Klager heeft met betrekking tot het gewapende conflict in Irak eerder aangifte gedaan tegen de minister-president: zie HR 7 april 2006 (LJN: AU9736), NJ 2006, 243.
HR, 03-12-2010, nr. 10/02744
ECLI:NL:HR:2010:BO0198
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-12-2010
- Zaaknummer
10/02744
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BO0198
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Rechtsmiddelen
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Materieel strafrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO0198, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO0198
ECLI:NL:PHR:2010:BO0198, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO0198
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑11‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2011/122 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 03‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Strafrecht. Vervolging van ambtsmidrijven; beklag bij Hoge Raad over het niet-vervolgen van twintig met name genoemde (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal en van “alle overige leden van het Nederlandse kabinet en de tweede kamer die op enigerlei wijze draagvlak gecreëerd hebben voor militaire acties in Irak; ingevolge art. 119 Grondwet en art. 76 RO staan (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad; opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven ingevolge de voormelde (grond)wettelijke voorschriften kan echter slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer; Hoge Raad onbevoegd om opdracht tot vervolging van de desbetreffende ambtsmisdrijven te geven; (HR 19 oktober 2007, nr. R07/019, LJN BA8454, NJ 2008/26); klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
3 december 2010
Eerste Kamer
10/02744
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Klager],
wonende te [woonplaats],
KLAGER.
1. Het beklag
Met een op 17 november 2009 ter griffie van het gerechtshof te 's-Gravenhage ingediend klaagschrift heeft klager - hierna ook: [klager] - zich gewend tot dat hof en beklag gedaan over het niet vervolgen van twintig met name genoemde (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal en van "alle overige leden van het Nederlandse kabinet en de tweede kamer die op enigerlei wijze draagvlak gecreëerd hebben voor militaire acties van de Verenigde Staten en/of Groot-Brittannië en/of the Coalition of the Willing in Irak", ter zake van een of meer strafbare feiten, waaronder genocide en deelneming daaraan, die zij zouden hebben begaan.
Bij beschikking van 3 juni 2010 heeft het hof zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het beklag en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
Het klaagschrift van is eveneens aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Klager] heeft bij brief van 14 juli 2010 zijn standpunt nader toegelicht en de Hoge Raad verzocht de zaak ter verdere afdoening terug te wijzen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Het schriftelijk verslag van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag.
[Klager] heeft bij brief van 25 oktober 2010 op dit verslag gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1 Het hof heeft de zaak op de voet van art. 13a Sv. naar de Hoge Raad verwezen op de grond dat het beklag betrekking heeft op ambtsmisdrijven. Klager heeft in zijn nadere toelichting aan de Hoge Raad bezwaar gemaakt tegen de opvatting van het hof en die van de officier van justitie dat art. 44 Sr. op de door klager genoemde strafbare feiten van toepassing is en dat daarom de bijzondere wettelijke regels voor de vervolging en de berechting door de Hoge Raad van (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal behoren te worden toegepast. Zijn verzoek strekt ertoe dat de Hoge Raad de zaak terugverwijst naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter behandeling van het beklag. Daartoe voert klager aan (i) dat art. 44 Sr. niet van toepassing kan zijn omdat het misdrijf van (deelneming aan) genocide uitsluitend kan worden gepleegd 'in a private capacity', maar nimmer in de bevoegde uitoefening van een ambt en (ii) dat, ook al zou dit anders zijn, het Genocideverdrag en de wetten tot goedkeuring en uitvoering daarvan en inmiddels ook het voor Nederland goedgekeurde Statuut van het Internationaal Strafhof, alsmede de Wet internationale misdrijven zich verzetten tegen een immuniteit van ambtsdragers voor strafrechtelijke vervolging als het gaat om (deelneming aan) genocide.
2.2 Ingevolge art. 119 Grondwet en art. 76 RO staan (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Grondwet; art. 4 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv.). Art. 76 RO bepaalt dat onder ambtsmisdrijven worden begrepen strafbare feiten, begaan onder een der verzwarende omstandigheden omschreven in art. 44 Sr. Gelet op dat voorschrift is - afgezien van de delicten, vermeld in Titel XXVIII van het Tweede boek en Titel VIII van het Derde boek van het Wetboek van Strafrecht - derhalve sprake van een ambtsmisdrijf, indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel, hem door zijn ambt geschonken. Art. 44 Sr. verwijst aldus mede naar het geval dat het ambt de ambtenaar de praktische mogelijkheid biedt het feit te plegen. [Klager] stelt zich dan ook ten onrechte op het standpunt dat voor de toepasselijkheid van art. 44 Sr. is vereist dat het ambt de ambtenaar de bevoegdheid verschaft tot het plegen van het strafbare feit. Het woord 'gelegenheid' betekent dat het ambt de dader in aanraking met of in een bepaalde verhouding tot personen of zaken heeft gebracht. Nu de in het klaagschrift bedoelde gedragingen door de betrokkenen slechts konden worden verricht dankzij hun hoedanigheid van minister, staatssecretaris of parlementslid, kan de opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven ingevolge de voormelde (grond)wettelijke voorschriften dus slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer.
2.3 Die bevoegdheid is bij de parlementaire behandeling van art. 119 Grondwet, mede in verband met art. 14 lid 5 IVBPR en het door Nederland met betrekking tot deze bepaling gemaakte voorbehoud, opnieuw afgewogen en gehandhaafd (Kamerstukken II 1979/80, 16 164 (R 1147), nr. 3, onder 5). Daarbij is door de regering beklemtoond dat, doordat de beslissing tot vervolging van de in art. 119 genoemde politieke ambtsdragers in handen van politieke organen bij uitstek is gebleven (hetzij de regering, hetzij de Tweede Kamer), recht wordt gedaan aan de omstandigheid dat de beoordeling van de draagwijdte en de inhoud van ambtsmisdrijven van kamerleden, ministers en staatssecretarissen in sterke mate een politiek karakter draagt. Daaraan werd toegevoegd dat door de beslissing omtrent vervolging exclusief in handen te laten van de regering of de Tweede Kamer, de betrokken ambtsdragers worden beschermd tegen een op lichtvaardige gronden ingestelde vervolging. In het licht hiervan moet art. 13a Sv. aldus worden begrepen dat een beklag op de voet van dat artikel niet ertoe kan leiden dat, in plaats van de Kroon of de Tweede Kamer, de Hoge Raad opdracht tot vervolging van een dergelijk misdrijf zou geven.
(HR 19 oktober 2007, nr. R07/019, LJN BA8454, NJ 2008/26).
2.4 Geen van de hiervoor in 2.1 genoemde verdragen, die aan het nationale recht van de verdragsluitende staten overlaten te bepalen welke autoriteit bevoegd is de beslissen omtrent vervolging, noch de Wet internationale misdrijven, verzet zich tegen deze grondwettelijk exclusief aan de Tweede Kamer en de Kroon gegeven bevoegdheid, die als zodanig geen immuniteit van de betrokken functionarissen meebrengt.
2.5 Nu uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van in het klaagschrift bedoelde personen ter zake van de daarin vermelde ambtsmisdrijven, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van [klager] achterwege kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. R97/141, LJN ZC2609, NJ 1998/549).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 december 2010.
Conclusie 08‑10‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Verslag inzake het beklag van:
[Klager]
tegen
J.P. Balkenende e.a.
Het beklag betreft het niet vervolgen van de minister-president en van (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal met betrekking tot de besluitvorming over het gewapende conflict in Irak.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 2 juni 2009 heeft klager bij de Nationale Recherche schriftelijk aangifte gedaan tegen de minister-president en twintig met name genoemde (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal en tegen ‘alle overige leden van het Nederlandse kabinet en de tweede kamer die op enigerlei wijze draagvlak gecreëerd hebben voor militaire acties van de Verenigde Staten en/of Groot-Brittannië en/of the Coalition of the Willing in Irak’1.. De aangifte is gedaan ter zake van genocide, samenzwering om genocide te plegen, poging tot genocide en medeplichtigheid aan genocide. Blijkens de toelichting op de aangifte is het klager in het bijzonder, maar niet uitsluitend, te doen om het gestelde gebruik van munitie met verarmd uranium bij militaire acties in Irak.
1.2.
Bij brief van 24 juli 2009 heeft de officier van justitie, behorende tot het landelijk parket, klager te verstaan gegeven dat last tot vervolging van deze personen slechts kan worden gegeven bij besluit van de Kroon of van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Nadat klager in een briefwisseling had laten weten zich daarmee niet te verenigen, heeft de officier van justitie hem op 27 oktober 2009 definitief medegedeeld zich niet bevoegd te achten de door klager gewenste vervolging in te stellen.
1.3.
Bij brief van 16 november 2009 heeft klager over deze beslissing beklag gedaan bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Nadat de advocaat-generaal bij het hof op 22 maart 2010 verslag had uitgebracht heeft het hof bij beschikking van 3 juni 2010 zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beklag (art. 13a Sv) en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
1.4.
De Hoge Raad heeft het klaagschrift in handen van de procureur-generaal gesteld voor het uitbrengen van een verslag2.. Klager heeft bij brief van 14 juli 2010 zijn standpunt nader toegelicht en aan de Hoge Raad verzocht de beklagzaak ter verdere afdoening terug te wijzen naar het gerechtshof.
1.5.
Voor een overzicht van de politieke besluitvorming omtrent de militaire acties in Irak kan worden verwezen naar het rapport van de commissie-Davids3..
2. De ontvankelijkheid van het beklag
2.1.
Een beklag dat betrekking heeft op het niet vervolgen van beweerdelijk door ministers, staatssecretarissen of leden van de Staten-Generaal begane strafbare feiten waarvan de Hoge Raad op grond van art. 76 Wet op de rechterlijke organisatie in eerste en enige aanleg kennis neemt, is niet ontvankelijk zolang de Kroon of de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet een last tot vervolging heeft gegeven. Buiten art. 76 RO zijn de bijzondere regels voor de vervolgingsbeslissing en de bevoegde rechter (het zgn. forum privilegiatum) te vinden in art. 119 Grondwet, art. 4 van de Wet houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen (Stb. 1855, 33) en art. 483, leden 1 en 2, Sv4..
2.2.
