des arrêts et décisions 1998-III, § 42)."
(In deze zaak, waarin de Zwitserse rechters in alle instanties, en ondanks daartoe strekkende verzoeken van de betrokkene,
(openbare) mondelinge behandeling hadden geweigerd, werd (dan ook) schending van art. 6 EVRM aangenomen.)
14. Het hof heeft echter geoordeeld dat zijn beslissing in overeenstemming was met de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde beginselen. Ik denk dat ik er goed aan doe, bij de bespreking van de twee andere thema's die ik in het middel heb opgemerkt, te onderzoeken in hoeverre dit oordeel van het hof als aanvaardbaar kan worden beoordeeld.
(Bijzondere) omstandigheden die een uitzondering op de aanspraak op mondelinge behandeling rechtvaardigen?
15. Ik heb het in cassatie bestreden arrest zo begrepen, dat het hof daarin de verzoeken om pleidooi heeft afgewezen om een "procedurele" reden, te weten dat in het stadium waarin die verzoeken werden gedaan het recht om pleidooi te vragen ingevolge het (destijds geldende) Landelijke procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven(7) was vervallen; en dat het hof daarnaast, of in aansluiting daarop, heeft geoordeeld dat de verzoeken om pleidooi als strijdig met de goede procesorde moesten worden aangemerkt. Onder het boven deze alinea gestelde "kopje" wil ik het tweede van deze gegevens onderzoeken.
16. De kern van wat het hof te dien aanzien overweegt, is te vinden in rov. 3.5. Het verzoek om pleidooi wordt beschouwd als (nagenoeg) alleen ingegeven door de wens, het verzuim om tijdig een memorie na enquete in te dienen, te herstellen; en wordt tegen die achtergrond aangemerkt als excessief vertragend, en daarmee als strijdig met (op de desbetreffende procespartij rustende verplichtingen in verband met) de goede procesorde.
17. Van de kant van het Waarborgfonds wordt in cassatie bestreden dat het verzoek om pleidooi (vooral) door het verzuim van tijdig dienen zou zijn "geïnspireerd" (middelonderdeel I). Ik denk dat die klacht moet worden verworpen. Vaststelling van de strekking van demarches als de onderhavige staat vooral ter beoordeling van de rechters van de feitelijke aanleg waar die demarches zich hebben afgespeeld; en ik vind de "inschatting" die het hof hier heeft gemaakt geenszins onbegrijpelijk. Ik denk daarom dat in cassatie uitgangspunt moet zijn dat er inderdaad alleen met het oog op herstel van het verzuim van "dienen", pleidooi is gevraagd.
18. De overweging van het hof in rov. 3.5 strekt ertoe, dat in het algemeen zou gelden dat de partij die een termijn voor het dienen van memorie (of, naar ik aanneem, een andere processuele uiting) verzuimt, daarmee zodanig tekort schiet in haar o.a. in art. 20 lid 2 Rv. neergelegde plicht om onredelijke vertraging van het geding te vermijden, dat aan die partij het recht om, tot "herstel" van haar verzuim, pleidooi te vragen moet worden ontzegd. Het hof wijst immers geen specifieke omstandigheden aan die meebrengen dat juist in dit geval het in rov. 3.5 overwogene zou moeten worden aangenomen, terwijl dat in andere gevallen waarin zich de zojuist omschreven basisvoorwaarden voordoen, misschien niet zo zou zijn.
19. Een algemene regel van de in de vorige alinea omschreven strekking lijkt mij onverenigbaar met de in alinea's 8 - 13 hiervóór besproken beginselen. Ik zou zo'n algemene regel trouwens ook als onwenselijk beoordelen.
Wat het eerste betreft, wijst men er van de kant van het Waarborgfonds met recht op dat er nu eenmaal een in-beginsel aanspraak op pleidooi bestaat die, zoals in alinea 11 hiervóór bleek, met name dan geldt als er onmiddellijk voordien bewijslevering heeft plaatsgehad(8). Die aanspraak bestaat onverkort wanneer een partij de haar geboden gelegenheid om schriftelijk te reageren correct heeft benut. Waarom dat dan opeens anders zou zijn wanneer die partij zo'n gelegenheid (al dan niet bij wege van verzuim) voorbij heeft laten gaan, valt moeilijk in te zien.
20. Het hof kent, naar ik uit rov. 3.5 opmaak, (veel) gewicht toe aan het feit dat de desbetreffende partij tijdwinst zou bewerkstelligen door schriftelijk te reageren en af te zien van mondelinge behandeling (c.q. pleidooi); en dat er tijd verloren gaat wanneer de partij de gelegenheid om schriftelijk te reageren verzuimt en er (pas) dan voor kiest, haar verzuim te "herstellen" door de zaak te bepleiten. Zo bewandelt de desbetreffende partij inderdaad een weg die vertraging van de procedure oplevert (en die bij vermijding van het verzuim, vermoedelijk niet zou zijn opgetreden).
21. Ik denk echter dat dit gegeven niet het "generieke" gewicht verdient dat het hof eraan heeft toegekend. De partij in kwestie had nu eenmaal aanspraak op mondelinge toelichting van haar standpunt, zodat het tijdverlies dat daarmee gepaard gaat moeilijk als niet-redelijk kan worden aangemerkt(9). Dat wordt niet wezenlijk anders doordat de partij in kwestie haar aanspraak op pleidooi aanwendt voor "herstel" van het verzuim van een termijn voor schriftelijke uiting. Zij kón wel zo handelen dat de hier intredende vertraging werd vermeden, maar zij had er nu eenmaal aanspraak op, voor de andere weg te kiezen. Dat de keuze wordt bepaald doordat de snellere weg als gevolg van een verzuim is afgesneden, lijkt mij onvoldoende om de desbetreffende partij haar nu eenmaal bestaande aanspraak op pleidooi te ontzeggen.
22. Dit geldt in versterkte mate wanneer zich de bijkomende omstandigheden voordoen die ik al in alinea 19 heb genoemd: het gaat om een reactie op zojuist plaatsgevonden bewijslevering, een geval dat in de Nederlandse Parlementaire geschiedenis apart aandacht heeft gekregen; en er heeft in de procedure nog in het geheel geen mondelinge behandeling plaatsgehad (en die zal, naar redelijke verwachting, ook niet meer volgen), wat in de rechtspraak van het EHRM als relevante factor is aangemerkt.
23. Ik ben er niet blind voor dat er bezwaren kleven aan het toelaten, dat partijen het verzuim van een termijn voor dienen langs de hier besproken weg "herstellen". Ik acht die bezwaren echter niet van een zodanige aard of gewicht, dat die opleveren dat zich - en dan nog wel "generiek" - het zeer uitzonderlijke geval voordoet dat de Hoge Raad in de in alinea 9 aangehaalde overweging voor ogen had.
Daartoe lijkt mij eens temeer aanleiding, omdat de Hoge Raad in de in alinea 9 hiervóór als "leading case" bestempelde beslissing, zijn oordeel gaf in een zaak waarin het verzoek om pleidooi was ingegeven door het feit dat de partij in kwestie de termijn voor het indienen van de memorie van antwoord voorbij had laten gaan. Dat feit beoordeelde de Hoge Raad toen als niet-beslissend als het erom ging of (nog) aanspraak op pleidooi bestond(10).
24. Onwenselijk lijkt mij de door het hof gekozen benadering om meer praktische redenen. Het valt praktisch niet (makkelijk om) vast te stellen of een partij pleidooi vraagt omdat zij een termijn voor dienen heeft verzuimd, of (mede) om andere redenen. Een "clause de style" in processtukken die ertoe strekt dat het recht op pleidooi wordt voorbehouden, en dat met het oog daarop mogelijk nog van schriftelijke uitlating zal worden afgezien, lijkt mij al voldoende om een oordeel hierover praktisch onmogelijk te maken. Ik zie op tegen een praktijk waarin partijen tot dergelijke clausules worden aangezet, met als uitkomst dat er toch aan de in alinea 23 bedoelde bezwaren niet tegemoet wordt gekomen(11).
