Dit betreft een mishandeling op 23 november 2018 tegen hetzelfde slachtoffer begaan. De officier van justitie heeft voor de aanvang van de behandeling van de zaak in hoger beroep bij akte het hoger beroep met betrekking tot feit 2 partieel ingetrokken. Daarmee is de beslissing van de rechtbank ter zake van dat feit onherroepelijk geworden.
HR, 12-07-2022, nr. 20/04134
ECLI:NL:HR:2022:1028
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
20/04134
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1028, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:488
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2928
ECLI:NL:PHR:2022:488, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1028
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0158
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling van zijn (toenmalige) echtgenote tijdens echtscheidingsprocedure (art. 45 jo. 302.1 jo. 304.1.1 Sr). Dadelijke uitvoerbaarheid vrijheidsbeperkende maatregel a.b.i. art. 38v.4 Sr waarbij verdachte o.m. wordt bevolen zich te onthouden van (direct of indirect) contact met aangeefster. O.g.v. art. 38v.4 Sr kan rechter (in afwijking van algemene regel dat rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer mag worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden) bevelen dat door hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is. In motivering van bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van die maatregel moet rechter, mede in het licht van wat in wetsgeschiedenis is opgemerkt over gewenste zorgvuldigheid i.v.m. consequenties die directe tenuitvoerlegging kan hebben voor veroordeelde, blijk geven dat aan in art. 38v.4 Sr gestelde voorwaarden is voldaan. ’s Hofs oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens aangeefster is mede gebaseerd op vaststellingen dat verdachte haar o.m. tegen haar hoofd en lichaam heeft geslagen en geschopt en haar tegen muur heeft geduwd, hij haar enkele maanden daarvoor ook al had mishandeld en echtscheidingsprocedure met nodige conflicten aanhangig was. Oordeel hof is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04134
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 december 2020, nummer 22-000758-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de vaste maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof toepassing heeft gegeven aan artikel 38v lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en heeft bevolen dat de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte wegens feit 1 - kort gezegd: poging tot zware mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote op 10 maart 2019 - veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk. Daarnaast heeft het hof een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd voor de duur van twee jaren inhoudende dat de veroordeelde wordt bevolen:
- zich niet op te houden in de [a-straat] te [plaats] (het adres van de aangeefster), de [b-straat] te [plaats] (het adres van de ouders van de aangeefster) en de [c-straat] te [plaats] (het adres van de werkgever van de aangeefster);
- zich te onthouden van - direct of indirect - contact met de aangeefster.
Verder heeft het hof op grond van artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering de straf voor feit 2 - kort gezegd: mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote op 23 november 2018 - bepaald op een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken.
2.2.2
Het hof heeft de opgelegde straf en maatregel als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn toenmalige echtgenote. Daarbij heeft de verdachte haar onder meer tegen haar hoofd en lichaam geslagen, geschopt en haar tegen de muur geduwd. De verdachte heeft daarmee op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar veel pijn en letsel bezorgd.
Bovendien heeft de mishandeling plaatsgevonden in de woning waar de verdachte en het slachtoffer samenwoonden; een omgeving waar het slachtoffer zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen. Voorts leert de algemene ervaring dat slachtoffers van huiselijk geweld doorgaans geruime tijd worden geconfronteerd met de psychische gevolgen van wat hen is aangedaan, hetgeen in dit geval ook is gebleken uit de voorgedragen slachtofferverklaring ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte zich op 23 november 2018 ook al schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van hetzelfde slachtoffer (de inmiddels onherroepelijke bewezenverklaring onder feit 2 in het vonnis van de politierechter te Rotterdam van 17 februari 2020).
