Vgl. bijvoorbeeld HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:906 en HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:907 en Hof Den Haag 23 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2765 (HR 9 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:842). Zie voorts M. van Noorloos, ‘De strafrechtelijke aanpak van terrorisme en Syriëgangers vanaf 2014’, DD 2015/56.
HR, 01-12-2020, nr. 19/01773
ECLI:NL:HR:2020:1903
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
19/01773
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1903, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:946
ECLI:NL:PHR:2020:946, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1903
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑06‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0376
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Syriëganger. Poging tot deelneming aan terroristische organisatie door te proberen naar Turkije te reizen teneinde door te reizen naar Syrië om zich aan te sluiten bij IS en deel te nemen aan gewapende strijd, terwijl verdachte wordt aangehouden op het moment dat hij in vliegtuig zit dat op het punt staat van België naar Turkije te vliegen, art. 140a Sr. Motivering bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, art. 14e.1 (oud) Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:537 m.b.t. motiveringsverplichting voor rechter betreffende dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht. Gelet hierop en in het licht van strafmaatverweer van raadsman en van de door hof vastgestelde “positieve ontwikkelingen in persoonlijk leven van verdachte”, is ‘s hofs oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor onaantastbaarheid van lichaam van een of meer personen, ontoereikend gemotiveerd. HR doet zaak zelf af en vernietigt bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid. CAG gaat ambtshalve in op vraag of poging tot deelneming aan terroristische organisatie strafbaar is.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01773
Datum 1 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019, nummer 23/003726-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn en wat de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof toepassing heeft gegeven aan artikel 14e lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en heeft bevolen dat de gestelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
3.2.1
Het hof heeft de verdachte wegens “poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven” onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met bijzondere voorwaarden als in zijn uitspraak omschreven. De uitspraak van het hof houdt daarover het volgende in:
“Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd:
- meldt bij de Reclassering Nederland op het adres Wibautstraat 12 in Amsterdam en zich gedurende een door de reclassering te bepalen periode blijft melden, zo frequent en zolang de reclassering dat nodig acht.
- houdt aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, ook als die inhouden contactverboden ten aanzien van bepaalde personen, bijvoorbeeld, maar niet beperkt tot, personen met wie de veroordeelde op de terroristenafdeling gedetineerd heeft gezeten.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Geeft Reclassering Nederland opdracht om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.”
3.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2019 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
“Op vragen betreffende de persoonlijke omstandigheden van de verdachte antwoordt de raadsman als volgt:
Mijn cliënt werkt met veel plezier als treinsteward. Hij maakt treinen schoon en helpt reizigers als ze vragen hebben. Hij heeft zijn schulden afgelost. Hij heeft veel banen. Hij heeft zijn leven weer op orde en wil wat van zijn leven maken. Hij heeft een omgangsregeling met zijn dochter, die bij haar moeder woont. Hij ziet haar bij zijn vader, bij wie hij woont. Ook heeft hij afstand genomen van de jongens die er radicale ideeën op nahielden. Sinds medio oktober 2018 tot medio augustus 2019 heeft hij onder elektronisch toezicht gestaan. Hij heeft nu anderhalf jaar reclasseringstoezicht. De Reclassering schrijft in het voortgangsrapport dat zij geen radicaal gedrag meer ziet bij mijn cliënt. Mijn cliënt denkt dat gesprekken met een psycholoog niet nodig zijn. Hij heeft geleerd van zijn tijd op de terroristenafdeling.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging en neemt daarbij standpunten in zoals weergegeven in het arrest.”
3.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de strafoplegging bepleit te volstaan met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de duur van het voorarrest en bij een eventueel voorwaardelijk gedeelte te volstaan met het opleggen van enkel de algemene voorwaarden. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte sinds zijn aanhouding in mei 2016 een goede ontwikkeling heeft doorgemaakt en zijn radicale opvattingen achter zich heeft gelaten. De proeftijd die de rechtbank in eerste aanleg heeft verbonden aan het voorwaardelijke gedeelte van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf is inmiddels bijna ten einde en op dit moment is er geen aanleiding de verdachte nog langer onder toezicht van de reclassering te houden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
(...)
Gelet op de stuitende aard van de misdrijven waaraan IS zich structureel bezondigt en heeft bezondigd, dient het afreizen naar Syrië met het doel om die misdrijven te begaan op krachtige wijze te worden tegengegaan. Daarom dienen in zaken als die van de verdachte de strafdoelen van vergelding en afschrikking bij de keuze van de strafsoort en de hoogte van de op te leggen straf naar het oordeel van het hof een bepalende rol te spelen, ook indien de uitreiziger - zoals hier - er niet in is geslaagd de plaats van de bestemming te bereiken en geen feitelijke bijdrage aan de gewapende strijd van IS heeft kunnen leveren.
In het nadeel van de verdachte weegt het hof tevens mee dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 maart 2019 eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat bij een ernstig feit als het onderhavige slechts een gevangenisstraf passend is. In de positieve ontwikkelingen in het persoonlijke leven van de verdachte zoals die zijn gebleken uit het voortgangsverslag toezicht van de reclassering van 26 februari 2019 waaronder het feit dat hij inmiddels een vast inkomen heeft, schuldenvrij is en de omgang met zijn dochter goed verloopt - ziet het hof aanleiding het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf niet hoger te laten zijn dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Hernieuwde vrijheidsbeneming zou deze positieve ontwikkelingen immers in de weg kunnen staan. Het hof ziet echter in dat die positieve ontwikkelingen nog pril zijn en ziet daarin nog geen toereikende geruststelling dat het recidivegevaar dat de verdachte in zich borg voorgoed is afgewend. Dit geldt te meer nu de reclassering zich in voormeld verslag onthouden heeft van enige uitspraak omtrent het recidiverisico. Gelet daarop zal het hof een deel van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm aan de verdachte opleggen en daaraan bijzondere voorwaarden verbinden die de reclassering in staat stellen toezicht op de verdachte te houden zolang zij dit nodig acht.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden
Zoals hiervoor reeds uiteengezet acht het hof bewezen dat de verdachte heeft geprobeerd zich aan te sluiten bij een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Terrorisme vormt een gevaar voor onze en andere samenlevingen en gaat gepaard met gruwelijk geweld tegen (groepen van) personen. Een terroristisch misdrijf is dus een misdrijf dat een ernstig gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zoals bedoeld in artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht. Evenals de rechtbank heeft het hof nauwelijks inzicht gekregen in de psychische gesteldheid van de verdachte, mede omdat de verdachte tot op heden niet heeft willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoeken. Volgens zijn raadsman staat de verdachte ook thans nog afwijzend tegenover deze onderzoeken. Derhalve ontbreekt een solide basis op grond waarvan het hof kan vaststellen dat de situatie op dit moment anders is dan ten tijde van het vonnis in eerste aanleg en dat de verdachte voortaan wil afzien van het plegen van misdrijven als die waarvoor hij veroordeeld is. Gelet hierop houdt het hof er ook thans nog ernstig rekening mee dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt in dit geval dan ook de beslissing om af te wijken van het uitgangspunt dat een straf pas wordt ten uitvoer gelegd na het onherroepelijk worden van een veroordeling. Het hof zal dan ook de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevelen.”
3.3
Artikel 14e lid 1 Sr luidde ten tijde van de uitspraak van het hof:
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
3.4
Een rechterlijke uitspraak mag in de regel pas ten uitvoer worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden. De in artikel 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel over de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van artikel 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden of het volgens artikel 14d (oud) Sr uit te oefenen toezicht kan voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Onder meer daarom zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk moeten geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in artikel 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. (Vgl. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537.)
3.5
Het voorgaande in aanmerking genomen en in het licht van het hiervoor weergegeven strafmaatverweer en van de door het hof vastgestelde “positieve ontwikkelingen in het persoonlijke leven van de verdachte” is het oordeel van het hof dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen ontoereikend gemotiveerd.
3.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid vernietigen.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend ten aanzien van het bevel dat de in die uitspraak vermelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn en de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 23 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020.
Conclusie 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging tot deelneming aan een terroristische organisatie, art. 140a Sr. AG besteedt ambtshalve aandacht aan de vraag of poging tot deelneming aan organisatie a.b.i. art. 140(a) Sr strafbaar is. Klachten over bewezenverklaring, dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, art. 14e.1 Sr, en overschrijding van de redelijke termijn. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak t.a.v. dadelijke uitvoerbaarheid en tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/01773
Zitting 13 oktober 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 5 april 2019 de verdachte wegens “poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft daarbij bijzondere voorwaarden gesteld en bevolen dat die voorwaarden en het daarop uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Ten slotte heeft het hof een in beslag genomen telefoon verbeurdverklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in mei 2016 heeft getracht naar Turkije te reizen met het doel door te reizen naar Syrië om zich aan te sluiten bij Islamitische Staat (IS) en deel te nemen aan de gewapende strijd. Op 26 mei 2016 is de verdachte aangehouden terwijl hij in het vliegtuig zat dat van Zaventem (België) naar Istanbul (Turkije) zou vliegen.
4. Het is niet de eerste keer dat aan de Hoge Raad een zaak wordt voorgelegd waarin het gaat om een verdachte die op weg was naar Syrië om daar aan de gewapende strijd te gaan deelnemen. In soortgelijke zaken is de tenlastelegging in de regel toegesneden op de voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 96, tweede lid, Sr van de in art. 157, 288a en 289a Sr omschreven misdrijven.1.In de onderhavige zaak is de verdachte veroordeeld wegens poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (IS).2.
5. In cassatie wordt niet geklaagd over de kwalificatie. De vraag of de bewezen verklaarde poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven als zodanig strafbaar is, vraagt niettemin de aandacht. Ingeval het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert, bestaat immers ook naar huidig recht grond voor ambtshalve cassatie.3.Daarom zal ik voorafgaand aan de bespreking van de middelen ambtshalve op deze vraag ingaan.
