Volledig: Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996, Stcrt. 1996, 197.
HR, 21-02-2023, nr. 21/04661
ECLI:NL:HR:2023:282
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
21/04661
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:282, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:10336
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:13
ECLI:NL:PHR:2023:13, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:282
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0053
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Belaging (art. 285b.1 Sr). Strafmotivering, oplegging gebieds- en contactverbod als vrijheidsbeperkende maatregel (art. 38v Sr). Kon hof i.v.m. opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen 2 maal totale duur van vervangende hechtenis van 6 maanden bepalen? Art. 38w Sr. Rechter kan aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen waaraan meerdere in art. 38v.2 Sr genoemde verplichtingen worden verbonden. Daarbij bepaalt rechter overeenkomstig art. 38w.2 Sr duur van vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan maatregel (aan een aan die maatregel verbonden verplichting) wordt voldaan. O.g.v. art. 38w.3 Sr geldt van rechtswege dat totale duur van ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste 6 maanden bedraagt (vgl. HR:2021:841). Strafoplegging hof moet, wat betreft oplegging van vrijheidsbeperkende maatregel, aldus worden verstaan dat aan verdachte 1 vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd waarbij verdachte wordt bevolen zich niet op te houden in bepaald gebied en tevens wordt bevolen zich te onthouden van contact met bepaalde persoon en dat duur van vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan 1 van die verplichtingen wordt voldaan 1 week bedraagt, waarbij o.g.v. art. 38w.3 Sr van rechtswege geldt dat totale duur van ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste 6 maanden bedraagt. Klacht dat hof 2 maal een totale duur van vervangende hechtenis van 6 maanden heeft bepaald, mist daarom feitelijke grondslag. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04661
Datum 21 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2021, nummer 21-005008-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het achtste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in strijd met artikel 38w van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in verband met de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen twee maal de totale duur van vervangende hechtenis van zes maanden heeft bepaald.
2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens belaging. De strafoplegging houdt onder meer het volgende in:
“Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren zich niet bevindt in het gebied dat aan de noordelijke kant begrensd wordt door de [a-straat] , aan de westelijke kant door de [b-straat] , aan de zuidelijke kant door de [c-straat] en aan de oostelijke kant door de [d-straat] , allen te [plaats] . Met uitzondering van onderbouwd huisartsbezoek aan Huisartsenmaatschap Medisch Centrum [A] en onderbouwd bezoek aan Apotheek [A] . Daarnaast is het veroordeelde toegestaan te komen op de [b-straat] , die in Noordelijke richting overgaat in de [a-straat] , tot aan het punt waarop de [a-straat] en de [e-straat] bij elkaar komen. Het gebiedsverbod, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, zal derhalve thans het gebied omvatten zoals getoond op de kaart die als bijlage bij dit arrest is gevoegd, waarbij het gedeelte met de doorgetrokken lijn aangeeft welk gedeelte niet toegankelijk is voor veroordeelde en waarbij het gedeelte met de onderbroken lijn aangeeft waar veroordeelde zich wel mag begeven, maar van waaruit hij niet verder het gebied in mag.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op en zal in totaal ten hoogste zes maanden bedragen.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op en zal in totaal ten hoogste zes maanden bedragen.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
2.3
De rechter kan aan een verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen waaraan meerdere in artikel 38v lid 2 Sr genoemde verplichtingen worden verbonden. Daarbij bepaalt de rechter overeenkomstig artikel 38w lid 2 Sr de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan de maatregel – dat wil zeggen: aan een aan die maatregel verbonden verplichting – wordt voldaan. Op grond van artikel 38w lid 3 Sr geldt van rechtswege dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt. (Vgl. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841.)
2.4
De strafoplegging van het hof moet, wat betreft de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel, aldus worden verstaan dat aan de verdachte één vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd waarbij de verdachte wordt bevolen zich niet op te houden in een bepaald gebied en tevens wordt bevolen zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon, en dat de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan één van die verplichtingen wordt voldaan één week bedraagt, waarbij op grond van artikel 38w lid 3 Sr van rechtswege geldt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt. De klacht van het cassatiemiddel dat het hof twee maal een totale duur van vervangende hechtenis van zes maanden heeft bepaald, mist daarom feitelijke grondslag.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3 Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof/ beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2023 .
Conclusie 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belaging. Tien middelen. Klachten over omissies in de aantekening van het mondelinge vonnis en het verzuim om bewijsmiddelen uit te werken. Veel bewijsklachten en klachten over (de dadelijke uitvoerbaarheid van) het contactverbod en het gebiedsverbod (art. 38v Sr). De conclusie strekt tot verwerping van het beroep op de voet van 81 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04661
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
Procesverloop
1. De verdachte is bij (mondeling) vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2020 wegens ‘belaging’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met enkele dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregelen als bedoeld in artikel 38v Sr, en met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, alsmede oplegging van een betalingsverplichting op de voet van artikel 36f Sr.
2. Bij arrest van 29 oktober 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, het genoemde vonnis met aanvulling van gronden bevestigd, behoudens ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, op welke onderdelen het vonnis werd vernietigd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, geheel voorwaardelijk en met een proeftijd van drie jaren, met bijzondere voorwaarden, tot een taakstraf voor de duur van 120 uren (subsidiair zestig dagen hechtenis), en met oplegging van dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregelen als bedoeld in artikel 38v Sr. Bovendien heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daaraan de maatregel van schadevergoeding verbonden.