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een voortgangsverslag van Reclassering Nederland d.d. 27 januari 2020. Hieruit volgt onder meer dat de verdachte een intakegesprek bij de Forensische Polikliniek De Waag heeft gehad. Wegens het ontbreken van een zorgvraag voor ambulante therapie bij de verdachte is er geen behandeling opgestart. Voorts volgt uit dit verslag dat de verdachte heeft meegewerkt aan de bijzondere voorwaarden en zich heeft geconformeerd aan de gemaakte afspraken, doelen en aanwijzingen. Ook heeft de verdachte zich opengesteld voor de aangereikte handvatten en toonde hij zich bereid om deze toe te passen in verschillende praktijksituaties. Het recidiverisico wordt op dit moment door de reclassering als laag/gemiddeld ingeschat. Recidiverisico acht de reclassering vooral relevant binnen een eventuele nieuwe intieme relatie die de verdachte zou kunnen aangaan op termijn. Nu de verdachte tot op heden geen nieuwe relatie is aangegaan, is binnen het toezicht met name gefocust op de patronen en interacties die bestonden binnen de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het voorwaardelijk deel van de straf is mede ingegeven door het feit dat de verdachte na het gebruik van geweld jegens zijn voormalige echtgenote nog geen nieuwe relatie is aangegaan en het hof derhalve beperkt zicht heeft op het recidiverisico, welk risico zoveel mogelijk moet worden beperkt voor het geval de verdachte opnieuw een relatie aangaat.
Daarnaast acht het hof het passend en geboden om aan de verdachte, ter voorkoming van strafbare feiten jegens zijn voormalige echtgenote, een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, op te leggen voor de duur van 2 jaren, inhoudende een contactverbod en een gebiedsverbod op straffe van vervangende hechtenis zoals geformuleerd in het dictum van dit arrest.
Voorts zal het hof bevelen dat voormelde maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er gelet op de aard van het bewezenverklaarde misdrijf en de geweldsrecidive jegens het slachtoffer, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens aangeefster. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het contact met aangeefster - hangende de strafzaak en mede dankzij het door de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde contactverbod - weliswaar is uitgebleven. Het hof is echter van oordeel dat dit gegeven, gelet op de omstandigheid dat momenteel een echtscheidingsprocedure met de nodige conflicten aanhangig is, onvoldoende zekerheid biedt dat de verdachte zich - zonder een dergelijke stok achter de deur - zal onthouden van het opnemen van contact en het toepassen van geweld.”
2.3.1
Artikel 38v leden 1 tot en met 4 Sr luidt:
“1. Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak
1°. waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd.
2. De maatregel kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c. op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn,
d. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.
3. De maatregel kan voor een periode van ten hoogste vijf jaren worden opgelegd.
4. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod), Stb. 2011, 546, in werking getreden op 1 april 2012, houdt onder meer het volgende in:
“5.2 Onmiddellijke uitvoerbaarheid
Veelal zal zich de situatie voordoen dat de vrijheidsbeperkende maatregel zo snel mogelijk nadat de rechter vonnis heeft gewezen ten uitvoer moet worden gelegd om herhaling van strafbare feiten te voorkomen of personen en goederen te beschermen. Omdat het in dit wetsvoorstel gaat om maatregelen die beperkt van karakter zijn (bijvoorbeeld een verbod om gedurende een bepaalde periode in een straat te komen waar men zelf niet woont), kleven aan directe uitvoerbaarheid niet zodanige nadelen en onomkeerbare gevolgen dat hiertoe niet kan worden overgegaan. Voorgesteld wordt daarom ten behoeve van de vrijheidsbeperkende maatregel af te wijken van artikel 557, eerste lid, Sv door te bepalen dat de rechter kan bevelen op welk tijdstip de maatregel ingaat (artikel 38v, vierde lid, Sr). Anders dan gebruikelijk wordt de tenuitvoerlegging dus niet geschorst of opgeschort door hoger beroep of beroep in cassatie.
(...)