De bijzondere regels voor de vervolgingsbeslissing en de bevoegdheid van de Hoge Raad in eerste aanleg gelden niet alleen bij verdenking van ambtsmisdrijven in de zin van titel XXVIII van het tweede boek en ambtsovertredingen in de zin van titel VIII van het derde boek van het Wetboek van Strafrecht. Zij gelden ook bij verdenking van commune misdrijven waarbij de betrokken bewindspersoon of het betrokken Kamerlid5. door het begaan van het strafbare feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van het strafbare feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel, hem door zijn ambt geschonken (zie art. 76 lid 2 RO in verbinding met art. 44 Sr).
2.3.
In dit geval heeft de Kroon noch de Tweede Kamer der Staten-Generaal last gegeven tot vervolging van de minister-president en de andere personen op wier gedragingen het beklag betrekking heeft. Aanvankelijk had klager in de correspondentie met de officier van justitie het standpunt ingenomen dat een last tot vervolging van deze personen besloten ligt in de aanvaarding van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Genocideverdrag6. en/of in de aanvaarding van het wetsvoorstel Wet internationale misdrijven7., maar in het klaagschrift is die — mijns inziens in rechte niet houdbare — opvatting niet herhaald.
2.4.
Klager heeft in het klaagschrift bezwaar gemaakt tegen de opvatting van de officier van justitie dat art. 44 Sr in dit geval van toepassing is en dat de bijzondere wettelijke regels voor de vervolging en de berechting door de Hoge Raad van (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal behoren te worden toegepast. In zijn brief van 14 juli 2010 aan de Hoge Raad heeft klager bezwaar gemaakt tegen het gelijkluidende oordeel van het gerechtshof. Klager voert samengevat aan:
- (i)
dat art. 44 Sr niet van toepassing kan zijn omdat het misdrijf van (deelneming aan) genocide uitsluitend kan worden gepleegd in a private capacity, maar nimmer in de bevoegde uitoefening van een ambt en
- (ii)
dat, ook al zou dit anders zijn, het Genocideverdrag en de wetten tot goedkeuring en uitvoering daarvan8. en inmiddels ook het voor Nederland goedgekeurde Statuut van het Internationaal Strafhof en de Wet internationale misdrijven9. zich verzetten tegen een immuniteit van ambtsdragers voor strafrechtelijke vervolging als het gaat om (deelneming aan) genocide. Ik zal deze twee argumenten achtereenvolgens bespreken.
2.5.
Ter toelichting op zijn standpunt dat art. 44 Sr niet van toepassing kan zijn, betoogt klager dat deelname aan een oorlog onder omstandigheden nog kan behoren tot de taak van een overheid, maar deelname aan genocide nimmer. Volgens klager kunnen bewindspersonen en parlementsleden aan hun ambt geen enkele bevoegdheid ontlenen om gedragingen te verrichten die strafbaar zijn gesteld als (deelneming aan) genocide. Na de goedkeuring van het Genocideverdrag en in ieder geval sinds de goedkeuring van het Statuut voor het Internationaal Strafhof10. en de aanvaarding van de Wet internationale misdrijven, beschouwt de wetgever genocide niet als een ambtsmisdrijf11.. Voor toepassing van de bijzondere wettelijke regels voor de vervolging en de berechting door de Hoge Raad van (gewezen) bewindspersonen en parlementsleden is daarom geen ruimte, aldus klager.
2.6.
Een gedeelte van klagers redenering lijkt mij correct: ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal kunnen aan hun ambt niet een bevoegdheid ontlenen om gedragingen te verrichten die strafbaar zijn gesteld als (deelneming aan) genocide. De vraag of een wettelijk voorschrift of een ambtelijk bevel het plegen van een strafbaar feit of de deelneming aan een strafbaar feit kan rechtvaardigen, wordt in het algemeen beantwoord in het Wetboek van Strafrecht: zie art. 42, respectievelijk art. 43 Sr. Voor misdrijven die strafbaar zijn gesteld in de Wet internationale misdrijven, waaronder (deelneming aan) genocide12., is een van art. 42 en 43 Sr afwijkende regeling getroffen in art. 11 Wet internationale misdrijven.
2.7.
Het vervolg van klagers redenering gaat echter voorbij aan het onderscheid tussen gronden voor uitsluiting van strafbaarheid en anderzijds de strafverzwarende omstandigheden in art. 44 Sr. De vraag of de minister-president en de andere personen op wier gedragingen het beklag betrekking heeft, bij een tegen hen ingestelde strafvervolging, zich ter rechtvaardiging kunnen beroepen op een aan hun ambt of aan de overheidstaak in het algemeen ontleende grond voor uitsluiting van strafbaarheid, is hier niet aan de orde. Aan een inhoudelijk oordeel over het beklag komt de Hoge Raad immers niet toe als het beklag niet-ontvankelijk is.
2.8.
Art. 44 Sr verhoogt de wettelijke strafbedreiging indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel, hem door zijn ambt geschonken. Anders dan het klaagschrift veronderstelt, is voor de toepasselijkheid van art. 44 Sr niet vereist dat het ambt de ambtenaar de bevoegdheid verschaft tot het plegen van het strafbare feit. Die opvatting zou het optreden tegen misbruik van bevoegdheid aanzienlijk beperken. Voor toepasselijkheid van art. 44 Sr is voldoende dat het feit niet zou zijn begaan zonder de praktische mogelijkheden die het ambt de ambtenaar bood13.. De faciliterende rol van het ambt als strafverzwarende omstandigheid komt in art. 44 Sr tot uitdrukking in de termen ‘macht, gelegenheid of middel’. De term ‘macht’ verwijst niet (alleen) naar wettelijk gezag of naar de wettelijke bevoegdheid tot het begaan van het feit, maar naar het feitelijke vermogen om iets te doen of het daartoe in staat zijn. Art. 44 Sr heeft mede betrekking op misbruik van ambtelijke macht. Het woord ‘gelegenheid’ betekent dat het ambt de dader in aanraking met of in een bepaalde verhouding tot personen of zaken heeft gebracht. De term ‘middel’ ziet mede op voorwerpen of werktuigen die de dader door en krachtens het ambt in zijn bezit heeft gekregen14..
2.9.
Dat in gevallen van (beweerde) genocide een verband wordt gelegd met de mogelijkheden die het ambt de dader biedt, is op zichzelf niet bijzonder. In de vakliteratuur over genocide wordt aangenomen dat dergelijke, hoogst ernstige delicten vanwege hun omvang en systematische aard een collectieve organisatie en collectieve voorbereiding vergen. Zowel door ambtenaren als door privépersonen kan (deelneming aan) genocide veelal slechts worden begaan met gebruikmaking van state machinery, d.w.z. met actieve of ten minste passieve betrokkenheid van een overheid15.. Nieuw is deze gedachte niet: reeds bij de parlementaire behandeling van de Uitvoeringswet genocideverdrag werd opgemerkt dat daden van genocide vrijwel nimmer zonder medewerking van staatsorganen kunnen worden gepleegd16..
2.10.
De toepassing van art. 44 Sr als een strafverzwarende omstandigheid bij gedragingen die strafbaar zijn gesteld als (deelneming aan) genocide wordt in de Wet internationale misdrijven niet uitgesloten17.. De enkele omstandigheid dat een vervolging wegens (deelneming aan) genocide ook zou kunnen worden ingesteld voor het commune basisdelict, zonder de strafverzwarende omstandigheid in de vervolging te betrekken, staat niet in de weg aan de toepasselijkheid van de bijzondere wettelijke regels voor de vervolgingsbeslissing en de berechting door de Hoge Raad in de beklagprocedure. Het door klager gegeven voorbeeld van een denkbeeldige minister die verdacht wordt van het plegen van huiselijk geweld in de privésfeer, voert niet tot een andere slotsom: in die situatie zal de strafverzwarende omstandigheid van art. 44 Sr zelden of nooit aan de orde zijn. De strafbare feiten waarvan klager de in het klaagschrift genoemde personen verdenkt en waarvoor hij een vervolging wenst uit te lokken zijn, als zij inderdaad zijn gepleegd, telkens begaan onder de in art. 44 Sr bedoelde strafverzwarende omstandigheden. De verdenking betreft de politieke besluitvorming, waarbij deze (gewezen) bewindspersonen en Kamerleden in hun functie betrokken zouden zijn geweest. Indien ter zake van deze feiten een vervolging wordt ingesteld, is de Hoge Raad in eerste en enige aanleg bevoegd. De slotsom is dat het eerste argument van klager niet opgaat.
2.11.
Art. 15 Wet internationale misdrijven bepaalt dat van de misdrijven die in deze wet zijn omschreven de rechtbank te 's‑Gravenhage kennis neemt, behoudens de bevoegdheid van de rechter die is aangewezen bij de Wet militaire strafrechtspraak. Deze wettelijke bepaling over de relatieve bevoegdheid van de Haagse rechtbank doet geen afbreuk aan de bijzondere wettelijke regels voor de berechting van ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal18.. Dat ligt ook voor de hand, omdat die regels rechtstreeks uit de Grondwet voortvloeien.
2.12.
Het tweede argument van klager houdt samengevat in dat het Genocideverdrag en de andere genoemde regelingen zich verzetten tegen immuniteit van ambtsdragers voor vervolging als het gaat om (deelneming aan) genocide. Klager wijst op het voor gevallen van genocide uitsluiten van immuniteit in art. IV van het Genocideverdrag en in art. 16 Wet internationale misdrijven.
2.13.
Onder de overkoepelende aanduiding ‘immuniteit’ onderscheidt de vakliteratuur twee soorten immuniteit. In de eerste plaats bestaat een aan de (beweerdelijk strafbare) gedraging gebonden uitsluiting van (strafrechtelijke en/of burgerlijkrechtelijke) aansprakelijkheid voor hetgeen de betrokkene in het parlementair debat heeft gezegd of geschreven. Deze materiële vorm van immuniteit beschermt de vrijheid van meningsuiting in het parlementair debat19.. Een uitsluiting van aansprakelijkheid op deze grond blijft bestaan ook nadat de betrokkene zijn functie heeft neergelegd. Een beroep van een verdachte op de immuniteit van art. 71 Gw is in deze beklagzaak (nog) niet aan de orde omdat geen last tot vervolging is gegeven door de Kroon of de Tweede Kamer.
2.14.