3. Het cassatieberoep tegen dit arrest is ingesteld namens de verdachte. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, heeft bij schriftuur van 262 pagina’s tien middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ik merk hierover nu al op dat de steller van deze tien middelen er met enige regelmaat aan voorbijgaat dat de Hoge Raad niet opnieuw oordeelt over het feitensubstraat waarop de tenlastelegging is gestoeld. Bovendien slaagt de steller van het middel er niet altijd in om snel ‘to the point’ te komen met argumenten die ertoe doen. Ik benadruk in dit verband dat als ‘middel van cassatie’ uitsluitend in aanmerking komt een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Daar waar ik niet ben ingegaan op argumenten die de steller van de middelen in zijn schriftuur naar voren heeft gebracht, mag worden aangenomen hetzij dat ik die niet heb kunnen aanmerken als (onderdeel van een) ‘middel van cassatie’ als hier bedoeld, hetzij dat het stellingen van feitelijke aard betreft die niet voor het eerst in cassatie aan de rechter kunnen worden voorgelegd.
Het eerste middel
5. Met het eerste middel wordt betoogd dat het hof ten onrechte de feiten en omstandigheden die redengevend zijn geacht voor de bewezenverklaring niet heeft vervat in door het hof gebezigde en in zijn arrest weergegeven bewijsmiddelen. Ook zou het hof enkele omissies in de aantekening van het mondeling vonnis over het hoofd hebben gezien. Het middel valt uiteen in drie deelklachten.
6. Allereerst wordt geklaagd over het verzuim om de bewijsmiddelen uit te werken. Voor de bespreking hiervan is het volgende van belang. De politierechter heeft op de voet van artikel 378 lid 2 Sv het mondelinge vonnis van 18 december 2020 aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting van gelijke datum. In die aantekening heeft de politierechter naast een bewijsoverweging de inhoud van welgeteld acht bewijsmiddelen opgenomen (pagina’s 5 tot en met 26), alsook de bewezenverklaring. In overeenstemming met artikel 1 sub b van de Regeling aantekening mondeling vonnis,1.waarnaar artikel 378 lid 2 Sv verwijst, bevat de aantekening van het mondelinge vonnis dus “alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring”. De politierechter heeft dus niet voor de inhoud van de bewijsmiddelen verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken, zoals het volgens diezelfde bepaling (in de tussen haakjes geplaatste tekst daarvan) wél had mogen doen. Die bepaling luidt namelijk voor zover relevant:
“De aantekening van het mondeling vonnis als bedoeld in artikel 378, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de navolgende gegevens te bevatten:
(…)
in geval van bewezenverklaring:
b. alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan (voor de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken. Indien niet de gehele inhoud voor het bewijs is gebezigd, dan aangeven welk deel wel is gebruikt);”
7. In het bestreden arrest heeft het hof het vonnis van de politierechter (voor zover thans relevant) met aanvulling van gronden bevestigd en daartoe heeft het hof de bewijsmotivering van de politierechter aangevuld met een ‘nadere overweging met betrekking tot het bewijs’ (pagina’s 2 en 3 van het arrest).
8. Bij arrest van 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, heeft de Hoge Raad meer duidelijkheid gegeven omtrent de toepassing van de bewijsmotiveringsvoorschriften door een gerechtshof in geval van bevestiging dan wel vernietiging van een mondeling vonnis van onder andere de politierechter. De steller van het middel verwijst ook naar dit arrest.
9. De Hoge Raad heeft in dit arrest uitgemaakt (rechtsoverweging 2.3.1) dat op grond van artikel 423 lid 1 Sv zowel de meervoudige als de enkelvoudige kamer van het hof bevoegd is een in eerste aanleg gewezen vonnis te bevestigen. Dit geldt ook, aldus vervolgt de Hoge Raad, indien het een mondeling vonnis betreft dat in het proces-verbaal van de terechtzitting is aangetekend op de wijze als bepaald in de Regeling aantekening mondeling vonnis. De bevoegdheid om zo’n mondeling vonnis te bevestigen is niet beperkt tot het geval als bedoeld in de tweede volzin van lid 3 van artikel 359 Sv (bekennende verdachte).
10. In rechtsoverweging 2.3.2, eerste volzin, formuleert de Hoge Raad een uitzondering op de hiervoor omschreven regel van rechtsoverweging 2.3.1. De uitzondering luidt (eerste volzin van rechtsoverweging 2.3.2, onderstreping mijnerzijds):
“Indien die aantekening mondeling vonnis wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – in overeenstemming met de Regeling – verwijst naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken, is de meervoudige kamer van het hof in geval van bevestiging van het vonnis in beginsel niet gehouden de inhoud van die stukken (alsnog) in zijn arrest op te nemen.”
In de daaropvolgende drie volzinnen van rechtsoverweging 2.3.2 voorziet de Hoge Raad in een uitzondering op deze uitzondering. Hierin dicteert de Hoge Raad dat het hof – kort gezegd – de bewijsmiddelen wél moet uitwerken “indien ter terechtzitting van de meervoudige kamer in hoger beroep door de verdachte anders – dat wil zeggen: niet in bekennende zin – is verklaard of door zijn raadsman vrijspraak is bepleit.”