25. Het hof heeft in rov. 3.7, zij het ten overvloede, betekenis toegekend aan het gegeven dat toestaan van pleidooi bij wege van "herstel" van het verzuim van tijdig dienen, de wachttijden voor alle pleitzaken zou doen toenemen en daarmee onredelijke vertragingen in de hand zou werken.
In het licht van mijn beschouwingen in alinea's 21 - 23 hiervóór zal duidelijk zijn dat ik dit argument ook als ontoereikend beoordeel (ook als het in samenhang met 's hofs verdere overwegingen wordt "meegewogen"). Om redenen, overeenkomend met de eerder besprokene meen ik dat dit onvoldoende rechtvaardiging oplevert voor een "generieke" regel dat wie pleidooi vraagt nadat (en omdat) hij een termijn van dienen heeft verzuimd, daarmee in strijd met de goede procesorde handelt. Daarmee wordt te sterk, te breed en met onvoldoende égards voor het uitzonderlijke van die maatregel, op de aanspraak op pleidooi afgedongen(12).
26. Deze beschouwingen brengen mij ertoe, de aan de goede procesorde ontleende gronden die het hof heeft gebezigd voor zijn oordeel dat het Waarborgfonds niet tot pleidooi kon worden toegelaten, als onvoldoende aan te merken.
Het verzoek om pleidooi in het RRH
27. In rov. 3.4 heeft het hof overwogen dat het het verzoek om pleidooi niet op inhoudelijke gronden had geweigerd, maar omdat voor het vragen van pleidooi ("in beginsel") geen gelegenheid meer bestond. De cassatieklachten gaan ervan uit dat dit oordeel van het hof ziet op zijn eerder in het arrest gegeven uitleg aan het RRH(13); en ik denk inderdaad dat 's hofs oordeel zo moet worden begrepen.
28. In het RRH van 2008 (en trouwens ook in het "nieuwe" RRH) wordt de mogelijkheid van het vragen van pleidooi alleen onder ogen gezien voor het geval dat de bij de wet voorziene wisseling van memories in appel is voltooid - zie art. 2.9 (2.24 in het nieuwe RRH). De regeling neemt wel tot uitgangspunt dat in latere stadia ook pleidooi kan worden gevraagd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in de Richtlijnen voor toepassing van het "oude" RRH(14) bij art. 2.9.2 aangeven dat verzuim van de termijn om pleidooi te vragen meebrengt dat het recht om dat te doen "in dit stadium van het geding" in beginsel is vervallen. (Hetzelfde staat in het nieuwe RRH in art. 2.24 (dus in het reglement zelf).) Wanneer, en op welke wijze er in de latere stadia van het geding pleidooi kan worden gevraagd, blijkt niet expliciet uit de bepalingen van het RRH of uit de daarop betrekking hebbende Richtlijnen.
29. Het hof heeft in het bestreden arrest tot uitgangspunt genomen dat de regels van het RRH, en met name de art. 2.11 en 2.12, zo moeten worden uitgelegd dat, nadat het laatste processtuk is genomen of de termijn daarvoor is verstreken zonder dat nader uitstel is verzocht, het partijdebat als gesloten moet worden aangemerkt en (daarom) geen pleidooi meer kan worden gevraagd.
De desbetreffende regels bepalen dat, zoals ik al even liet blijken, niet met zoveel woorden. Zij strekken ertoe dat op het door het hof aangegeven tijdstip een aanhouding van 14 dagen voor fourneren wordt verleend. Ingevolge art. 2.12 is kennelijk uitgangspunt dat vervolgens arrest wordt gevraagd (eventueel met een nadere termijn voor fourneren).
30. Maar in het licht van het gewicht dat blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad en van het EHRM aan de aanspraak op pleidooi toekomt, gaat het mij te ver om in het RRH als stilzwijgend opgenomen te lezen, dat de art. 2.11 en 2.12 ook meebrengen dat er in de daar behandelde stadia geen verzoek om pleidooi meer mag worden gedaan.
Men kan zich afvragen - zie alinea's 32 en 33 hierna - of een instrument als het RRH zo'n ingreep in het door de wet en het EVRM erkende recht van partijen op pleidooi wel zou kunnen bewerkstelligen. Ik denk echter dat die vraag kan blijven rusten. Volgens mij mag het (toenmalige) RRH namelijk niet zo worden uitgelegd, dat het ertoe strekte, de ruimte voor het vragen van pleidooi te beperken op de manier, zoals het hof dat wel heeft aangenomen.
31. Het hof heeft verschillende malen verwezen naar art. 2.9 van het RRH. Ik neem aan dat het hof daarmee doelde op de in die bepaling - destijds overigens: in het bepaalde onder nr. 2.9.2 van de "Richtlijnen voor toepassing" - opgenomen regel dat na het verstrijken van de daar voorziene beraadtermijn, het recht om pleidooi te vragen (in dat stadium van de procedure) verviel.
Voor de hier aan het hof toegeschreven gedachte is het eerder gezegde echter wat mij betreft van overeenkomstige toepassing: ik acht het onaannemelijk dat het RRH zo zou mogen worden uitgelegd, dat (stilzwijgend) zou zijn bedoeld dat het in art. 2.9 (althans: in de Richtlijn daarbij) bepaalde ook van (min of meer overeenkomstige) toepassing zou zijn in het wezenlijk andere geval dat er in latere stadia van de appelprocedure (en buiten het kader van een beraadtermijn zoals in art. 2.9 RRH geregeld) pleidooi wordt gevraagd.
32. Van de kant van het Waarborgfonds wordt aangevoerd dat de wettelijke aanspraak op pleidooi niet door bepalingen van "lagere" wetgeving, zoals een rolreglement, opzij kan worden gezet(15). Ik liet al even blijken dat dit mij inderdaad de vraag lijkt; maar ook, dat ik denk dat het RRH niet zo mag worden uitgelegd, dat daarin de in de vorige alinea's besproken, en daar als onaannemelijk bestempelde, (stilzwijgende) regels opgesloten liggen. Bij die uitleg van het RRH is er van enig "afdingen" op de aanspraak op pleidooi geen sprake.
33. In HR 10 juni 2011, NJ 2011, 272, rov. 3.3.2, werd aangenomen dat het hof door, zonder dat partijen daarop bedacht hoefden te zijn, eindarrest te wijzen, in ontoelaatbare mate afbreuk had gedaan aan het recht van de partijen om zich erover uit te laten of zij pleidooi wensten.
Met wat hier beslist werd lijkt mij wél verenigbaar, dat in een rolreglement een duidelijke regel wordt neergelegd die aangeeft dat het vragen van pleidooi na een voor de partijen kenbaar laatste moment - afsluiting van debat met instemming van de partijen en vragen om een uitspraak van de rechter, c.q. laten verstrijken van de daarvoor bepaalde uiterste termijn, bijvoorbeeld - niet meer mogelijk is. "Inlezen" in een rolreglement van een stilzwijgende regel van deze strekking lijkt mij al minder makkelijk met de in dit arrest tot uitdrukking komende gedachte verenigbaar; en dat geldt à fortiori voor een impliciete regel die partijen ook de mogelijkheid om pleidooi te vragen ontneemt wanneer, zoals in het onderhavige geval, er geen uitlating van de partijen over de vraag of zij hun debat als afgesloten beschouwen en of zij uitspraak wensen is gevraagd, en geen uiterste termijn daarvoor is gesteld (en niet benut).