Ambtshalve beoordeling: poging tot deelneming aan een terroristische organisatie strafbaar?
6. Art. 140a Sr is geënt op art. 140 Sr, waarin de deelneming aan een criminele organisatie strafbaar wordt gesteld. De formuleringen stemmen vrijwel letterlijk overeen.4.In de memorie van toelichting wordt in dit verband opgemerkt dat de bestanddelen van art. 140a Sr voor het grootste deel zijn ontleend aan art. 140 Sr en op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd.5.Voor de beantwoording van de vraag of poging tot deelneming aan een terroristische organisatie strafbaar is, ligt het daarom in de rede te bezien of poging tot deelneming aan een criminele organisatie strafbaar is. In de feitenrechtspraak zijn veroordelingen uitgesproken voor het pogen om deel te nemen aan een organisatie die het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft.6.Als ik het goed zie, is de vraag naar de strafbaarheid van poging tot art. 140(a) Sr nog niet door de Hoge Raad beantwoord. In de literatuur zijn verschillende opvattingen zichtbaar.
7. De Hullu,7.Kelk & De Jong,8.en Machielse9.besteden aandacht aan categorieën delicten die niet of moeilijk denkbaar zijn in de vorm van poging, maar geen van hen noemt art. 140(a) Sr in dit verband. De Vries-Leemans meent dat poging tot deelneming aan een criminele organisatie uitgesloten moet worden geacht. De strafbare deelnemingsgedragingen strekken zich volgens haar immers al zeer ver in de voorfase van de te plegen misdrijven uit. De strafwaardigheid van gedragingen die daar nog aan voorafgaan is volgens haar “ver te zoeken”.10.Remmelink drukt zich minder uitgesproken – of (terecht) meer tobberig – uit en merkt het volgende op: “Dat poging tot samenspanning of tot deelneming aan een verboden rechtspersoon op zichzelf denkbaar is, lijdt geen twijfel. Men kan zich echter afvragen, of het vrijwel ontbreken van strafrechtelijk belang (‘Strafgehalt’) in die voorfase zich niet tegen toepassing van strafrecht verzet”.11.
8. Rutgers beschouwt art. 140 Sr als een voorbereidingsdelict, omdat de aanwezigheid van de organisatie voldoende is voor strafbaarheid, ongeacht of de organisatie het oogmerk misdrijven te plegen heeft verwezenlijkt. Bij de beantwoording van de vraag of de leerstukken poging en deelneming op voorbereidingsdelicten kunnen worden toegepast, kan volgens haar niet worden volstaan met de opmerking dat deze leerstukken zonder meer van toepassing zijn ingeval de wetgever de voorbereidingshandelingen als zelfstandige delicten strafbaar heeft gesteld. Volgens haar wordt door het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen het door de leerstukken poging en deelneming begrensde systeem van strafrechtelijke aansprakelijkheid uitgebreid. Deze uitbreiding gaat in haar visie niet verder dan de wettelijke omschrijving van de voorbereidingsdelicten, “met andere woorden: het voltooide voorbereidingsdelict is de limiet”.12.Aarzelender is Kesteloo.13.De opvatting dat poging tot een voorbereidingsdelict als art. 140(a) Sr niet strafbaar is, wordt met het door Rutgers gebruikte argument nog wel verdedigd door Knigge & Wolswijk in hun handboek. Zij noemen het deelnemen aan een criminele organisatie in wezen een voorbereidingsdelict. Poging tot een dergelijk delict laat zich volgens de auteurs “vaak begripsmatig wel denken”, maar zij betwijfelen of een dergelijke poging onder het bereik van de strafwet valt: “Strafbaarstelling van bepaalde voorbereidingshandelingen is namelijk de meest ver gaande vorm van criminalisering van de voorfase waarvoor de wetgever in een aantal gevallen heeft gekozen; ons inziens volgt daaruit dat aan dit soort strafbaarstellingen niet vervolgens nog eens de pogingsconstructie van art. 45 Sr kan worden aangehaakt”.14.Terecht vervolgen zij echter met de constatering dat de wetgever hierover anders lijkt te denken. Zij verwijzen daartoe naar de geschiedenis van totstandkoming van art. 421 Sr, dat de financiering van terrorisme zelfstandig strafbaar stelt. Volgens de nota naar aanleiding van het verslag stelt de zelfstandige strafbaarstelling van deze voorbereidingsgedraging “boven elke twijfel dat de poging tot het plegen van het misdrijf financieren van terrorisme in alle omstandigheden strafbaar is”.15.
9. In het kader van de totstandkoming van de Wet terroristische misdrijven, waarbij art. 140a Sr werd ingevoerd, kwam deze kwestie ook aan de orde. Aan de nota naar aanleiding van het nader verslag kan het volgende worden ontleend:16.
“De aan het woord zijnde leden wilden voorts weten of het voorbereiden van samenspanning en poging tot samenspanning ook strafbaar zijn.
Naar de letter van de wet is dat inderdaad het geval. De aansprakelijkheidsregelingen terzake van poging en voorbereiding in de artikelen 45 en 46 Sr zijn algemeen van karakter, en kunnen dientengevolge in beginsel bij alle daarvoor in aanmerking komende bijzondere misdrijven worden toegepast. Practisch is toepassing van de artikelen 45 en 46 Sr bij samenspanning evenwel niet gemakkelijk voorstelbaar. Een «begin van uitvoering» (artikel 45 Sr) bij het sluiten van een overeenkomst zonder dat deze tot stand is gekomen is niet gemakkelijk denkbaar. De kern van de overeenkomst is gelegen in wilsovereenstemming, en die is er of is er niet. In gevallen waarin getracht wordt om een ander te bewegen een misdrijf te begaan (een terroristische aanslag dan wel samenspanning daartoe) ligt tenlastelegging van artikel 96, tweede lid, Sr respectievelijk artikel 46a Sr in combinatie met deze misdrijven veel meer voor de hand. En waaraan moet worden gedacht bij het opzettelijk voorwerpen (etc.) voorhanden hebben die kennelijk bestemd zijn tot het begaan van samenspanning? Poging en strafbare voorbereiding zijn aansprakelijkheidsregelingen die vooral betekenis hebben in relatie tot het uiteindelijk te plegen delict.
Vervolgens gingen de leden van de PvdA-fractie in op het misdrijf deelneming aan een terroristische organisatie. Zij stelden terecht vast dat de maximale gevangenisstraf in dat geval acht jaar bedraagt, en vroegen of ook de voorbereidingshandelingen tot dat misdrijf daarmee strafbaar worden. Dat is inderdaad het geval; aangestipt kan evenwel worden dat er in dit opzicht feitelijk niet veel verandert. Thans reeds staat ingevolge artikel 140, eerste en derde lid, Sr, maximaal acht jaar gevangenisstraf op het oprichten van een criminele organisatie. Dat impliceert dat de voorbereiding van de oprichting van een criminele, en derhalve ook een terroristische organisatie, thans reeds strafbaar is (vgl. terzake ook Handelingen I 1998/99, 25 638, nr. 7a, p. 2–3).”
10. In dit verband kan ook nog worden gewezen op de wetsgeschiedenis van de strafbaarstelling van grooming17.en op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Computercriminaliteit III. Daarin wordt ervan uitgegaan dat met de zelfstandige strafbaarstelling van grooming als bedoeld in art. 248e Sr, dat het karakter van een voorbereidingshandeling heeft,18.poging tot dat misdrijf eveneens strafbaar is.19.De Hoge Raad heeft in deze lijn geoordeeld dat poging tot het misdrijf van art. 248e Sr strafbaar is.20.Daartoe overwoog hij dat uit de memorie van toelichting bij de Rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag van Lanzarote blijkt dat Nederland geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zich overeenkomstig art. 24, derde lid, Verdrag van Lanzarote het recht voor te behouden om de poging tot het plegen van de in art. 23 van dat Verdrag omschreven gedragingen niet strafbaar te stellen. In art. 248e Sr is ook niet bepaald dat poging tot dit misdrijf niet strafbaar is, terwijl de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling evenmin blijk geeft van de opvatting dat poging tot grooming niet strafbaar zou zijn.21.
11. Na deze schetsmatige verkenning, kom ik tot een beantwoording van de ambtshalve aan de orde gestelde vraag. Ik meen dat er goede gronden zijn aan te nemen dat poging tot deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140(a) Sr strafbaar is. Daartoe wijs ik op het volgende.
12. Het meest voor de hand liggende argument voor deze opvatting is dat de tekst en het systeem van de wet duiden op strafbaarheid van poging tot deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140(a) Sr. Art. 140 en art. 140a zijn als zelfstandige misdrijven gerubriceerd, terwijl art. 45, eerste lid, Sr bepaalt dat poging tot misdrijf strafbaar is. Daarmee heeft de wetgever voorzien in strafbaarheid van poging tot een misdrijf als het onderhavige.22.Ingeval de wetgever poging tot een bepaald misdrijf niet strafwaardig acht, kan dat tot uitdrukking komen in een expliciete uitzondering in de wet. Te denken valt aan art. 300, vijfde lid, Sr, waarin is bepaald dat poging tot (eenvoudige) mishandeling niet strafbaar is. De wetgever heeft voor art. 140(a) Sr niet voorzien in een dergelijke uitzondering.
13. Uit de hiervoor besproken wetsgeschiedenis volgt bovendien dat niet kan worden betoogd dat de wetgever poging tot een misdrijf dat naar de letter of de geest als voorbereiding geldt niet strafbaar heeft geacht.23.De geschiedenis van de totstandkoming van art. 140a Sr vormt ook een argument voor aanvaarding van de strafbaarheid van poging tot dit misdrijf. Zoals hiervoor weergegeven, werd in dat verband opgemerkt dat voorbereidingshandelingen in het kader van art. 140(a) Sr strafbaar zijn. Daarbij gaat het om een verderstrekkende uitbreiding van strafbaarheid dan bij poging. Het ligt in lijn met deze opvatting eveneens aan te nemen dat poging tot art. 140(a) Sr strafbaar is.
