Ontleend aan rov. 4.1 - 4.3 van het in cassatie bestreden arrest. Dat arrest is (ook) te vinden op rechtspraak.nlLJN BQ2351.
HR, 29-06-2012, nr. 11/01282
ECLI:NL:HR:2012:BW1280, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-06-2012
- Zaaknummer
11/01282
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BW1280
- Roepnaam
Van der Vliet/Berregratte
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW1280, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW1280
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ2351
ECLI:NL:HR:2012:BW1280, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑06‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ2351, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1280
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑03‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2012/181 met annotatie van E.E. van der Kamp
Conclusie 29‑06‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/01282
Mr. Huydecoper
Zitting van 6 april 2012
Conclusie inzake
[Eiser] h.o.d.n. [A]
eiser tot cassatie
tegen
de stichting Stichting Berregratte
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
- 1.
De verweerster in cassatie, Berregratte, is hoofdhuurster van een terrein aan de [a-straat 1] in Maastricht. Aanvankelijk huurde Berregratte het terrein van de provincie Limburg. In 1997 is het terrein gekocht door de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland ("Natuurmonumenten"). Sedertdien treedt Natuurmonumenten als (hoofd)verhuurster op.
2.
Berregratte exploiteert een deel van het terrein zelf als speeltuin. Een ander deel heeft zij verhuurd aan de eiser tot cassatie, [eiser]. Deze exploiteert op het door hem gehuurde gedeelte een bedrijf dat zich toelegt op outdoor-activiteiten. Het door [eiser] gehuurde gedeelte van het terrein is uitsluitend bereikbaar via de speeltuin van Berregratte. De huurovereenkomst is mondeling aangegaan. Een bepaalde duur is niet overeengekomen, evenmin als een bepaalde opzegtermijn. [Eiser] betaalt als tegenprestatie een bedrag van € 3,50 per gast per dag aan Berregratte.
3.
Berregratte heeft in juni 2007 aan [eiser] de huur van het terrein opgezegd per 31 augustus 2007. Als redenen voor de opzegging zijn genoemd: ernstige overlast jegens de bezoekers van de speeltuin, veroorzaakt door de deelnemers aan de activiteiten van [eiser], en de wens van Berregratte om het aan [eiser] verhuurde gedeelte van het terrein zelf in gebruik te gaan nemen.
De huuropzegging en de in verband daarmee door de partijen jegens elkaar genomen stappen hebben aanleiding gegeven tot een aantal procedures2..
4.
In deze zaak gaat het vooral om een vordering van [eiser] die ertoe strekt dat de huuropzegging van Berregratte geen effect heeft gehad, althans dat daaraan niet de door Berregratte gewenste consequenties mogen worden verbonden.
In de eerste aanleg wees de kantonrechter de vordering van deze strekking grotendeels toe.
Op het namens Berregratte ingestelde hoger beroep kwam het hof echter tot het oordeel dat aan de huuropzegging van Berregratte wel rechtsgevolg behoort te worden toegekend, en wees het hof de hiervóór bedoelde vordering(en) van [eiser] af.
Tot goed begrip vermeld ik dat in het arrest van het hof ook een aanzienlijk aantal andere geschilpunten tussen partijen wordt beoordeeld, en dat ten aanzien van een deel daarvan nadere instructie wordt bevolen. Deze punten zijn echter in het onderhavige cassatiegeding niet aan de orde. Daarom zal ik ze hier niet nader bespreken.
5.
Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld3.. Berregratte is in cassatie niet verschenen. [Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
6
(Ook) in cassatie gaat het om de vraag of Berregratte aan de tussen partijen bestaande rechtsverhouding door opzegging een eind kon maken. Berregratte neemt het standpunt in dat zij dat inderdaad kon. [Eiser] verdedigt dat de rechtsverhouding, alle omstandigheden in aanmerking genomen, met zich meebracht dat Berregratte die niet door opzegging kon beëindigen, althans: dat dat slechts zou kunnen op zwaarwegende gronden, waarover Berregratte niet kon beschikken4..
7.
Ik stel voorop dat de rechtsverhouding tussen de partijen als een overeenkomst van huur en verhuur moet worden gekwalificeerd, en dat de huur betrekking had op ongebouwd onroerend goed. De wettelijke regelingen die aan huurders bijzondere bescherming bieden, zijn op zulke huur niet van toepassing. Daarvoor gelden slechts de "gewone" regels van verbintenissenrecht, aangevuld met de algemene regels uit de afdelingen 1 - 4 van titel 4, Boek 7 - de "huurtitel" - van het Burgerlijk Wetboek.
8.
Sedert de herziening van de wettelijke regeling van het huurrecht per 1 augustus 20035., voorziet de wet er in art. 7:228 lid 2 BW expliciet in, dat aan huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd - zoals de huurovereenkomst tussen [eiser] en Berregratte - door opzegging een einde kan worden gemaakt. In zoverre vindt Berregratte dus de wet aan haar zijde.
9.
Algemeen wordt echter aangenomen dat de regel van art. 7:228 BW niet meer dan het "normaaltype" weergeeft dat zich voordoet wanneer er geen bijzonderheden zijn die tot een andere uitkomst (moeten) leiden. De bepaling is dan ook van regelend recht. Afwijkingen in uitdrukkelijke contractuele bepalingen, maar ook stilzwijgend, komen veelvuldig voor.
In het verlengde hiervan wordt, opnieuw: algemeen, aangenomen dat er omstandigheden denkbaar zijn waarin, bij een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd waarin niet nader in de mogelijkheid van beëindiging is voorzien, beëindiging door opzegging slechts beperkt mogelijk is - bijvoorbeeld: slechts indien de verhuurder een beroep kan doen op opzeggingsgronden die in verhouding tot de belangen van de huurder als zwaar(der)wegend zijn aan te merken; of: slechts met inachtneming van een aanmerkelijk langere opzegtermijn dan art. 7:228 lid 2 BW tot uitgangspunt neemt; of: slechts met inachtneming van het financiële nadeel voor de huurder, bijvoorbeeld door daaraan met schadevergoeding tegemoet te komen6..
10.
Wat dat betreft sluit het huurrecht aan bij het "algemene" verbintenissenrecht, zoals dat geldt voor de beëindiging van duurovereenkomsten ten aanzien waarvan niet bij de wet of in de overeenkomst zelf (anders) is voorzien.