Daarnaast bestaat een aan de persoon, of beter gezegd: aan de functie, gebonden immuniteit voor vervolging en/of voor strafvorderlijke en andere dwangmaatregelen. Deze vorm van immuniteit heeft ten doel het ongestoord vervullen van de functie te verzekeren. Zij duurt veelal niet langer dan het tijdvak waarin de functie wordt vervuld. In Nederland kennen wij deze regel met name in internationale verhoudingen (zoals de zgn. diplomatieke onschendbaarheid en de onschendbaarheid van bezoekende staatshoofden en regeringsleiders)20.. In de binnenlandse verhoudingen hebben de minister-president en de andere personen wier vervolging is verzocht in Nederland geen aanspraak op onschendbaarheid uit hoofde van hun functie21.. Wel gelden, zoals gezegd, bijzondere regels voor de vervolgingsbeslissing en de bevoegde rechter.
2.15.
De regel dat de Hoge Raad de in eerste en enige aanleg bevoegde rechter is, kan niet worden aangemerkt als een vorm van immuniteit. Integendeel: uit deze regel blijkt dat ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wel degelijk kunnen worden vervolgd. Ook de regel dat de vervolgingsbeslissing niet wordt genomen door de officier van justitie, maar een last nodig is van de Kroon of de Tweede Kamer der Staten-Generaal, veronderstelt dat ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal kunnen worden vervolgd. Van een echte immuniteit voor vervolging is daarom geen sprake. Niettemin zou sprake kunnen zijn van een quasi immuniteit, indien zowel de Kroon als de Tweede Kamer weigeren een last tot vervolging te geven hoewel uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan (deelneming aan) genocide voortvloeit.
2.16.
Het Genocideverdrag schrijft niet voor, welke autoriteit(en) binnen de verdragsstaten bevoegd zijn tot het nemen van de vervolgingsbeslissing. Dit is overgelaten aan de verdragsstaten, die in het nationale recht regelen welke autoriteit bevoegd is om de vervolgingsbeslissing te nemen. Het Genocideverdrag staat niet eraan in de weg, dat het nationale recht bepaalt dat de vervolgingsbeslissing wordt genomen door de Kroon of door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
2.17.
Voor zover klager bedoelt dat niet ter zake doet, wélk orgaan in het nationale recht is aangewezen om de vervolgingsbeslissing te nemen, zolang het naar nationaal recht daartoe bevoegde orgaan maar besluit tot vervolging zodra een verdenking is gerezen van (deelneming) aan genocide door een minister, staatssecretaris of Kamerlid, kan die opvatting nimmer leiden tot het door klager beoogde gevolg, dat de Hoge Raad bevel tot vervolging geeft in gevallen waarin het nationale recht een dergelijk bevel uitsluit omdat noch de Kroon, noch de Tweede Kamer der Staten-Generaal een last tot vervolging heeft gegeven. Veronderstellenderwijs uitgaande van een verplichting tot vervolging, zou het op de weg liggen van de Kroon en/of de Tweede Kamer om daartoe actie te ondernemen.
2.18.
Uitdrukkelijk ten overvloede merk ik op dat het klaagschrift zonder meer uitgaat van een verplichting tot vervolging van de minister-president en de andere personen wier vervolging door klager wordt verlangd, zodra er een serieuze aangifte ligt. Het ligt, dunkt me, iets genuanceerder. In het algemeen kan in het internationale recht een verplichting tot het instellen van een strafvervolging voortvloeien uit een (positieve) verplichting ontleend aan de mensenrechtenverdragen, uit een bijzondere verdragsbepaling of uit een verplichting van de Staat, onder wiens verantwoordelijkheid de feiten zijn begaan, om slachtoffers genoegdoening te geven22.. Klager is kennelijk van mening dat uit een bijzondere verdragsbepaling, te weten art. IV Genocideverdrag, een verplichting tot vervolging voortvloeit.
2.19.
Art. V van het Genocideverdrag verplicht de verdragsstaten om de wetten af te kondigen die nodig zijn voor de uitvoering van dit verdrag en in het bijzonder, voor de vaststelling van doeltreffende straffen voor hen die schuldig zijn aan genocide, zoals omschreven in art. II of enig ander in art. III van het verdrag genoemd feit. Nederland heeft uitvoering gegeven aan deze verdragsverplichting. Art. IV bepaalt dat personen die genocide of een ander andere in art. III genoemde feiten plegen, worden gestraft, onverschillig of zij constitutioneel verantwoordelijke regeringspersonen, ambtenaren of privé personen zijn. Zij worden berecht, aldus art. VI, door een daartoe bevoegd gerecht van de Staat binnen welker rechtsgebied het feit is gepleegd, of door een zodanige internationale strafrechter als daartoe bevoegd is ten aanzien van die verdragsstaten welke de rechtsmacht van deze rechter hebben aanvaard.
2.20.
Art. IV van het verdrag gaat uit van de situatie dat genocide is begaan en dat een vermoedelijke pleger of deelnemer bekend is, die ter zake van (deelneming aan) dat misdrijf kan worden vervolgd23.. Het houdt mede verband met het internationaalrechtelijke beginsel ‘aut dedere, aut iudicare’, hetgeen wil zeggen dat bij verdenking van bepaalde misdrijven (zoals misdrijven tegen de menselijkheid) de verdragsstaat binnen wiens rechtsgebied de verdachte zich bevindt en wiens uitlevering is verzocht hetzij moet kiezen voor uitlevering, hetzij de verdachte zelf moet berechten24.. Dit wil niet zeggen dat een verplichting tot vervolging reeds ontstaat door het feit dat iemand aangifte van (deelneming aan) genocide heeft gedaan. In de parlementaire geschiedenis van de Wet internationale misdrijven werd aangenomen dat uit de relevante verdragen volgt dat het Nederlandse Openbaar Ministerie, wanneer het kennis krijgt van een internationaal misdrijf en er ernstige reden is om te vermoeden dat de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt, de taak heeft een beslissing te nemen of vervolging wordt ingesteld, maar daarbij ruimte heeft om af te wegen of een vervolging hier te lande haalbaar is. Factoren die bij die beslissing een rol spelen zijn het al dan niet bestaan van immuniteit of een vrijgeleide ten aanzien van de betrokken persoon gedurende zijn verblijf in Nederland, de vraag of er voldoende prima facie-bewijs is om te kunnen spreken over een reasonable case, en of, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, er een voldoende reëel perspectief is op een succesvolle opsporing en vervolging, die ook nog eens binnen een redelijke termijn zal moeten kunnen worden afgerond25.. In verband hiermee heeft het College van procureurs-generaal Aanwijzingen opgesteld waarin criteria zijn opgenomen om reeds in een vroeg stadium te kunnen bepalen of een aangifte van een internationaal misdrijf in behandeling wordt genomen26.. Kortom, art. IV brengt niet mee dat na een aangifte van een internationaal misdrijf geen ruimte meer zou bestaan om af te wegen of het instellen van een vervolging hier te lande (bewijstechnisch) haalbaar en opportuun is. Ik zie geen reden om aan te nemen dat Verdragsluitende Partijen niet dezelfde beoordelingsvrijheid hebben wanneer zij het wenselijk hebben geacht in bijzondere gevallen de vervolgingsbeslissing elders dan bij het OM te leggen. De inhoud van het klaagschrift geeft geen aanleiding dit onderwerp nader uit te diepen.
2.21.
In de nationale wettelijke regeling ligt besloten dat in een gewone strafzaak een negatieve vervolgingsbeslissing van de officier van justitie kan worden onderworpen aan het oordeel van de rechter, namelijk in de beklagprocedure van art. 12 Sv. Tegen het ontbreken van een last van de Kroon of van de Tweede Kamer der Staten-Generaal staat naar Nederlands recht geen beklag open. Voor zover klager bedoelt dat het Genocideverdrag meebrengt dat hij een negatieve vervolgingsbeslissing steeds moet kunnen voorleggen aan een rechter, gaat die klacht niet op. Naar geldend recht heeft degene die aangifte doet geen aanspraak op een vervolging van de verdachte. In dit verband verdient opmerking dat het beweerdelijk ontbreken van een toegang tot de rechter om bescherming van een (burgerlijk) recht te vragen tegen gedragingen van ambtsdragers die zich op hun immuniteit beroepen in een andere context, namelijk art. 6 lid 1 EVRM, aan de orde is geweest in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarvoor is in de eerste plaats noodzakelijk dat de betrokkene kan worden aangemerkt als slachtoffer van een schending van een in het EVRM beschermd recht (het ‘victim’-vereiste)27.. Indien deze drempel genomen is, acht het EHRM mede van belang of de onschendbaarheid verband houdt met de taak van het parlement:
‘Thus, where parliamentary immunity hinders the exercise of the right of access to justice, in determining whether or not a particular measure was proportionate the Court examines whether the impugned acts were connected with the exercise of parliamentary functions in their strict sense.’28.
2.22.
Klager is niet aan te merken als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van art. 12, in verbinding met art. 13a, Sv29.. Ook beschouwd in een internationaalrechtelijke context kan hij niet worden beschouwd als een ‘victim’ van genocide. De omstandigheid dat klager degene is die aangifte heeft gedaan van gedragingen van (gewezen) ministers, staatssecretarissen en Kamerleden, die hij kwalificeert als (deelneming aan) genocide, brengt niet mee dat klager er persoonlijk recht op heeft dat te dezer zake een vervolging wordt ingesteld. Klager heeft in dit verband betoogd dat bij misdaden tegen de menselijkheid iedere burger per definitie belanghebbende is bij vervolging, dus ook hijzelf30.. Dat argument gaat niet op: naar geldend recht is niet voldoende dat de betrokkene enig (indirect) belang bij een vervolging heeft.
2.23.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beklag kennelijk niet-ontvankelijk is. Op die grond kan van oproeping van klager worden afgezien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2010
Zie art. 12a lid 2 Sv in verbinding met art. 13a Sv.
Rapport Commissie van onderzoek besluitvorming Irak, Amsterdam: Boom, 2010. Zie voor het parlementair debat hierover: Kamerstukken II 2009/10, 31 847.
Zie onder meer: HR 6 december 1985 (LJN: AD3009), NJ 1986, 244 m.nt. ThWvV; HR 20 maart 1998 (LJN: ZC2609), NJ 1998, 549; HR 19 oktober 2007 (LJN: BA8454), NJ 2008, 26 m.nt. EAA, waarop betrekking heeft: EHRM 29 september 2009 (LJN: BK6015), NJ 2010, 306 m.nt. Lawson, EHRC 2009, 129 m.nt. Broeksteeg.