34. Een "afterthought": in EHRM 15 december 2005, zaaknr. 53146/99, Hurter/Zwitserland, was namens Zwitserland aangevoerd dat het feit dat van de kant van Hurter tardief om mondelinge behandeling was gevraagd, als stilzwijgende afstand van het recht op een mondelinge behandeling mocht worden aangemerkt. Dat argument werd in rov. 34 van het arrest op een samenstel van deels feitelijke gronden verworpen. Voor "onze" zaak komt mogelijk betekenis toe aan de overweging "...que le requérant fit valoir à temps utile le grief tiré de l'absence d'audience publique devant l'autorité de surveillance, soit avant la notification de l'arret de cette instance." Men zou uit het slot van deze overweging de indruk kunnen krijgen dat blokkering van het recht om zijn aanspraak op mondelinge behandeling geldend te maken in een veel eerder stadium (ruimschoots vóór wij in het stadium van bekendmaking van de beslissing verkeren) niet, althans niet zonder meer acceptabel zou zijn.
35. Aan de hand van de beschouwingen uit alinea's 27 - 34 hiervóór kom ik ertoe, ook de wijze waarop het hof aan het RRH toepassing heeft gegeven als onjuist te beoordelen.
Bespreking van de klachten uit het cassatiemiddel
36. Zoals in alinea 7 hiervóór bleek, lees ik in het cassatiemiddel klachten op drie thema's, die ieder voor zich hiervóór werden onderzocht; en waarbij telkens bleek dat ik de door het hof gekozen benadering als onjuist beoordeel.
Het zal dan ook niet verbazen dat ik het middel gegrond acht. Volledigheidshalve(16) bespreek ik hieronder de individuele klachten van het middel.
37. De inleiding op de genummerde cassatieklachten besluit met de klacht dat het hof geen voldoende draagkrachtige motivering heeft gegeven voor zijn oordeel dat ertoe strekt dat het verzoek om pleidooi wegens strijd met de goede procesorde moest worden afgewezen. Op zichzelf beschouwd acht ik deze klacht niet doeltreffend, omdat die niet voldoet aan de eisen voor motiveringsklachten zoals die blijken uit HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, LJN BN6196, rov. 3.4.1. In aanmerking genomen in samenhang met een deel van de klachten uit de genummerde onderdelen van het middel, komt echter wél een als gegrond aan te merken klacht uit de bus.
38. In alinea 7 hiervóór heb ik het eerste thema dat de onderdelen van het middel aansnijden, omschreven als:
"het hof heeft miskend dat er een - door het middel als "fundamenteel" aangeduide - aanspraak van procespartijen bestaat op het tenminste éénmaal ten overstaan van de rechter mondeling toelichten van hun standpunt(en)."
39. De paragraaf "Inleiding" en de onderdelen A, B, C, E (tweede alinea), G, H (slotalinea), I (tweede alinea) en L (tweede en derde alinea's) bevatten meer en minder uitgewerkte klachten op dit thema. Daaronder bevinden zich klachten die aansluiten bij de redenen die ik in alinea's 8 - 14 en vervolgens in alinea's 15 - 26 hiervóór heb besproken, en die mij ertoe hebben gebracht, de beslissing van het hof aan te merken als onverenigbaar met de in de rechtspraak van de Hoge Raad en van het EHRM gegeven uitleg aan het recht van procespartijen op mondelinge toelichting van hun zaak.
Er wordt in deze onderdelen ook een scala aan argumenten aangevoerd die niet bij het hiervóór betoogde aansluiten en die ik ook niet als deugdelijk aanmerk; maar de argumenten van de eerste categorie waar ik zojuist op doelde, brengen mee dat ik de op dit thema gerichte klachten per saldo als gegrond beoordeel.
40. Het tweede in alinea 7 hiervóór omschreven thema was:
"het hof heeft, indien zijn oordeel zou berusten op de gedachte dat hier van zeer bijzondere omstandigheden sprake was die een uitzondering op het eerstgenoemde beginsel rechtvaardigen, dan wel dat de goede procesorde in dit geval aan toepassing van dat beginsel in de weg staat, met die oordelen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn oordeel ondeugdelijk gemotiveerd."
41. Ook hier meen ik dat het middel reeds in de "Inleiding" (slotalinea) en verder in de onderdelen C, E (tweede alinea), F (derde alinea), I (tweede alinea), J, K (vierde alinea) en L klachten aanvoert die aansluiten bij de redenen waarom ik, zoals eveneens in alinea's 15 - 26 hiervóór besproken, meen dat het hof te gemakkelijk heeft geoordeeld dat zich in dit geval omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat aan de aanspraak op pleidooi voorbij wordt gegaan.
42. Wat betreft het derde in alinea 7 hiervóór omschreven thema:
zoals in de alinea's 27 - 35 hiervóór werd besproken, stem ik ermee in dat het hof een onjuiste uitleg en toepassing aan het destijds geldende RRH heeft gegeven, en lees ik in die regeling geen beletselen die eraan in de weg zouden staan dat het Waarborgfonds, althans onder de in deze zaak geldende omstandigheden (ik verwijs naar alinea 22 hiervóór), op de in feite gekozen datum (of data) nog pleidooi vroeg.
43. Hier geldt dat het middel in de onderdelen A, B, D, E, G en H op dit thema gerichte klachten inhoudt; en dat die gedeeltelijk aansluiten bij de redenen die ik in alinea's 27 - 35 hiervóór heb genoemd, en die mij ertoe brachten het oordeel van het hof dat in dit thema aan de orde is, als onjuist aan te merken. Ook in dit geval denk ik dat de genoemde middelonderdelen voldoende houvast bieden om de klachten op dit thema als gegrond aan te merken.
44. Tot besluit de volgende verspreide opmerkingen:
- in onderdelen D en E van het middel wordt aangevoerd dat, anders dan het hof in zijn beoordeling heeft betrokken, namens het Waarborgfonds ter rolle van 7 september 2010 wel, met toepassing van een formulier H5, nader uitstel zou zijn gevraagd. Dit argument lijkt mij ongegrond. Er wordt geen ondersteuning voor aangevoerd. Uit het roljournaal dat bij de cassatiedagvaarding is gevoegd blijkt niet van het verzoek om aanhouding waar deze klachten op doelen, en ook overigens worden geen gegevens aangewezen die steun voor deze bewering opleveren. Dan kan die in cassatie niet als uitgangspunt dienen.
- Onderdeel F, laatste alinea, klaagt over het oordeel van het hof dat schriftelijk pleidooi in deze zaak niet in aanmerking kwam. Deze klacht miskent dat de procespartijen geen "in beginsel"-aanspraak hebben op schriftelijk pleidooi, en dat de beslissing om dat al-dan-niet toe te laten dus aan het beleid van de rechter is overgelaten. Daarom kan de rechter daarbij ook andere overwegingen betrekken, dan bij een weigering van mondeling pleidooi relevant zijn.
- Onderdeel H klaagt dat het hof een argument verwerpt dat niet namens het Waarborgfonds zou zijn aangevoerd. Het behoeft geen nadere toelichting dat men bij een klacht in cassatie hierover, geen belang heeft.
- Om de in alinea 17 hiervóór besproken reden beoordeel ik de klacht van onderdeel I, eerste alinea, als ongegrond.
- De klacht die onderdeel K in zijn eerste, tweede en derde alinea aanvoert lijkt mij al daarom ongegrond, omdat niet kan worden aangenomen dat de rechter ambtshalve zou moeten overwegen of er aanleiding is voor toepassing van de daar genoemde bepalingen.