Omdat directe tenuitvoerlegging van de maatregel onmiddellijk consequenties heeft voor het gedrag van de veroordeelde, is in een aantal waarborgen voorzien. In de eerste plaats kan de rechter alleen een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid geven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. Dit criterium is mede naar aanleiding van het advies van Raad voor de rechtspraak - waarin de Raad vraagt nader in te gaan op de criteria die van belang zijn bij de afweging of de maatregel uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard - in de wettekst opgenomen. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan. De bescherming van de veiligheid van anderen rechtvaardigt dat, indien aan dit criterium is voldaan, in individuele gevallen wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. Dit is - anders dan de Nederlandse Orde van Advocaten in haar advies meent - niet anders nu deze vrijheidsbeperkende maatregel met name is bedoeld om herhaling van minder ernstige delicten gericht te voorkomen. Zoals is uiteengezet in paragraaf 4 van deze toelichting, kunnen ook lichte delicten door hun aard of door de wijze waarop ze zijn gepleegd of door de omstandigheden van het geval een grote maatschappelijke impact hebben en een ruime kring van betrokkenen raken. Slachtoffers kunnen buitengewoon belast worden door het gedrag van verdachten en veroordeelden. Dit is juist de reden om in dit wetsvoorstel een maatregel te introduceren waarbij de omgeving wordt beschermd door een gerichte, relatief lichte vrijheidsbeperking.
In de tweede plaats wordt de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering genoodzaakt is, in handen gelegd van de rechter. Het gaat daarmee om een sanctie die uitsluitend door de rechter kan worden opgelegd, waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. De rechter kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. Van belang hierbij is dat de vrijheidsbeperkende maatregel zoveel mogelijk is toegesneden op de betrokken persoon en de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de maatregel, zodat de maatregel voor de veroordeelde niet onnodig beperkend hoeft te zijn, terwijl de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder, wel zoveel mogelijk direct worden beschermd.
(...)
Artikel 38v Sr
(...)
Vierde lid
(...) De rechter kan de dadelijke tenuitvoerlegging bevelen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. Nu zal er bij toepassing van deze maatregel in het algemeen rekening mee worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen. Dat is immers altijd de reden om een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. Bij de keuze om de maatregel al dan niet onmiddellijk uitvoerbaar te verklaren zal de rechter het belang van de onmiddellijke bescherming van de omgeving of het slachtoffer en de ernst van het strafbare feit dat de verdachte zou kunnen begaan, dan wel het belastend gedrag dat hij jegens personen zou kunnen laten zien, afwegen tegen het belang van de veroordeelde om zich in de periode tot aan de onherroepelijkheid van het vonnis vrijelijk in een bepaalde straat of wijk te begeven of contact te hebben met bepaalde personen. Deze belangenafweging moet voldoen aan het proportionaliteitsvereiste.”
(Kamerstukken II 2010/11, 32551, nr. 3, p. 11-12 en 24.)
2.4
Op grond van artikel 38v lid 4 Sr kan een rechter - in afwijking van de algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer mag worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden - bevelen dat een door hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is. In dat geval moet de rechter, mede in het licht van wat in de onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis is opgemerkt over de gewenste zorgvuldigheid in verband met de consequenties die de directe tenuitvoerlegging kan hebben voor de veroordeelde, in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel blijk geven dat aan de in artikel 38v lid 4 Sr gestelde voorwaarden is voldaan.