11. De steller van het middel beroept zich thans op deze uitzondering op de uitzondering, maar gaat eraan voorbij dat de uitzondering die de Hoge Raad heeft omschreven in de eerste volzin van rechtsoverweging 2.3.1 toepassing mist op de grond dat de daarin opgenomen (door mij hierboven onderstreepte) conditie niet is vervuld. De politierechter heeft, zoals gezegd, niet verwezen naar het proces-verbaal ter terechtzitting of naar andere processtukken; de aantekening van het mondelinge vonnis bevat reeds “alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring”. Het hof hoefde dat (vele) werk niet nog eens over te doen. De eerste deelklacht faalt.
12. In de tweede deelklacht beroept de steller van het middel zich op artikel 359 lid 1 Sv. Daarin is bepaald dat het vonnis het ten laste gelegde bevat alsmede de vordering van de officier van justitie. Beide ontbreken echter in de aantekening van het mondelinge vonnis, aldus luidt de klacht.
13. De steller van middel ziet evenwel over het hoofd dat de regeling van artikel 359 Sv – vanwege het voorschrift van artikel 367 Sv – uitsluitend van overeenkomstige toepassing is voor zover (in dit geval) artikel 378 lid 2 Sv niet anders bepaalt. De op grond van artikel 378 lid 2 Sv toepasselijke Regeling aantekening mondeling vonnis schrijft in artikel 1 aanhef en onder a voor dat de aantekening van het mondelinge vonnis de “inhoud van de telastlegging (verwezen kan worden naar de dagvaarding (…))” bevat. Bovendien stipuleert de Regeling aantekening mondeling vonnis, die een ‘uitputtende’ regeling bevat voor de inhoud van de aantekening van het mondelinge vonnis, niet dat de vordering van de officier van justitie in de aantekening van het mondelinge vonnis wordt opgenomen.2.De steller van het middel beroept zich dus op een niet-toepasselijke wetsbepaling. Omtrent de toepassing van de juiste, ruimere bepaling wordt niet geklaagd.
14. De derde deelklacht houdt in dat de aantekening van het mondelinge vonnis in strijd met de artikel 358 Sv jo artikel 350 Sv niet de kwalificatie van het bewezen verklaarde bevat.
15. Wederom ziet de steller van het middel over het hoofd dat in deze kwestie artikel 378 lid 2 Sv verwijst naar de Regeling aantekening mondeling vonnis, terwijl uit artikel 367 Sv volgt dat de artikelen 358 en 350 Sv alleen van toepassing zijn voor zover daarvan in de artikelen 368 Sv e.v. (met inbegrip van artikel 378 lid 2 Sv) niet wordt afgeweken. Alleen al om die reden faalt de klacht.
16. Overigens verlangt ook artikel 1 aanhef en onder d van de Regeling aantekening mondeling vonnis dat de aantekening van het mondelinge vonnis de kwalificatie bevat van het strafbare feit dat het bewezen verklaarde oplevert. In casu ontbreekt de kwalificatie strikt genomen in de aantekening van het mondelinge vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 december 2020, omdat de politierechter daarin voor de kwalificatie heeft verwezen naar hetgeen bekendstaat als het extract, het stempelvonnis c.q. de (summiere) aantekening van het vonnis, bedoeld in artikel 378a Sv, waarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen dat het daaraan is gehecht. In dat extract is de kwalificatie (belaging) inderdaad vermeld. Mocht de klacht al niet falen op de eerste door mij genoemde grond (verwijzing naar een onjuiste wettelijke bepaling), dan kan ik niet inzien in welk rechtens te beschermen belang de verdachte is geschaad doordat de politierechter voor wat betreft de kwalificatie heeft volstaan met een verwijzing naar het extract.
17. Het eerste middel snijdt geen hout.
Het tweede middel
18. Het tweede middel bevat een klacht over de verwerping van een betrouwbaarheidsverweer aangaande de verklaringen van de aangeefster, [aangeefster] . De klacht luidt: “Ten onrechte heeft het hof nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van aangeefster [aangeefster] niet voor het bewijs gebruikt konden worden.” Bovendien wordt geklaagd dat in de verklaringen van deze getuige passages zijn opgenomen die niet kunnen gelden als getuigenverklaring in de zin van artikel 342 lid 1 Sv op de grond dat de redenen van wetenschap ontbreken en zij ontoelaatbare gissing bevat.
19. Het is de vraag of het hof in de bewijsverweren die ter terechtzitting zijn gevoerd3.überhaupt een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de strekking “dat de verklaringen van aangeefster [aangeefster] niet voor het bewijs gebruikt konden worden” heeft ontwaard. Het hof bespreekt een dergelijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet expliciet in de nadere overweging met betrekking tot het bewijs (arrest, p. 2-3). Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat er ter terechtzitting géén dergelijk standpunt is ingenomen, althans niet ‘uitdrukkelijk en onderbouwd’.
20. Wellicht kan die respons dan worden gevonden in het – in zoverre bevestigde – vonnis van de politierechter? De politierechter heeft overwogen:
“De politierechter acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De politierechter heeft hierbij gelet op de aangiftes met de uitgebreide logboeken van aangeefster, de processen-verbaal van bevindingen, de verklaring van getuige [betrokkene 1] (broer van aangeefster), de verklaring van getuige [betrokkene 2] en de verklaring van getuige [betrokkene 3] . De politierechter stelt vast dat op basis van het logboek, dat haar geloofwaardig overkomt, verdachte (…).”