Er valt overigens te wijzen op een nuancering in de recente rechtspraak van de Hoge Raad over dit onderwerp: terwijl lange tijd werd aangenomen dat de vraag of een duurovereenkomst van het zojuist omschreven type door opzegging kon worden beëindigd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en met inachtneming van alle omstandigheden moest worden beantwoord7., is dat bij HR 28 oktober 2011, RvdW 2011, 1311, rov. 3.5.1 in zoverre gepreciseerd, dat het in beginsel zo is dat zulke overeenkomsten door opzegging kunnen worden beëindigd. (Aan de hand van de omstandigheden van het geval, en met toepassing van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, kan echter in sommige gevallen tot afwijking van dat beginsel, bijvoorbeeld in de vorm van beperkingen zoals ik die in alinea 9 heb genoemd, moeten worden besloten.)
11.
In het in de vorige alinea aangehaalde arrest werd bovendien een oordeel van het hof dat ertoe strekte dat in het gegeven geval niet het beginsel mocht worden gevolgd maar een bepaalde uitzondering daarop moest worden aangenomen, aangemerkt als onjuist dan wel als onvoldoende gemotiveerd. Dat laat zien dat er een marge bestaat waarbinnen oordelen als de onderhavige in cassatie inhoudelijk kunnen worden getoetst.
Het dringt zich overigens enigszins op dat de waardering van de omstandigheden die in een bepaald geval voor de toepassing van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid bepalend zijn, vaak een sterke "feitelijke" inslag zal hebben. In zulke gevallen zal de marge voor inhoudelijke beoordeling in cassatie navenant smal zijn.
12.
Bepaling van wat er in verband met de beëindiging van duurovereenkomsten tussen de partijen geldt komt dus - ook als men de accentverschuiving die het arrest van 28 oktober 2011 lijkt te markeren, daarbij betrekt - in belangrijke mate neer op waardering van de omstandigheden van het geval en de "billijkheidsaspecten" die daardoor worden aangegeven.
Dat betekent in veel gevallen toepassing van wat wel wordt genoemd: de "aanvullende werking" van redelijkheid en billijkheid op de voet van art. 6:248 lid 1 BW; al kan het ook voorkomen dat de zogenaamde "beperkende werking" van redelijkheid en billijkheid op de voet van art. 6:248 lid 2 BW in het spel komt8.,9..
De in de rechtspraak opgeworpen gevallen zijn intussen in meerderheid met toepassing van de eerstgenoemde bepaling - dus de "aanvullende werking" van art. 6:248 lid 1 BW - beoordeeld en beslist10..
13.
In het hiervóór besprokene ligt al besloten - maar misschien kan het geen kwaad om het ook nog uitdrukkelijk te vermelden - dat art. 7:228 BW niet mag worden gezien als een "lex specialis", waarin principieel wordt afgeweken van de uitgangspunten die overigens gelden voor de beëindiging van duurovereenkomsten waarvan die beëindiging niet specifiek is geregeld. Het gaat hier om een bevestiging (en op enkele details een precisering) van wat ook overigens voor duurovereenkomsten pleegt te worden aangenomen.
Er valt ook geen deugdelijke grond aan te wijzen waarom de regels van huurrecht in dit opzicht een wezenlijk van het "gemene recht" afwijkend uitgangspunt zouden (moeten) omarmen.
14.
Met deze gegevens voor ogen wil ik nu onderzoeken hoe het hof de vraag die in cassatie centraal staat, heeft benaderd.
Ik ga er, met de steller van het middel, van uit dat de kern van het oordeel van het hof over de "opzegbevoegdheid' van Berregratte moet worden gezocht in rov. 4.5.
Zoals ik die rov. lees, neemt het hof daar de bevoegdheid van Berregratte tot het opzeggen van de huurovereenkomst - op de voet van art. 7:228 BW - tot uitgangspunt, en onderzoekt het hof vervolgens - alleen - aan de hand van de maatstaven van art. 3:13 BW, oftewel: het leerstuk van rechtsmisbruik, of er aanleiding is om op Berregrattes bevoegdheid tot opzegging af te dingen11..
15.
Met deze benadering past het hof het recht zoals ik dat hiervóór beschreef, niet juist toe. Voor de ("in beginsel"-)bevoegdheid om een duurovereenkomst door opzegging te beëindigen kunnen, zoals hiervóór bleek, beperkingen gelden. Of dat het geval is moet met toepassing van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden onderzocht, met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Daarbij zal het meestal gaan om (al-dan-niet) toepassing van de zogenaamde "aanvullende werking" van redelijkheid en billijkheid, maar soms ook om toepassing van de beperkende werking daarvan. Toetsing alléén aan de maatstaf of de partij die wil opzeggen zich aan rechtsmisbruik bezondigt, laat een andere en wezenlijk beperktere benadering zien, dan met de hiervóór beschreven rechtsleer strookt.
16.
Nu stuit ik op de moeilijkheid dat de klachten van het middel met enige klemtoon en precisie aanvoeren dat het hof miskend zou hebben dat (ook) aan de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW - oftewel aan de zogenaamde beperkende werking van redelijkheid en billijkheid - had moeten worden getoetst. Het middel verwijst niet naar de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid op de voet van art. 7:248 lid 1 BW. Het is juist die aanvullende werking die, zoals wij hiervóór zagen, het vaakst grond oplevert voor het aannemen van beperkingen van de ("in beginsel"-)mogelijkheid om een duurovereenkomst door opzegging te beëindigen.
17.
In HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, rov. 3.4.1, werd de eis die aan een rechtsklacht in cassatie mag worden gesteld zo omschreven: "Een rechtsklacht dient met bepaaldheid en precisie in te houden welke beslissing of overweging in de bestreden uitspraak onjuist is en waarom door die beslissing of overweging het recht is geschonden."
De klachten die in deze zaak worden aangevoerd voldoen aan de maatstaf, dat duidelijk wordt aangegeven welke overweging van het hof als onjuist wordt aangemerkt; maar men kan zich in gemoede afvragen of zij ook voldoen aan de eis dat duidelijk genoeg wordt aangegeven waarom de overweging in kwestie onjuist is.
18.
In de rechtsoverweging die in de vorige alinea werd aangehaald, wordt ook overwogen:
"Een motiveringsklacht dient met bepaaldheid en precisie te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom (vgl. HR 12 januari 2007, nr. C06/160, LJN AZ2041). Deze laatste eis houdt meer in het bijzonder in dat indien een cassatieklacht (mede) gebaseerd is op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, het middel de vindplaats(en) moet vermelden van die stellingen in de stukken van het geding (vgl. HR 6 juni 2003, nr. C02/058, LJN AF5889, NJ 2003/707)."