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich op 10 maart 2019 in de echtelijke woning heeft schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn (toenmalige) echtgenote, waarbij hij onder meer tegen haar hoofd en lichaam heeft geslagen en geschopt en haar tegen de muur heeft geduwd. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte zich op 23 november 2018 ook al schuldig had gemaakt aan mishandeling van zijn (toenmalige) echtgenote en dat een echtscheidingsprocedure met de nodige conflicten aanhangig was. Het mede op die vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens de aangeefster, is niet onbegrijpelijk.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf weken waarvan zes weken voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 31‑05‑2022
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04134
Zitting 31 mei 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. Bij arrest van 3 december 2020 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte wegens 1. primair “poging tot zware mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 2 bewezenverklaarde1.bepaald op een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd voor de duur van twee jaren, inhoudende dat de verdachte wordt bevolen i) zich niet op te houden in de [a-straat] te [plaats] , te weten het adres van de aangeefster, de [b-straat] te [plaats] , te weten het adres van de ouders van de aangeefster en de [c-straat] te [plaats] , te weten het adres van de werkgever van de aangeefster en ii) zich te onthouden van – direct of indirect – contact met [aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 1991 (subsidiair vervangende hechtenis zoals in het arrest omschreven). Het hof heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van deze maatregel bevolen. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
2. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel keert zich met een drietal motiveringsklachten tegen het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de opgelegde vrijheidsbenemende maatregel.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1 primair
hij op 10 maart 2019 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn echtgenote, [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- haar heeft geslagen tegen het gezicht en het lichaam
- haar heeft geduwd tegen de muur, waardoor zij ten val is gekomen en vervolgens
- haar heeft geschopt tegen het gezicht en lichaam en
- haar naar de gang heeft getrokken en
- een badjas tegen haar gezicht heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Het bestreden arrest houdt onder het hoofd ‘Strafmotivering’ het volgende in:
“Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn toenmalige echtgenote. Daarbij heeft de verdachte haar onder meer tegen haar hoofd en lichaam geslagen, geschopt en haar tegen de muur geduwd. De verdachte heeft daarmee op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar veel pijn en letsel bezorgd. Bovendien heeft de mishandeling plaatsgevonden in de woning waar de verdachte en het slachtoffer samenwoonden; een omgeving waar het slachtoffer zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen. Voorts leert de algemene ervaring dat slachtoffers van huiselijk geweld doorgaans geruime tijd worden geconfronteerd met de psychische gevolgen van wat hen is aangedaan, hetgeen in dit geval ook is gebleken uit de voorgedragen slachtofferverklaring ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte zich op 23 november 2018 ook al schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van hetzelfde slachtoffer (de inmiddels onherroepelijke, bewezenverklaring onder feit 2 in het vonnis van de politierechter te Rotterdam van 17 februari 2020).
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een voortgangsverslag van Reclassering Nederland d.d. 27 januari 2020. Hieruit volgt onder meer dat de verdachte een intakegesprek bij de Forensische Polikliniek De Waag heeft gehad. Wegens het ontbreken van een zorgvraag voor ambulante therapie bij de verdachte is er geen behandeling opgestart. Voorts volgt uit dit verslag dat de verdachte heeft meegewerkt aan de bijzondere voorwaarden en zich heeft geconformeerd aan de gemaakte afspraken, doelen en aanwijzingen. Ook heeft de verdachte zich opengesteld voor de aangereikte handvatten en toonde hij zich bereid om deze toe te passen in verschillende praktijksituaties. Het recidiverisico wordt op dit moment door de reclassering als laag/gemiddeld ingeschat. Recidiverisico acht de reclassering vooral relevant binnen een eventuele nieuwe intieme relatie die de verdachte zou kunnen aangaan op termijn. Nu de verdachte tot op heden geen nieuwe relatie is aangegaan, is binnen het toezicht met name gefocust op de patronen en interacties die bestonden binnen de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het voorwaardelijk deel van de straf is mede ingegeven door het feit dat de verdachte na het gebruik van geweld jegens zijn voormalige echtgenote nog geen nieuwe relatie is aangegaan en het hof derhalve beperkt zicht heeft op het recidiverisico, welk risico zoveel mogelijk moet worden beperkt voor het geval de verdachte opnieuw een relatie aangaat.