Niettemin meen ik ook hierin niet de weergave van, of een respons op enig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de zijde van de verdediging met een strekking als hiervoor bedoeld te kunnen lezen. Mijn conclusie is dan ook dat het hof heeft geoordeeld dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de meergenoemde strekking niet ter terechtzitting in hoger beroep is ingenomen.
21. Ik acht dat oordeel niet onbegrijpelijk. Weliswaar heeft de verdediging ter terechtzitting van het hof een tot vrijspraak strekkend bewijsverweer gevoerd, waarbij op inhoudelijke punten de juistheid van de aangifte met bijlagen is betwist, het is niet zo dat het aangevoerde niet anders kan worden verstaan dan als het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de aangeefster [aangeefster] niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Het hof kan dus in cassatie niet worden verweten dat het de in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv verankerde responsieplicht heeft verzuimd. In zoverre faalt het middel.
22. Het voorgaande doet uiteraard niet af aan de verplichting van de rechter om de bewezenverklaring met bewijsmiddelen te staven en zo nodig nader toe te lichten. Dat heeft het hof ook gedaan (zie de bespreking van het eerste middel). Hierin kan de verdachte lezen om welke redenen het hof aan het bewijsverweer voorbij is gegaan.
23. De klacht dat de getuige [aangeefster] haar redenen van wetenschap niet kenbaar heeft gemaakt en dat haar ‘verklaring’ ontoelaatbare gissingen bevat (zie de pagina’s 24 tot en met 46 van de cassatieschriftuur), heeft uitsluitend betrekking op een lange reeks van data-entries in een logboek dat de aangeefster op verzoek van de politie heeft bijgehouden. Dit logboek is als bijlage gevoegd bij de aangifte die de politierechter als bewijsmiddel 1 heeft weergegeven. Een aanvullend logboek is als bewijsmiddel 2 opgenomen in een aanvullende aangifte. De door de politie gekozen vorm van bewijsmiddel 2 doet mijns inziens echter niet af aan wat het is: een (aanvullend) logboek dat door de aangeefster is opgesteld en dat de politie aan (of: in) het proces-verbaal heeft gehecht. Dat maakt uit, want logboeken betreffen géén getuigenverklaring als bedoeld in artikel 342 lid 1 Sv, ook niet als het begrip ‘getuigenverklaring’ hier ruim, namelijk in materiële zin wordt opgevat, dat wil zeggen: de verklaring van een getuige, ongeacht of zij is afgelegd bij het onderzoek ter terechtzitting. Logboeken kunnen echter wel degelijk dienen als wettige bewijsmiddelen, zij het op de voet van artikel 344 lid 1 sub 5 Sv, te weten in de vorm van ‘andere geschriften’. De bewijswaarde hiervan kent een wettelijke beperking: dergelijke bewijsmiddelen kunnen uitsluitend als zodanig gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Daar staat tegenover dat voor die andere geschriften niet de eis geldt dat hetgeen daarin is verwoord door de opsteller van het geschrift zelf is waargenomen of ondervonden.4.Hierop stuiten alle overige klachten af.
24. Het middel faalt.
Het derde middel
25. Niet alleen het tweede middel, ook het derde middel is geformuleerd als een klacht over het gebrek aan respons van het hof op een ter terechtzitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De klacht luidt: “Ten onrechte heeft het hof nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de getuigenverklaringen niet voor het bewijs gebruikt konden worden.”
26. Het gaat in dit middel dus om de vraag of op de terechtzitting in hoger beroep een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen waarop het hof – vanwege het bepaalde in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv – bij afwijking daarvan gehouden was te responderen. Het ter terechtzitting ingenomen standpunt hield volgens de steller van het middel in dat de getuigenverklaringen ontoelaatbare meningen en gissingen bevatten en wel zodanig (veel) dat deze verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Het gaat bij deze cassatieklacht dus niet om de vraag of het hof daadwerkelijk ontoelaatbare meningen en gissingen van getuigen tot het bewijs heeft gebezigd.
27. De politierechter heeft in het – in zoverre door het hof bevestigde – vonnis tot het bewijs gebruikgemaakt van de verklaringen van de verbalisant [verbalisant 1] (bewijsmiddel 3), de verbalisant [verbalisant 2] (bewijsmiddel 4), de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (bewijsmiddel 5), de getuige [betrokkene 1] (de broer van de aangeefster, bewijsmiddel 6), de getuige [betrokkene 3] (een buurvrouw van de aangeefster, bewijsmiddel 7), en de getuige [betrokkene 2] (een vriendin van de aangeefster, bewijsmiddel 8).
28. Voor de inhoud van het verweer dat ter zake ter terechtzitting in hoger beroep zou zijn gevoerd, verwijst de steller van het middel naar dezelfde passage uit de pleitaantekeningen als waarnaar hij in de toelichting op het tweede middel heeft verwezen.5.Hierin maakte de verdediging uitsluitend opmerkingen over de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Daarin betrekt de raadsman tweemaal de stelling dat de getuige ( [betrokkene 2] ) zich baseert op “een eigen invulling aan de gebeurtenissen” en vraagt de raadsman zich éénmaal hardop af of de getuige ( [betrokkene 3] ) het aantal keren dat de verdachte per week bij de woning van de aangeefster is langsgereden zelf heeft waargenomen. Dat het hof hierin geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft gezien van de strekking als door de steller van het middel bedoeld, acht ik verre van onbegrijpelijk.
