Uit de aanvulling bewijsmiddelen blijkt dat het hof deze heeft gebezigd zowel ten aanzien van het onder 1 als ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
HR, 16-02-2021, nr. 19/02331
ECLI:NL:HR:2021:241
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
19/02331
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:241, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1258
ECLI:NL:PHR:2020:1258, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:241
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02331
Datum 16 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2019, nummer 21-005285-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2021.
Conclusie 15‑12‑2020
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02331
Zitting 15 december 2020
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 29 april 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “witwassen” en 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het onder 2 bewezenverklaarde opzettelijk aanwezig hebben van hennep niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 1 juni 2017 te Groningen opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:1.
“1. Een in de wettelijke vorm op 1 juni 2017 opgemaakt proces-verbaal van aanhouding, nummer PL0100-2017141851-2, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , brigadier respectievelijk hoofdagent van politie Eenheid Noord-Nederland, district Groningen, basisteam Groningen-Noord, opgenomen in een in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] voormeld opgemaakt dossier, met registratienummer PL0100-2017141851, niet voorzien van paginanummering, en gesloten op 6 september 2017, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 1 juni 2017, omstreeks 16.50 uur, bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , ons samen met andere collega's in een bedrijfspand, gevestigd aan de [a-straat 1] in [plaats]. Dit pand betreft een bedrijfspand met daarboven een woongedeelte. Wij bevonden ons in het bedrijfspand naar aanleiding van een TCI-melding dat er zich in dit pand een partij weed zou bevinden. In het pand werden door ons drie personen aangetroffen. Dit betrof verdachte [verdachte] en twee personen, genaamd [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
(...) Wij zagen dat het hele pand vol lag met attributen die gebruikt worden in hennepplantages. Voorts roken wij op meerdere plaatsen een sterke henneplucht.
Het was mij, verbalisant [verbalisant 2] , ambtshalve bekend van een eerdere doorzoeking op dit adres dat er zich in het pand een verborgen ruimte bevond. Ik zag dat deze ruimte nog steeds bestond.
(...) Wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] zijn de ruimte ingelopen en zagen dat er achter in de ruimte een archiefkast stond. Wij zagen dat deze kast openstond en wij zagen dat er in de kast een zak met hennepgruis lag. Wij zagen verder dat de ruimte kennelijk was ingericht voor het inpakken van gedroogde hennep. Wij zagen in de ruimte een sealapparaat en een strijkijzer welke gebruikt worden om plastic zakken mee af te sluiten. Hierop is [verdachte] door ons, verbalisanten, aangemerkt als verdachte.
2. Een in de wettelijke vorm op 9 augustus 2017 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0100-2017141851-20, opgemaakt door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Noord-Nederland, district Groningen, basisteam Groningen-Noord, opgenomen in het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 1 juni 2017 omstreeks 16.00 uur, werd ik aangesproken door de Hulpofficier van Justitie [betrokkene 3] . Hij vertelde mij dat hij een proces-verbaal had ontvangen van de Criminele Inlichtingen Eenheid. Tevens vertelde hij mij dat er een grote hoeveelheid softdrugs aanwezig zou zijn in het pand.
Hierop heb ik samen met collega [verbalisant 2] en [betrokkene 3] en met verschillende andere collega's het pand via de voordeur betreden. Ik zag dat de voordeur openstond waardoor ik vrij toegang had tot het pand. Hierna bevond ik mij in de hal van het pand. (…) Kort hierna zag ik een manspersoon, die later bleek te zijn [verdachte] , door de deuropening kwam. Ik hoorde dat hij vroeg wat er aan de hand was. Hierop heb ik [verdachte] verteld dat er mogelijk een hoeveelheid softdrugs aanwezig was in het pand. Tevens vroeg ik hem wat zijn functie was binnen het bedrijf. Ik hoorde hem zeggen dat hij de eigenaar was. Hierop heb ik hem gevraagd of hij mij voor wilde gaan en mij het pand wilde laten zien. [verdachte] vond dit goed en gaf aan aan alles mee te willen werken. Wij zijn samen door de deuropening gelopen. Ik ben de opslagruimte doorgelopen in de richting van de rechterzijde van het pand. In dit gedeelte zag ik een personenauto staan. Tevens zag ik dat de achterklep van het voertuig openstond. Ik vroeg aan [verdachte] van wie het voertuig was. Ik hoorde hem zeggen dat hij de auto gehuurd had. Hierop hoorde ik mijn collega [verbalisant 2] zeggen dat hij een hoeveelheid hennepgruis had aangetroffen.
Tevens zag ik een openstaande kast. Ik zag dat er in de kast een doorzichtige sealzak lag. Ik zag dat deze zak gedeeltelijk gevuld was met hennepgruis.
Vervolgens ben ik teruggegaan naar [verdachte] . Ik heb hem verteld wat we hadden aangetroffen. Ook heb ik [verdachte] verteld dat hij geen antwoord hoeft te geven op vragen die hem gesteld worden. Ook heb ik [verdachte] verteld dat hij voor aanvang van een eerste verhoor mag spreken met zijn advocaat. Tevens vroeg ik hem in het bijzijn van de hulpofficier van justitie [betrokkene 3] of wij zijn bedrijfspand mochten doorzoeken. Ik hoorde dat hij dit goed vond en mee wilde werken. Hierop ben ik nogmaals naar de opslag/loods gelopen.