19.
Men kan de indruk krijgen dat het vereiste uit het zojuist gegeven citaat - vermelding van de vindplaats(en) in de stukken - vooral geldt als het om motiveringsklachten gaat. Het lijkt mij echter goed denkbaar dat ook een rechtsklacht de onderbouwing nodig heeft van in de gedingstukken (van de feitelijke instanties) aangevoerde stellingen. Om een niet geheel verzonnen voorbeeld te noemen: de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld in hoeverre de door de betrokkene gewenste uitkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gerechtvaardigd was, kan meestal niet zinvol worden onderzocht als niet wordt aangegeven welke argumenten er ter onderbouwing van het beroep op redelijkheid en billijkheid waren voorgelegd aan de rechter tot wie dit verwijt zich richt.
20.
De rechter is gewoonlijk niet gehouden om ambtshalve te onderzoeken of de gezamenlijke gegevens die in een dossier zijn aangevoerd, een beroep op aanvullende dan wel derogerende werking van redelijkheid en billijkheid zouden kunnen onderbouwen. Zo'n onderzoek komt pas in aanmerking als de desbetreffende partij een (gemotiveerd) betoog van die strekking ter beoordeling heeft voorgelegd. Bij de dan te geven beoordeling behoort de rechter als regel ook alleen de gegevens te betrekken waarvan aannemelijk is dat die ter onderbouwing van het desbetreffende argument zijn aangevoerd12..
21.
Het in de vorige alinea vermelde gegeven geeft nader accent aan de noodzaak - althans: in veel gevallen -, dat een cassatiemiddel aangeeft welke stellingen er volgens de steller van het middel ter onderbouwing van een beroep op redelijkheid en billijkheid waren aangevoerd.
22.
De beide zojuist onderzochte regels - de rechter moet zich bij zijn beoordeling beperken tot wat de partijen hebben aangevoerd, en een cassatiemiddel moet voldoende aangeven, op welke oordelen en verdere gegevens het betrekking heeft - berusten niet op formalisme. Zij zijn gericht op de eerlijkheid en de efficiëntie van de procesvoering.
Om de partijen een behoorlijke gelegenheid te geven hun standpunten te verdedigen, moet de eis gesteld worden dat iedere partij voldoende duidelijk aangeeft, waar de andere partij in dat opzicht rekening mee moet houden. Tegelijk moet ook de rechter (natuurlijk) kunnen begrijpen waarover zijn oordeel gevraagd wordt - het laat zich denken dat de partijen, die meestal ook buiten de gedingstukken om het nodige aan meningen en informatie hebben uitgewisseld, een bepaalde stelling soms eerder "goed" kunnen begrijpen dan de rechter die alleen de gedingstukken te zien krijgt13..
23.
Ik denk daarom dat het in deze zaak voorgedragen middel ons met een probleem confronteert dat als volgt is samen te vatten: het middel signaleert met recht dat het hof bij zijn in rov. 4.5 gegeven oordeel, een te beperkte maatstaf heeft aangelegd. Bij zijn uitleg waarom dat het geval is, blijkt het middel van een volgens mij eveneens te beperkte maatstaf uit te gaan. Een nader probleem daarbij is, dat het middel niet aangeeft, welke van de in de feitelijke aanleg betrokken stellingen volgens de onderhavige klacht voor het hof aanleiding hadden moeten vormen voor het nadere onderzoek waar de klacht naar verwijst.
24.
Bij het onderscheid dat het middel aandringt - grof gezegd: het onderscheid tussen misbruik van omstandigheden enerzijds, en beperkende werking van redelijkheid en billijkheid aan de andere kant - is in geprononceerde mate aan de orde, wat ik in alinea's 19 en 20 hiervóór heb betoogd: wil de rechter genoodzaakt zijn te onderzoeken of, hoewel de voorwaarden voor toepassing van het eerstgenoemde leerstuk er misschien niet zijn, dat voor toepassing van het andere leerstuk (toch) anders is, dan ligt het bepaald in de rede dat de partij die dit wenst, moet hebben aangegeven dát zij op het tweede leerstuk een beroep doet, en ook moet hebben aangegeven op welke feitelijke stellingen in dat verband een beroep werd gedaan.
25.
Zoals al bleek, geeft het middel niet aan dat er in de feitelijke instanties een betoog van de aan het slot van de vorige alinea aangegeven strekking is ingebracht (en dus ook niet, waar men dat in de stukken kan aantreffen). Ik voeg volledigheidshalve toe dat ik een dergelijk betoog - dus een betoog waarin specifiek beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid wordt gedaan, en ook verwezen wordt naar aan dat betoog ten grondslag gelegde feiten - ook zelf niet in de stukken heb aangetroffen.
26.
Daarentegen bevatten de stukken (van de kant van [eiser]) heel wat materiaal dat ertoe strekt dat de rechtsverhouding van partijen "meebrengt" dat de opzegbevoegdheid van Berregratte aan beperkingen onderhevig was14.. Bij gebreke van een duidelijk gedaan beroep op beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, zal men de in dit verband aangevoerde stellingen gemakkelijk duiden als (vooral) verwijzend naar de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid. Die uitleg dringt zich ook daarom op, omdat de kantonrechter in het eindvonnis van de eerste aanleg (van 25 juni 2008, zie vooral p. 6) duidelijk voor een uitleg van de rechtsverhouding op de voet van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid had gekozen; en omdat deze beslissing van de kant van [eiser] in hoger beroep werd verdedigd (en van de kant van Berregratte werd bestreden).
27.
Ik ben bang dat ik zo langzamerhand een enigszins gecompliceerd - sommigen zullen denken: verward - beeld schets. Het lijkt mij goed om de door mij gesignaleerde problemen nog eens samen te vatten:
- a)
De rechtsleer betreffende beëindiging van duurovereenkomsten door opzegging (bij gebreke van nadere contractuele of wettelijke regeling), strekt ertoe dat die beëindiging in beginsel mogelijk is, maar dat het aan de hand van redelijkheid en billijkheid in de concrete omstandigheden van het geval aangewezen kan zijn, beperkingen van de opzegbevoegdheid aan te nemen. Het gaat dan vooral om aanvulling van de desbetreffende (contractuele) rechtsverhouding aan de hand van redelijkheid en billijkheid, al kan er soms toepassing aan de orde zijn van de zogenaamde beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
- b)
Ik lees rov. 4.5 van het bestreden arrest zo, dat het hof de opzegbaarheid van de rechtsverhouding tot uitgangspunt heeft genomen, en ervan uit is gegaan dat alleen bij aanwezigheid van misbruik van recht/misbruik van bevoegdheid geen gebruik van de opzegbevoegdheid kon worden gemaakt. Dat oordeel gaat uit van een beduidend beperktere rechtsopvatting dan ik, blijkens het in subalinea a) gezegde, juist vind.