Daarnaast acht het hof het passend en geboden om aan de verdachte, ter voorkoming van strafbare feiten jegens zijn voormalige echtgenote, een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, op te leggen voor de duur van 2 jaren, inhoudende een contactverbod en een gebiedsverbod op straffe van vervangende hechtenis zoals geformuleerd in het dictum van dit arrest.2.Voorts zal het Hof bevelen dat voormelde maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er gelet op de aard van het bewezenverklaarde misdrijf en de geweldsrecidive jegens het slachtoffer, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens aangeefster. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het contact met aangeefster - hangende de strafzaak en mede dankzij het door de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde contactverbod - weliswaar is uitgebleven. Het hof is echter van oordeel dat dit gegeven, gelet op de omstandigheid dat momenteel een echtscheidingsprocedure met de nodige conflicten aanhangig is, onvoldoende zekerheid biedt dat de verdachte zich - zonder een dergelijke stok achter de deur - zal onthouden van het opnemen van contact en het toepassen van geweld.”
6. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2020 heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard (blad 5-6):
“Ik heb geen contact opgenomen met aangeefster. Ook niet via social media. Ik wil ook geen contact met haar. Er is een contactverbod opgelegd en daar houd ik mij ook aan. U houdt mij voor dat twistpunten in de echtscheiding mij misschien in de verleiding kunnen brengen om toch contact op te nemen met aangeefster. Nee die verleiding heb ik nooit gehad. […] Ik wil helemaal geen contact meer met haar. […] Ik heb ook geen contact met haar familie. U vraagt mij of het contact- en locatieverbod problemen opleveren. Nee absoluut niet.”
7. De vrijheidsbeperkende maatregel die aan de verdachte is opgelegd, is in de kern geregeld in art. 38v Sr. De eerste drie leden handelen achtereenvolgens over de gevallen waarin de oplegging van deze maatregel mogelijk is, wat de maatregel zoal kan inhouden en de maximale periode waarvoor zij kan worden opgelegd (vijf jaren). Het vierde lid gaat over de dadelijke uitvoerbaarheid en luidt als volgt:
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.”
8. In ons strafrechtelijk stelsel geldt de hoofdregel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer kan (mag) worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden. Enigszins anders geformuleerd is dit uitgangspunt per 1 januari 2020 verankerd in art. 6:1:16, eerste lid, Sv.3.Het Wetboek van Strafrecht bevat echter uitzonderingen op deze hoofdregel door in bepaalde gevallen te voorzien in de dadelijke uitvoerbaarheid van een (voorwaardelijke) straf of maatregel. Een voorbeeld van zo een uitzondering is, zo blijkt al uit het voorgaande, te vinden in art. 38v, vierde lid, Sr, dat dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel mogelijk maakt. Uit deze bepaling blijkt ook dat de rechter ook weer niet zonder meer bevoegd is de dadelijke uitvoerbaarheid te bevelen. Hij is daarbij gebonden aan de voorwaarde dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt ten aanzien van een bepaalde persoon of bepaalde personen. Dat zo een voorwaarde in de wettekst wordt gesteld is begrijpelijk en laat zich verklaren uit het besef dat de vrijheidsbeperkende maatregel een strafrechtelijke sanctie is waarvan de tenuitvoerlegging ook (en vooral) in overeenstemming moet zijn met het onschuldbeginsel zoals onder meer is geëxpliciteerd in art. 6, tweede lid, EVRM.4.