14. Ten slotte pleit ook de ratio van art. 140(a) Sr niet voor het uitsluiten van de strafbaarheid van poging tot deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140(a) Sr. Met deze strafbepalingen wordt beoogd het voortbestaan van criminele respectievelijk terroristische organisaties tegen te gaan.24.Kesteloo omschrijft de ratio van art. 140 Sr als het beschermen van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties, zonder dat de beoogde of gepleegde misdrijven nader geconcretiseerd zijn.25.Volgens De Vries-Leemans staat de voortdurende gevaarzetting die van een organisatie in de zin van art. 140 Sr uitgaat centraal.26.Deze ratio kan niet los worden gezien van de bescherming van de samenleving en haar individuele deelnemers tegen de misdrijven tot het plegen waarvan de organisatie het oogmerk heeft.27.
15. Het tegenargument dat de strafwaardigheid van poging tot deelneming aan een criminele (of terroristische) organisatie zou ontbreken, spreekt mij minder aan. Dit argument acht ik niet sterk tegen de achtergrond van een organisatie als in deze zaak aan de orde. Daarbij komt dat het aan de wetgever is om te bepalen welk gedrag strafwaardig is en deswege strafbaar gesteld dient te worden. Dat is met art. 140(a) Sr, in verbinding met art. 45 Sr, gebeurd. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 140a Sr wijst er bepaald niet op dat de wetgever poging tot art. 140a Sr niettemin niet strafwaardig heeft geacht.
16. Gelet op het voorafgaande, getuigt het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven een strafbaar feit oplevert niet van een onjuiste rechtsopvatting.
De middelen
17. Het eerste middel houdt in dat de bewezen verklaarde poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en niet begrijpelijk is gemotiveerd.
18. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 26 mei 2016 te Nederland en België ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om deel te nemen aan een organisatie genaamd IS, welke tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht, te weten (onder meer):
- doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en
- moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), te begaan met een terroristisch oogmerk, en
- opzettelijke brandstichting en/of teweegbrengen van een ontploffing, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht),
immers heeft verdachte
- een of meer reisbescheiden voor een reis richting Turkije voorhanden gehad en
- zich begeven op een reis via België naar Turkije met als eindbestemming Syrië,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
19. De aanvulling op het verkort arrest waarin de (inhoud van de) bewijsmiddelen zijn opgenomen waarop de bewezenverklaring steunt, houdt het volgende in:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 13 september 2017. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben naar België, naar het vliegveld gegaan. Ten aanzien van de gesprekken die in het dossier zijn opgenomen, zeg ik u: ja, dat ben ik, ik heb die gesprekken gevoerd. Eerst had ik contact met […] , daarna met [betrokkene 1] . Ik wilde naar Syrië, naar Sham, naar dat wat ooit Groot-Syrië was. Ik hoorde veel berichten op het nieuws. [betrokkene 1] nam steeds contact met me op. Daarom wilde ik hem ontmoeten. Het klopt dat ik ook gesprekken heb gevoerd met die ‘ […] ’-persoon. In Istanbul wilde ik checken of hij de man was wie hij zei dat hij was. Hij zou me komen ophalen. Als die man echt was geweest en er geen politie was, zou ik weten dat wat hij mij had verteld klopte en zou ik denken ‘oké, dan kan ik wel gaan’. U heeft er wel een beetje gelijk in dat ik gewoon naar IS, het kalifaat wilde. Daar heeft u gelijk in. Ik weet niet wat mij bezielde. Ik heb echt spijt.
2. Een proces-verbaal van bevindingen van 5 december 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar T-781 (…). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Gesprek 75
29 april 2016 tot 30 april 2016
Eind april vond een gesprek plaats tussen gebruiker van Telegram ID [001] (geïdentificeerd als [verdachte] ) en gebruiker met Telegram ID [002] , genaamd […] . Dit gesprek werd geïnitieerd door [verdachte] .
[001] Ik heb een vraag broeder.
[001] En ik wil dat je mij helpt.
[002] […] God groet u beste broeder.
[002] […] Zeg het maar.
[001] Ik kom uit Nederland, ik kom meestrijden.
[001] Ik wil vechten voor mijn geloof.
[002] […] Goed.
[002] […] Je moet naar Turkije komen broeder.
[002] […] Wij hebben een aanbeveling nodig om jou toe te laten.
[002] […] Als God het wil.
[001] Hoe kan ik iemand vinden die mij kan aanbevelen? Ik ben hier in Nederland geboren. Ik leef hier in het land van die ketters. Alle moslims hier zijn tegen IS. Zelfs mijn vader is tegen IS. Hij denkt dat IS een terroristische staat is.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 1 november 2016, met bijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar T-791 (…). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Ik stelde een onderzoek in naar op de telefoon opgeslagen chatgesprekken gevoerd met de applicatie Telegram. Ik zag dat er verschillende gesprekken plaatsvonden tussen de gebruiker van de telefoon geïdentificeerd als [verdachte] en de gebruiker met de naam [betrokkene 1] . Ik zag dat de gesprekken plaatsvonden in de periode tussen 5 mei 2016 en 25 mei 2016.
Gesprek 9 mei 2016 tussen 20:38 en 22:43 uur
Interpretatie: [betrokkene 1] vraagt aan [verdachte] waar hij vandaan komt en wat hij gedaan heeft voor zijn geloof. [verdachte] antwoordt dat hij naar het Khilafa, het Kalifaat wil. [verdachte] zegt dat hij de Hijra* wil doen.
*Hijra wil letterlijk zeggen volgens onderstaande bron: emigratie, in jihadistische context ook gebruikt om vertrek naar het strijdgebied aan te duiden.
Bron: Bijlage 2 van het Groeidocument van opstand naar de Jihad geschreven door dr. J. Jolen.
Gesprek 10 mei 2016 tussen 01:44 en 23:43 uur
Interpretatie: [betrokkene 1] zegt dat hij [verdachte] een formulier heeft verzonden dat hij moest invullen om informatie te verstrekken. [betrokkene 1] vraagt om een opgenomen bayah (zweren van trouw) aan het caliph of ummah*. [verdachte] zweert bij Allah dat hij de Bay3a al lang heeft gedaan.
*Caliph of ummah - Kalifaat van de islamitische gemeenschap.
Bron: Bijlage 2 van het Groeidocument van opstand naar de Jihad geschreven door dr. J. Jolen.
Gesprek 13 mei 2016 tussen 11:07 en 23:43 uur
Interpretatie: [betrokkene 1] informeert hoe het staat met de plannen van [verdachte] . [verdachte] geeft aan dat hij wacht op het einde van de maand en dat hij dan wil vertrekken. [betrokkene 1] vraagt waar [verdachte] heen gaat, waarop [verdachte] zegt dat hij naar Turkije gaat en dat vanaf daar [betrokkene 1] het verder weet. [verdachte] zegt dat hij contact op gaat nemen met [betrokkene 1] als [verdachte] in Turkije is zodat hij kan vertellen wat [verdachte] het beste kan doen.
Gesprek tussen 18 mei 2016 20:52 en 19 mei 2016 01.27 uur
Interpretatie: [verdachte] zegt dat hij volgende week gaat vertrekken en vraagt of [betrokkene 1] een stad kan opgegeven waar hij heen moet gaan en wat tips. [betrokkene 1] vraagt of [verdachte] in Istanbul landt en [verdachte] zegt dat dat klopt. [betrokkene 1] vraagt [verdachte] om zijn vluchtinformatie zodat een broeder hem kan opwachten.
Gesprek tussen 19 mei 2016 21:30 en 23:05 uur
Interpretatie: [betrokkene 1] vraagt of [verdachte] zijn ticket gekocht heeft. [verdachte] zegt dat hij het ticket heeft en er donderdag om 15.30 uur is. [betrokkene 1] snapt het niet en zegt dat hij het precies moet weten, omdat er anders geen broeder is die hem op tijd kan ontmoeten. Verder zegt [betrokkene 1] dat hij op de front linies is.
[verdachte] zegt dan dat zijn vlucht op 26 mei zal vertrekken vanaf Brussel. [verdachte] zegt dat hij vliegt met Turkye Fly. Vermoedelijk bedoelt hij Turkish Airlines.
Gesprek tussen 19 mei 2016 23:06 en 20 mei 2016 00.04 uur
Interpretatie: [betrokkene 1] vraagt hoe de broeder [verdachte] zal herkennen. [verdachte] zegt dat hij een grijze honkbalpet zal dragen met het team NY.
Gesprek 20 mei 2016 tussen 00:11 en 01:13 uur
Interpretatie: [betrokkene 1] vraagt of [verdachte] militaire training heeft gehad en of hij weet hoe hij met wapens om moet gaan. [verdachte] zegt dat hij geen militaire training heeft gehad, maar wel weet hoe hij met wapens om moet gaan. [verdachte] zegt dat hij fit is en in staat is te rennen. [betrokkene 1] vraagt of [verdachte] een vechter voor Dawla* wil zijn. [verdachte] bevestigt dit. [betrokkene 1] vertelt wat [verdachte] kan verwachten als hij aankomt in het IS gebied. Eerst zal hij 3 maanden militaire trainingen volgen waarbij hij geen contact mag hebben met anderen. Vervolgens moet hij 2 maanden naar Sharia school. [verdachte] zegt dat hij op donderdag om 6 uur vertrekt naar België en dat hij er dan om 8 uur is.