29. Het middel faalt dus.
30. Mocht Uw Raad het middel willen verstaan als een klacht over het gebruik tot het bewijs van passages uit processen-verbaal en getuigenverklaringen die ontoelaatbare gissingen, meningen en gevolgtrekkingen behelzen (de steller van het middel bespreekt een opsomming daarvan op de bladzijden 64 tot en met 72 van de cassatieschriftuur), meen ik dat het telkens gaat om conclusies die het hof zelf heeft kunnen trekken, dan wel om passages die in de bewijsvoering buiten beschouwing kunnen worden gelaten zonder enige afbreuk te doen aan de begrijpelijkheid van het bewijsoordeel en de motivering ervan.6.Ook bij die (welwillende) lezing van de cassatieschriftuur faalt het middel dus.
Het vierde middel
31. In het middel wordt geklaagd over de verwerping van betrouwbaarheidsverweren en in het bijzonder over het passeren van een zogeheten alternatief scenario. Het middel luidt als volgt: “Ten onrechte heeft het hof nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het door de verdediging geschetste (alternatieve) scenario niet-aannemelijk is c.q. zou zijn.”
32. Het alternatieve scenario houdt – als ik het goed begrijp – in dat alle verklaringen omtrent de aanwezigheid van de verdachte in de directe omgeving van (de woning van) de aangeefster hetzij onjuist en onbetrouwbaar zijn, hetzij correct zijn, doch in dat laatste geval een louter toevallige aanwezigheid van de verdachte betreffen die er niet toe strekte de aangeefster lastig te vallen.
33. Ter onderbouwing van de stelling dat ter terechtzitting in hoger beroep betrouwbaarheidsverweren zijn gevoerd en een alternatief scenario is gepresenteerd verwijst de steller van het middel wederom naar dezelfde passage uit de pleitaantekeningen als waarop ter onderbouwing van het tweede en het derde middel een beroep is gedaan.7.Hierin heeft het hof betrouwbaarheidsverweren kunnen lezen, maar dat het hof hierin niet de presentatie van een alternatief scenario heeft bespeurd, acht ik verre van onbegrijpelijk.
34. Het kan de verdachte in dit verband niet baten om in de toelichting op het middel te verwijzen naar hetgeen in eerste aanleg van zijn zijde is opgemerkt of aangevoerd, of zelfs naar de inhoud van (de aanvulling op) het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, omdat het hof alleen gehouden is om te responderen op verweren die ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk zijn voorgedragen en standpunten die ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk onderbouwd zijn ingenomen. Op verweren of standpunten die elders dan op die terechtzitting zijn gevoerd of ingenomen, hoeft niet te worden beslist of gerespondeerd.
35. Het gaat nu dus alleen nog over de – gestelde: ontbrekende of ontoereikende – respons op betrouwbaarheidsverweren. In dit verband heeft te gelden dat de rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. Dat is anders in een aantal specifieke gevallen, onder meer wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Die motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.8.
36. Op de betrouwbaarheidsverweren heeft het hof gerespondeerd door middel van een uitvoerige opsomming van de inhoud van de bewijsmiddelen (in het vonnis van de politierechter), de bewijsoverweging van de politierechter en de bewijsoverweging waarmee het hof de gronden van de bewezenverklaring heeft aangevuld. Daarmee brengt het hof in de bewijsvoering tot uitdrukking dat zijn bewijsoordeel vooral berust op het aantal, de consistentie en de samenhang tussen de verschillende verklaringen.
37. Aldus vinden de betrouwbaarheidsverweren afdoende weerlegging in de bewijsvoering. Het hof was niet gehouden tot een nadere motivering. Ik wijs er andermaal op dat alle stellingen van feitelijke aard die ten opzichte van de pleitaantekeningen in hoger beroep nieuw zijn (en dat zijn er veel), niet voor het eerst in cassatie aan de rechter kunnen worden voorgelegd.
Het vijfde middel
38. Het middel bevat een klacht over het ontbreken van bewijs voor de bewezen verklaarde pleegperiode van de belaging, alsook over de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ter zake.
39. Bewezen verklaard is dat de verdachte de aangeefster heeft belaagd “in de periode van 23 februari 2019 t/m 17 juni 2020”. Dat de bewezen verklaarde periode afdoende wordt gedekt door bewijsmiddelen, vloeit wat betreft de begindatum voort uit bewijsmiddel 1 (23 februari 2019 betreft namelijk de datum van het Facebookbericht dat de verdachte aan de aangeefster stuurde), terwijl de einddatum voortvloeit uit de bewijsmiddel 7 (waarin melding wordt gemaakt van diverse voorvallen in de eerste week van juni 2020).
40. Ik teken hierbij in algemene zin aan dat het begin en het einde van een belaging vanwege de aard van het delict niet altijd exact is vast te stellen, maar dat zulks niet hoeft af te doen aan de strafbaarheid van hetgeen in een globaal omschreven periode is voorgevallen. Dit in aanmerking genomen meen ik dat het bewijs van de belaging “in” (er staat ook niet: gedurende)9.de bewezen verklaarde periode in voldoende mate uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daaraan doet niet af dat het hof uitdrukkelijk heeft overwogen (arrest, p. 3) dat “de belaging (…) immers blijkens de bewijsmiddelen [is] aangevangen in februari 2019 en de tenlastegelegde handelingen (…) in afwisselende mate [hebben] plaatsgevonden in de volledige tenlastegelegde periode.”