9. Met betrekking tot de voorwaardelijke veroordeling en art. 14e Sr – waarin de rechter onder voorwaarden de bevoegdheid is gegeven bij zijn uitspraak te bevelen dat de op grond van art. 14c Sr gestelde voorwaarden en het daarop uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn – heeft de Hoge Raad gewezen op de verstrekkende gevolgen van de dadelijke uitvoerbaarheid voor de (nog niet onherroepelijk) veroordeelde en heeft hij overwogen dat in de motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid tot uiting moet worden gebracht dat de rechter zich ervan heeft vergewist dat aan de desbetreffende voorwaarde(n) is voldaan. Zo zal in geval van bewezenverklaring van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen de rechter in zijn uitspraak tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.5.Dit motiverings- of toepassingskader is als gezegd toegesneden op de voorwaardelijke veroordeling tot gevangenisstraf en de dadelijke uitvoerbaarheid van de gestelde voorwaarden en het toezicht daarop. Wat betreft de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr heb ik niet een daarmee vergelijkbare uitspraak van de Hoge Raad kunnen achterhalen. Mede tegen de achtergrond van het hiervoor genoemde onschuldbeginsel ga ik er vanuit dat een specifieke motiveringsplicht evenzeer geldt wanneer de rechter bij zijn uitspraak beveelt dat de vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is ,6.ook al noopt het criterium van belastend gedrag er niet toe de lat in dat opzicht hoog te leggen.
10. De wetgever heeft de lijnen daarvoor in de wettekst uitgezet: zoals eerder opgemerkt dient er ernstig rekening mee te moeten worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. Is aan dit criterium voldaan, dan rechtvaardigt de bescherming van de veiligheid in individuele gevallen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat tenuitvoerlegging pas kan aanvangen na het onherroepelijk worden van de veroordeling, aldus de memorie van toelichting bij (kort gezegd) het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod).7.Blijkens diezelfde memorie van toelichting wordt van de rechter verwacht dat hij daarbij met inachtneming van het proportionaliteitsvereiste “het belang van de onmiddellijke bescherming van de omgeving of het slachtoffer en de ernst van het strafbare feit dat de verdachte zou kunnen begaan, dan wel het belastend gedrag dat hij jegens personen zou kunnen laten zien” afweegt “tegen het belang van de veroordeelde om zich in de periode tot aan de onherroepelijkheid van het vonnis vrijelijk in een bepaalde straat of wijk te begeven of contact te hebben met bepaalde personen”.8.Bij het antwoord op de vraag waarom naar zijn oordeel het gevaar voor recidive of belastend gedrag noopt tot dadelijke uitvoerbaarheid, zal die belangenafweging in de motivering te herkennen moeten zijn.
11. In weerwil van de eerste deelklacht meen ik dat het hof in het onderhavige geval aan de motiveringseis (zoals door mij verstaan) heeft voldaan. Het hof heeft bij het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel immers de relevante belangen tegen elkaar afgewogen en in die belangenafweging in het bijzonder acht geslagen op:
(i) de aard van het bewezenverklaarde misdrijf (slaan en schoppen tegen het hoofd en het lichaam van de aangeefster, waardoor zij veel pijn leed en letsel opliep);
(ii) de plaats waar dit geweldsincident heeft plaatsgevonden (hun woning, een omgeving waar de aangeefster zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen);
(iii) de eerdere mishandeling van het slachtoffer door de verdachte (op 23 november 2018), waardoor sprake is van geweldsrecidive jegens het slachtoffer; en
(iv) de omstandigheid dat ten tijde van de strafprocedure in de onderhavige zaak “een echtscheidingsprocedure met de nodige conflicten aanhangig is”.
12. Welnu, het zijn deze feiten en omstandigheden waarop het oordeel van het hof berust dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens de aangeefster en dat door de nodige conflicten waarmee de echtscheidingsprocedure aanhangig is er onvoldoende zekerheid is dat de verdachte zich zonder een stok achter de deur zal onthouden van het opnemen van contact en het toepassen van geweld. Anders dan de stellers van het middel acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en, ook (ik citeer de schriftuur) “in het licht van hetgeen de verdachte heeft aangevoerd”, toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het hof in ogenschouw heeft genomen dat het contact met de aangeefster hangende de strafzaak is uitgebleven, maar het hof daaraan onmiddellijk toevoegt dat het uitblijven van contact met de aangeefster mede te danken is aan het eerder door de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde contactverbod. Op deze vaststelling stuit de (andere) deelklacht af dat het bestreden oordeel van het hof onvoldoende met redenen zou zijn omkleed omdat, in de woorden van de stellers van het middel, de verdachte al geruime tijd geen contact heeft opgenomen met de aangeefster en de reclassering het recidiverisico laag tot gemiddeld heeft ingeschat.