Op grond van art. 84 lid 1 Sr worden leden van de Staten-Generaal voor de toepassing van dit wetboek mede beschouwd als ‘ambtenaar’.
Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948, Trb. 1960, 32; Trb. 1966, 179.
Zie klagers brief aan de officier van justitie van 28 juli 2009 (blz. 3).
Respectievelijk de Rijkswet van 2 juli 1964, Stb. 242, en de wet van 2 juli 1964, Stb. 243.
Wet van 19 juni 2003, Stb. 270.
Rijkswet van 5 juli 2001, Stb. 343, houdende goedkeuring van het op 17 juli 1998 totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof
Klaagschrift 16 november 2009, blz. 2 en 3, nader uitgewerkt op blz. 4 – 12.
Vgl. HR 8 december 1998 (LJN: ZD1140), NJ 1999, 224; zie ook (punt 1 van) de noot van Y. Buruma onder Hof Amsterdam 21 januari 2009 (LJN: BH0496), NJ 2009, 191.
Vgl. E. Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht, Den Haag: Boom 2005, blz. 93–100, telkens met verwijzing naar Noyon/Langemeijer/ Remmelink, Wetboek van Strafrecht, aant. bij art. 44.
Zie onder meer: P.M. Dupuy, International Criminal Responsibility of the Individual and International Responsibility of the State, in: A. Cassese, P. Gaeta en J.R.W.D. Jones (red.), The Rome Statute of the International Criminal Court: a commentary, Oxford: Oxford University Press 2002, blz. 1089; W.N. Ferdinandusse, Direct application of international criminal law in national courts, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2006, blz. 91; A. Cassese, International Criminal Law, New York: Oxford University Press 2008, blz. 54; D.D. Ntnanda Nsereko, Genocide: a crime against mankind, in: G. Kirk McDonald en O. Swaak-Goldman (red.), Substantive and procedural aspects of international criminal law: the experience of international and national courts, The Hague: Kluwer Law International 2000, i.h.b. blz. 134. Verder over genocide: R. van Elst en M. Boot-Matthijssen, Wetsvoorstel internationale misdrijven, enkele knelpunten en mogelijke verbeteringen, NJB 2002, i.h.b. blz. 1749; G. Werle, Principles of International Criminal Law, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2005, blz. 188–190.
MvT, Kamerstukken II 1961/62, 6613, nr. 3, blz. 1.
Integendeel, de Wet internationale misdrijven sluit in artikel 1 aan bij het Wetboek van Strafrecht, met inbegrip van het bijzondere wettelijke begrip ‘ambtenaar’.
Nota n.a.v. het verslag (Wet internationale misdrijven), Kamerstukken II 2002/03, 28 337, nr. 6, blz. 34.
Zie voor Nederland: art. 71 Grondwet; HR 28 juni 2002 (LJN: AE1544), NJ 2002, 577 m.nt. TK.
Zie art. 16 Wet internationale misdrijven. In de MvT op de Wet internationale misdrijven wordt aandacht besteed aan deze vorm van immuniteit: Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, blz. 19–23. Bij deze vorm van (volkenrechtelijke) onschendbaarheid kan ter sprake komen of de betrokkene het land bezoekt in zijn officiële hoedanigheid dan wel privé (‘in a private capacity’). Het antwoord op die vraag is voor deze vorm van immuniteit in de regel niet beslissend: Int. Gerechtshof 14 februari 2002, nr. 2002/121 (Republiek Congo/België), rov. 55.
Zie evenwel: HR 20 april 1999 (LJN: ZD1489), VR 2000, 28, toen een lid van het Europees parlement (in dat geval: vergeefs) bij een verkeersovertreding een beroep deed op zijn parlementaire onschendbaarheid.
W.N. Ferdinandusse, Direct application of international criminal law in national courts, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2006, blz. 185–203.
In de authentieke Engelse tekst: ‘Persons committing genocide (…) shall be punished …’; in de Franse taalversie: ‘Les personnes ayant commis le génocide (…) seront punies …’.
Het voert te ver, dit op deze plaats nader uit te werken; ook in het klaagschrift is dat niet geschied. Zie over dit beginsel onder meer: M. Cherif Bassiouni en Edward M. Wise, Aut Dedere Aut Judicare: The Duty to Extradite or Prosecute in International Law, Dordrecht/Boston/London: Martinus Nijhof Publishers 1995; M. Cherif Bassiouni (red.), International Criminal Law, Martinus Nijhof Publishers, 2008, Volume II, par. 1.2.
MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 337, nr. 3, blz. 35 en 36.
Richtlijn van 9 december 2003, Stcrt. 247.
Zie over het ‘victim’-vereiste: P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn en L. Zwart, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2006, blz. 55–73.
EHRM 11 februari 2010 (LJN: BM3665), EHRC 2010, 47 m.nt. Hardt.
HR 7 maart 1972 (LJN: AB4014), NJ 1973, 35 m.nt. ALM.
Klaagschrift blz. 13; brief klager 3 mei 2010, blz. 2.
Beroepschrift 16‑11‑2009
Amsterdam, 16 november 2009
Hierbij stel ik schriftelijk beklag in overeenkomstig artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) tegen de beslissing van 27 oktober 2009 van de officier van justitie van het landelijk parket de aangifte van dinsdag 02 juni 2009 wegens deelname aan genocide tegen (oud) bewindspersonen en leden van de Tweede Kamer niet in behandeling te nemen omdat er van ambtsmisdrijven sprake zou zijn en de officier van justitie derhalve meent dat hem geen bevoegdheden toekomt.
De feiten
Op dinsdag 02 juni 2009 heb ik bij dhr [A] van de Dienst Nationale Recherche te Driebergen aangifte gedaan wegens deelname aan in Irak gepleegde genocide tegen 21 met name genoemde (voormalige) bewindslieden en leden van de Staten Generaal en ‘alle overige leden van het Nederlandse kabinet en de tweede kamer die op enigerlei wijze draagvlak gecreëerd hebben voor militaire acties van de Verenigde Staten en/of Groot-Brittannië en/of the Coalition of he Willing in Irak’. De tekst van de aangifte met bijlagen inclusief audiovisueel materiaal is als bijlage 1 bijgevoegd.
Op 24 juni 2009 antwoordt de officier van justitie W.N. Ferdinandusse van het landelijk parket te Rotterdam dat het in deze blijkens artikel 44 Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) om ambtsmisdrijven zou gaan; dat gelet op artikel 483 Sv het openbaar ministerie niet bevoegd is in deze zaak; en dat de aangever zich tot de Kroon of de Tweede Kamer dient te wenden voor doorzetting van de aangifte.
Op 28 juli 2009 antwoord ik de officier van justitie uitgebreid schriftelijk dat artikel 16 van de Wet Internationale Misdrijven (WIM) en artikel IV van het Verdrag Inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide (Parijs, 9 december 1948, Tractatenblad 1960, 32, gewijzigd bij Tractatenblad 1966, 179, hierna het Genocideverdrag) in de weg staan aan het toepassen van de door de officier van justitie in zijn brief van 24 juni 2009 genoemde geprivilegieerde rechtsgang.
Op 28 juli 2009 doe ik de officier van justitie een aanbeveling en aanbod om tot vervolging van de genocide plegende (oud) bewindslieden en kamerleden te komen.
Op 21 augustus 2009 verzoek ik de minister van justitie dhr E.H.M. Hirsch Ballin en de fractievoorzitters van de Nederlandse politieke partijen schriftelijk te bevestigen dat de vervolging van (oud) bewindslieden en of kamerleden wegens genocide geen geprivilegieerde rechtsgang kent.
Op 31 augustus antwoordt fractievoorzitter van de Partij voor de Dieren, mevrouw Marianne Thieme, schriftelijk dat zij heel goed de gevoelens begrijpt die aan de aangifte ten grondslag ligt en dat ze daarmee sympathiseert
Op 17 september 2009 stuur ik de reactie van de fractievoorzitter van de Partij voor de Dieren door naar de officier van justitie en bericht ik deze dat er aanvullende informatie uit eerste hand voorhanden is van experts op het terrein van verarmd uranium en de genocide in Irak .
Op 25 september 2009 antwoordt de minister van justitie schriftelijk:
Op 29 september stuur ik het antwoord van de minister van justitie door naar de officier van justitie van het landelijk parket met toelichting van mijn kant waarom het openbaar ministerie bevoegd is genocide te vervolgen onverschillig of de daders constitutioneel verantwoordelijke regeringspersonen, ambtenaren of privé personen zijn.
Op 22 oktober 2009 verzoek ik de officier van justitie mij op de hoogte te brengen van de stand van zaken.
Op 27 oktober 2009 laat de officier van justitie weten zich op grond van artikel 483 Sv niet bevoegd te achten mijn aangifte in behandeling te nemen.
Bovengenoemde correspondentie vindt u als bijlage 2 bijgevoegd. De argumenten van de officier van justitie overtuigen niet. Genocide kan geen ambtsmisdrijf zijn, voorts geldt geen immuniteit of geprivilegieerde rechtsgang bij vervolging van Nederlanders voor de Nederlandse strafrechter wegens deelname aan genocide. Dit wordt als volgt toegelicht:
Nieuwe wetgeving voor vervolging gezagdragers bij genocide
Bij aangiften tegen ministers, staatssecretarissen of kamerleden is de automatische reactie van het openbaar ministerie veelal dat er van ambtsmisdrijven sprake is. Om van een ambtsmisdrijf te kunnen spreken dient er — kort gezegd — samenhang (nexus) te zijn tussen de officiele taken van de overheid en het vermeende misdrijf. Deelname aan oorlog of (terroristische) organisatie's kan onder omstandigheden tot de taakopvatting van de overheid behoren.1. Bij genocide is dat nooit het geval, net als huiselijk geweld. Dat komt mede tot uitdrukking in artikel 3 van de Uitvoeringswet Genocideverdrag wat bij genocide een beroep op enig wettelijk voorschrift (art 42 Sr) of ambtelijk bevel (art 43 Sr) uitluit. Voorts komt dat tot uitdrukking door invoering van de Rijkswet houdende goedkeuring Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna Rijkswet Statuut van Rome) en artikel 3 en 16b WIM wat genocide strafbaar stelt en immuniteiten van Nederlanders voor de nationale strafrechter uitsluit omdat er in Nederland geen verdragen gelden op grond waarvan Nederlanders bij genocide voor de nationale strafrechter over immuniteit beschikken.