41. Alle klachten stuiten hierop af. Dat geldt dus ook voor het gestelde ontbreken van een respons op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ter zake (als dat het al is).
42. Het middel faalt.
Het zesde middel
43. Het middel behelst een klacht over het ontbreken van een specifieke bewijsmotivering voor de afzonderlijke, achter gedachtestreepjes opgenomen onderdelen van de feitelijke omschrijving van het verwijt.
44. De politierechter heeft in de aantekening van het mondelinge vonnis bewezen verklaard:
“hij in de periode van 23 februari 2019 t/m 17 juni 2020 te [plaats] , althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangeefster] , met het oogmerk om die [aangeefster] te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen, immers is/heeft hij, verdachte, met voormeld oogmerk (op verschillende data en/of tijdstippen) in genoemde periode (telkens) (onder meer)
- veelvuldig naar die [aangeefster] (contact) berichten verstuurd via social media (te weten Facebook en/of Messenger en/of LinkedIn) en
- zich meermalen, opgehouden bij de woning van die [aangeefster] en
- veelvuldig langs de woning en/of door de straat alwaar die [aangeefster] woonachtig is gereden en/of heeft hij, verdachte daarbij meermalen, zijn, verdachtes auto bij haar woning geparkeerd en
- meermalen, met zijn auto achter die [aangeefster] is aangereden en gefietst terwijl zij op weg was naar haar werk en/of supermarkt en
- zich meermalen heeft opgehouden bij de woning van een vriendin van die [aangeefster] , waar die [aangeefster] op dat moment dan verbleef en
- veelvuldig de nabijheid van die [aangeefster] heeft opgezocht terwijl zij aan het winkelen was en
- die [aangeefster] meermalen heeft opgewacht in zijn auto, om (vervolgens) achter haar aan te rijden en/of langzaam voor haar te gaan rijden.”
45. Een bewezenverklaring dient – ingevolge artikel 359 lid 3, eerste volzin, Sv – te worden ‘gedekt’ door bewijsmiddelen. Dat is het geval wanneer elk bestanddeel van de bewezenverklaring uit de inhoud van ten minste één bewijsmiddel kan worden afgeleid. Overigens moet daarnaast nog voor de gehele bewezenverklaring zijn voldaan aan de voor bepaalde bewijsmiddelen geldende bewijsminima en bewijsbeperkingen, maar daarover gaat deze klacht niet.
46. Op één uitzondering na, is aan die dekkingseis in deze zaak voldaan. Dat de verdachte “veelvuldig” via social media berichten stuurde aan de aangeefster, kan – daarover wordt terecht geklaagd – niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, nu die slechts blijk geven van het aantal van drie van dergelijke op contact aansturende berichten. ‘Drie’ onderbouwt geen ‘veelvuldig’. Tot cassatie hoeft deze klacht echter niet te leiden, nu het bewijs van slechts dit aantal van drie (in plaats van ‘veelvuldig’) geenszins afbreuk doet aan de aard en de ernst van het bewezen verklaarde in zijn geheel.
47. Verder merk ik op dat – anders dan (op bladzijde 132) in de toelichting op het middel wordt betoogd – met name niet van het hof mag worden verlangd dat het voor ieder onderdeel van de bewezen verklaarde feitenomschrijving afzonderlijk kenbaar maakt op welke redengevende feiten en omstandigheden dat precies is gebaseerd.
48. Veruit de meeste klachten die de steller ervan onder middel 6 heeft geschaard, betreffen wederom betrouwbaarheidsklachten, die ik naar aanleiding van de voorgaande middelen afdoende besproken acht.
49. Alle klachten stuiten af op het voorgaande. Het middel faalt.
De als zevende middel gepresenteerde bewijsklacht
50. Als ik het goed begrijp komt hetgeen als zevende middel wordt gepresenteerd (pagina’s 156 tot en met 173 van de schriftuur), voornamelijk onder verwijzing naar uitlatingen die de verdachte heeft gedaan op de terechtzitting van de politierechter van 18 december 2020, op tegen de overweging van het hof “dat het na de stopgesprekken in aanwezigheid van de politie en de broer van aangeefster een tijdje rustig is geweest”. Ik kan hierin en in het overige dat onder de noemer van dit ‘middel’ wordt aangevoerd geen ‘middel van cassatie’ in de zin der wet gewaarworden.
Het achtste middel
51. Met dit middel wordt opgekomen tegen het gebieds- en het contactverbod dat het hof als maatregel ex artikel 38v Sr heeft opgelegd.