Overigens lijkt mij dat de klacht met recht tot uitgangspunt neemt dat het aangehaalde art. 2.9.4 van de Richtlijnen, ziet op een ander geval dan hier aan de orde was. Dat leidt dan echter niet tot gegrondbevinding van de klacht, maar tot de vaststelling dat het Waarborgfonds bij die klacht belang mist. Met de vaststelling dat het hof een niet op dit geval toepasselijke bepaling in een overweging ten overvloede verkeerd heeft toegepast, valt immers voor het Waarborgfonds niets te winnen.
- In de slotalinea van onderdeel K wordt geklaagd dat ten onrechte zou zijn aangenomen dat het Waarborgfonds haar verzoek om pleidooi niet heeft gemotiveerd. Daarbij wordt verwezen naar een brief van 6 oktober 2010. Deze brief bevindt zich echter niet in het overgelegde dossier. Er wordt ook niet aangegeven waar deze brief zou kunnen worden aangetroffen. Dan kan de klacht niet worden onderzocht, en dus ook niet worden gehonoreerd.
45. Ik meen hiermee alle klachten uit het middel te hebben besproken. Waar die bespreking toe leidt, zal in het voorafgaande al zijn gebleken.
Ik merk nog op dat [verweerder], zoals ook uit de stellingen in de cassatiedagvaarding blijkt, de in cassatie bestreden oordelen van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zodat er mij aanleiding lijkt voor een reservering van de kosten.
Gezien de in dit geval in cassatie aan de orde zijnde materie, zou de Hoge Raad kunnen overwegen om, indien tot vernietiging zou worden besloten, de zaak terug te verwijzen naar het hof dat het bestreden arrest heeft gewezen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest; met verdere beslissingen als in alinea 45 gesuggereerd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Het in cassatie bestreden arrest is van 26 oktober 2010. De cassatiedagvaarding is op 6 januari 2011 uitgebracht.
2 Zie ook HR 23 februari 2007, NJ 2007, 133, rov. 3.4.2.
3 Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis Herziening Rv. (etc.), 2002, p. 333 - 341.
4 Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis Herziening Rv. (etc.), 2002, p. 337 (citaat uit de Nota).
5 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), W. Heemskerk, art. 134, aant. 1 en aant. 3; Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2011, nr. 155; Stein - Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 10.3.8, subalinea 7; Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 179. Zie ook de annotaties van Teuben, JBPr 2004, 10 en JBPr 2003, 58 en A. Knigge, JBPr 2003, 6. Kritisch: Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, nr. 3.3.3.2.
6 Alleen via de Franstalige Hudoc-database toegankelijk.
7 O.a. kenbaar uit Staatscourant nr. 145 van 30 juli 2008; dit reglement zal door mij, in navolging van het hof, verder worden aangehaald als (het) RRH.
8 In de rechtspraak van het EHRM worden wel uitzonderingen op het recht op mondelinge behandeling aanvaard, met name wanneer aan de desbetreffende instantie slechts rechtsvragen (kunnen) worden voorgelegd of wanneer er materie van een specifieke technische aard aan de orde is (waarbij mondelinge toelichting van de partijen of hun raadslieden blijkbaar als minder relevant wordt beoordeeld - zie bijvoorbeeld EHRM 8 februari 2005, zaaknr. 55853/00, Miller/Zweden, rov. 29 en 30). Ik leid daaruit af dat het recht op mondelinge behandeling volop aanwezig is als het debat de feiten, en het al-dan-niet bewezen zijn daarvan betreft.
In de rechtspraak van het EHRM wordt bovendien belang toegekend aan het gegeven dat er tenminste éénmaal toegang tot een mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter is geweest (zie bijvoorbeeld opnieuw het zojuist aangehaalde arrest Miller/Zweden, rov. 29 en 30). In dit cassatiegeding kan als vaststaand worden aangenomen dat het Waarborgfonds in het geheel geen gelegenheid heeft gehad om haar zaak mondeling toe te lichten (en, voeg ik toe, dat die gelegenheid er naar redelijke verwachting ook niet meer zou komen).
9 In die zin ook A - G Verkade in alinea 3.12 van diens conclusie voor HR 15 november 2002, NJ 2004, 2 m.nt. Asser.
10 HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 m.nt. HJS, rov. 2.2.
11 Aan het probleem waar het hof mee worstelde zou men overigens, zoals van de kant van het Waarborgfonds wordt opgemerkt, ook tegemoet kunnen komen door - op een passend korte termijn - "schriftelijk pleidooi" toe te staan. Een andere mogelijkheid zou zijn, om te kiezen voor beleid, erop gericht dat bij verzuim van een laatste termijn voor het indienen van een processtuk de gelegenheid wordt geboden om dat stuk alsnog - met spoed - in te dienen; mits er dan - tegelijk - door de desbetreffende partij van pleidooi wordt afgezien.
12 Zoals Asser het in zijn noot bij HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514 heeft gezegd: "...de rechter... moet wel van zeer goeden huize komen wil hij met succes een verzoek om pleidooi kunnen weigeren." (en verderop in dezelfde noot: "Alleen al daarom moet de appelrechter zeer terughoudend zijn in het weigeren van een pleidooi als daarom wordt verzocht."). Met de hier tot uitdrukking komende smalle marges voor weigering, is de door het hof in deze zaak gekozen benadering niet in overeenstemming te brengen.
13 Het gaat hier, zoals al even werd aangestipt, om het RRH in de destijds geldende versie daarvan. Per 1 januari 2011 is een nieuw, en op de nodige punten gewijzigd RRH in werking getreden, zie Staatscourant 19241 van 2 december 2010. Blijkens art. 10.2 van dit reglement, kan het geen betekenis hebben voor voordien gegeven beslissingen. Het bestreden arrest is zo'n beslissing.
14 Mij bekend in de versie II, gedateerd mei 2009.
15 In aansluiting op HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567, rov. 3.5; zie onderdelen A, G en H (slotalinea) van het middel.
16 Maar zonder de pretentie werkelijk volledig te (kunnen) zijn.
Uitspraak 02‑12‑2011
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Verzoek om pleidooi ten onrechte afgewezen nu wederpartij zich niet tegen toewijzing had verzet en door hof aangevoerde gronden (w.o. dat pleidooi enkel strekte tot herstel verzuim tijdig antwoordmemorie te nemen), mede gelet op HR 15 maart 1996, LJN ZC2013, NJ 1997/341, niet het oordeel kunnen dragen dat toewijzing verzoek strijdig zou zijn met eisen goede procesorde.
2 december 2011
Eerste Kamer
Nr. 11/00422
EV/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STICHTING WAARBORGFONDS MOTORVERKEER,
gevestigd te Rijswijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R. Gruben,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Waarborgfonds en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 77562/HA ZA 07-15 van de rechtbank Roermond van 31 oktober 2007 en 14 mei 2008;
b. De rolbeslissing van 12 oktober 2010 en het tussenarrest van 26 oktober 2010 in de zaak HD 200.009.826 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het hof heeft Waarborgfonds beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het in cassatie betreden arrest, met verdere beslissingen als in alinea 45 van de conclusie gesuggereerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het uitsluitend om de vraag of het hof op deugdelijke gronden heeft geweigerd Waarborgfonds toe te laten tot pleidooi. Bij de beantwoording van die vraag moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Nadat in hoger beroep getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft [verweerder] (appellant) een memorie na enquête genomen. Waarborgfonds heeft vervolgens verzuimd op de daartoe aangezegde termijn een antwoordmemorie te nemen. Daarop is de zaak op 7 september 2010 aangehouden voor fourneren.
(ii) Op de daarvoor bepaalde datum, 21 september 2010, is niet gefourneerd. Waarborgfonds heeft toen, met instemming van [verweerder], schriftelijk pleidooi verzocht. Dit verzoek is door de rolraadsheer afgewezen.