- c)
Het middel voert aan dat het hof hier van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, en dat het hof (ook) had moeten toetsen of [eiser] met recht een beroep deed op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. De klachten geven niet aan dat [eiser] in de feitelijke instanties een beroep op dit leerstuk had gedaan, of welke feiten daaraan ten grondslag zouden zijn gelegd. Volgens mij is in feitelijke aanleg ook geen specifiek betoog van deze strekking aangevoerd.
- d)
Er is in feitelijke aanleg wel uitvoerig gedebatteerd aan de hand van argumenten die (in elk geval) een beroep op aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid zouden kunnen ondersteunen; en dit in het licht van het feit dat de rechter van de eerste aanleg de rechtsverhouding - klaarblijkelijk - met toepassing van dat leerstuk, in het voordeel van [eiser] had uitgelegd.
De kern van het probleem lijkt mij dan, of het middel, aan de hand van de regels die ik in alinea's 17 en 18 heb aangehaald, met voldoende bepaaldheid en precisie klaagt over de fout die volgens mij inderdaad in de beoordeling door het hof wordt gemaakt.
28.
Per saldo lijkt mij voor de beantwoording van die vraag beslissend, wat ik aan het slot van alinea 22 hiervóór aangaf: namelijk of de wederpartij - Berregratte, dus - bij kennisneming van het middel daaruit met voldoende duidelijkheid een klacht heeft kunnen opmaken die de aan het hof verweten fout aanwees, en wel aldus dat behoorlijk verweer daartegen mogelijk werd gemaakt; en of ook aan de (cassatie)rechter voldoende duidelijk werd gemaakt waartoe de onderhavige klachten strekken.
29.
Over het antwoord op die vraag kan men verschillend denken - zoals bij de vragen die in rechtsgeschillen worden opgeworpen overigens meestal het geval is.
Ik kom ertoe, de vraag positief te beantwoorden - dus in die zin dat de klachten van het middel de zwakke plek in het bestreden arrest met voldoende duidelijkheid aanwijzen.
Daarbij weegt voor mij dat een rechtsklacht, blijkens de eerder aangehaalde rechtsleer, moet aangeven welk rechtsoordeel van het hof wordt bestreden, en waarom het rechtsoordeel niet juist is. Ik denk dat dat niet de eis impliceert, dat het middel ook moet aanwijzen welke rechtsopvatting wél de juiste is - het is voldoende dat op begrijpelijke wijze wordt aangegeven dat de bestreden overweging geen goed recht oplevert, en waarom de steller meent dat dat zo is15..
30.
De klachten van het middel in deze zaak strekken, zoals al herhaaldelijk aangegeven, ertoe dat het hof ten onrechte zijn onderzoek heeft beperkt tot de vraag of aan Berregratte wegens rechtsmisbruik geen beroep van haar opzeggingsmogelijkheid toekwam; en wel omdat volgens het middel ook een ander, (iets) ruimer onderzoek aangewezen was.
Zoals hiervóór gedetailleerd werd besproken, beoordeel ik het uitgangspunt waarmee deze klachten aanvangen als juist, maar datgene wat de klachten aanwijzen als de weg het hof dan wél had moeten volgen - in elk geval in deze zaak, waarin die weg in de feitelijke instanties niet te berde was gebracht en dus ook niet specifiek met feiten was onderbouwd - als ondoeltreffend. Dat doet er echter niet aan af dat de klacht duidelijk en begrijpelijk aangeeft waarom het hof een verkeerde rechtstoepassing heeft gevolgd - al wordt dat aan de hand van een niet-doeltreffende redenering gedaan.
31.
In de in alinea's 29 en 30 bepleite bejegening van het middel, wordt (ook) voorbijgegaan aan het feit dat de klachten niet aangeven op welke in de feitelijke instanties betrokken stellingen de mening wordt gebaseerd, dat het hof zijn beoordeling niet kon beperken tot toetsing aan "misbruik van recht".
Het lijkt mij juist om nog even aan te stippen dat ook dit een punt is, dat men aan de hand van de hiervóór aangewezen rechtsleer anders kan beoordelen dan ik hiervóór heb aanbevolen.
32.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is de eis van verwijzing naar de vindplaatsen van stellingen in de stukken weliswaar vooral in verband gebracht met motiveringsklachten; maar zoals in alinea 19 hiervóór werd besproken, kan zich bij een rechtsklacht een soortgelijk probleem voordoen.
Als een rechtsklacht gericht is op rechtsregels waaraan bepaalde feiten ten grondslag moeten worden gelegd, en die klacht wordt aangevoerd in een context waarin zich niet als vanzelfsprekend opdringt welke feiten dat in de desbetreffende procedure waren, is bepaald aannemelijk dat de steller van de klacht de rechter en de wederpartij "op weg moet helpen" door aan te wijzen welke feiten het betreft en wáár die in de gedingstukken te vinden zijn.
33.
Ik denk echter dat in de onderhavige zaak zich wél als vanzelfsprekend opdringt, welke gegevens, eenmaal aangenomen dat het hof een te beperkte beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd, nog in de beoordeling hadden moeten worden betrokken.
Het gaat dan om alle argumenten die ertoe strekten dat (in de eerste aanleg wel of niet met recht was beslist dat) de opzegbevoegdheid van Berregratte in het licht van de van de kant van [eiser] benadrukte belangen en omstandigheden, beperkt moest worden uitgelegd.
34.
Het betreft hier een geschilpunt dat in het vonnis van de eerste aanleg centraal stond, en dat ook in het debat in appel een navenant prominente plaats innam. We hebben hier dus niet te doen met een klacht die (als men die ruim opvat zoals ik dat hiervóór heb verdedigd), zou betekenen dat de rechter dan wel de andere partij in het duister tasten wat betreft de materie die daarmee wordt beoogd, of die de betrokkenen noodzaakt tot een ongewis afspeuren van het dossier om te bezien of er stellingen zijn aan te treffen die in de context van de klacht van belang kunnen zijn.
35.