52. Het hof heeft volgens het dictum van het bestreden arrest de volgende maatregelen opgelegd:
“Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren zich niet bevindt in het gebied dat aan de noordelijke kant begrensd wordt door de [a-straat] , aan de westelijke kant door de [b-straat] , aan de zuidelijke kant door de [c-straat] en aan de oostelijke kant door de [d-straat] , allen te [plaats] . Met uitzondering van onderbouwd huisartsbezoek aan Huisartsenmaatschap Medisch Centrum [A] en onderbouwd bezoek aan Apotheek [B] . Daarnaast is het veroordeelde toegestaan te komen op de [b-straat] , die in Noordelijke richting overgaat in de [a-straat] , tot aan het punt waarop de [a-straat] en de [e-straat] bij elkaar komen. Het gebiedsverbod, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, zal derhalve thans het gebied omvatten zoals getoond op de kaart die als bijlage bij dit arrest is gevoegd, waarbij het gedeelte met de doorgetrokken lijn aangeeft welk gedeelte niet toegankelijk is voor veroordeelde en waarbij het gedeelte met de onderbroken lijn aangeeft waar veroordeelde zich wel mag begeven, maar van waaruit hij niet verder het gebied in mag.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op en zal in totaal ten hoogste zes maanden bedragen.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op en zal in totaal ten hoogste zes maanden bedragen.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
53. Het hof heeft deze maatregelen als volgt gemotiveerd:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van het slachtoffer [aangeefster] in de periode van 23 februari 2019 tot en met 17 juni 2020 te [plaats] . Hij heeft door verschillende belagingshandelingen zoals hierboven omschreven een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, wat haar tot op de dag van vandaag diep raakt. Door zo te handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de geestelijke integriteit van aangeefster. Dit ondanks het feit dat het slachtoffer, zoals blijkt uit haar verklaringen die zich in het dossier bevinden, absoluut geen prijs stelde op welke vorm van contact dan ook met verdachte. Daar komt bij dat verdachte stopgesprekken met de politie heeft genegeerd. Verdachte lijkt zich aldus in slechts zeer beperkte mate rekenschap te geven van zijn handelen en de impact die dit nog steeds op het leven van het slachtoffer heeft. Het hof houdt daar bij het bepalen van de strafmaat uitdrukkelijk rekening mee. (…).
Tot slot legt het hof twee maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid van verdachte op ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contact- en gebiedsverbod zoals nader omschreven. Oplegging daarvan acht het hof noodzakelijk ter voorkoming van strafbare feiten. Het hof verklaart deze maatregelen dadelijk uitvoerbaar, nu op grond van hetgeen ter terechtzitting van het hof is besproken er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich opnieuw belastend gedraagt jegens het slachtoffer [aangeefster] .”
54. De eerste van de drie deelklachten bevat een motiveringsklacht, te weten dat het hof “geen blijk [heeft] gegeven van de redenen – mede ook afwijkend ten opzichte van het vonnis van de rechtbank en de vorderingen van het openbaar ministerie – waarom het oplegging van twee vrijheidsbeperkende maatregelen ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht noodzakelijk heeft geacht.”
55. De toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38v Sr wordt beperkt door het wettelijk omschreven doel van de maatregel: de beveiliging van de maatschappij of de voorkoming van strafbare feiten. Dit betekent dat de rechter de maatregel alleen kan opleggen indien hij oordeelt dat er rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen.10.In de tekst van artikel 38v Sr zijn dienaangaande geen bijzondere motiveringsvoorschriften opgenomen.11.Niettemin moet de oplegging van de maatregel wel worden gemotiveerd op grond van de algemene motiveringseis voor sancties van artikel 359 lid 5 Sv. In een zaak waarin elke motivering van de oplegging van de maatregel ontbrak casseerde de Hoge Raad.12.
56. De eerste deelklacht faalt, aangezien het hof wel degelijk blijk heeft gegeven van de redenen voor de oplegging van het gebiedsverbod en het contactverbod. De verdachte heeft immers naar de vaststellingen van het hof meer ‘stopgesprekken’ met de politie genegeerd en heeft zich in slechts zeer beperkte mate rekenschap gegeven van zijn handelen en de impact die dit nog steeds op het leven van het slachtoffer heeft. Kortom, om de opgegeven redenen schat het hof het risico dat de verdachte voortgaat met zijn strafbare gedrag (belaging), waarin mijns inziens reeds vanwege de aard ervan een bepaalde mate van gevaar voor herhaling ligt besloten, hoog in. De redenen waarom het hof bij die stand van zaken ter voorkoming van strafbare feiten een gebiedsverbod en een contactverbod noodzakelijk acht, vormt een toereikende motivering voor de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregelen. Het hof heeft overigens niet de plicht te motiveren waarom het hierbij afwijkt van het vonnis van de rechtbank of de vordering van het OM. De eerste deelklacht mist feitelijke grondslag en stelt eisen die de wet niet (meer) kent.
57. Met de tweede deelklacht betoogt de steller van het middel dat “de wetgever heeft beoogd geen meervoudige maatregelen ex artikel 38v Wetboek van Strafrecht binnen eenzelfde vonnis toe te staan, maar dat beperkingen binnen één maatregel vervat dienen te worden.”
58. Wanneer de rechter dat noodzakelijk acht, beletten noch de wetstekst, noch de wetsgeschiedenis hem om tegelijkertijd twee van de in artikel 38v lid 2 Sr bedoelde vrijheidsbeperkende maatregelen op te leggen, te weten in dit geval een gebiedsverbod en een contactverbod. Er is in dat verband ook geen reden voor een beperkte uitleg van lid 5 van artikel 38v Sr, waarin met zoveel woorden is bepaald dat de maatregel tezamen met andere maatregelen kan worden opgelegd.