*Dawla - Staat (tevens in Syrië en Irak een afkorting, soms ook met de toevoeging Islamiyya, die door jihadisten wordt gebruikt om de Islamitische Staat van Irak en de Levant aan te duiden (ISIL)).
Bron: Bijlage 2 van het Groeidocument van opstand naar de Jihad geschreven door dr. J. Jolen.
Gesprek 21 mei 2016 tussen 12:08 uur 23:57 uur
[betrokkene 1] zegt dat als de broeder geen vertrouwen heeft in [verdachte] hij hem niet kan helpen over te steken naar Sham*. [verdachte] zegt dat hij bang is informatie te geven over het internet, omdat hij maar een kans heeft en hij die niet wil verspillen.
*Sham - Al-Sham (Groot)-Syrië.
Bron: Bijlage 2 van het Groeidocument van opstand naar de Jihad geschreven door dr. J. Jolen.
Gesprek tussen 23 mei 2016 23:03 uur en 25 mei 2016 23:41 uur
Interpretatie: [verdachte] wil nog weten waar [betrokkene 1] nu is. [betrokkene 1] zegt dat hij nu in Sham is bij het Halab rif maar dat hij naar Raqqa, Deir ezzor, Mousi en andere plaatsen gaat reizen. [betrokkene 1] zegt dat hij contact heeft gehad met de broeder en dat alles volgens plan verloopt.
4. Een proces-verbaal van bevindingen van 1 november 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar T-789 (…). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Ik zag dat onderstaand gesprek plaatsvond tussen de gebruiker met Telegram ID [001] , waarvan uit onderzoek is gebleken dat de verdachte [verdachte] de gebruiker is van dit account, en de gebruiker met Telegram ID [003] (met de naam “ […] ”). Ik zag dat het gesprek plaatsvond in de periode van 3 mei 2016 23:48 uur en 4 mei 2016 00:03 uur.
[001] Je moet echt naar turkye gaan en daar heb je broeders die daar zich mee bezig houden.
[003] Ben jij nu daar of nog niet?
[001] Nee ben nog hier.
[003] Ik ben van plan om hier zo snel mogelijk weg te komen inshallah.
[001] Ik ook inshallah.
[001] Mensen willen niet veel praten maar als je in turkye bent vanuit daar kunnen bepaalde mensen je binnen brengen.
[001] Maar als je in turkye bent wil ik je wel iemand zijn naam geven die verder kan helpen.
Ik zag dat het onderstaande gesprek plaatsvond in de periode van 4 mei 2016 tussen 00:21
uur en 00:42 uur
[003] Ik heb een persoonlijke vraag maar als je het niet wil beantwoorden is dat geen enkel probleem.
[003] Hoe ben je op het idee gekomen om naar al Shaam te gaan?
[001] De coraan en sunna. Dit is 1400 jaar geleden voorspeld door onze profeet.
Ik zag dat het onderstaande gesprek plaatsvond in de periode van 4 mei 2016 tussen 00:44 uur en 01:15 uur
[001] ik ben heel islamitisch opgevoed, maar het is een lang verhaal want thuis zijn ze allemaal anti dawla door de nieuws wat ze horen op tv
5. Een proces-verbaal van bevindingen van 7 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de
bevoegde opsporingsambtenaar (…) (…). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Tijdens de aanhouding van [verdachte] op 26 mei 2016 op de luchthaven Zaventem te Brussel, België, was deze in het bezit van:
- Uitdraai van vluchtgegevens, 26 mei 2016, vertrektijd 12:20 uur, van Brussel, België, naar Istanbul, Turkije;
- Een grijs petje met voorop de afbeelding van de New York Yankees.
6. Een fotokopie van een niet ondertekend proces-verbaal van verhoor van 28 september 2016, met bijlagen, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren T-787 en T-782 (…). Dit geschrift houdt in (…), voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als ( [verdachte] ) de op 28 september 2016 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Noot verbalisanten: laten een treinkaartje zien, bijlage 2.
( [verdachte] ) Dat is een treinkaartje. Van mij. Ik heb een treinkaartje gekocht op de dag dat ik vertrok.
Bijlage 2:
Geldig op 26 mei 2016. Enkele reis. Amsterdam C. Brussel Airport.
7. Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van inlichtingen van 26 mei 2016, door leden van de Belgische gerechtelijke politie, werkzaam op de luchthaven Zaventem (…). Dit geschrift houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Betrokkene wordt geïdentificeerd aan de hand van zijn Nederlands paspoort als zijnde [verdachte] . Op 26 mei 2016 omstreeks 11.20 uur hebben opstellers telefonisch contact met T747 van de Nederlandse politie. Deze deelt ons mede dat betrokkene dient te worden aangehouden in verband met een Europees Arrestatiebevel. Hierop begeven opstellers zich te Zaventem, nationale luchthaven – Gate B33. Op desbetreffende gate is men bezig met de boarding van vlucht [(...)] met bestemming Istanbul. Opstellers doen navraag of dat betrokkene reeds aan boord is van het toestel. Dat blijkt positief te zijn. Betrokkene wordt in kennis gesteld dat hij van zijn vrijheid wordt beroofd in het kader van een Europees Arrestatiebevel.
Nadere bewijsoverwegingen:
- Mede op de inhoud van het kennisdocument, opgesteld door dr. J. Jolen, onder de titel Van opstand naar Jihad, (Jihadi-)Salafistische groepen en de strijd in Syrië en Irak, van 17 februari 2016 (…) baseert het hof zijn oordeel dat tot de misdrijven waarop het oogmerk van IS (ook: ISIL of ISIS) was gericht, toen de verdachte zich daarbij wilde aansluiten en in de daaraan voorafgaande periode, behoorden: moord, doodslag en opzettelijke brandstichting en/of het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk, zoals bedoeld in de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Strafrecht. Over de daden van IS, die mede bestonden uit het plegen van deze misdrijven, is in Nederland via algemeen toegankelijke media in de periode waarin deze misdrijven plaatsvonden doorlopend en veelvuldig bericht.”
20. Het hof heeft in het bestreden arrest het in het middel bedoelde verweer van de raadsman als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot deelname aan de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS). Daartoe heeft hij aangevoerd dat op basis van het dossier weliswaar kan worden vastgesteld dat sprake was van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf op het moment dat de verdachte werd aangehouden in het vliegtuig op weg naar Turkije, maar dat dat op zichzelf bezien niet voldoende is voor een strafbare poging. Niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat dit begin van uitvoering ook daadwerkelijk gericht was op voltooiing van het voorgenomen misdrijf, te weten deelname aan IS. Op basis van het dossier kan immers niet worden vastgesteld dat, indien de verdachte niet zou zijn aangehouden, hij daadwerkelijk naar Syrië zou zijn afgereisd om zich daar aan te sluiten bij IS. In dat verband heeft de raadsman erop gewezen dat de verdachte geen telefoon bij zich had om, in Istanbul aangekomen, in contact te kunnen treden met een begeleider naar IS-gebied, terwijl geen afspraken bestonden over de gang van zaken vanaf zijn aankomst in Istanbul. Ook heeft de raadsman aangevoerd dat niet blijkt dat de verdachte een serieuze eed van trouw aan de kalief/het kalifaat heeft gezworen en dat hij niet over de vereiste aanbeveling beschikte om zich bij IS te kunnen aansluiten.
Het hof komt tot de volgende vaststellingen en overwegingen.
Op 26 mei 2016 is de verdachte met de trein vanuit Amsterdam naar Brussel gereisd en daar op het vliegveld Zaventem in het vliegtuig naar Istanbul gestapt. Eenmaal in het vliegtuig is de verdachte – naar aanleiding van een tip van een buitenlandse opsporingsinstantie – door de Belgische autoriteiten opgepakt op verdenking van voorbereidingshandelingen voor deelname aan een terroristische organisatie. In de periode voorafgaand aan 26 mei 2016 heeft de verdachte veelvuldig (chat)contact gehad met diverse personen over zijn voornemen af te reizen naar Syrië en zich aan te sluiten bij IS. Aan een chatcontact met de naam ‘ […] ’ heeft de verdachte op 29 april 2016 bericht dat hij ‘komt meestrijden’ en dat hij ‘wil vechten voor zijn geloof, waarop hij als antwoord heeft gekregen dat hij naar Turkije moet komen. In een chat tussen de verdachte en ‘ [betrokkene 1] ’ heeft de verdachte gezworen dat hij de eed van trouw heeft afgelegd en zijn nadere afspraken gemaakt over de komst van de verdachte naar het kalifaat. De verdachte heeft in die chats bevestigd dat hij wil vechten voor IS, waarbij hem bij aankomst in IS-gebied door [betrokkene 1] onder meer een militaire training van drie maanden in het vooruitzicht is gesteld. Ook zijn in deze chats gegevens over (het tijdstip van aankomst van) de vlucht van de verdachte naar Istanbul op 26 mei 2016 doorgegeven en is de afspraak gemaakt dat de verdachte door een broeder in Istanbul zou worden opgehaald en dat de verdachte voor deze broeder herkenbaar zou zijn aan een grijze honkbalpet met de letters NY. Op 23 mei 2016 heeft [betrokkene 1] aan de verdachte doorgegeven dat hij contact heeft gehad met de broeder en dat alles volgens plan verloopt. Bij zijn aanhouding in het vliegtuig naar Istanbul was de verdachte in het bezit van een grijze honkbalpet met de letters NY.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank van 13 september 2017 is ambivalent, niet ten aanzien van zijn destijds bestaande wens zich aan te sluiten bij IS, maar wel ten aanzien van de vraag of zijn reis naar Turkije van 26 mei 2016 daartoe strekte. Enerzijds heeft de verdachte verklaard dat hij op de ten laste gelegde datum uitsluitend naar Turkije wilde reizen om daar naar de tandarts te gaan en zo tegelijkertijd wilde testen of zijn contactpersoon [betrokkene 1] daadwerkelijk bestond en te vertrouwen was. Anderzijds heeft de verdachte, toen hem de inhoud van voormeld chatgesprek van 29 april 2016 is voorgehouden verklaard: “U heeft er wel een beetje gelijk in dat ik gewoon naar IS, het kalifaat wilde. Daar heeft u gelijk in. Ik weet niet wat mij bezielde. Ik heb echt spijt.”. De verdachte is niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen en heeft dus niet de bij het hof levende vraag beantwoord wat hij met deze laatstbedoelde verklaring tot uitdrukking heeft willen brengen. Wat daar ook van zij: de verklaring van de verdachte dat hij op 26 mei 2016 alleen naar Istanbul wilde reizen om te checken of zijn contactpersoon bestond en dat hij daarna weer zou terugreizen naar Nederland om een andere keer daadwerkelijk naar Syrië af te reizen, acht het hof niet aannemelijk. De inhoud van de voormelde (chat)gesprekken wijst er naar het oordeel van het hof op dat de verdachte stellig was in zijn voornemen om naar Syrië af te reizen en zich aan te sluiten bij IS, terwijl de gemaakte afspraken voor 26 mei 2016 serieus waren en gericht op en geschikt voor de voltooiing van dat voornemen, evenals het handelen van de verdachte op die datum. Verder merkt het hof op dat de verdachte op 21 mei 2016 in een (chat)gesprek met [betrokkene 1] heeft gemeld dat hij één kans had om het IS-gebied te bereiken en dat hij die kans niet wilde verspillen.