(iii) In antwoord op de vraag van Waarborgfonds bij brief van 1 oktober 2010 wat de grond voor die afwijzing was en of er op de rolzitting van 12 oktober 2010, waar de zaak opnieuw voor fourneren stond, alsnog mondeling pleidooi gevraagd kon worden, is op 5 oktober 2010 namens de rolraadsheer het volgende meegedeeld:
"Rolreglement voorziet in dit stadium van de procedure niet in de mogelijkheid van (mondeling of schriftelijk) pleidooi. Verzoek mondeling pleidooi daarom afgewezen."
Op de rolzitting van 12 oktober 2010 is het verzoek eveneens afgewezen.
(iv) Deze afwijzing is "voor zover nodig" in het bestreden tussenarrest herhaald.
3.2 De aan deze laatstgenoemde beslissing ten grondslag liggende overwegingen van het hof kunnen als volgt worden samengevat.
Anders dan Waarborgfonds betoogt, is het verzoek om pleidooi niet op inhoudelijke gronden geweigerd.
Het is geweigerd omdat, nadat het debat tussen partijen in overeenstemming met het bepaalde in art. 2.11, laatste zin, Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: het rolreglement) op 7 september 2010 was gesloten en de zaak naar de rol van 21 september 2010 was verwezen, ingevolge het rolreglement in beginsel geen pleidooi meer gevraagd kon worden (rov. 3.2-3.4). Deze weigering is gelet op het hierna volgende niet in strijd met HR 11 juli 2003, LJN AF7676, NJ 2003/567 en HR 3 oktober 2003, LJN AI0831, NJ 2004/3. Waarborgfonds heeft alleen pleidooi gevraagd ter herstel van haar eigen verzuim tijdig een antwoordmemorie te nemen. Honorering van het verzoek,
in strijd met het rolreglement, zou betekenen dat de zaak als gevolg van genoemd verzuim onredelijke vertraging oploopt. Het verzoek van Waarborgfonds is om die reden in strijd met haar verplichting uit hoofde van art. 20 lid 2 Rv. en daarmee tevens in strijd met een goede procesorde (rov. 3.4, laatste zin, en rov. 3.5).
3.3 Hiertegen keert zich het middel met een reeks van rechts- en motiveringsklachten. Deze komen, wat de kern van de zaak betreft, op het volgende neer:
a. het hof heeft miskend dat er een "fundamentele" aanspraak van procespartijen bestaat op het ten minste eenmaal ten overstaan van de rechter mondeling toelichten van hun standpunten;
b. het hof heeft, indien het van oordeel is geweest dat hier sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen aan te nemen dat in dit geval die aanspraak niet bestaat dan wel dat de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat gelegenheid voor mondelinge toelichting wordt gegeven, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel ondeugdelijk gemotiveerd;
c. het hof heeft met zijn weigering niet alleen de regels van het rolreglement miskend, maar ook dat, gelet op HR 15 maart 1996, LJN ZC2013, NJ 1997/341, een partij het recht op pleidooi niet mag worden onthouden op de grond dat het om een "reparatiepleidooi" gaat.
3.4.1 Het onderhavige geval wordt daardoor gekenmerkt
1) dat de wederpartij, [verweerder], zich niet tegen toewijzing van het verzoek om pleidooi heeft verzet en
2) dat het verzoek is gedaan nadat in het kader van bewijslevering door [verweerder] getuigenverhoren hadden plaatsgevonden. Ofschoon art. 131 Rv. (comparitie na antwoord) in hoger beroep toepassing mist, komt aan dit tweede punt hier, zij het zijdelings, betekenis toe in aanmerking genomen dat art. 134 Rv., zoals dit sedert 1 januari 2002 luidt, destijds van regeringszijde onder meer als volgt is toegelicht:
"Met de aanvankelijk opgenomen beperkingen blijken de grenzen van het pleitrecht - in het bijzonder in het geval dat na een comparitie van antwoord nog bewijsverrichtingen plaats hebben of stukken in het geding worden gebracht - te eng getrokken, zodat aanpassing geboden is. Naar de gewijzigde redactie wordt aan partijen desverlangd gelegenheid voor pleidooien gelaten voordat de rechter over de zaak beslist. Deze regel lijdt uitzondering wanneer de zaak naar het oordeel van de rechter na een comparitie na antwoord kan worden beslist en partijen zich ter comparitie in voldoende mate mondeling over de zaak hebben kunnen uitlaten. (...) Hebben er na comparitie nog bewijsverrichtingen plaatsgehad of zijn er nog stukken in het geding gebracht, dan hebben partijen recht op pleidooi." (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 5, blz. 61)
3.4.2 Zoals ook het hof heeft onderkend, hebben de hiervoor in 3.2 genoemde arresten onder het sedert 1 januari 2002 geldende recht hun betekenis behouden. Onverminderd geldt in hoger beroep derhalve
- dat partijen in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten;
- dat een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal mogen worden afgewezen;
- dat daartoe noodzakelijk is dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde;
- dat de rechter in elk van deze beide gevallen zijn redenen voor afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk zal moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk zal moeten motiveren, en
- dat het bepaalde in het rolreglement niet kan afdoen aan het in de wet vastgelegde recht op pleidooi.
3.4.3 Nu door [verweerder] geen bezwaar is gemaakt tegen het door Waarborgfonds gedane verzoek om tot pleidooi te worden toegelaten en de door het hof voor zijn afwijzende beslissing aangevoerde gronden, gelet ook op hetgeen in het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van 15 maart 1996 is geoordeeld in het geval van een verzoek om pleidooi gedaan door een geïntimeerde die geen memorie van antwoord had genomen, niet het oordeel kunnen dragen dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde, is het middel in zoverre terecht voorgesteld. De overige klachten behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal aan partijen alsnog gelegenheid voor pleidooi dienen te worden geboden.
3.5 Nu [verweerder] de bestreden beslissingen van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de rolbeslissing van 12 oktober 2010 en het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2010;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van Waarborgfonds op € 768,49 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris en aan de zijde van [verweerder] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 december 2011.
Beroepschrift 06‑01‑2011
HEDEN, de [zesde] januari tweeduizendelf, ten verzoeke van de stichting STICHTING WAARBORGFONDS MOTORVERKEER, gevestigd te Rijswijk, in deze zaak woonplaats kiezende te Voorburg aan de Zwartelaan 30 ten kantore van mr. R. Gruben die door mijn requirante tot advocaat in cassatie wordt gesteld om als zodanig voor haar bij de Hoge Raad der Nederlanden op te treden, alsmede woonplaats kiezende aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage, ter civiele griffie van de Hoge Raad der Nederlanden,
heb ik,
[Gijsbertha Johanna Baks-van Haaften, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Jennemieke Maria Rijken, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, aldaar kantoorhoudende aan de Oranje Nassaulaan 1;]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in deze zaak in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende ten kantore van zijn advocaat mr. Ph.C.M. van der Ven, kantoorhoudend aan de Statenlaan 55 te 's‑Hertogenbosch, aldaar mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[mw. H. Verhallen , aldaar werkzaam;]
1e
AANGEZEGD:
dat mijn requirante beroep in cassatie instelt tegen de rolbeslissing van 12 oktober 2010 en het arrest van 26 oktober 2010 van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch gewezen tussen mijn requirante als geïntimeerde in principaal appèl tevens appellante in incidenteel appel en gerequireerde als appellant in principaal appel tevens geïntimeerde in incidenteel appèl,
MET DE AANZEGGING DAT:
a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
b.
bij verschijning in het geding van verweerder in cassatie een griffierecht van € 710,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
Met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
2e
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de achtentwintigste januari tweeduizendelf des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, welke terechtzitting op genoemde datum en het genoemde tijdstip wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
op die terechtzitting namens mijn requirante als eiseres tot cassatie te horen eisen en concluderen dat het de Hoge Raad moge behagen te vernietigen de voormelde rolbeslissing van 12 oktober 2010 (verder: de bestreden rolbeslissing) van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch en het voormelde arrest van 26 oktober 2010 van datzelfde hof (verder: het bestreden arrest), waartoe door mijn requirante tegen die rolbeslissing en dat arrest het volgende cassatiemiddel wordt aangevoerd.