Bij de hiervóór verdedigde ruime uitleg van de in art. 407 lid 2 Rv. besloten liggende eisen, moeten de klachten leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. Dat geldt dan voor de in alinea 1 van het middel opgenomen klacht. De klacht van alinea 2 berust op een lezing van het arrest die ik onaannemelijk vind (kort gezegd: de lezing dat het hof niet zou hebben miskend dat het zich bij zijn toetsing niet kon beperken tot het leerstuk van rechtsmisbruik). Die klacht lijkt mij daarom ondeugdelijk.
36.
Zou men de in nr. 2 van het middel veronderstelde lezing van het arrest wel juist achten, dan is de klacht in zoverre gegrond, dat het bestreden arrest inderdaad geen deugdelijke motivering inhoudt voor het op de hier veronderstelde nadere toetsing gegeven oordeel.
Hier is echter opnieuw in aanmerking te nemen dat de klachten geen vindplaatsen uit de stukken aanwijzen voor de stellingen die, op het voetspoor van de onderhavige klacht, nader door het hof in de motivering hadden moeten worden betrokken.
37.
In de in alinea's 17 en 18 hiervóór besproken rechtsleer wordt ten aanzien van motiveringsklachten "ongeclausuleerd" verlangd, dat deze de feitelijke stellingen waaromtrent (nadere) motivering wordt verlangd, op deze manier aangeven. Aan de hand van deze rechtsleer zou dus geoordeeld kunnen worden dat de onderhavige klacht - nog steeds: in de hier veronderstelde lezing van het bestreden arrest - niet aan de in art. 407 lid 2 Rv. besloten liggende eisen voldoet.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2012
Een daarvan was al in cassatie aan de orde, zie HR 20 mei 2011, NJ 2011, 240.
Het in cassatie bestreden arrest is van 14 december 2010. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 14 maart 2011.
Ik laat subsidiaire verbijzonderingen van de standpunten van partijen nu even buiten beschouwing.
Het daarvóór geldende BW liet de beëindiging van mondeling aangegane huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd ongeregeld.
SDU Commentaar Huurrecht, Schouten en Visser, 2012, art. 228, aant. C3; Rossel, Huurrecht Algemeen, 2011, nr. 7.1.1 (p. 452); T&C Burgerlijke Wetboek Boeken 6, 7, 8 en 10, Huydecoper, 2011, art. 7:228, aant. 3; Kloosterman c.s., Hoofdlijnen in het huurrecht, 2011, nr. 5.2.1.
Zo zou men bijvoorbeeld HR 27 mei 2011, NJ 2011, 257, rov. 3.9 - 3.10 (nog) kunnen lezen. Zie voor verdere gegevens over de rechtsleer vóór het in de tekst aangehaalde arrest, alinea 2.3 van de conclusie van A - G Rank-Berenschot vóór dat arrest.
Voor de gekozen terminologie mag ik wel verwijzen naar Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 III*, 2010, Hoofdstuk 16, §§ 2 en 3. Ik wijs er op dat deze schrijvers het probleem dat ons in deze zaak bezig houdt - de beëindiging van duurovereenkomsten door opzegging - in nr. 408 bij de behandeling van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid bespreken.
In HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602, rov. 3.4 wordt met zoveel woorden onder ogen gezien dat beide (en onder omstandigheden ook toepassing van art. 6:258 BW) mogelijk zijn.
Een bloemlezing: 'aanvullende werking' werd toegepast in (de gevallen die aan de orde waren in) HR 24 februari 2012, rechtspraak.nlLJN BV1443, HR 16 december 2011, RvdW 2012, 13, HR 27 mei 2011, NJ 2011, 257 (in voetnoot 7 al genoemd), HR 12 november 2004, WR 2005, 23 m.nt. Heikens, HR 7 december 2001, rechtspraak.nl LJN AD3961, HR 20 april 2001, rechtspraak.nl LJN ZC3526, en het vaak als 'leading case'aangehaalde HR 3 december 1999, NJ 2000, 120; Hof Amsterdam 8 november 2007, WR 2008, 40, m.nt. Van Schie, rov. 2.6 - 2.7; Ktr. Haarlem 23 april 2008, rechtspraak.nl LJN BD0866, rov. 8; Ktr. Arnhem 4 oktober 2006, rechtspraak.nl LJN AZ5873, zesde rov. onder 'Motivering'; Ktr. Utrecht 29 maart 2006, NJF 2006, 472, rechtspraak.nl LJN AY3832, rov. 6.3; Ktr. Amsterdam 8 maart 2006, WR 2007, 44, rechtspraak.nl LJN BA5461, rov. 8; Ktr. Amsterdam 29 juli 2004, WR 2004, 282, rechtspraak.nl LJN AR5625, rov. 8 en 14. Zie ook het geval uit HR 27 januari 2012, RvdW 2012, 203. 'Beperkende werking' werd toegepast in Ktr. Utrecht 25 november 2009, rechtspraak.nl LJN BK5715, rov. 4.9 - 4.10. Kloosterman c.s. gebruiken op de in voetnoot 6 aangehaalde plaats een formulering die naar toepassing van het leerstuk van rechtsmisbruik verwijst.
Ik vermeld, dat men de beslissing van het hof ook anders kan lezen. In rov. 4.6 beoordeelt het hof namelijk wél of de door Berregratte gebezigde opzegtermijn als (on-)redelijk moet worden aangemerkt, en komt het tot de slotsom dat in redelijkheid een wat langere termijn moet worden aangehouden. Omdat het hof in deze rechtsoverweging (slechts) een subsidiair namens [eiser] voorgedragen standpunt beoordeelt, nadat het primaire standpunt in de voorafgaande overweging is onderzocht; en omdat rov. 4.6 er geen blijk van geeft hoe de uitvoerig namens [eiser] bepleite omstandigheden van het geval die een beperking van de opzegbevoegdheid van Berregratte zouden rechtvaardigen, in de daar gegeven beoordeling (zouden) zijn betrokken, lijkt het mij niet verantwoord om in deze rov. een 'versluierde' beoordeling van het onderhavige geschilpunt (dus: van de vraag of Berregrattes opzegbevoegdheid aan beperkingen was onderworpen) 'in te lezen'.
Als de rechter buiten de kaders treedt die ik zojuist schetste, bezondigt hij zich al gauw aan de (verboden) aanvulling van de door partijen aan hun vorderingen, verzoeken of verweren ten grondslag gelegde stellingen. Het zij mij vergeven dat ik, omdat deze cassatiezaak dat niet aan de orde stelt, niet nader inga op de ruimte c.q. de beperkingen waarmee de rechter in dit opzicht rekening moet houden.
Over de eisen die aan een cassatiemiddel gesteld worden: Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 89 - 91; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 143; Ter Heide in 'WB der Nederlanden', 2003, p. 197 - 204.