Gelet op het vorenstaande en de overige inhoud van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de verdachte op 26 mei 2016 was begonnen aan een reis naar Syrië om zich daadwerkelijk als strijder aan te sluiten bij de terroristische organisatie IS. Opmerking verdient daarbij dat het hof, anders dan de raadsman, geen reden heeft tot twijfel aan de vertaling van het woord ‘meestrijden’, aangezien de tekst door een onafhankelijke, beëdigde vertaler is vertaald, en deze vertaling in de context geen bevreemding wekt. De gedragingen van de verdachte moeten worden gekwalificeerd als een strafbare poging, omdat sprake is van een begin van uitvoering, waarbij het gaat om gedragingen die gezien hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf. Dat de verdachte niet daadwerkelijk is doorgereisd naar Syrië om zich aan te sluiten bij IS, is enkel te danken aan het oplettende handelen van de autoriteiten.
Opmerking verdient verder dat het een feit van algemene bekendheid is dat IS beoogt misdrijven te plegen met een terroristisch oogmerk. IS, ook wel Islamitische Staat in Irak en al-Sham (IS(IS)) en Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL), is opgenomen in Bijlage I van de EG verordening 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002 en wordt internationaal aangemerkt als (verboden) terroristische organisatie. Deelneming aan IS levert dan ook deelneming aan een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr op. De verdachte was met het karakter van IS en zijn daden bekend, zo stelt het hof vast mede op basis van zijn verklaring dat hij veel berichten had gehoord op het nieuws en daarom zelf naar Syrië wilde.
Het hof verwerpt derhalve het verweer en acht de primair ten laste gelegde poging bewezen.”
21. De eerste klacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de verdachte “een zodanige handeling heeft verricht dat zonder nader ingrijpen het beoogde gevolg”, te weten het aansluiten bij IS, zou zijn ingetreden en er dus geen sprake is geweest van een strafbare poging.
22. De steller van het middel voert in de toelichting daarop aan dat uit bewijsmiddel 1 blijkt dat de verdachte nog geen beslissing had genomen om daadwerkelijk af te reizen naar Syrië en dat hij deze beslissing wilde laten afhangen van de vraag of zijn gesprekspartner betrouwbaar zou zijn. Uit bewijsmiddel 2 blijkt voorts dat de verdachte om toegelaten te worden zou moeten beschikken over een aanbeveling, terwijl hij aangeeft die niet te kunnen regelen. Uit bewijsmiddel 3 blijkt ten slotte dat het vertrek naar Syrië afhankelijk is van de vraag of de “broeder” vertrouwen heeft in de verdachte. Uit de bewijsmiddelen zou aldus blijken dat het niet zo was dat het aansluiten bij IS zonder nadere handeling van de verdachte zou zijn geschied.
23. De deelklacht faalt reeds omdat deze berust op een onjuiste opvatting over de stand van het huidig recht. De steller van het middel doet met zoveel woorden een beroep op het criterium voor het aannemen van een begin van uitvoering dat is ontleend aan het arrest inzake de Eindhovense brandstichting.28.Dit criterium is echter achterhaald.29.Daarop strandt de klacht.
24. Daarbij komt het volgende.
25. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140(a) Sr is slechts dan sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk.30.
26. Een poging tot misdrijf is slechts dan strafbaar wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (art. 45 Sr). Van een dergelijk begin van uitvoering is sprake indien de bewezen verklaarde feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.31.Relevante factoren zijn daarbij onder meer de aard van de delictsomschrijving en de afstand van het handelen van de verdachte tot de voltooiing van het misdrijf.32.
27. Bij de beoordeling of de gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf zullen de gedragingen in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien. Daarbij komt aan de feitenrechter de nodige vrijheid toe. In cassatie staat centraal de vraag of het hof uit (het samenstel van) de feitelijke vaststellingen heeft kunnen afleiden dat sprake was van een begin van uitvoering van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.33.
28. In cassatie is (uiteraard) niet bestreden dat IS is aan te merken als een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, zoals bedoeld in art. 140a Sr. Wel wordt bestreden dat het bewijs dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot deelneming aan die organisatie uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
29. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte veelvuldig (chat)contact heeft gehad met diverse personen over zijn voornemen af te reizen naar Syrië en zich aan te sluiten bij IS. Op 29 april 2016 heeft de verdachte aan een chatcontact met de naam ‘ […] ’ bericht dat hij ‘komt meestrijden’ en dat hij ‘wil vechten voor zijn geloof’, waarop hij als antwoord heeft gekregen dat hij naar Turkije moet komen (bewijsmiddel 2). In een chat tussen de verdachte en ‘ [betrokkene 1] ’ heeft de verdachte gezworen dat hij de eed van trouw heeft afgelegd en zijn nadere afspraken gemaakt over de komst van de verdachte naar het ‘kalifaat’. De verdachte heeft in die chats bevestigd dat hij wil vechten voor IS en dat hij weet hoe hij met wapens moet omgaan. [betrokkene 1] bericht de verdachte vervolgens wat hij kan verwachten als hij in IS-gebied aankomt. De verdachte wordt onder meer een militaire training van drie maanden in het vooruitzicht gesteld (bewijsmiddel 3). Ook zijn in deze chats gegevens over (het tijdstip van aankomst van) de vlucht van de verdachte naar Istanbul op 26 mei 2016 doorgegeven en is de afspraak gemaakt dat de verdachte door een “broeder” in Istanbul zou worden opgehaald en dat de verdachte voor deze broeder herkenbaar zou zijn aan een grijze honkbalpet met de letters NY. Het hof heeft de verklaring van de verdachte dat hij “gewoon naar IS, het kalifaat wilde” voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 1). Het hof heeft verder vastgesteld dat [betrokkene 1] op 23 mei 2016 aan de verdachte heeft doorgegeven dat hij contact heeft gehad met de “broeder” en dat alles volgens plan verloopt. De verdachte is ten slotte met de trein vanuit Amsterdam naar Brussel gereisd en daar op het vliegveld Zaventem in het vliegtuig naar Istanbul gestapt. Bij zijn aanhouding in het vliegtuig naar Istanbul was de verdachte in het bezit van een grijze honkbalpet met de letters NY (bewijsmiddel 5).
30. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof aldus kunnen afleiden dat de verdachte voornemens was naar het ‘kalifaat’ te gaan en zich bij IS aan te sluiten om mee te strijden. Daartoe heeft hij gedragingen verricht die het hof heeft kunnen aanmerken als een begin van uitvoering. De verdachte bevond zich met afgesproken kleding in een vliegtuig naar Istanbul en had voorbereidingen getroffen afgehaald te worden door een “broeder”. In het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, is het oordeel van het hof dat de reis van de verdachte ertoe strekte om zich daadwerkelijk aan te sluiten bij IS niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de verdachte aldus heeft gepoogd te gaan deelnemen aan IS is naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed. De eerste klacht faalt.
31. De tweede klacht houdt in dat de door het hof gegeven motivering van de bewezenverklaring niet begrijpelijk is. Het hof heeft als bewijsmiddel gebruikt de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. Enerzijds acht het hof die verklaring ambivalent, omdat onduidelijk was of de reis van 26 mei 2016 naar Turkije ertoe strekte zich aan te sluiten bij IS, anderzijds bezigt het hof die verklaring voor het bewijs. Volgens de steller van het middel leefde bij het hof kennelijk de vraag wat de verdachte precies bedoelde met zijn verklaring. Dat die verklaring ondanks de ambivalentie en de vraag die zij opriep redengevend wordt geacht voor het bewijs, is in het licht van het gevoerde verweer niet zonder meer begrijpelijk, aldus de steller van het middel.
32. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende de destijds bestaande wens zich aan te sluiten bij IS, niet ambivalent geacht. Wel ambivalent achtte het hof hetgeen de verdachte heeft verklaard over het doel van zijn reis naar Turkije op 26 mei 2016. Aan de ene kant heeft de verdachte verklaard dat die reis enkel zou dienen om daar naar de tandarts te gaan en zo tegelijkertijd te testen of zijn contactpersoon [betrokkene 1] daadwerkelijk bestond en te vertrouwen was. Aan de andere kant heeft hij, toen hem de inhoud van het chatgesprek van 29 april 2016 is voorgehouden, verklaard dat hij gewoon naar IS, het kalifaat wilde, dat hij niet weet wat hem bezielde en dat hij echt spijt had. Het hof heeft het eerste gedeelte van de verklaring van de verdachte niet aannemelijk geoordeeld en geloof gehecht aan zijn verklaring dat hij “gewoon naar IS, het kalifaat wilde”. Het hof motiveert zijn oordeel door te wijzen op de inhoud van de (chat)gesprekken die er naar zijn oordeel op wijzen dat de verdachte stellig was in zijn voornemen om naar Syrië af te reizen en zich aan te sluiten bij IS, terwijl de gemaakte afspraken ten aanzien van 26 mei 2016 serieus waren en geschikt om het voornemen uit te voeren. Hetzelfde geldt voor het handelen van de verdachte op die datum. Verder merkt het hof op dat de verdachte op 21 mei 2016 in een (chat)gesprek met [betrokkene 1] heeft gemeld dat hij één kans had om het IS-gebied te bereiken en dat hij die kans niet wilde verspillen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat de handelwijze van de verdachte op 26 mei 2016 was gericht op het benutten van die kans.
33. Het oordeel van het hof is in het licht van het bovenstaande toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af de bij het hof bestaande wens aan de verdachte nadere vragen te stellen over onderdelen van de verklaring. De tweede klacht faalt.
34. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
35. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden heeft bevolen, terwijl het hof niet begrijpelijk heeft gemotiveerd dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
36. In de toelichting wordt aangevoerd dat de overweging van het hof dat een solide basis ontbreekt op grond waarvan het kan vaststellen dat de situatie op dat moment anders was dan ten tijde van de uitspraak in eerste aanleg niet begrijpelijk is. Het hof gaat niet in op de ontwikkeling die de verdachte volgens zijn raadsman heeft doorgemaakt, terwijl de reclassering schrijft dat zij geen radicaal gedrag meer ziet bij de verdachte. Bovendien wijst het hof zelf op het voortgangsverslag van de reclassering van 26 februari 2019, waarin wordt gesproken over positieve ontwikkelingen op diverse leefgebieden. Volgens de steller van het middel kan de omstandigheid dat het hof nauwelijks inzicht zou hebben gekregen in de psychische gesteldheid van de verdachte als zodanig niet leiden tot de conclusie dat is voldaan het vereiste om de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
37. Sinds 1 april 2012 kan de rechter op grond van art. 14e Sr bij de uitspraak waarbij een (al dan niet gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt opgelegd, bevelen dat de gestelde voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Art. 14e, eerste lid, Sr luidt als volgt:
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
38. De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt volgens de wetgever dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. De wetgever heeft wel onder ogen gezien dat een dergelijk bevel voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben en heeft de toepassing ervan met waarborgen omkleed.34.Zo kan een dergelijk bevel alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het desbetreffende wetsvoorstel is in dit verband het volgende opgemerkt:
“De rechter zal moeten vaststellen of er, kort gezegd, ernstig recidivegevaar bestaat voor een zeden- of geweldsmisdrijf. De rechter zal dit doen aan de hand van de ernst van het gepleegde stafbare feit, de omstandigheden van het geval en de in het dossier aanwezige stukken over het recidive-gevaar. De leden van de SP-fractie vragen voor welke gevallen de dadelijke uitvoerbaarheid van de (bijzondere) voorwaarden en het reclasseringstoezicht een mogelijkheid is. Deze dadelijke uitvoerbaarheid is een mogelijkheid voor, kort gezegd, alle gevallen waarin er recidivegevaar bestaat voor gewelds- en/of zedenmisdrijven. (…)”35.
39. Sinds 2015 vaart de Hoge Raad in dit verband een strikte koers.36.In diverse zaken heeft de Hoge Raad, in afwijking van conclusies van mijn ambtgenoten, de motivering van bevelen tot dadelijke uitvoerbaarheid ontoereikend bevonden.37.Vooropgesteld moet worden dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas ten uitvoer gelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden. De in art. 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel ten aanzien van de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 14d (oud) Sr38.uit te oefenen toezicht kan voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Mede gelet daarop, zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezen verklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan.39.
40. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2019 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – het volgende in:
“Op vragen betreffende de persoonlijke omstandigheden van de verdachte antwoordt de raadsman als volgt:
Mijn cliënt werkt met veel plezier als treinsteward. Hij maakt treinen schoon en helpt reizigers als ze vragen hebben. Hij heeft zijn schulden afgelost. Hij heeft veel banen. Hij heeft zijn leven weer op orde en wil wat van zijn leven maken. Hij heeft een omgangsregeling met zijn dochter, die bij haar moeder woont. Hij ziet haar bij zijn vader, bij wie hij woont. Ook heeft hij afstand genomen van de jongens die er radicale ideeën op nahielden. Sinds medio oktober 2018 tot medio augustus 2019 heeft hij onder elektronisch toezicht gestaan. Hij heeft nu anderhalf jaar reclasseringstoezicht. De Reclassering schrijft in het voortgangsrapport dat zij geen radicaal gedrag meer ziet bij mijn cliënt. Mijn cliënt denkt dat gesprekken met een psycholoog niet nodig zijn. Hij heeft geleerd van zijn tijd op de terroristenafdeling.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en neemt daarbij standpunten in zoals weergegeven in het arrest.”
41. Het hof heeft de aan de verdachte opgelegde straf en de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft aan het voorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf bijzondere voorwaarden verbonden en de dadelijke uitvoerbaarheid van die bijzondere voorwaarden bevolen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als in eerste aanleg, maar met uitzondering van de bijzondere voorwaarden van een locatiegebod en -verbod en de verplichting medewerking te verlenen aan vervolgonderzoek naar de psyche van de verdachte of begeleiding door een religiedeskundige.
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de strafoplegging bepleit te volstaan met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de duur van het voorarrest en bij een eventueel voorwaardelijk gedeelte te volstaan met het opleggen van enkel de algemene voorwaarden. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte sinds zijn aanhouding in mei 2016 een goede ontwikkeling heeft doorgemaakt en zijn radicale opvattingen achter zich heeft gelaten. De proeftijd die de rechtbank in eerste aanleg heeft verbonden aan het voorwaardelijke gedeelte van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf is inmiddels bijna ten einde en op dit moment is er geen aanleiding de verdachte nog langer onder toezicht van de reclassering te houden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
IS is een jihadi-salafistische terroristische organisatie die oproept tot het op gewelddadige wijze omverwerpen van bestaande (seculiere) regimes en tot gewapende strijd tegen ongelovigen en afvalligen. Bij zijn streven door gewapende strijd in Syrië en Irak het zelf uitgeroepen ‘kalifaat’ in stand te houden, werden in ieder geval voorafgaand aan en ten tijde van het bewezen verklaarde feit de rechten van religieuze en culturele minderheden op gruwelijke wijze geschonden. IS pleegt zelfmoordaanslagen met bommen door zogenaamde martelaars, gericht op onder meer schoolkinderen, marktbezoekers en sjiitische moskeebezoekers. Mensen – ook kinderen – worden door IS standrechtelijk al dan niet in het openbaar geëxecuteerd, mede door middel van steniging, kruisiging en onthoofding. Het gaat hierbij om terroristische misdrijven van de ernstigste soort, die erop gericht zijn staatsstructuren te vernietigen en de bevolking in die landen zeer ernstige vrees aan te jagen. Daarom kan IS als niets anders dan een terroristische organisatie worden gezien.
De verdachte heeft in mei 2016 getracht, na de nodige voorbereidingen te hebben getroffen, naar Syrië te reizen met het doel zich aan te sluiten bij IS en deel te nemen aan de gewapende strijd. Zover is het echter niet gekomen, nu de verdachte is aangehouden terwijl hij in België in het vliegtuig zat dat even daarna naar Turkije zou vliegen. Aldus is op dat moment voorkomen dat de verdachte zijn bereidheid tot de gewelddadige jihad in gruwelijkheden zou omzetten. Desalniettemin is ook een poging tot deelnemen aan een terroristische organisatie als IS een ernstig strafbaar feit.
Gelet op de stuitende aard van de misdrijven waaraan IS zich structureel bezondigt en heeft bezondigd, dient het afreizen naar Syrië met het doel om die misdrijven te begaan op krachtige wijze te worden tegengegaan. Daarom dienen in zaken als die van de verdachte de strafdoelen van vergelding en afschrikking bij de keuze van de strafsoort en de hoogte van de op te leggen straf naar het oordeel van het hof een bepalende rol te spelen, ook indien de uitreiziger – zoals hier – er niet in is geslaagd de plaats van de bestemming te bereiken en geen feitelijke bijdrage aan de gewapende strijd van IS heeft kunnen leveren.