Inleiding.
Partijen worden hierna aangeduid als Waarborgfonds respectievelijk [gerequireerde].
- 1.
In de onderhavige zaak heeft het Waarborgfonds — op de voet van art. 27 WAM (Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen) — jegens [gerequireerde] een verhaalsvordering ingesteld, aangezien [gerequireerde] op 15 december 2000 — rijdend met een onverzekerd motorrijtuig — een verkeersongeval heeft veroorzaakt. Ten gevolge van dit ongeval liep [betrokkene 1] lichamelijk letsel op. [betrokkene 1] heeft zich — op de voet van art. 25 lid 1 sub b WAM — met een verzoek om schadevergoeding tot het Waarborgfonds gewend, waarop het Waarborgfonds aan [betrokkene 1] heeft vergoed een totaalbedrag van € 21.771,52. Voor dit bedrag zoekt het Waarborgfonds verhaal bij [gerequireerde].
- 2.
De vordering van het Waarborgfonds is, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten, toegewezen door de Rechtbank Roermond in haar vonnis van 14 mei 2008. Tegen dit vonnis is door [gerequireerde] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Het Waarborgfonds heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
- 3.
[gerequireerde] heeft tegen de vordering van het Waarborgfonds diverse weren opgeworpen.1. Het Waarborgfonds zal op die weren thans niet ingaan, aangezien deze voor het onderhavige cassatieberoep niet relevant zijn. In dit cassatieberoep gaat het uitsluitend om de vraag of het hof op terechte gronden heeft geweigerd het Waarborgfonds toe te laten tot pleidooi. Het Waarborgfonds is van mening dat dit niet het geval is en vraagt dienaangaande het oordeel van uw Raad.
- 4.
Het verloop van de procedure bij het hof tot dusver is kenbaar uit de samenvatting in het bestreden arrest.2. Het Waarborgfonds heeft ter zitting van 21 september 2010, met consent van [gerequireerde], een verzoek om schriftelijk pleidooi gedaan. Dit verzoek is door het hof, op de rol van 28 september 2010, zonder motivering afgewezen. Het Waarborgfonds heeft hierop met haar brief van 1 oktober 2010 aan het hof gevraagd die beslissing toe te lichten en tevens gevraagd of zij op de rol van 12 oktober 2010 mondeling pleidooi zou kunnen vragen. Het hof heeft hierop volstaan met de navolgende reactie gedateerd op 5 oktober 20103.:
‘Rolreglement voorziet in dit stadium van de procedure niet in de mogelijkheid van (mondeling of schriftelijk) pleidooi. Verzoek mondeling pleidooi afgewezen.’
- 5.
In reactie op de genoemde brief van het hof heeft het Waarborgfonds met haar brief van 6 oktober 2010 nader toegelicht waarom zij van mening is dat zij zou moeten worden toegelaten tot pleidooi en heeft zij het hof verzocht haar alsnog toe te laten tot mondeling pleidooi.4. [gerequireerde] heeft wederom geen bezwaar gemaakt en heeft zich, bij brief van zijn advocaat van 8 oktober 2010, gerefereerd aan het oordeel van het hof. Dit verzoek van het Waarborgfonds is door het hof zonder (nadere) motivering afgewezen met zijn bestreden rolbeslissing. Vervolgens heeft het hof in het bestreden arrest toegelicht waarom het verzoek om pleidooi van de zijde van het Waarborgfonds naar het oordeel van het hof dient te worden afgewezen. Het Waarborgfonds is van mening dat de overwegingen van het hof die beslissing niet kunnen dragen.
CASSATIEMIDDEL:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen nietigheid meebrengt, doordat het hof in de bestreden rolbeslissing en het bestreden arrest heeft geoordeeld als in het dictum van het genoemde arrest onder 6.1 is vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang, in aanmerking te nemen, redenen.
Inleiding.
Het recht van een partij om haar zaak mondeling te mogen bepleiten, voor de rechter die over de zaak moet oordelen, is een fundamenteel beginsel van procesrecht, onder meer gebaseerd op art. 6 EVRM en wettelijk verankerd in art. 134 Rv. Partijen wordt ‘(…) voordat de rechter over de zaak beslist (…) desverlangd gelegenheid geboden voor pleidooien (…)’ (art. 134 lid 1 Rv). De rechter kan bepalen dat geen gelegenheid voor pleidooien wordt gegeven indien partijen op een comparitie (na antwoord) ‘(…) hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten (…)’ (art. 134 lid 1, 2e zin). Aldus heeft de wetgever aan de rechter slechts in zeer beperkte mate de mogelijkheid gegeven om een verzoek om pleidooi af te wijzen.
In de jurisprudentie van uw Raad zijn de grenzen getrokken waarbinnen de rechter een verzoek om pleidooi mag afwijzen.5. Hoewel die jurisprudentie tot stand is gekomen onder oud recht (art. 144 Rv oud), moet worden aangenomen dat dezelfde grenzen gelden onder huidig recht. Hierbij tekent het Waarborgfonds aan dat de wetgever die grenzen eerder nauwer dan ruimer ziet, getuige de formulering in art. 134 lid 1, tweede zin Rv, waaruit volgt dat een verzoek om pleidooi slechts kan worden geweigerd indien partijen hun standpunt op een comparitie voldoende mondeling hebben kunnen uiteenzetten.
Uit de jurisprudentie van uw Raad volgt dat de rechter een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zéér uitzonderlijke gevallen mag weigeren. Indien de wederpartij tegen toewijzing van een verzoek om pleidooi bezwaar maakt kunnen slechts daartoe aangevoerde klemmende redenen tot afwijzing van het verzoek leiden. De rechter kan een verzoek uitsluitend ambtshalve afwijzen indien toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In beide gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing deugdelijk moeten motiveren.
Aangezien de wederpartij in de onderhavige zaak geen bezwaar heeft gemaakt tegen het verzoek van het Waarborgfonds, had het hof het verzoek uitsluitend kunnen afwijzen indien sprake zou zijn van strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof heeft onvoldoende gemotiveerd dat dit in de onderhavige zaak het geval zou zijn, althans is de motivering van het hof, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig.
Klachten.
A.
In de brief van 5 oktober 2010 volstaat het hof ten onrechte met een verwijzing naar het rolreglement (RRH) die in dat stadium van de procedure niet zou voorzien in de mogelijkheid van pleidooi. Het hof heeft hiermee miskend dat het bepaalde in het rolreglement niet kan afdoen aan het op de wet gebaseerde recht op pleidooi.6. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 134 lid 1 Rv door te oordelen dat de regel uit art. 134 lid 1 Rv opzij kan worden gezet door het RRH.
B.
Uit de toelichting van het hof in zijn brief van 5 oktober 2010 volgt niet waarom de constatering van het hof, inhoudende dat het rolreglement niet voorziet in de mogelijkheid van pleidooi, zou meebrengen dat er sprake zou zijn van een zéér uitzonderlijk geval waarin, wegens strijd met de eisen van een goede procesorde het verzoek om pleidooi zou mogen worden afgewezen. Aldus heeft het hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, althans is de motivering van het hof, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig.
C.