De opvatting dat bij genocide de weg van artikel 483 Sv jo 44 Sr gevolgd dient te worden is een oude, verjaarde, rechtsopvatting. Al sinds oktober 1970 na de invoering van de Uitvoeringswet Genocideverdrag en zeker sinds 2001 en 2003, respectievelijk de invoering van de Rijkswet Statuut van Rome en WIM, ziet de wetgever genocide niet als ambtsmisdrijf. Er zijn gronden aan te nemen dat genocide nooit een ambtsmisdrijf geweest is omdat ook de Neuremberg veroordeelden en Eichman ondervonden hebben dat genocide nimmer tot de formele taakopvatting van welke overheid dan ook behoort. In ieder geval met de invoering van de Uitvoeringswet Genocideverdrag en met invoering van de Rijkswet Statuut van Rome en WIM heeft de Nederlandse wetgever per respectievelijk 1970, 2001 en 2003 verandering gebracht in de wijze waarop ministers, staatssecretarissen en kamerleden vervolgd horen te worden wegens deelname aan genocide.
Volgens de Memorie van Toelichting bij de Rijkswet Statuut van Rome brengt het beginsel uit artikel 1 van het Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Rome, 17 juli 1998, Trb. 2000, 120 hierna: Statuut) dat de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof ‘complementair is aan de nationale jurisdicties in strafzaken’ met zich mee dat nationale jurisdicties zich maximaal hebben in te spannen om genocide te berechten. De Memorie van Toelichting bij de Rijkswet Statuut van Rome stelt2.:
‘Het complementariteitsbeginsel brengt ook verplichtingen met zich mee voor staten. Nationale jurisdicties zullen op maximale wijze invulling moeten geven aan de mogelijkheid om de misdrijven die in het Statuut zijn neergelegd, zelf te berechten. De Nederlandse strafwetgeving behoeft dan ook aanpassing zodat de misdrijven neergelegd in het Statuut ook volledig worden opgenomen in het nationale strafrecht. Over deze misdrijven zal tevens universele jurisdictie moeten worden gevestigd, om niet alleen de berechting van zulke misdrijven mogelijk te maken voorzover deze plaats hebben gevonden op Nederlands grondgebied, maar ook om de berechting van deze misdrijven mogelijk te maken, indien deze waar dan ook ter wereld en door wie dan ook en tegen wie dan ook worden gepleegd.’
De Memorie van Toelichting stelt voorts expliciet dat officiële hoedanigheden irrelevant zijn bij het vervolgen van genocide. De Rijkswet Statuut van Rome codificeert het beginsel dat geen exemptie of immuniteit ingeroepen kan worden ter zake van de feiten, opgesomd in artikel 5 van het Statuut (mede genocide), op grond van een officiële hoedanigheid of capaciteit. De Memorie van Toelichting bij de Rijkswet Statuut van Rome stelt3.:
‘Het eerste lid van artikel 27 codificeert het beginsel dat geen exemptie of immuniteit ingeroepen kan worden ter zake van de feiten, opgesomd in artikel 5, op grond van een officiële hoedanigheid of capaciteit. Het artikellid verbijzondert dit door te bepalen dat de hoedanigheid van staatshoofd of regeringsleider niet als rechtsgrond kan gelden voor enige immuniteit, noch de hoedanigheid van volksvertegenwoordiger of regeringsfunctionaris of ambtenaar.’
Voorts stelt de Memorie van toelichting:
‘Deze hoedanigheden kunnen ook niet eo ipso gelden als gronden voor strafvermindering, al kan de rechter aanleiding vinden om in een concreet geval ter strafvermindering in overweging te nemen dat een persoon op grond van een dergelijke hoedanigheid gedwongen was handelingen te verrichten waardoor hij aan dergelijke feiten schuldig of medeschuldig werd. Het artikellid beoogt niet de rechter deze rechtspolitieke afweging te beletten.’
Nederland is als partij bij het Statuut, gehouden eraan bij te dragen dat — zoals de preambule van het Statuut het zegt — ‘de ernstigste misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen niet onbestraft (…) blijven’ en dat ‘een doeltreffende vervolging daarvan verzekerd’ wordt ‘door het treffen van maatregelen op nationaal niveau en door het versterken van internationale samenwerking’.4.
Het in het leven roepen van WIM en genocide niet zien als ambtsmisdrijf zijn maatregelen op nationaal niveau waarmee (meer) verzekerd wordt dat genocide doeltreffend vervolgd worden kan. WIM vervangt de Uitvoeringswet Genocideverdrag en de Uitvoeringswet Folteringverdrag. Voorts is een deel van de Wet Oorlogsstrafrecht overgeheveld naar WIM. Daarnaast zijn de strafbaar gestelde handelingen uit het Tweede Protocol bij het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van gewapend conflict (26 maart 1999, Trb. 1999, 107) opgenomen.
WIM is een brede wet, strafbaar stellende ‘de ernstigste misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen’ (preambule van het Statuut). Het gaat bij WIM om het misdrijf genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, foltering en oorlogsmisdrijven. WIM vestigt ter zake van deze misdrijven ruime extra-territoriale jurisdictie voor de Nederlandse rechter, deels gebaseerd op het universaliteitsbeginsel. WIM bevat noodzakelijke voorzieningen van materieel-strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke aard, waaronder de aanwijzing van de (relatief) competente rechter. Aanleiding voor WIM is de totstandkoming van het Statuut. Dit verdrag roept een supranationaal strafgerecht in het leven dat bevoegd is ter zake van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven.5. Tegelijk geven WIM en diens voorloper Uitvoeringswet Genocideverdrag en de Rijkswet Statuut van Rome — mede via artikel 13b Wet Algemene Bepalingen (hierna WAB) invulling aan de interpretatie van het internationaal recht voor de nationale strafrechter.
Nieuw aan WIM ten opzichte van het Uitvoeringswet Genocideverdrag en de Uitvoeringswet Folteringverdrag en Wet Oorlogsstrafrecht is de invoering van artikel 16b wat bepaalt dat strafvervolging voor één der in WIM omschreven misdrijven is uitgesloten ten aanzien van personen die over immuniteit beschikken op grond van enig verdrag dat binnen het Koninkrijk voor Nederland geldt. Artikel 16b WIM houdt enigszins cryptisch geformuleerd feitelijk in dat Nederlandse (oud) bewindslieden en kamerleden voor de gewone Nederlandse strafrechter vervolgd kunnen worden wegens deelname aan genocide omdat er binnen het Koninkrijk voor Nederland geen verdrag geldt wat hen terzake genocide immuniteit verleent. De verdragen die specifiek op genocide toegespitst zijn, het Genocideverdrag en het Statuut, bepalen respectievelijk in artikel IV en 27 expliciet dat genocide vervolgd wordt onverschillig ambtelijke hoedanigheden.
WIM heft derhalve de geprivilegieerde rechtsgang waar de officier van justitie zich op beroept op. De minister van justitie lijkt dit in zijn brief van 25 september 2009 te bevestigen. Hij stelt immers:
Deze opmerking van de minister van justitie impliceert dat een Minister, Staatssecretaris of lid van de Staten-Generaal ook verdacht worden kan van een internationaal misdrijf buiten toepasselijkheid van art 44 (ambtelijke hoedanigheid) van het Wetboek van Strafrecht, zodat derhalve de procedure van art. 483 Sv e.v. niet gevolgd hoeft te worden.
Sinds 1970: genocide geen ambtsmisdrijf
Door invoering van de Uitvoeringswet Genocideverdrag en de Rijkswet Statuut van Rome, zijn per respectievelijk 1970 en 2001 de internationaal rechtelijke beginselen uit die verdragen tot het Nederlands strafrecht doorgedrongen. Uit de parlementaire geschiedenis hieromtrent en het systeem van de wet mede in samenhang gezien met het internationaal recht volgt logisch dat genocide geen ambtsmisdrijf zijn kan. Genocide is een Statuutmisdrijf, een misdrijf strafbaar gesteld in het Statuut van het Internationaal Strafhof. Daarmee wordt uitdrukt dat genocide niet tot de officiële taak van (Nederlandse) bewindslieden of parlementariërs behoort. Het is immers één van ‘the most serious crimes of concern to the international community as a whole’6.. Daarom kan genocide naar Nederlands recht geen ambtsmisdrijf zijn.7.8.
Mede op grond van artikel 13b WAB is de rechtspraak aan deze uitleg gebonden. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de uitvoerbaarheid daarvan jegens Nederlanders worden beperkt door het feit dat het volkenrecht bij genocide ambtelijke hoedanigheden van Nederlandse verdachten niet erkent.
Deze rechtsopvatting wordt herhaald in artikel IV van het Genocideverdrag wat bepaalt dat genocide vervolgd wordt onverschillig de ambtelijke hoedanigheid van de pleger. Het recht, en derhalve de rechtspraak en het openbaar ministerie, dient zich bij vervolging van genocide onverschillig op te stellen ten aanzien van de ambtelijke hoedanigheid van Nederlandse verdachten. Een Nederlandse ambtsdrager die genocide pleegt hoort voor de Nederlandse strafrechter op gelijke wijze behandeld te worden als een particulier die genocide pleegt.
De geprivilegieerde rechtsgang waar de officier van justitie naar verwijst hoort buiten beschouwing gelaten worden bij beantwoording van de vraag of de officier van justitie bevoegd is in deze zaak. Genocide is per definitie een misdrijf wat iemand ongeacht diens ambtelijke bevoegdheden en/of plichten in ‘private capacity’ pleegt.
Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat — in ieder geval voor wat betreft de vervolging wegens genocide van Nederlanders voor de nationale strafrechter — er een ruime interpretatie moet worden gegeven aan het begrip ‘daden die in ‘a private capacity’ zijn verricht’.9.10.11.12.
Sinds 2001/2003: geen immuniteit of geprifiligeerde rechtsgang
De invoering van de Rijkswet Statuut van Rome in 2001 en WIM in 2003 heft op de gebruikelijke immuniteiten of geprifiligeerde rechtsgang van art 483 Sv bij vervolging van bewindlsieden en kamerleden voor gennocide voor de gewone Nederlandse strafrechter. De uitleg die de officier van justitie geeft aan artikel 483e.v Sv bij de vervolging van genocide houdt feitelijk immuniteit in, in ieder geval immuniteit voor reguliere vervolging. De minister van justitie noemt dit in de Memorie van Toelichting bij WIM: immuniteit ratione personae.13.