13. Tot slot de deelklacht dat “de strafoplegging niet zonder meer begrijpelijk, althans onvoldoende met redenen [is] omkleed”, omdat “het hof door de oplegging van het (directe en indirecte) contactverbod het de verdachte onmogelijk [heeft] gemaakt om zich als volwaardige partij te gedragen in de […] echtscheidingsprocedure, nu het juist onmogelijk is om geen indirect contact op te nemen c.q. te onderhouden middels de beide (civiele) raadslieden van de verdachte en aangeefster”. Deze deelklacht is in de schriftuur niet met feiten gestaafd en speculatief. Uit het verhandelde ter ’s hofs ter terechtzitting, zoals neergelegd in het zittingsverbaal, blijkt niet dat dit punt toen en aldaar door de verdediging aan de orde is gesteld of anderszins is gebleken. Zou de oplegging van het contactverbod voor de verdachte problematisch zijn geweest met het oog op de echtscheidingsprocedure, dan had het op de weg van de verdachte en/of zijn raadsvrouw gelegen deze kwestie aan het hof voor te leggen. Door de rechtbank was immers al de dadelijke uitvoerbaarheid van de door haar opgelegde gedragsbeperkende maatregel bevolen en uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 februari 2020 (blad 3) kan worden afgeleid dat de echtscheidingsprocedure toen al liep. Daaruit leid ik af dat de verdachte de reeds door de rechtbank opgelegde maatregel (het contact- en gebiedsverbod) en de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan niet als een onnodige beperking in zijn vrijheid heeft ervaren, ook niet in relatie tot de echtscheidingsprocedure.9.
14. Het eerste middel faalt.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
15. Het tweede middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
16. Namens de verdachte is op 11 december 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn echter op 27 augustus 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee weken. Het middel klaagt daarover terecht. Dit dient te leiden tot strafvermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf.
17. Het tweede middel is gegrond.
Slotsom
18. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de vaste maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2022
Zie daarvoor hierboven in randnummer 1.
Luidend: “Voor zover niet anders bepaald, mag geen rechterlijke beslissing ten uitvoer worden gelegd, zolang daartegen nog enig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist”.
In de Nederlandse vertaling luidend: “Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan”.
Vgl. 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1903, NJ 2021/5 en HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537, NJ 2015/236, m.nt. Vellinga-Schootstra. Zie ook Kamerstukken II 2010/11, 32 551, nr. 3, p. 11-13 en 23-24.
Ik wijs er voorts op dat verschillende vormen van vrijheidsbeperking ook als bijzondere voorwaarden aan een voorwaardelijke veroordeling kunnen worden verbonden. In dat opzicht is dus sprake van connexiteit. Zie in dat verband ook Crijns/Hofstee, in T&C Strafrecht, art. 38v, aant. 2b (actueel t/m 27 februari 2022).
Ik breng in herinnering (zie randnummer 6), dat de verdachte op de vraag van de voorzitter van de strafkamer van het hof “of het contact- en locatieverbod problemen opleveren” heeft geantwoord: “Nee absoluut niet”. De raadsvrouw van de verdachte merkte ter terechtzitting onder meer op: “Cliënt heeft behoefte aan afsluiting en vond het erg jammer dat het openbaar ministerie hoger beroep had ingesteld. Cliënt had zich neergelegd bij het vonnis van de politierechter”. Zie voor dit een en ander het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 november 2020, p. 6 en 7. Met betrekking tot de door de rechtbank opgelegde gedragsbeperkende maatregel en de dadelijke uitvoerbaarheid ervan heeft de raadsvrouw blijkens de inhoud van dat proces-verbaal toen geen enkele opmerking gemaakt.