Het hof gaat er ten onrechte aan voorbij dat in art. 134 lid 1 Rv is bepaald dat een verzoek om pleidooi uitsluitend kan worden geweigerd indien partijen de gelegenheid hebben gehad om tijdens een comparitie van partijen hun standpunt voldoende mondeling uiteen te zetten. In haar brief van 6 oktober 2010 heeft het Waarborgfonds er expliciet op gewezen dat partijen in de onderhavige zaak noch in eerste aanleg noch in hoger beroep gelegenheid hebben gehad hun standpunten mondeling toe te lichten. Zoals uit het procesdossier blijkt is in geen van de beide instanties gepleit en heeft geen comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hof had behoren te motiveren waarom, ondanks het ontbreken van een eerdere mogelijkheid voor partijen om — tijdens een comparitie van partijen (of een eerder pleidooi) — de standpunten mondeling toe te lichten, sprake was van een zéér uitzonderlijk geval waarin het verzoek diende te worden afgewezen. Door dit na te laten geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd en zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig.
D.
Het hof overweegt ten onrechte dat het Waarborgfonds op 7 september 2010 geen uitstel ‘ingevolge art. 2.9 RRH’ heeft gevraagd, zodat ‘vervolgens’ het recht tot het nemen van een antwoordmemorie is vervallen.7. Aldus is de motivering van het hof niet begrijpelijk.
Het hof miskent dat uitstel in de zin van art. 2.9 RRH alleen kan worden gevraagd indien de zaak op de rol staat voor Partijberaad. Aangezien de zaak op 7 september 2010 op de rol stond voor antwoordmemorie na enquête aan de zijde van het Waarborgfonds kon derhalve geen uitstel in de zin van art. 2.9 RRH worden gevraagd. Het Waarborgfonds heeft op de rol van 7 september 2010 echter wel uitstel gevraagd met een zogenaamd H5 formulier, onder verwijzing naar art. 2.7 RRH.
E.
Het hof overweegt dat conform het bepaalde in art. 2.11 laatste zin RRH vervolgens het debat tussen partijen is gesloten, dat daarmee binnen de gelding van het RRH ook de mogelijkheid tot het vragen van pleidooi is beëindigd, dat het Waarborgfonds pleidooi had kunnen vragen ingevolge art. 2.9 RRH of op iedere volgende roldatum waarop de zaak voor enige proceshandeling, gericht op voortzetting van het partijdebat, diende en dat het rolreglement (in beginsel) niet voorziet in de mogelijkheid om pleidooi te vragen nadat het partijdebat is gesloten en de zaak voor fourneren, datumbepaling arrest of arrest staat.8.
Het hof miskent dat het Waarborgfonds op de rol van 7 september 2010 wel degelijk uitstel heeft gevraagd. Aldus is het hof er ten onrechte vanuit gegaan dat het partijdebat tussen partijen was gesloten. Ook gaat het hof er ten onrechte vanuit dat wanneer een partij een memorie niet neemt, dit betekent dat het partijdebat tussen partijen zou zijn gesloten en dat vervolgens een verzoek om te mogen pleiten een zéér uitzonderlijke situatie zou opleveren waarin, wegens strijd met de eisen van een goede procesorde, een dergelijk verzoek om te mogen pleiten zou kunnen worden afgewezen.9. Het hof geeft hiermee blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn motivering niet begrijpelijk.
F.
Het hof overweegt ten onrechte althans is zijn motivering innerlijk tegenstrijdig/onbegrijpelijk, dat het Waarborgfonds pleidooi had kunnen vragen ingevolge art. 2.9 RRH. Het hof heeft de zaak op de rol van 7 september 2010 immers direct voor fourneren verwezen naar de rol van 21 september 2009. Aldus was het voor het Waarborgfonds niet meer mogelijk om haar verzoek te baseren op art. 2.9 RRH.
Ook overweegt het hof ten onrechte, althans is zijn motivering innerlijk tegenstrijdig/onbegrijpelijk, dat het Waarborgfonds pleidooi had kunnen vragen op een volgende roldatum waarop de zaak voor enige proceshandeling ter voortzetting van het partijdebat stond. Deze overweging is tevens strijdig met de overweging van het hof dat toewijzing van het verzoek tot onredelijke vertraging van de zaak zou leiden.10.
Immers, de redenering van het hof volgend, zou het Waarborgfonds op 7 september 2010 met succes pleidooi hebben kunnen vragen, terwijl dit twee weken later (op 21 september 2010) niet meer zou kunnen omdat dit zou leiden tot onredelijke vertraging. Dit betekent dat naar het oordeel van het hof een ‘vertraging’ van twee weken zou meebrengen dat sprake is van een zéér uitzonderlijk geval waarin het verzoek strijdig zou zijn met beginselen van een goede procesorde. Dit oordeel van het hof is onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet duidelijk maakt waarom die twee weken opeens zouden leiden tot een onaanvaardbare vertraging c.q. tot een zéér uitzonderlijk geval, althans geeft dit oordeel van het hof blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘onredelijke vertraging’.
Het oordeel van het hof is bovendien innerlijk tegenstrijdig met zijn oordeel (zie brief van het hof van 5 oktober 2010) dat schriftelijk pleidooi eveneens strijdig zou zijn met beginselen van een goede procesorde. De vertraging die volgens het hof zou optreden bij het (inplannen/houden van) mondeling pleidooi doet zich niet voor bij schriftelijk pleidooi. Het hof had het Waarborgfonds dan ook in ieder geval moeten toelaten tot schriftelijk pleidooi.
G.
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het RRH voor de rechter en partijen bindende regels bevat ter zake van de wijze van procederen in civiele dagvaardingszaken bij de hoven.11. Het hof miskent hiermee dat het bepaalde in het RRH niet kan afdoen aan het op de wet gebaseerde recht op pleidooi.12.
H.
Het hof overweegt ten onrechte ‘(…) Anders dan het Waarborgfonds betoogt is het verzoek om pleidooi niet op inhoudelijke gronden geweigerd (…).’13. Door het Waarborgfonds is op geen enkel moment betoogd dat het verzoek om pleidooi op inhoudelijke gronden zou zijn geweigerd. In dezelfde overweging oordeelt het hof ten onrechte dat de weigering van pleidooi in de onderhavige zaak niet in strijd zou zijn met de jurisprudentie van uw Raad. Het hof laat na dit oordeel deugdelijk te motiveren.
Veelzeggend is in deze overweging van het hof de navolgende passage:
‘(…) Het pleidooi is geweigerd omdat er in beginsel geen gelegenheid meer was om pleidooi te vragen (…)’
Uit die passage volgt dat de kern van de afwijzing is gelegen in de toepassing door het hof van het RRH en dat de motivering van het hof zoals gegeven in de brief van 5 oktober 2010 en in het bestreden arrest niet anders is dan een doelredenering, waarbij het er uiteindelijk slechts om gaat dat, in de opvatting van het hof, een partij die pleidooi vraagt, terwijl het RRH hierin niet meer zou voorzien, zijn fundamentele recht om de zaak mondeling te bepleiten zou hebben verspeeld. Hiermee geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
I.
Het hof neemt ten onrechte aan dat het Waarborgfonds alleen pleidooi heeft gevraagd ‘(…) ter herstel van haar eigen verzuim om tijdig de antwoordmemorie te nemen (…)’.14. Het Waarborgfonds heeft, blijkens de brief van haar raadsman van 6 oktober 2010, pleidooi gevraagd om haar zaak voor het hof mondeling te kunnen toelichten. Die mogelijkheid om de zaak toe te kunnen lichten strekt verder dan het uitsluitend nemen van een memorie van antwoord na enquête. Pleidooi biedt het Waarborgfonds de mogelijkheid om de zaak in volle omvang aan het hof mondeling toe te lichten.