Zie bijvoorbeeld de Memorie van Antwoord (etc.), alinea's 6 - 10, 13 - 20 en 31. Aangezien het hof ervan uitging dat grieven van de kant van Berregratte als gegrond waren aan te merken, zou het overigens, op het voetspoor van het als 'devolutieve werking' bekend staande leerstuk, ook wat in eerste aanleg op dit punt namens [eiser] was aangevoerd in zijn beoordeling hebben moeten betrekken.
Over het probleem van de rechtsklacht die zelf (ook) op een onjuiste rechtsopvatting berust (of, zoals in het onderhavige geval, een rechtsopvatting die gezien het partijdebat geen succes (meer) kan opleveren): Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 90; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 143 (p. 305 - 306); Ter Heide in 'WB der Nederlanden', 2003, p. 202 - 203. Ik wijs er op dat deze bronnen een beperktere opvatting suggereren ten aanzien van de aan een cassatiemiddel te stellen eisen, dan de opvatting ik hier voor mijn rekening neem.
Uitspraak 29‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 7:228 lid 2, opzegging huurovereenkomst voor onbepaalde tijd; niet slechts toetsen aan misbruik van bevoegdheid, maar aan redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
29 juni 2012
Eerste Kamer
11/01282
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], (handelend onder de naam [A]),
wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
De stichting STICHTING BERREGRATTE,
gevestigd te Maastricht,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Berregratte.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 264688 CV EXPL 07-2593 van de kantonrechter te Maastricht van 5 maart 2008 en 25 juni 2008;
- b.
het arrest in de zaak HD 200.009.819 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Berregratte is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Berregratte huurt een terrein aan de [a-straat] te Maastricht van de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland.
- (ii)
Berregratte exploiteert een gedeelte van het terrein zelf als speeltuin. Een ander gedeelte heeft zij verhuurd aan [eiser]. Deze exploiteert op dat deel een bedrijf dat zich toelegt op outdoor-activiteiten.
- (iii)
Het door [eiser] gehuurde gedeelte van het terrein is uitsluitend bereikbaar via de speeltuin van Berregratte.
- (iv)
De huurovereenkomst is mondeling aangegaan.
Een bepaalde duur is niet overeengekomen, evenmin als een bepaalde opzegtermijn. [Eiser] betaalt als tegenprestatie een bedrag van € 3,50 per gast per dag aan Berregratte.
- (v)
Berregratte heeft in juni 2007 aan [eiser] de huur van het terrein opgezegd tegen 31 augustus 2007.
Als redenen voor de opzegging zijn genoemd: ernstige overlast jegens de bezoekers van de speeltuin, veroorzaakt door de deelnemers aan de activiteiten van [eiser], en de wens van Berregratte om het aan [eiser] verhuurde gedeelte van het terrein zelf in gebruik te gaan nemen.
3.2
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de opzegging geen effect heeft gesorteerd. Daartoe heeft hij overwogen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat opzegging slechts tot beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat.
Door Berregratte is volgens de kantonrechter niet dan wel volstrekt onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [eiser] voor de voorziening in zijn bestaan voor een groot gedeelte afhankelijk is van de onderhavige bedrijvigheid, die is geworteld in deze locatie, dat de zogenoemde goodwill direct is gerelateerd aan de locatie en dat werkgelegenheid voor een tiental personen op de tocht staat. Daartegenover staat volgens de kantonrechter dat de belangen van Berregratte nauwelijks gematerialiseerd zijn, en zo op het oog voornamelijk pour besoin de la cause zijn gesteld of door gevoelsmatige motieven zijn ingegeven. Wat betreft de structurele overlast volstaat Berregratte met een bewering die niet of nauwelijks met feiten of omstandigheden is onderbouwd, aldus de kantonrechter.
3.3
Het hof heeft vooropgesteld dat Berregratte op grond van art. 7:228 lid 2 BW bevoegd is de huurovereenkomst door opzegging te beëindigen. Dit zou volgens het hof slechts anders zijn indien Berregratte misbruik heeft gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid, maar daarvan is geen sprake. Berregratte heeft als opzeggingsgrond aangevoerd dat de bezoekers van de speeltuin ernstige overlast ondervinden van de deelnemers aan de activiteiten op het terrein van [eiser] en dat Berregratte zelf gebruik wil gaan maken van het aan [eiser] verhuurde deel van het terrein. Volgens het hof heeft [eiser] onvoldoende weersproken dat deze gronden daadwerkelijk bestaan. Daarbij komt, aldus het hof, dat uit het procesdossier genoegzaam blijkt dat de verhoudingen tussen partijen ernstig zijn verstoord, ook reeds ten tijde van de huuropzegging. Wel heeft het hof de opzegtermijn van twee maanden onredelijk kort geacht, gelet op de aard van het bedrijf van [eiser] en de lange duur van de huurrelatie. Het heeft een opzegtermijn van zes maanden wel redelijk geacht.
3.4
Het middel bevat onder meer de klacht dat het hof heeft miskend dat niet alleen het bepaalde in art. 3:13 BW (misbruik van bevoegdheid) in de weg kan staan aan de mogelijkheid een huurovereenkomst op grond van art. 7:228 lid 2 BW op te zeggen.
Deze klacht is gegrond. Weliswaar geeft art. 7:228 lid 2 de bevoegdheid een huurovereenkomst als de onderhavige op te zeggen tegen een voor huurbetaling overeengekomen dag op een termijn van ten minste een maand, maar de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat (vgl. laatstelijk HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854).
[Eiser] heeft in de feitelijke instanties uitdrukkelijk en gemotiveerd aangevoerd dat gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval niet een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat.
Dat betoog is door de kantonrechter aanvaard. Het hof heeft evenwel met het oog op de beantwoording van de vraag of de huuropzegging door Berregratte effect heeft gesorteerd, de door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden niet beoordeeld aan de hand van de hiervoor vermelde maatstaf, maar uitsluitend aan de hand van de (beperktere) maatstaf of Berregratte misbruik heeft gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid. Het heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Nu Berregratte de bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 december 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van Berregratte op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 29 juni 2012.