Artikel 16b WIM leert dat strafvervolging van genocide is uitgesloten ten aanzien van personen die over immuniteit beschikken op grond van enig verdrag dat binnen het Koninkrijk voor Nederland geldt. Artikel 16a WIM is in casu niet van toepassing omdat het in deze niet om buitenlandse ambtsdragers gaat.
Daarnaast leert het internationaal recht dat binnen het Koninkrijk voor Nederland géén verdrag geldt wat bij genocide immuniteit verleent aan de in de onderhavige zaak bedoelde (oud) bewindslieden en parlementariërs. Ook het door de minister van justitie in de Memorie van Toelichting bij WIM genoemde artikel 7 van het Weens Verdragenverdrag verleent deze immuniteit niet (zie hieronder). Zoals hierboven gemeld is genocide een Statuutmisdrijf en dus een misdrijf wat niet behoort tot de officiële taak van (Nederlandse) politici waardoor artikel 483 e.v Sv en 44 Sr buiten toepassing horen te blijven.
Voorts draagt artikel IV van. het Genocideverdrag rechtspraak op bij vervolging van genocide onverschillig te zijn ten aanzien van de ambtelijke hoedanigheid van de verdachte:
‘Zij, die genocide of een der andere in artikel III genoemde feiten plegen, worden gestraft, onverschillig of zij constitutioneel verantwoordelijke regeringspersonen, ambtenaren of privé, personen zijn.’
Één en ander is mede een uitvloeisel van het Handvest van Neurenberg, de daarin vervatte Neurenberg Principes, de processen van Neurenberg, het Tribunaal van Tokyo, en de nationaal en internationaal behoefte aan verruiming van mogelijkheden tot opsporing en vervolging van internationale misdrijven.14.
In zijn brief van 27 oktober 2009 stelt de officier van justitie dat de personen tegen wie aangifte is gedaan op grond van artikel 483 Sv geen strafrechtelijke immuniteit toekomt. Het is daarom onbegrijpelijk dat de officier van justitie zich onbevoegd verklaart. De minister van justitie beroept zich in de Memorie van Toelichting namens de regering erop dat bewindslieden en kamerleden bij genocide beschouwd dienen te worden als immuniteit ratione personae, wat een vorm van immuniteit is. Omdat de officier van justitie op grond van artikel 483 Sv van mening is dat hij niet bevoegd is in deze zaak, is er sprake van (een vorm van) verboden immuniteit.
Immuniteit is bescherming tegen strafvervolging. Immuniteit kan zich uitstrekken over de formele en de materiële kant van de strafvervolging. Elke onbevoegdheid van een officier van justitie om te vervolgen, is immuniteit. Toepassing van artikel 483 Sv veroorzaakt immuniteit omdat bij toepassing van dit artikel justitie niet onverschillig is ten aanzien van de ambtelijke hoedanigheid van de verdacht en deze dus beschermd zijn tegen dagvaarding door de officier van justitie.
Op grond van artikel 16b WIM en de afwezigheid van binnen het Koninkrijk voor Nederland geldend verdragen wat deze immuniteit legitimeert, is de officier van justitie bevoegd in deze zaak zonder rekening te houden met de geprivilegieerde en immuniteit (ratione personae) verlenende rechtsgang van artikel 483 Sv.
Ook vanuit materieelrechterlijk perspectief is er geen plaats voor immuniteiten nu de delictsomschrijving in deze zo is gekozen dat zij zich richt tot hen die verantwoordelijkheid dragen in de hoogste rangen van het staatsapparaat.15.
Artikel 7. Weens Verdragenverdrag
In de Memorie van Toelichting bij WIM stelt de minister van justitie:16.
‘Tegelijk blijft naar de opvatting van de regering ten aanzien van zittende staatshoofden, regeringsleiders en ministers van buitenlandse zaken (blijkens Artikel 7 van het Weens Verdragenverdrag algemeen als hoogste vertegenwoordigers van staten in het internationale verkeer beschouwd) de volledige strafrechtelijke immuniteit (immuniteit ratione personae) ten overstaan van de nationale strafrechter ook in de huidige tijd onverkort van toepassing.’
De minister van justitie geeft hier een interpretatie aan het Weens Verdragenverdrag die niet uit dat verdrag en of het internationaal recht blijken kan. Het Weens Verdragenverdrag dateert van 1969. Opgesteld na de Principes van Neurenberg, opgesteld na het VN-handvest, opgesteld na het Genocideverdrag, opgesteld voor het Statuut en handelt over de vraag wie voor het ratificeren van verdragen of het uiten van consent namens een Staat als bevoegd vertegenwoordiger van Staten beschouwd horen te worden.
Artikel 7 van het Weens Verdragenverdrag zegt niks over de vraag of het misdrijf genocide tot de gebruikelijke taakopvatting van ministers, staatssecretarissen, kamerleden of andere ambtelijke gezagsdragers behoort. Ook volgt anderszins niet uit artikel 7 van het Weens Verdragenverdrag dat bij vervolging voor de nationale strafrechter van (oud) bewindslieden of kamerleden wegens genocide deze personen enige vorm van immuniteit genieten of dat genocide als ambtsmisdrijf vervolgd hoort te worden.
Dat artikel 7 van het Weens Verdragenverdrag verdachten van genocide aanwijzen kan als bevoegd namens een staat optredend, houdt niet in dat daarmee gegeven is dat door Nederlanders gepleegde genocide naar Nedelands recht een ambtsmisdrijf is of dat er bij genocide enige vorm van immuniteit voor de Nationale strafrechter verleend hoort te worden.
Artikel 7 lid 2 sub a van het Weens Verdragenverdrag lijkt eerder de verplichting op te leggen aan elk staatshoofd, premier en minister van buitenlandse zaken te handelen in overeenstemming met de bedoeling van verdragen. De bovenstaande opvatting van de Minister van Justitie in de Memorie van Toelichting is geen uitleg overeenkomstig de bedoeling van het Genocideverdrag of de Neurenberg Principes of de Statuten van het Internationaal Strafhof.
De hier door minister van justitie Korthals Altes verkondigde opvatting van de regering is niet overeenkomst het objectief recht. Het behoort niet tot de bevoegdheden van de minister van justitie om middels een Memorie van Toelichting vast te stellen dat Nederlandse bewindslieden of parlementariërs bij genocide immuniteit ten overstaan van de nationale strafrechter genieten. Op grond van artikel 13a wet Algemene Bepalingen in samenhang gezien met artikel IV van het Genocideverdrag en artikel 16b WIM is de rechtspraak gehouden deze opvatting van de regering niet te respecteren.
Enerzijds anderzijds
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij Regels met betrekking tot ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (Wet internationale misdrijven)17. betoogt minister van justitie Donner:
‘Enerzijds kan worden betoogd dat het nooit tot de officiële taken van bijvoorbeeld een staatshoofd kan behoren de in het Statuut omschreven misdrijven te begaan. Deze redenering is onder meer gevolgd door enkele leden van de House of Lords in de Pinochet-zaken, maar wordt niet door het Internationaal Gerechtshof genoemd (wel wordt hiernaar verwezen in de Joint Separate Opinion van rechters Higgins, Kooijmans en Buergenthal, paragraaf 85).’
Ook betoogt minister van justitie Donner
‘Anderzijds is moeilijk voorstelbaar dat bijvoorbeeld door een regeringsleider gepleegde Statuutsmisdrijven worden gezien als handelingen die hij of zij als privépersoon heeft gepleegd, aangezien hij of zij naar alle waarschijnlijkheid juist door het bekleden van de functie van regeringsleider in staat is geweest deze misdrijven te (laten) begaan.’
Omdat betoogd kan worden dat de in het Statuut omschreven misdrijven nooit tot de officiële taken van bijvoorbeeld staatshoofden kan behoren, is er geen ruimte voor anderzijds. Dat iemand juist door het bekleden van een ambtelijke functie in staat is een misdrijf te plegen, maakt het nog geen ambtsmisdrijf. Er dient om van een ambtsmisdrijf in de zin van artikel 44 Sr (oneigenlijke ambtsmisdrijven) te kunnen spreken samenhang te zijn tussen de officiele taakopvatting van de overheid (de officiële hoedanigheid van de betrokkene) en de misdaad. Die samenhang is er niet bij genocide. Een minister die juist door het bekleden van zijn functie huiselijkgeweld pleegt, wordt ook niet vervolgd voor een ambtsmisdrijf. In de zaak van de bekende Nederlandse politicus die vervolgd wordt voor discriminatie en haatzaaien is het bekleden van het ambt van kamerlid geen grond voor niet verdere vervolging en kan die ambtelijke hoedanigheid wegens bijzondere verantwoordelijkheden, een strafverzwarende omstandigheid te zijn. De minister van justitie had hier zonder zich te schamen kunnen en fatsoenlijkheidshalve horen te zeggen dat bij genocide de strafprocesrechtelijke bepaling van artikel 483 Sv niet van toepassing is, en dat dit de materieel strafrechtelijke toepassing van art 44 Sr niet in de weg staat.
Indien Nederlandse bewindslieden betogen dat genocide ook gezien kan worden als ambtsmisdrijf, staat dat gelijk aan willens en wetens bijdragen aan de omstandigheid dat door Nederlandse politici gepleegde genocide ongestraft blijft zolang de politieke meerderheid in het parlement behouden blijft. Dat maakt vervolging van genocide tot onderwerp van politieke machinaties en via politieke participatie en manifestatie onderdeel van burgerplicht.
Voorts is het (kinderlijk) eenvoudig door een regeringsleider gepleegde Statuutsmisdrijven te zien als als handelingen die hij of zij als privépersoon heeft gepleegd, omdat artikel IV van het Genocideverdrag bepaalt dat genocide vervolgd wordt onverschillig iemands ambtelijke hoedanigheid en omdat artikel 16b WIM bepaalt dat bij genocide geen immuniteit verleend wordt aan Nederlanders voor de nationale strafrechter. Ook is het niet moeilijk aan te nemen dat genocide niet tot de officiële taakopvatting van bewindslieden of parlementariërs behoort zodat genocide nooit te zien is als ambtsmisdrijf. De Minister van Justitie (Donner) had wellicht graag gewild dat genocide als ambtsmisdrijf gezien wordt omdat hij thans in de onderhavige aangifte genoemd wordt als deelnemer aan genocide in Irak en hij deze genocide tijdens boven geciteerde nota in uitvoering of althans in voorbereiding had.