Hierbij wijst het Waarborgfonds erop dat, zelfs indien de veronderstelling van het hof juist zou zijn, dit niet leidt tot het oordeel dat het verzoek om die reden een zéér uitzonderlijk geval zou zijn strijdig met beginselen van een goede procesorde, zodat het hof aldus blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
J.
In dezelfde overweging (rov. 3.5) gaat het hof er ten onrechte vanuit dat het Waarborgfonds met haar verzoek in strijd handelt met haar verplichting uit art. 20 lid 2 Rv. en dat om die reden sprake zou zijn van strijd met een goede procesorde. In de eerste plaats levert het verzoek, zoals hierboven reeds is toegelicht, geen onredelijke vertraging op. Voorts verliest het hof ten onrechte uit het oog dat de verplichting uit art. 20 lid 2 Rv zich richt op de onderlinge verhouding tussen partijen en dat [gerequireerde] geen (klemmende) bezwaren heeft aangevoerd tegen het verzoek om pleidooi. Uit deze opstelling van [gerequireerde] moet worden geconcludeerd dat hij het verzoek van het Waarborgfonds niet ervaart als een onredelijke vertraging van de procedure. Aldus geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 20 Rv, althans is het oordeel van het hof onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd.
K.
Het hof overweegt ten onrechte dat het Waarborgfonds zich niet op art. 2.9.4 van de Richtlijnen voor de toepassing van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (verder: Richtlijnen) heeft beroepen, dat het Waarborgfonds haar verzoek op geen enkele manier heeft gemotiveerd en dat er geen ruimte zou zijn voor ambtshalve toepassing van de genoemde bepaling uit de Richtlijnen.15. Aldus gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting althans is de motivering van het hof onvoldoende althans niet begrijpelijk gemotiveerd.
Het hof gaat er ten onrechte aan voorbij dat art. 2.9 van de Richtlijnen, blijkens de vermelding in het kopje van de bepaling, betrekking heeft op de situatie waarin de zaak staat voor Partijberaad. Voor die situatie geeft art. 2.9.4 de mogelijkheid om een niet-tijdig gedaan verzoek om pleidooi in te willigen. In de onderhavige zaak stond de zaak echter niet voor Partijberaad, zodat het Waarborgfonds er vanuit is gegaan dat deze bepaling niet van toepassing was.
Anders dan het hof is het Waarborgfonds echter van mening dat — indien het hof van oordeel is dat de genoemde bepaling uit de Richtlijnen wel op het verzoek van het Waarborgfonds betrekking heeft — het hof die bepaling ambtshalve diende toe te passen, aangezien de Richtlijnen instructies voor de hoven bevatten over de wijze waarop met het RRH moet worden omgegaan.
Het hof oordeelt ten onrechte dat het Waarborgfonds haar verzoek op geen enkele wijze heeft gemotiveerd. Het Waarborgfonds heeft in de brief van haar raadsman van 6 oktober 2010 uitdrukkelijk aangegeven dat het verzoek is bedoeld om de zaak mondeling aan het hof toe te lichten. Ook heeft het Waarborgfonds er in diezelfde brief op gewezen dat partijen niet eerder gelegenheid hebben gehad hun standpunten mondeling toe te lichten en dat er van de zijde van [gerequireerde] geen (klemmende) bezwaren tegen het verzoek zijn aangevoerd. Aldus heeft het Waarborgfonds haar verzoek deugdelijk gemotiveerd. Indien het hof op deze motivering een nadere toelichting noodzakelijk zou vinden, dan was er voldoende gelegenheid om dit aan het Waarborgfonds op te dragen. Het had dan op de weg van het hof gelegen om ofwel op de rol van 28 september 2010 en/of 12 oktober 2010 ofwel in de brief van 5 oktober 2010 aan het Waarborgfonds op te dragen het verzoek nader toe te lichten.
L.
Het hof overweegt ten overvloede — doch ten onrechte — dat toewijzing van het verzoek zou leiden tot een onredelijke vertraging van andere procedures dan de onderhavige.16. Reeds uit het voorgaande volgt dat deze redenering van het hof niet steekhoudend is en strijdig is met de opvatting van het hof dat het Waarborgfonds evengoed op de rol van 7 september 2010 met succes pleidooi had kunnen vragen. Aldus is het oordeel van het onvoldoende en niet begrijpelijk gemotiveerd.
Voorts geeft het hof met zijn oordeel dat ‘reparatiepleidooien’ tot onredelijke vertraging leiden blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel van het hof onvoldoende en niet begrijpelijk gemotiveerd. In de eerste plaats blijkt uit de overwegingen van het hof niet om hoeveel zaken het hierbij zou gaan en in welke mate procedures hierdoor vertraging zouden oplopen. Voorts dient het hof het onderhavige verzoek uitsluitend te toetsen aan de eisen die een goede procesorde aan de onderhavige procedure stellen. Eventuele vertraging in andere procedures blijft hierbij buiten beschouwing (zie ook art. 20 Rv). Ook gaat het hof eraan voorbij dat de door het hof gesignaleerde ontwikkeling dat in toenemende mate ‘regulier’ om pleidooi wordt gevraagd impliceert dat dit ook het geval zou zijn geweest in de zaken waarin naar het oordeel van het hof om een ‘reparatiepleidooi’ wordt gevraagd, indien in die zaken de veronderstelde reparatie niet aan de orde zou zijn geweest. Dit betekent dat in de laatstgenoemde categorie door het hof op oneigenlijke gronden aan partijen het recht op pleidooi wordt onthouden.
Het hof gaat er aldus eveneens ten onrechte aan voorbij dat uw Raad reeds heeft uitgemaakt dat zelfs een partij die heeft nagelaten van memorie van antwoord te dienen niet het recht op pleidooi mag worden onthouden, terwijl ook daar uiteraard dezelfde redenering zou kunnen worden gevolgd als door het hof thans wordt gevolgd ten aanzien van het verzoek van het Waarborgfonds.17.
OP GROND VAN het bovenstaande moge het de Hoge Raad behagen de beslissing van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 12 oktober 2010 en het arrest van ditzelfde hof van 26 oktober 2010 te vernietigen en het hof op te dragen het Waarborgfonds alsnog toe te laten tot pleidooi althans zodanig verdere uitspraak te doen als de Hoge Raad juist acht, een en ander met veroordeling van [gerequireerde] in de kosten van het geding in cassatie.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 76,31 + Euro 14,50 btw]
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren, alsmede dat er geen rechtstreeks of middelijk belang is in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factueert.]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑01‑2011
Arrest van 26 oktober 2010, rov. 2.1.
Het hof verwijst naar de brieven van 1 en 5 oktober 2010 in zijn arrest van 26 oktober 2010 (rov. 2.2. en 2.3.).
Het hof verwijst naar de brief in zijn arrest van 26 oktober 2010 (rov. 4.1.).
Onder meer: HR 15 maart 1996, NJ 1997/341; HR 5 oktober 2001, NJ 2002/514; HR 15 november 2002, RvdW 2002/185; HR 11 juli 2003, NJ 2003/567; HR 3 oktober 2003, NJ 2004/3.
HR 11 juli 2003, NJ 2003/567.
Arrest, rov. 3.1.
Arrest, rov. 3.2.
Zie ook: HR 15 maart 1996, NJ 1997/341, waarin uw Raad oordeelde dat het niet nemen van een memorie van antwoord niet afdoet aan het recht op pleidooi.
Arrest, rov. 3.5. en 3.7.
Arrest, rov. 3.3.
HR 11 juli 2003, NJ 2003/567
Arrest, rov. 3.4.
Arrest, rov. 3.5.
Arrest, rov. 3.6.
Arrest, rov. 3.7.
HR 15 maart 1996, NJ 1997/341; zie ook: Burgerlijke Rechtsvordering, mr. W. Heemskerk, artikel 134, aantekening 1.