Beroepschrift 14‑03‑2011
Heden de [veertiende maart] tweeduizendelf, ten verzoeke van [opdrachtgever], h.o.d.n. [A], wonende te [woonplaats], België, te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. A.H.M. van den Steenhoven die als zodanig door mijn opdrachtgever wordt aangewezen en voor hem zal optreden en dat hij via dat kantoor in verband met de procedure op het elektronische adres rol@salval.com bereikbaar is,
HEB IK:
[mr. Martijn Plitscher, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr. […]Joanna Victor Maria Batta, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Maastricht en aldaar kantoorhoudende aan de Papenstraat 8;]
AAN
stichting STICHTING BERREGRATTE, gevestigd en kantoorhoudende te Maastricht, op de voet van het bepaalde in artikel 63 Rv op het kantoor van de advocaat mr. H.E. Menger te (6211 LK) Maastricht aan het adres Minderbroedersberg 5, bij wie in de vorige instantie laatstelijk als advocaat woonplaats is gekozen, mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mw. H. Ploemen,]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD
dat mijn opdrachtgever hierdoor beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, sector civiel recht, zevende kamer, van 14 december 2010 onder rolnummer HD 200.009.819, gewezen tussen mijn opdrachtgever als geïntimeerde in principaal appèl en appellant in incidenteel appèl enerzijds, en de Stichting Berregratte als appellante in principaal appèl en geïntimeerde in incidenteel appèl anderzijds;
en dat:
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht
- a.
niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 710,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
vervolgens heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze en advocaatstelling als eerder aangegeven, geïnsinueerde Stichting Berregratte,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de achtste april tweeduizendelf des morgens om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer (rolzitting) die alsdan aldaar gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage
TENEINDE
bij die gelegenheid namens mijn opdrachtgever, verder te noemen: ‘[opdrachtgever]’, als eiser tot cassatie tegen het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht, te horen aanvoeren het navolgende.
Inleidende opmerkingen
Aanleiding voor het onderhavige geding is het geschil tussen [opdrachtgever] en Stichting Berregratte, verder te noemen: ‘Berregratte’, over de tussen hen bestaande huurovereenkomst, waarbij [opdrachtgever] huurt van Berregratte.
Sedert eind jaren '90 van de vorige eeuw drijft [opdrachtgever] zijn onderneming, [A], op een deel van het terrein gelegen aan de [a-straat] [1a] te [a-plaats], plaatselijk bekend als ‘Speeltuin [naam speeltuin]’, welke speeltuin uitgebaat wordt door de Berregratte. Op een van die speeltuin — met door [opdrachtgever] geplaatste afrastering, poorten en bord ‘verboden toegang’ — afgescheiden stuk grond, alsmede op enkele om de speeltuin liggende hellingen organiseert [opdrachtgever] zogenoemde outdoor activiteiten.
[opdrachtgever] kan het terrein niet anders bereiken dan via de centrale toegangspoort van de speeltuin. Partijen hebben een (mondelinge) overeenkomst gesloten waarbij [opdrachtgever] van Berregratte dit stuk terrein huurt. Als tegenprestatie betaalt [opdrachtgever] aan Berregratte voor iedere gast die hij ontvangt, een bedrag van (laatstelijk) € 3,50 per persoon per dag.
Op 27 april 2007 heeft [opdrachtgever] een fax ontvangen van Berregratte, inhoudende:
- —
er zou geen sprake zijn van een huurovereenkomst tussen partijen; [opdrachtgever] zou enkel tegen betaling van een entreeprijs per persoon gebruik maken van de speeltuinfaciliteiten;
- —
de activiteiten van [opdrachtgever] zouden thans niet meer met de activiteiten van Berregratte kunnen worden gecombineerd, reden waarom [opdrachtgever] met ingang van 1 mei 2007 de toegang tot de speeltuin zou worden ontzegd;
- —
de klimtoren zou niet door een keuring voor speeltoestellen kunnen komen, reden waarom Berregratte die zou afbreken en tot dat moment het gebruik daarvan — met ingang van 1 mei 2007 — zou verbieden.
Verder was de aldaar aanwezige ‘tokkelbaan’ verdwenen en had Berregratte op of omstreeks 30 juni 2007 het door [opdrachtgever] geplaatste en bekostigde hekwerk, de door hem geplaatste poorten, de borden ‘verboden toegang’, en het aan [opdrachtgever] in eigendom toebehorende uitgangbord evenals de barbecueplaats verwijderd.
De tussen partijen bestaande overeenkomst is door Berregratte op of omstreeks 28 juni 2007 opgezegd met een termijn van twee maanden (1 september 2007).
[opdrachtgever] heeft zich tegen één en ander in woord en geschrift verzet en heeft zich gewend tot de Voorzieningenrechter van de sector kanton van de Rechtbank te 's‑Gravenhage, met een vordering in kort geding, strekkende tot ondermeer, veroordeling van Berregratte om [opdrachtgever] het ongestoorde genot van het gehuurde te verschaffen op straffe van een dwangsom en tot herstel van door of namens de stichting verwijderde eigendommen van [opdrachtgever] te herstellen. Ter zake is thans een procedure in cassatie bij uw Raad aanhangig onder zaaknummer 08/03045.
Daarnaast heeft [opdrachtgever] de stichting bij dagvaarding van 7 augustus 2007 gedagvaard voor de kantonrechter. Daarbij is door [opdrachtgever] een verklaring voor recht gevorderd dat de opzegging door Stichting Berregratte geen effect sorteert en veroordeling van de stichting om [opdrachtgever] het ongestoorde genot van het gehuurde te verschaffen op straffe van een dwangsom. Daarbij is er zijdens [opdrachtgever] in feitelijke instanties op gewezen dat het in de gegeven omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid voor de stichting niet mogelijk was de overeenkomst tussen partijen op te zeggen1. danwel dat die opzegging slechts kan plaatsvinden indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat.
Subsidiair heeft [opdrachtgever] in die procedure gevorderd schadevergoeding wegens wanprestatie en onrechtmatige daden, wegens ongerechtvaardigde verrijking alsmede tot betaling van een tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten alsmede tot vergoeding van gederfde winst. Bij vonnis van 25 juni 2008 heeft de kantonrechter de gevraagde verklaring voor recht gegeven en Stichting Berregratte — kort gezegd — geboden om [opdrachtgever] voor de duur van de overeenkomst het rustige genot te verschaffen op straffe van een dwangsom.
Berregratte heeft zich in deze uitspraak niet kunnen vinden en is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen. Bij arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch zijn de vorderingen van [opdrachtgever] — voor zover in cassatie nog van belang — om voor recht te verklaren dat de huuropzegging geen effect sorteert, alsnog afgewezen. [opdrachtgever] kan zich in dit arrest niet vinden en is daarvan door middel van deze dagvaarding tijdig in cassatie gekomen. Hij wenst tegen het arrest de volgende middelen van cassatie te formuleren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in dat arrest vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte op één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Ten onrechte heeft het gerechtshof in r.o. 4.4 en 4.5 als volgt overwogen en beslist:
‘4.4
De belangrijkste vraag die partijen verdeeld houdt is, of de huuropzegging per 31 augustus 2007 al dan niet effect sorteert.
Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van artikel 7:228 lid 2 BW, welk artikel op 1 augustus 2003 in werking is getreden en ingevolge artikel 68a lid Ow NBW onmiddellijke werking heeft.
Op grond van het genoemde artikel 7:228 lid 2 BW kan een huurovereenkomst als de onderhavige, betrekking hebben op onbebouwde grond, te allen tijde worden opgezegd, waarbij een opzeggingstermijn geldt van een maand, aangezien noch een andersluidende opzegtermijn, noch een langere termijn voor de huurbetalingen is overeengekomen.
4.5
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de belangen van de stichting bij huurbeëindiging, in verhouding tot de belangen van [opdrachtgever] bij voortzetting van de huur, onvoldoende zwaarwegend zijn en dat om die reden de huuropzegging geen effect sorteert.
De tegen dit oordeel aangevoerde grieven zijn terecht aangevoerd.
Zoals reeds is overwogen was de stichting op grond van artikel 7:228 lid 2 BW bevoegd de huurovereenkomst door opzegging te beëindigen. Dit zou slechts anders zijn indien geoordeeld zou moeten worden dat de stichting misbruik zou hebben gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid, maar naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake. De stichting heeft als opzeggingsgrond aangevoerd dat de bezoekers van de speeltuin ernstige overlast ondervinden van de deelnemers aan de activiteiten op het terrein van [opdrachtgever] en dat zij zelf gebruik wil gaan maken van het aan [opdrachtgever] verhuurder terrein. Voor zover [opdrachtgever] bedoeld heeft te stellen dat deze gronden niet daadwerkelijk bestaan, heeft hij onvoldoende aangevoerd om zijn stelling te onderbouwen. Hier komt bij dat uit het procesdossier genoegzaam blijkt dat de verhouding tussen partijen ernstig is verstoord. Dat is niet alleen thans zo, maar was ook al het geval ten tijde van de huuropzegging in 2007, zoals ondermeer blijkt uit het proces-verbaal van aangifte van mishandeling d.d. 30 juni 2007, dat onderdeel uitmaakt van productie 11 bij inleidende dagvaarding, in welke aangifte [opdrachtgever] tegenover de politie verklaard dat er sprake van een ‘lang slepend probleem’ tussen partijen. Mede in dit licht bezien is van misbruik door de stichting van haar opzeggingsbevoegdheid geen sprake. Dit betekent dat de grieven 1 t/m 6 van de stichting terecht zijn aangevoerd. Dit geldt ook voor de 7e grief van de stichting, voor zover die betrekking heeft op de toegewezen verklaring voor recht ter zake van de huuropzegging. De toewijzing van de verklaring voor recht zal door het hof worden vernietigd en de vordering van [opdrachtgever] zal op dit onderdeel alsnog worden afgewezen.’
1.
Door aldus te overwegen is het gerechtshof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft door immers miskend dat niet alleen het bepaalde in artikel 3:13 BW (misbruik van bevoegdheid) in de weg kan staan aan de mogelijkheid een huurovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 7:228 lid 2 BW op te zeggen, doch ook de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW2.. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft immers tot gevolg dat onder omstandigheden een overeenkomst niet, danwel slechts wegens een voldoende zwaarwegende opzeggingsgrond mogelijk is3.. Weliswaar kan worden aangenomen dat de artikelen 3:13 BW en 6:248 BW uitwerkingen zijn van hetzelfde beginsel, doch aan de toepassing van beide rechtsregels is een geheel andere stelplicht verbonden. De maatstaf die moet worden aangelegd bij de beoordeling van de vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid stelt zwaardere eisen aan de stelplicht dan de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid.4. Door aan te nemen dat de bevoegdheid een huurovereenkomst op grond van artikel 7:228 lid 2 BW op te zeggen slechts met behulp van 3:13 BW terzijde kan worden geschoven, heeft het gerechtshof de miskend dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid daarvoor een separate grondslag kan zijn, dan wel het verschil tussen de aan te leggen maatstaven die uit beide rechtsregels voortvloeien miskend en is mitsdien uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.
Indien en voor zover het gerechtshof dit niet zou hebben miskend, is de uitspraak niet naar behoren gemotiveerd omdat met de enkele omstandigheid dat het hof van oordeel is dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die een beroep op artikel 3:13 BW rechtvaardigen, nog niet gegeven is dat ook niet voldaan is aan de criteria die gelden voor een succesvol beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. Zonder een nadere motivering, welke in het arrest niet is gegeven, is de uitspraak in zoverre niet begrijpelijk. Het hof heeft aldus geen inzicht gegeven in de door hem gebezigde gedachtegang.
Om
Op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch waartegen dit beroep zich richt, te vernietigen met zodanig verdere beslissing, ook ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
exploot | € | 76,31 | |
verhoging | € | 14,50 | |
verschotten | € | + | |
totaal | € | 90,81 |
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder,
De kosten van dit exploot zijn verhoogd met het in artikel 9 lid 1 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 genoemde percentage omdat verzoek(st)er verklaard heeft de hem/haar in rekening gebrachte Omzetbelasting niet te kunnen verrekenen.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑03‑2011
Dagvaarding in eerste aanleg, pos 10 en 11, conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie, pos. 8 en 9, conclusie van dupliek in reconventie pos. 15, Memorie van antwoord, tevens grieven in incidenteel appèl, pos. 6 alsmede de pleitnoties van de zijde van [opdrachtgever] d.d. 20 oktober 2010, blz. 2 t/m 5
Zie de conlcusie van A-G Verkade vóór HR 12 november 2004, WR 2005, 23 en Gerechtshof Amsterdam 8 november 2007, WR 2008,40
Zie ook HR 3 december 1999, NJ 2000, 120 (Latour/De Bruijn); Rechtbank Utrecht, Sector Kanton, 25 november 2009, LJN: BK 5715; Rechtbank Amsterdam, Sector Kanton, 8 maart 2006, WR 2007, 44; Rechtbank Amsterdam, Sector Kanton, 29 juli 2004, WR 2004, 282 en Rechtbank Utrecht, Sector Kanton, 29 maart 2006, LJN: AY 3832
HR 5 januari 1990, NJ 1990, 728, r.o. 2.2.