HvJ Democratische Republiek Congo vs België (februari 2002)
Bovenstaande visie dat genocide geen ambtsmisdrijf zijn kan en of dat bij vervolging van Nederlanders wegens deelname genocide voor de nationale strafrechter geen immuniteit geldt (en artikel 483 Sv niet toegepast hoort te worden) staat niet op gespannen voet met het algemeen bekende arrest van 14 februari 2002 van het Internationaal Gerechtshof in de zaak die de Democratische Republiek Congo aanspande tegen België18. toen België de heer [B] voor de Belgische strafrechter wilde vervolgen wegens in het buitenland gepleegde Statuutmisdrijven. De zaak Congo vs België gaat over een Congolese minister van Buitenlandse Zaken die vervolgd werd voor de Belgische strafrechter. In het geval van vervolging van ambtenaren voor een vreemde strafrechter acht het Internationaal Gerechtshof — kort gezegd — de immuniteiten waar Congo zich op beriep van toepassing.
Het arrest Congo vs België ziet vijf situaties waarin rechtsmacht niet onderhevig is aan immuniteit:19.
- 1.
betrokkene kan in eigen land worden vervolgd;
- 2.
betrokkene kan elders worden vervolgd als de zendstaat immuniteit opheft;
- 3.
indien de betrokkene uit functie is, geniet hij elders geen immuniteit voor daden gepleegd voor of na diens ambtstermijn;
- 4.
indien de betrokkene uit functie is, geniet hij elders geen immuniteit voor daden gepleegd ‘in a private capacity’ tijdens zijn ambtstermijn;
- 5.
betrokkene kan worden vervolgd voor internationale strafhoven.
Het eerste punt is in casu van toepassing: geen immuniteit omdat betrokkene in eigen land vervolgd worden kan. Het hof stelt:
‘Accordingly, the immunities enjoyed under international law by an incumbent or fornler Minister for Foreign Affairs do not represent a bar to criminal prosecution in certain circumstances. The Court refers to circumstances where such persons are tried in their own countries, where the State which they represent or have represented decides to waive that immunity, where such persons no longer enjoy all of the inmunities accorded by international law in other States after ceasing to hold the office of Minister for Foreign Affairs, and where such persons are subject to criminal proceedings before certain international criminal courts, where they have jurisdiction.’
De onderhavige personen kunnen overeenkomstig dit vonnis van het Internationaal Gerechtshof voor de nationale strafrechter vervolgd worden mede omdat artikel 16b WIM hun immuniteit opheft en voorts omdat zoals hierboven toegelicht het misdrijf genocide geen ambtsmisdrijf is. Hiermee is lucide dat de strafbaarstelling en rechtsmachtbasis voor vervolging van Nederlandse bewindslieden en parlementariërs te vinden is in formele wetgeving én het volkenrecht. De voor internationale strafhoven geldende opheffing van immuniteit bij genocide is sinds 2003 via artikel 16b WIM in het Nederlands strafrecht verankerd.
De act-of-state doctrine, die traditioneel ambtsdragers beschermde indien zij handelden binnen hun officiële functie is door art 16b WIM, artikel IV Genocide Verdrag en artikel 27 Statuut in het nationaal Nederlands en internationaal strafrecht niet langer van toepassing. Het arrest België vs Congo geeft geen aanleiding aan te nemen dat het Hof niet uitsluit dat het plegen van genocide tot de officiële taken van de regeringen moet worden aangemerkt en dat aldus genocide voor de Nationale Nederlandse strafrechter als ambtsmisdrijf vervolgd hoort te worden.
Uit het geheel van nationaal en international recht is eenvoudig te destileren dat de statenpraktijk bij genocide hoort te zijn dat genocide voor de nationale strafrechter vervolgd wordt als een daad gepleegd ‘in te private capacity’ van ambtsdragers (dus niet als ambtsmisdrijf) en dat ondanks die ‘private capacity’ voor de eigen lokale strafrechter, interstatelijk bij genocide immuniteiten gelden voor buitenlandse staatshoofden, regeringsleiders en ministers van buitenlandse zaken, zolang zij als zodanig in functie zijn, alsmede andere personen voor zover hun immuniteit door het volkenrechtelijk gewoonterecht wordt erkend.
België en Frankrijk20.
In andere aan het Statuut deelnemende landen speelt uiteraard ook de vraag hoe artikel IV van het Statuut zich verhoudt tot de gebruikelijke immuniteiten van bewindslieden en parlementariërs. De Franse grondwetgever heeft dit vraagstuk opgelost door door de Franse grondwet aan te vullen met artikel 53-2 dat luidt:
‘La République peut reconnaître la juridiction de la Cour pénale internationale dans les conditions prévues par le traité signé le 18 juillet 1998.’
Daarmee is het Statuut zelf in de Franse grondwet opgenomen en krijgt het Statuut daardoor voorrang op andere grondwettelijke bepalingen. De Belgische Raad van State heeft voorgesteld in België een soortgelijke aanpassing van de Belgische grondwet door te voeren. De Raad stelde voor een nieuw artikel 168bis in de Belgische Grondwet op te nemen dat stelt:
‘De Staat treedt toe tot het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof, opgemaakt te Rome op 17 juli 1998.’
Op voorstel van de heer Guy Verhofstadt, Eerste Minister, mevrouw Laurette Onkelinx, Minister van Justitie, en de heer Louis Michel, Minister van Buitenlandse Zaken, keurde de Belgische Ministerraad 14 mei 2005 een voorstel van herziening van de Grondwet goed houdende de invoeging van een nieuw artikel 169bis, inzake het Internationaal Strafhof en de internationale strafgerechten, in titel IV van de Grondwet.21.
De in het onderhavige beklag genoemde afwezigheid van immuniteit en geprivilegieerde rechtsgangen bij vervolging van Nederlandse politici voor de Nederlandse strafrechter wegens genocide, is derhalve in de internationale verhoudingen geen uitzondering.
LJN:AU9736
In zijn brief van 25 september 2009 wekt de minister van justitie ten onrechte de indruk dat uit de uitspraak van de Hoge Raad van 07 april 2006 (LJN:AU9736) zou volgen dat in deze de procedure van artikel 483 e.v. Sv gevolgd zou moeten worden. De uitspraak van de Hoge Raad van 07 april 2006 behandelt het misdrijf genocide niet en voorts zijn de in het onderhavige beklag genoemde argumenten daarin niet nader door de Hoge Raad behandelt.
Systeemmisdaden
Statuutmisdrijven als genocide gepleegd door Nederlandse bewindslieden en/of kamerleden heeft uiteraard een geshockeerde rechtsorde tot gevolg. Genocide is het zwaarste soort internationaal misdrijf wat gepleegd worden kan. Gepleegd door bewindslieden en of kamerleden van het land waar het ISH en het Vredespaleis gevestigd zijn, is ondenkbaar. Toch is dat misdrijf gepleegd door Nederlandse politici onderwerp van dit beklag.
Statuutmisdrijven ontwrichten samenlevingen, zeker wanneer Nederlandse bewindslieden en of kamerleden daar op enigerlei wijze aan bijdragen. Hoewel het Gerechtshof formeel bevoegd is onderhavig beklag af te wijzen, is elk besluit van enige ambtenaar die lijdt tot niet verdere vervolging van de onderhavige personen wegens deelname aan in Irak gepleegde genocide te zien als onderdeel van de systeemmisdaden die deze personen binnen en buiten de politiek met elkaar plegen.
Juristenproces
Elke jurist in Nederland is bekend met het Juristenproces te Neurenberg waarbij de meest vooraanstaande justitiële autoriteiten zijn berecht en voor het merendeel zijn veroordeeld wegens schending van de wetten van de menselijkheid. Hoewel zij zich er op lieten voorstaan dat zij niet meer hadden gedaan dan het geldend recht en of bevoegdheden toe te passen. Afwijzing van het onderhavige beklag kan leiden tot een Nederlandse rechterlijke macht die het recht op soortgelijke wijze toepast.
De Nederlandse Democratische Rechtsstaat heeft de plicht Statuutmisdrijven actief te bestrijden. Juristen onverschillig ambtelijke hoedanigheid kunnen en mogen op grond van de juristenprocessen niet bijdragen aan argumentatie die lijdt tot plegen en of consolideren van Statuutmisdrijven als genocide. Formeel dient de officier van justitie van het landelijk parket er vanuit te mogen gaan dat de officier van justitie te allen tijde bevoegd is genocide te vervolgen voor de nationale strafrechter indien de pleger Nederlander is, ongeacht ambtelijke hoedanigheden.
Gezien de onderhavige beslissing van de officier van justitie om aangifte van door Nederlanders gepleegde genocide niet in behandeling te nemen wegens ambtelijke hoedanigheden van betrokkenen, hoort het beginsel dat deelname van Nederlanders aan genocide nooit als ambtsmisdrijf vervolgd hoort te worden in de onderhavige beslissing op het beklag te worden herbevestigd. Bij gebreken daarvan wordt de onderhavige aangifte niet doorgezet en is het niet ondenkbaar dat individuele raadslieden in de toekomst mede op grond van de Juristenprocessen van Neurenberg en eventuele lidmaatschappen van de politieke partijen van betrokkenen gezien kunnen worden als (passief) medeplichtig aan de genocide en is er straks discussie in de rechtszaal over de strafrechtelijke gevolgen voor hen die weigeren de in deze genocide plegende politici te vervolgen.
Ontvankelijkheid
Voor de volledigheid merk ik op dat ik in deze ben aan te merken als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv. Door de Hoge Raad is bepaald: ‘dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van Sv. als ‘belanghebbende’ in de zin van artikel 12 van dat wetboek moet worden beschouwd ieder die bij de instelling of de voortzetting van een vervolging een redelijk belang heeft, in dier voege dat het begrip ‘belanghebbende’ het midden houdt tussen het te eng geoordeelde begrip ‘benadeelde’ enerzijds en de als te ruim beschouwde begrippen ‘belangstellende’ en ‘een ieder’ anderzijds; dat als ‘belanghebbende’ in voormelde zin dan ook slechts kan worden beschouwd iemand, die door het achterwege blijven van een strafvervolging getroffen is in een belang, dat hem bepaaldelijk aangaat.’22.