59. De steller van het middel heeft echter wel een punt waar in de derde deelklacht wordt geklaagd over de totale maximale duur van de vervangende hechtenis. Volgens lid 3 van artikel 38w Sr bedraagt de totale duur van de voorlopige hechtenis ten hoogste zes maanden. Het hof heeft echter voor ieder verbod afzonderlijk het maximum van de vervangende hechtenis vastgesteld op zes maanden. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat lid 3 van artikel 38w Sr aldus moet worden verstaan dat de totale duur van de vervangende hechtenis bij overtredingen van de twee verboden tezamen hooguit zes maanden bedraagt. De uitleg waaraan het hof kennelijk vasthoudt, stelt de maximale duur van de vervangende hechtenissen tezamen afhankelijk van de precieze bewoordingen waarin de rechter de vrijheidsbeperkende maatregelen tot uitdrukking brengt. Dat onwenselijke gevolg kan de wetgever mijns inziens niet voor ogen hebben gestaan.
60. De Hoge Raad kan het dictum van het bestreden arrest als volgt verbeterd lezen (onderstreping mijnerzijds, nieuw ten opzichte van het dictum): “Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregelen niet op en zal in totaal voor alle maatregelen tezamen ten hoogste zes maanden bedragen.”13.Daarmee komt aan deze deelklacht de feitelijke grondslag te ontvallen.
61. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het negende en het tiende middel
62. Deze middelen komen met motiveringsklachten op tegen de ‘dadelijke uitvoerbaarverklaring’ van het contactverbod (negende middel) en het gebiedsverbod (tiende middel). Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
63. Op grond van artikel 38v lid 4 Sr kan de rechter – in afwijking van de algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer mag worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden – bevelen dat een door hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. In dat geval moet de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel blijk geven dat aan deze voorwaarde is voldaan.14.
64. Het hof heeft bevolen dat het contactverbod en het gebiedsverbod dadelijk uitvoerbaar zijn en heeft zulks gemotiveerd op de wijze als weergegeven onder randnummer 53 hierboven. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte meer ‘stopgesprekken’ met de politie heeft genegeerd en dat hij zich in slechts zeer beperkte mate rekenschap heeft gegeven van zijn handelen en de impact die dit nog steeds op het leven van het slachtoffer heeft. Om de opgegeven redenen schat het hof het risico dat de verdachte voortgaat met zijn strafbare gedrag dus hoog in. Op grond van hetgeen ter terechtzitting is besproken, moet er naar het oordeel van het hof ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte zich opnieuw belastend gedraagt jegens het slachtoffer.
65. Onder de door het hof vastgestelde omstandigheden acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
66. In de toelichting op de middelen (middel 9: pagina 182 tot en met 207, middel 10: pagina 209 tot en met 261) huldigt de steller ervan de opvatting dat door of namens de verdachte op enig moment een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen omtrent de noodzaak van de dadelijke uitvoerbaarheid van de door het hof opgelegde maatregelen ex artikel 38v Sr. Ik heb in die toelichting echter geen begin van een zodanig, ter terechtzitting van het hof ingenomen standpunt kunnen vinden. Het hof was daardoor in elk geval niet gehouden om zijn oordeel over de noodzaak van het bevel tot het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de opgelegde maatregelen nog eens van een nadere motivering te voorzien.
67. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
68. Het achtste middel leidt wat mij betreft tot een verbeterde lezing van het dictum ten aanzien van de totale duur van de vervangende hechtenis in geval van schendingen van de vrijheidsbeperkende maatregelen.
69. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
70. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
71. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 december 2020 maakt overigens volkomen duidelijk wat de vordering van de officier van justitie inhield.
Het verweer is weergegeven op p. 22-23 van de cassatieschriftuur. Zie p. 2-3 en (de slotsom) p. 5 van de pleitaantekeningen die ter terechtzitting van het hof van 15 oktober 2021, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, zijn voorgedragen.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4822, NJ 2009/481 m.nt. Keijzer.
Het verweer is thans weergegeven op p. 62-63 van de schriftuur, maar identiek aan de weergave ervan op p. 22-23 van de cassatieschriftuur. Zie p. 2-3 en (de slotsom) p. 5 van de pleitaantekeningen die ter terechtzitting van het hof van 15 oktober 2021, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, zijn voorgedragen.
In dit verband verwijs ik – gelijk de steller van het middel – graag naar de beschouwingen van A-G Bleichrodt, in zijn conclusie van 29 mei 2018, ECLI:NL:PHR:2018:536 (randnummer 14), welke beschouwingen de steller van het middel abusievelijk houdt voor die van de Hoge Raad. De inhoud van die beschouwingen staat overigens niet ter discussie. De Hoge Raad deed deze zaak af met 81 RO (HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1166).
Het verweer is thans weergegeven op p. 80-81 van de schriftuur, maar identiek aan de weergave ervan op p. 22-23, p. 62-63 van de cassatieschriftuur (zie ook weer p. 98). Zie p. 2-3 en (de slotsom) p. 5 van de pleitaantekeningen die ter terechtzitting van het hof van 15 oktober 2021, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, zijn voorgedragen.
Zie HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, rov. 2.3. Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1399, rov. 2.3, en HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, rov. 3.4.
Zie ook de conclusie van Hofstee voorafgaand aan HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:4, onder 9, en de conclusie van Vegter voorafgaand aan HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2916, onder 8.
HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:4, NJ 2017/43 m.nt. Vellinga-Schootstra.
Vgl. HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:340.
HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1028, rov. 2.4.