In het nadeel van de verdachte weegt het hof tevens mee dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 maart 2019 eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat bij een ernstig feit als het onderhavige slechts een gevangenisstraf passend is. In de positieve ontwikkelingen in het persoonlijke leven van de verdachte zoals die zijn gebleken uit het voortgangsverslag toezicht van de reclassering van 26 februari 2019 – waaronder het feit dat hij inmiddels een vast inkomen heeft, schuldenvrij is en de omgang met zijn dochter goed verloopt – ziet het hof aanleiding het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf niet hoger te laten zijn dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Hernieuwde vrijheidsbeneming zou deze positieve ontwikkelingen immers in de weg kunnen staan. Het hof ziet echter in dat die positieve ontwikkelingen nog pril zijn en ziet daarin nog geen toereikende geruststelling dat het recidivegevaar dat de verdachte in zich borg voorgoed is afgewend. Dit geldt te meer nu de reclassering zich in voormeld verslag onthouden heeft van enige uitspraak omtrent het recidiverisico. Gelet daarop zal het hof een deel van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm aan de verdachte opleggen en daaraan bijzondere voorwaarden verbinden die de reclassering in staat stellen toezicht op de verdachte te houden zolang zij dit nodig acht.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden
Zoals hiervoor reeds uiteengezet acht het hof bewezen dat de verdachte heeft geprobeerd zich aan te sluiten bij een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Terrorisme vormt een gevaar voor onze en andere samenlevingen en gaat gepaard met gruwelijk geweld tegen (groepen van) personen. Een terroristisch misdrijf is dus een misdrijf dat een ernstig gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zoals bedoeld in artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht. Evenals de rechtbank heeft het hof nauwelijks inzicht gekregen in de psychische gesteldheid van de verdachte, mede omdat de verdachte tot op heden niet heeft willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoeken. Volgens zijn raadsman staat de verdachte ook thans nog afwijzend tegenover deze onderzoeken. Derhalve ontbreekt een solide basis op grond waarvan het hof kan vaststellen dat de situatie op dit moment anders is dan ten tijde van het vonnis in eerste aanleg en dat de verdachte voortaan wil afzien van het plegen van misdrijven als die waarvoor hij veroordeeld is. Gelet hierop houdt het hof er ook thans nog ernstig rekening mee dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt in dit geval dan ook de beslissing om af te wijken van het uitgangspunt dat een straf pas wordt ten uitvoer gelegd na het onherroepelijk worden van een veroordeling. Het hof zal dan ook de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevelen.”
42. De door het hof gestelde bijzondere voorwaarden luiden dat de verdachte zich gedurende de proeftijd:
“- meldt bij de Reclassering Nederland op het adres Wibautstraat 12 in Amsterdam en zich gedurende een door de reclassering te bepalen periode blijft melden, zo frequent en zolang de reclassering dat nodig acht.
- houdt aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, ook als die inhouden contactverboden ten aanzien van bepaalde personen, bijvoorbeeld, maar niet beperkt tot, personen met wie de veroordeelde op de terroristenafdeling gedetineerd heeft gezeten.”40.
43. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Uit het voorafgaande volgt dat de wetgever in dit verband heeft gedacht aan zeden- en geweldsmisdrijven. De verdachte is veroordeeld wegens poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Art. 140a Sr is opgenomen in titel V van boek II van het Wetboek van Strafrecht, met als aanhef ‘Misdrijven tegen de openbare orde’. Voor zover het hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat een veroordeling op grond van deze strafbepaling als zodanig een feit betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 140a Sr heeft immers een ruimer bereik en betreft ook gevallen waarin gevaar bestaat voor de democratie en de economische en sociale ontwikkeling, zonder dat deze gericht is op of gepaard gaat met “gruwelijk geweld tegen (groepen van) personen”. Dit gebrek in de motivering hoeft op zichzelf niet onoverkomelijk te zijn, omdat de bewezenverklaring betrekking heeft op een poging tot deelneming aan IS, een organisatie die van het plegen van geweld tegen andersdenkenden haar handelsmerk heeft gemaakt.
44. Daarmee is echter niet alles gezegd. De motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid zal ook inzichtelijk moeten maken waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. In dit opzicht schiet de motivering van het hof tekort. De enkele aard en ernst van het feit zijn in dit verband niet toereikend. Het hof heeft in dit verband slechts overwogen dat het nauwelijks inzicht heeft in de psychische gesteldheid van de verdachte en dat een solide basis op grond waarvan het hof kan vaststellen dat de situatie op dit moment anders is dan ten tijde van het vonnis in eerste aanleg ontbreekt. Ook het vonnis van de rechtbank bevat evenwel geen concrete motivering. De rechtbank overweegt slechts dat zij weinig zicht heeft gekregen in de psychische gesteldheid van verdachte, terwijl hij een bijzonder ernstig misdrijf met een ideologisch karakter heeft begaan. Daarop wordt het oordeel gebaseerd dat het risico dat verdachte nogmaals een soortgelijk misdrijf zal begaan groot is. De enkele aard en ernst van het gepleegde feit en het ontbreken van zicht op de psychische gesteldheid, kunnen het oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen echter niet dragen. Daarbij merk ik ten overvloede nog op dat het hof in de strafmotivering verwijst naar het voortgangsverslag van de reclassering, waarin verslag wordt gedaan van positieve ontwikkelingen in het persoonlijke leven van de verdachte, waaronder het feit dat hij inmiddels een vast inkomen heeft, schuldenvrij is en de omgang met zijn dochter goed verloopt, terwijl de reclassering zich in het verslag heeft onthouden van een uitspraak over het recidiverisico en de raadsman in dit verband heeft opgemerkt dat de reclassering kenbaar heeft gemaakt dat zij geen radicaal gedrag meer ziet bij de verdachte.
45. Het middel slaagt.
46. Het derde middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
47. Namens de verdachte is op 9 april 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 februari 2020 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. De overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot vermindering van de opgelegde straf.41.Het middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
48. Het eerste middel faalt. Het tweede en derde middel slagen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
49. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn en wat de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2020
Zie voor meer algemene achtergrond van (potentiële) Syriëgangers: D. Weggemans, R. Peters, E. Bakker en R. de Bont, Rapport Bestemming Syrië. Een exploratieve studie naar de leefsituatie van Nederlandse ‘uitreizigers’ in Syrië, Universiteit Leiden & Universiteit van Amsterdam 2016.
Zie W.H. Vellinga, Ambtshalve onderzoeken en beslissen in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 112 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 98.
Zie nader J.W. Fokkens, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 140a, aant. 2, bijgewerkt tot en met 15 september 2019.
Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, p. 9.
Rechtbank Gelderland 15 juni 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3239 en ECLI:NL:RBGEL:2016:3246, rechtbank Amsterdam 5 juli 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4122 en ECLI:NL:RBAMS:2016:4123, rechtbank Rotterdam 4 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6105, hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6123, hof Amsterdam 27 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3041, rechtbank Amsterdam 10 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7369, hof Den Haag 6 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:712 en rechtbank Oost-Brabant 19 juli 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:3494.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 405-407.
C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 414-417.
In: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 45 Sr, aant. 6.
M.J.H.J. de Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht: een onderzoek naar de strafbaarstelling van de deelneming aan misdaadorganisaties, (dissertatie Katholieke Universiteit Brabant 1995), Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 150-151.
J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 412-413.
M. Rutgers, Strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen: een onderzoek naar de grenzen van het strafrecht, (dissertatie Universiteit Leiden 1992), Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 115, 139 en 304.
A.N Kesteloo, Strafbaarheid in de voorfase, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 118: “Poging tot een voorbereidingsdelict lijkt weer wel mogelijk, maar het blijft de vraag of reeds bij wijze van uitzondering strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen het verdragen ook weer in pogingsvorm te worden bestraft.”
G. Knigge & H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 235.
Kamerstukken II 2012/13, 33478, nr. 6, p. 3-4.
Kamerstukken II, 2003/04, 28463, nr. 10, p. 19. Zie ook J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiële strafrecht, (dissertatie Erasmus Universiteit Rotterdam 2007), Nijmegen: Wolf Legal Publicers 2007, p. 187.
Zie Kamerstukken II 2008/09, 31808 (R1872), nr. 3, p. 3, 13 en Kamerstukken II 2008/09, 31810, nr. 3, p. 6-7, aangehaald in HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1736, NJ 2020/36, m.nt. Jörg.
Zie de conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:848) van mijn ambtgenoot Paridaens voorafgaand aan HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1736, NJ 2020/36, m.nt. Jörg, onder 27.
Kamerstukken II 2015/16, 34372, nr. 3, p. 91 en Kamerstukken II 2015/16, 34372, nr. 4.
HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1736, NJ 2020/36, m.nt. Jörg.
In de conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:848) van mijn ambtgenoot Paridaens komt onder 27 nog een parallel met andere als zelfstandig delict strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen aan bod. Zij noemt art. 10a Opiumwet, waarbij volgens haar “in beginsel ook een poging tot de in dat artikel bedoelde voorbereidingshandelingen mogelijk wordt geacht”.
Vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht deel I, p. 430: “Van overtredingen is, bij gebreke van eene algemeene strafbepaling, de poging niet strafbaar, bij misdrijven is strafbaarheid de regel.”
Zie in dit verband ook de noot van Jörg onder HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1736, NJ 2020/36.
Vgl. in wat ander verband De Hullu 2018, p. 448.
A.N. Kesteloo, Deelneming aan een criminele organisatie: een onderzoek naar de strafbaarstellingen in artikel 140 Sr, (dissertatie Open Universiteit Heerlen 2011), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011, p. 33.
M.J.H.J. de Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht: een onderzoek naar de strafbaarstelling van de deelneming aan misdaadorganisaties, (dissertatie Katholieke Universiteit Brabant 1995), Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 25-27.
Zie in dit verband ook mijn vordering tot cassatie in het belang der wet voorafgaand aan HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335, onder 24.
HR 19 maart 1934, ECLI:NL:HR:1934:198, NJ 1934, p. 450 m.nt. Taverne.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld (ECLI:NL:PHR:2016:546 onder 8.6) voorafgaand aan HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1335, NJ 2016/328 en verder G. Knigge & H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, vijftiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 224.
Vgl. onder meer HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4415, NJ 2011/21 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658, m.nt. Keijzer.
Vgl. HR 2 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2806, NJ 2002/187 en HR 24 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6373 (Cito), NJ 1979/52 m.nt. Van Veen waarin deze omschrijving voor het eerst is gebruikt.
A. Machielse, ‘De opmars van de uiterlijke verschijningsvorm’, in: Constante Waarden (Kelk-bundel), Den Haag: BJu 2008, p. 237. Zie ten aanzien van een objectieve en subjectieve invulling NLR, aant. 2 op art. 45 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 393-402. Zie tevens de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:1093.
Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:4124 en mijn conclusie voorafgaand aan HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1750. Volgens minister Donner valt het geworven worden (en zich dus aanmelden) voor de gewapende strijd ook onder het deelnemen aan een criminele organisatie. Vgl. Handelingen II, 2003/04, nr. 33, p. 2347.
Zie Kamerstukken II 2009/10, 32319, nr. 3, p. 12-13 (Stb. 2011, 545).
Zie Kamerstukken II 2009/10, 32319, nr. 7, p. 29 (Stb. 2011, 545).
Zie hierover ook de noot van Vellinga-Schootstra onder HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:910, NJ 2015/235.
Vgl. onder meer HR 21 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1237, NJ 2016/455 m.nt. Schalken en HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:867, NJ 2016/259.
Thans is deze regeling terug te vinden in art. 14c, zesde lid, Sr en art. 6:3:14, tweede lid, Sv.
Vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3186, NJ 2018/321 m.nt. Vellinga-Schootstra, HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981, NJ 2015/431, rov. 2.4.1, HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537 en ECLI:NL:HR:2015:531, NJ 2015/236 en NJ 2015/237 en HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:910, NJ 2015/235 m.nt. Vellinga-Schootstra. Zie ook J. de Lange, ‘Over het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid in de strafrechtelijke rechtspraktijk en de motivering daarvan’, Sancties 2017/20.
Het verzoek van de verdachte ex art. 14f (oud) Sr de bijzondere voorwaarden te wijzigen, zodat het verplichte reclasseringscontact, inclusief de op te volgen aanwijzingen, wordt beëindigd, heeft de meervoudige raadkamer van het hof bij beschikking van 18 december 2019 afgewezen (ECLI:NL:GHAMS:2019:5009).
Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
Beroepschrift 20‑06‑2020
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Inzake : | [rekwirant] /OM I C |
Onze ref. : | D200223 |
Cliënt : | [rekwirant], geb. [geboortedatum]-1979 |
rolnr. : | 23-003726-17 |
Zaaknr. HR : | 19/01773 |
raadsman : | mr. B. Kizilocak te Rotterdam |
Per telefax 070‑ 753 03 52
en per gewone post
Rotterdam, 29 juni 2020
geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan [adres];
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 5 april 2019 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 45 en 140a Sr en 350, 359 & 415 Sv geschonden doordat de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen, althans niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
Het hof heeft bewezen verklaard dat rekwirant zich schuldig zou hebben gemaakt aan een poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
Deelklacht 1
Voor de bewezenverklaring van poging is vereist dat de dader een zodanige handeling heeft verricht dat zonder nader ingrijpen het beoogde gevolg zou zijn ingetreden (T&C Sr, 11e druk, aantekening 2c bij art. 45). Dat daarvan sprake zou zijn geweest, blijkt niet uit de bewijsvoering. Het hof heeft voor het bewijs gebezigd:
- —
de verklaring van rekwirant: ‘In Istanbul wilde ik checken of hij de man was wie hij zei dat hij was. Hij zou mij komen ophalen. Als die man echt was geweest en er geen politie was, zou ik weten dat wat hij had verteld klopte en zou ik denken ‘oké, dan kan ik wel gaan.’’ (bewijsmiddel 1)
- —
Een chatgesprek inhoudende o.a.:
- ○
‘Wij hebben een aanbeveling nodig om jou toe te laten.’
- ○
‘Hoe kan ik iemand vinden die ik mij kan aanbevelen? Ik ben hier in [land] geboren. Ik leef hier in het land van die ketters. Alle moslims hier zijn tegen IS. Zelfs mijn vader is tegen IS.’ (bewijsmiddel 2)
- —
Een proces-verbaal van bevindingen over opgeslagen chatgesprekken bevattende onder andere de volgende passage:
- ○
‘[betrokkene 1] zegt dat als de broeder geen vertrouwen heeft in [rekwirant] hij hem niet kan helpen over te steken naar Sham’ (bewijsmiddel 3)
Uit voorgaande bewijsmiddelen blijkt dat het niet zo was het aansluiten bij IS zonder nadere handeling van rekwirant zou zijn geschied. Immers, uit bewijsmiddel 1 blijkt dat rekwirant nog geen beslissing had genomen om daadwerkelijk af te reizen naar Syrië en dat hij dit wilde laten afhangen van de vraag of zijn gesprekspartner wel zuivere koffie zou zijn. Voorts blijkt uit bewijsmiddel 2 dat om toegelaten te worden rekwirant zou moeten beschikken over een aanbeveling, terwijl hij aangeeft die niet te kunnen regelen en tot slot blijkt uit bewijsmiddel 3 dat de oversteek afhankelijk is van de vraag of de broeder vertrouwen heeft in [rekwirant].
Deelklacht 2
De bewezenverklaring is niet begrijpelijk gemotiveerd. Door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd dat van poging geen sprake is, omdat niet kan worden vastgesteld dat rekwirant op 26 mei 2016 daadwerkelijk zou zijn doorgereisd naar Syrië indien hij niet was aangehouden.
Alhoewel het hof dit verweer heeft verworpen, heeft het hof als bewijsmiddel gebruikt de verklaring die ter zitting in eerste aanleg heeft afgelegd, inhoudende onder andere: ‘Als die man echt was geweest en er geen politie was, zou ik weten dat wat hij mij had verteld klopte en zou ik denken ‘oké, dan kan ik wel gaan.’ (bewijsmiddel 1).
Voorts overweegt het hof: ‘De verklaring van de van de verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank van 13 september 2017 is ambivalent, niet ten aanzien van zijn destijds bestaande wens zich aan te sluiten bij IS, maar wel ten aanzien van de vraag of zijn reis naar Turkije van 26 mei 2016 daartoe strekte. Enerzijds heeft de verdachte verklaard dat hij op de ten laste gelegde datum uitsluitend naar Turkije wilde reizen om daar naar de tandarts te gaan en zo tegelijkertijd wilde testen of zijn contactpersoon [betrokkene 1] daadwerkelijk bestond en te vertrouwen was. Anderzijds heeft de verdachte, toen hem de inhoud van voormeld chatgesprek van april 2016 is voorgehouden verklaard: ‘U heeft er wel een beetje gelijk in dat ik gewoon naar IS, het kalifaat wilde. Daar heeft u gelijk in. Ik weet niet wat mij bezielde. Ik heb echt spijt. ’. De verdachte is niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen en heeft dus niet de bij het hof levende vraag beantwoord wat hij met deze laatstbedoelde verklaring tot uitdrukking heeft willen brengen.’
Enerzijds geeft het hof aan de verklaring van rekwirant ambivalent te achten, omdat onduidelijk was of de reis van 26 mei 2016 naar Turkije strekte tot aansluiten bij IS, maar anderzijds wordt die verklaring voor het bewijs gebezigd door het hof. Dat geldt ook voor het laatste deel van de betreffende verklaring dat (‘U heeft er een beetje gelijk in dat ik gewoon naar IS, het kalifaat wilde. Daar heeft u gelijk in. Ik weet niet wat mij bezielde. Ik heb echt spijt.’). Bij het hof leefde kennelijk de vraag wat rekwirant hiermee precies bedoelde. Dat die verklaring ondanks de ambivalentie en de vraag die het opriep redengevend wordt geacht voor het bewijs, is mede in het licht van het gevoerde verweer zonder een nadere motivering niet begrijpelijk.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 14e Sr, 350, 359 & 415 Sv geschonden doordat het hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevolen, terwijl niet begrijpelijk is gemotiveerd dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat rekwirant wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Toelichting
Het hof heeft rekwirant een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden opgelegd waarvan een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk met algemene en bijzondere voorwaarden. De bijzondere voorwaarden inhoudende kort gezegd reclasseringstoezicht zijn dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Ter zitting van het hof heeft de raadsman aangevoerd dat rekwirant inmiddels een baan heeft, zijn schulden heeft afgelost, weer contact heeft met z'n dochter, etc. Voorts is aangevoerd dat rekwirant afstand heeft genomen van de jongens die er radicale ideeën op nahielden en dat de reclassering in het voortgangsrapport schrijft dat zij geen radicaal gedrag meer zien bij rekwirant. Daarnaast is aangevoerd dat rekwirant heeft geleerd van zijn tijd op de terroristenafdeling.
Het hof overweegt dat er een solide basis zou ontbreken op grond waarvan hij kan vaststellen dat de situatie op dat moment anders was dan ten tijde van de uitspraak in eerste aanleg. Dit is niet begrijpelijk gemotiveerd. In de motivering wordt niet ingegaan op de ontwikkeling die rekwirant sinds de eerste instantie heeft doorgemaakt volgens zijn raadsman en dat de reclassering zou schrijven dat zij geen radicaal gedrag meer zien bij rekwirant. Bovendien wijst het hof zelf op het voortgangsverslag van de reclassering van 26 februari 2019 waarin wordt gesproken over positieve ontwikkelingen op diverse leefgebieden.
Dat het hof nauwelijks inzicht zou hebben gekregen in de psychische gesteldheid van rekwirant kan als zodanig niet leiden tot de conclusie dat is voldaan het vereiste om de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Dat er nauwelijks inzicht is in de psychische gesteldheid, brengt immers nog niet met zich mee daarmee dus zou blijken dat rekwirant een radicaal gedachtengoed op zou na houden.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 & 415 Sv alsmede 6 lid 1 EVRM geschonden, doordat de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad is overschreden, zodat het recht van rekwirant op een berechting binnen een redelijke termijn is geschonden.
Toelichting
De termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad bedraagt acht maanden. In deze zaak zijn de stukken ter griffie van de Hoge Raad ontvangen op 4 februari 2020, terwijl het cassatieberoep is ingesteld op 9 april 2019, zodat de inzendingstermijn met twee maanden is overschreden. Om deze reden verzoekt rekwirant om de opgelegde straf te verminderen.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Mathenesserlaan 214 (3021 HM) die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
B. Kizilocak