Het gerechtshof te Amsterdam23. was in de zaak van het beklag tegen politicus Geert Wilders van oordeel dat de juiste maatstaf voor het vaststellen van belanghebbenden in de zin van artikel 12 Sv gevonden kan worden in de vrees voor maatschappelijke onrust die kan ontstaan wanneer het functioneren van de democratische rechtsorde door wanorde daadwerkelijk wordt verstoord. In dat perspectief gezien, hebben individuele burgers er een concreet belang bij dat een gevaarlijke verstoring van de nationale en internationale rechtsorde en het maatschappelijk leven wordt afgewend. Het misdrijf genocide waar het in de onderhavige zaak om gaat is een misdaad tegen de menselijkheid, derhalve is elke burger belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv.
Slot overwegingen
In de parlementaire discussie rond WIM wordt geschermd met het in standen houden van het diplomatiek verkeer als grond om buitenlandse bewindslieden en of parlementariërs niet te vervolgen voor de Nederlandse strafrechter wegens genocide. Deze praktijk lijkt erkend in het arrest van het HvJ in de zaak tussen Congo en België. Wederzijdse vervolging van elkaars ambtenaren zou de interstatelijk verhoudingen geen goed doen, kennelijk ook niet bij genocide. Deze problematiek speelt uiteraard in het onderhavige geval niet.
Vervolging van Nederlandse (oud) bewindslieden en of Kamerleden wegens deelname aan genocide bevordert de internationale betrekkingen en laat zien dat Nederland het serieus meent met diens taken, bevoegdheden en verplichtingen op grond van internationale verdragen. Het geeft het goede voorbeeld en laat de wereld zien dat niemand ongestraft bijdragen kan aan genocide.
Bovendien zou het te bizar voor woorden zijn indien het gerechtshof het onderhavige beklag afwijst, de hier bedoelde genocide plegende politici hun politieke meerderheid behouden, de genocide in Nederland ongestraft blijft en uiteindelijk het Internationaal Strafhof of misschien Irak om uitlevering van de in deze zaak bedoelde genocide plegende (oud) bewindslieden en parlementariërs vragen moet. Nederland hoort de eigen verantwoordelijkheid te nemen, het gerechtshof doet dat door het onderhavige beklag toe te wijzen.
Ook wordt in de parlementaire discussie over WIM aangevoerd dat de gepriviligeerder rechtsgang van artikel 483 Sv nodig is om te voorkomen dat er te makkelijk politiek gemotiveerde strafvervolging ingezet worden kan bij genocide. Deze redenatie is niet houdbaar. In zijn recente boek ‘Worse than War’ laat Daniel Goldhagen24. zien dat genocide een politiek intsrument is. Argumentatie van politici in regering of parlement die er toe leidt dat genocide niet of moeilijker vervolgd wordt maakt onderdeel uit van dit instrument.
Ook wanneer een officier van justitie politiek gemotiveerd tot strafvervolging overgaat zijn rechters (-commissarissen) onafhankelijk en neutraal genoeg om feiten en fictie van elkaar te onderscheiden. Een eventueel politiek gemotiveerde strafvervolging door het openbaar ministerie kan rekenen op weerbarstige rechtspraak. Vorderingen van het openbaar ministerie dienen op feiten te berusten.
Indien een dagvaarding voor de Nederlandse strafrechter van politici niet de gronden van de ten lastelegging bevat, volgt er niet ontvankelijkheid of vrijspraak. Politiek gemotiveerde vervolgingen komen derhalve snel aan het licht en zullen niet eenvoudig tot veroordelingen leiden. Redenatie's die bij genocide vervolging van Nederlandse bewindslieden of parlementairiers voor de gewone strafrechter uitsluiten, hebben geen basis in het recht.
Gewaakt dient te worden voor de omstandigheid dat de gepriviligeerde rechtsgang van artikel 483 Sv oneigenlijk/politiek benut worden kan om te voorkomen dat door Nederlandse bewindlsieden gepleegde gennocide niet vervolgd wordt anders dan door het ISH, uitlevering of door verandering van het binnenlands politiek klimaat. De Uitvoeringswet Genocideverdrag bevatte in artikel 5a de bepaling dat genocide voor de toepassing van de Uitleveringswet niet wordt beschouwd als strafbare feiten van politieke aard.25. Het bovenstaande toont aan dat dit ook voor toepassing van artikel 483 Sv e.v. heeft te gelden.
Conclusie en verzoek
Mede op grond van het bovenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat artikel IV van het Genocideverdrag en of artikel 16 WIM in de weg staat aan het verlenen van enige vorm van strafrechtelijke immuniteit aan de personen tegen wie de onderhavige aangifte wegens genocide zich richt.
Tevens is mede op grond van het bovenstaande de conclusie gerechtvaardigd dat de artikelen IV van het Genocideverdrag, 16 WIM en artikel 5 van het Statuut van het Internationaal Strafhof in de weg aan het toepassen van artikel 483 Sv omdat uit die bepalingen volgt dat genocide nimmer tot de uitoefening van de officiële hoedanigheid van ambtenaren behoort en dus voor de nationale strafrechter niet als ambtsmisdrijf te vervolgen is.
De statenpraktijk bij genocide hoort te zijn dat genocide voor de nationale strafrechter vervolgd wordt als een daad gepleegd ‘in te private capacity’ van ambtsdragers (dus niet als ambtsmisdrijf) en dat ondanks die ‘private capacity’ voor de eigen lokale strafrechter, interstatelijk bij genocide immuniteiten gelden voor buitenlandse staatshoofden, regeringsleiders en ministers van buitenlandse zaken, zolang zij als zodanig in functie zijn, alsmede andere personen voor zover hun immuniteit door het volkenrechtelijk gewoonterecht wordt erkend.
Derhalve verzoek ik het gerechtshof als neutraal en onafhankelijk orgaan van de Staat de klager en het beklag ontvankelijk te verklaren; te bepalen dat artikel 483 Sv niet toegepast hoort te worden bij vervolging voor de Nederlandse strafrechter van Nederlandse (oud) bewindslieden en of parlementariers wegens deelname aan genocide of andere Statuutmisdrijven; en de officier van justitie te bevelen de onderhavige aangifte in behandeling te nemen en de daarin genoemde personen te dagvaarden ter zake van het deelnemen aan genocide (artikel 3 WIM) en overige Statuutmisdrijven.
Hoogachtend,
mr. [Klager].
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑11‑2009
Vgl LJN:AU9736
Kamerstukken II, 2000–2001, 27 484 (R 1669), nr.3, p.25.
Kamerstukken II, 2000–2001, 27 484 (R 1669), nr.3, p.31.
Kamerstukken II, 2000–2001, 28 337, B, p.1.
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr.3 P.1.
Vgl article 5 of the Rome Statute of the International Criminal Court
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, B 4: ‘Betoogd kan worden dat ernstige misdrijven tegen het internationale recht nimmer tot de uitoefening van de officiële hoedanigheid kunnen worden gerekend’.
Kamerstukken II, 2002–2003, 28 337, nr. 19 Lid Karimi: ‘Onder verwijzing naar de Raad van State acht de indiener het begaan van internationale misdrijven nimmer tot de uitoefening van de officiële hoedanigheid van personen behoren’.
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, p.20: ‘De regering is van mening dat een ruime interpretatie moet worden gegeven aan het hier bedoelde begrip ‘daden die ‘in a private capacity’ zijn verricht’’.
Kamerstukken II, 2002–2003, 28 337, nr. 6, p.14: ‘Zoals door de regering is aangegeven in de Memorie van Toelichting moet echter voldoende ruimte worden opengelaten voor verdere rechtsontwikkeling en moet een ruime interpretatie worden gegeven aan het begrip ‘daden die in ‘a private capacity’ zijn verricht’’.
Kamerstukken I, 17 juni 2003, EK 29, 29-869, p.1, lid Rosenthal (WD): ‘De redenering van de regering is in feite — die kan ook op zichzelf worden gedeeld — dat met het begrip ‘private capacity’ wordt beoogd om een halt toe te roepen aan een ongebreidelde expansie van vervolgingsinspanningen tegen voormalige staatsrepresentanten, in een ander dan het eigen land’.
Kamerstukken I, 2002–2003, 28 337, nr. 108b 2: ‘De regering is het eens met de leden van de CDA-fractie dat een grijze zone bestaat tussen officiële en privéhandelingen. Zij is het daarom ook eens met deze leden dat het begrip privéhandelingen ruim moet worden uitgelegd, teneinde een onwenselijk beroep op immuniteit tegen te gaan’.
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, p.21
Trouw, 07 oktober 2009, Minister Hirsch Ballin (justitie) verruimt de mogelijkheden om verdachten van genocide (volkerenmoord) te vervolgen. Oude zaken vanaf 1966 kunnen alsnog vervolgd worden. Daarnaast kunnen verdachten van genocide en oorlogsmisdrijven in een niet-gewapend conflict worden uitgeleverd aan een ander land of internationaal gerecht. Omgekeerd moet van de minister ook kunnen: Nederland moet strafvervolging kunnen overnemen van een internationaal gerecht, http://www.trouw.nl/nieuws/nederland/article2881705.ece/Vervolging_genocide_verruimd_.html
Vgl: Prof mr. A.H. André Klip, ‘komt er een eind aan de internationale strafvervolging van internationale misdrijven?’, in: Iets Bijzonders, Liber amicorum voor Mischa Wladimiroff, Den Haag 2002, p.263–279.
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 337, nr. 3, p.21
Kamerstukken II, 2002–2003, 28 337, nr. 6
Vgl: Iets Bijzonders, Liber amicorum voor Micha Wladimiroff, Den Haag,p.263–279
Een nieuwe Belgische wetgeving inzake internationale rechtshulp in strafzaken, G. Vermeulen, T. Vander Beken, C. Van den Wyngaert, G. Stessens, A. Masset, C. Meunier, Antwerpen-Apledoorn, Makulu, 2002.
Tevens auteur van ‘Hitler's Willing Executioners’
Vgl: LJN:BH0496