Gezien het feit dat de startinformatie, te weten een grote hoeveelheid softdrugs, nog niet was aangetroffen, heb ik het voertuig omstreeks 17.35 uur ter waarheidsvinding in beslag genomen. Hierna heb ik de portieren van het voertuig geopend en in het voertuig gekeken. Dit heb ik ook gedaan achter en onder de passagiersstoel, welke zich rechts voor in het voertuig bevindt. Hier zag ik een openstaande Albert Heijn tas liggen. Ik heb in de tas gekeken en zag dat er drie rechthoekige pakketten in lagen. Ik zag dat deze van aluminiumfolie waren. Hierop heb ik de tas met inhoud in beslag genomen. Vervolgens opende ik een van de pakketten. Ik zag dat er veel bankbiljetten in zaten. Deze biljetten zijn door mij in beslag genomen.
3. Een in de wettelijke vorm op 6 juni 2017 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0100-2017141851-25, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , hoofdagent respectievelijk aspirant van politie Eenheid Noord-Nederland, district Groningen, basisteam
Groningen-Noord, opgenomen in het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Kregen wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] het verzoek om het inbeslaggenomen geld te tellen, welke was aangetroffen aan de [a-straat] te [plaats]. Wij zijn met het geld naar de ING bank aan de Pleiadenlaan 1 te Groningen toegereden. Hier hebben wij met behulp van een geldtelmachine het aantal coupures per eenheid geteld. Aan de hand hiervan hebben wij de volgende telling gedaan:
10 maal biljet €500,- € 5.000,-
19 maal biljet €100,- € 1.900,-
339 maal biljet € 50,- € 16.950,-
244 maal biljet € 20,- € 4.880,-
75 maal biljet € 10,- € 750,-
10 maal biljet € 5,- € 50,-
Totaal aantal biljetten: 697.
Totale waarde biljetten: € 29.530,-.
4. Een in de wettelijke vorm op 6 juni 2017 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0100-2017141851-26, opgemaakt door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Noord-Nederland, district Groningen, basisteam Groningen-Noord, opgenomen in het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op dinsdag, 6 juni 2017, omstreeks 10.05 uur, was ik, vergezeld van collega [verbalisant 5] in het beslagbureau aan de Sontweg in Groningen voor het wegen van hennepgruis en henneptoppen.
Deze goederen zijn op donderdag, 1 juni 2017, in beslag genomen in het bedrijfspand welke gevestigd zit aan de [a-straat 1] te [plaats].
Ik heb de goederen gewogen met de aldaar aanwezige weegschaal van het merk: Dyka tvpe, spider 2.
Hennepgruis kas winkel 635 gram
Hennepgruis garage 35 gram
-------------
Totaal 670 gram
Henneptoppen 20 gram
5. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 15 april 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het geld dat in de auto is aangetroffen is van mij.”
6. Het hof overweegt ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde als volgt:
“Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat zich in het door hem gehuurde pand hennep(gruis) bevond. Het hof acht dit niet geloofwaardig. Op verschillende plekken in het pand is in totaal 670 gram hennepgruis aangetroffen en henneptoppen met een gewicht van 20 gram. Voorts bevonden zich in een loods een groot aantal goederen die bestemd waren (geweest) voor de hennepteelt. Verdachte was reeds een zestal weken dagelijks doende met opruimwerkzaamheden in het gehele pand. Hij had, naar eigen zeggen, toegang tot alle ruimtes. Het overgrote deel, 635 gram, is aangetroffen in een openstaande kast. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte zich tenminste willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zich in het onder zijn verantwoordelijkheid vallende pand een dergelijke hoeveelheid hennep bevond.”
7. Uit bovenstaande bewijsoverweging blijkt dat het in deze zaak gaat om een verdachte die ontkent dat hij wist dat in het door hem gehuurde pand hennep(gruis) aanwezig was. Het hof heeft die ontkenning als niet geloofwaardig aangemerkt en heeft dat onderbouwd door te wijzen op een vijftal omstandigheden. Omwille van de leesbaarheid van het vervolg van deze conclusie duid ik deze (redengevende) omstandigheden aan met de letters a tot en met e, hetgeen resulteert in de volgende opsomming: a). op verschillende plekken in het pand is in totaal 670 gram hennepgruis aangetroffen en henneptoppen met een gewicht van 20 gram; b). in een loods bevonden zich een groot aantal goederen die bestemd waren (geweest) voor de hennepteelt; c). verdachte was reeds een zestal weken dagelijks doende met opruimwerkzaamheden in het gehele pand; d). verdachte had, naar eigen zeggen, toegang tot alle ruimtes en e). het overgrote deel (PF: van het hennepgruis), 635 gram, is aangetroffen in een openstaande kast.
8. In de toelichting op het middel dat het opzettelijk aanwezig hebben van hennep niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid, wordt allereerst aangevoerd dat met name de redengevende omstandigheden c en d niet uit de gebezigde bewijsvoering kunnen worden afgeleid. “De bewijsmiddelen houden hieromtrent in het geheel niets in en in de nadere bewijsmotivering wordt niet het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.”
9. De steller van het middel heeft gelijk dat niet alle redengevende omstandigheden in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen zijn terug te vinden. Dat geldt wel voor a, b en e, maar niet voor c en d. Wat betreft c en d geldt bovendien dat het hof evenmin heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel deze omstandigheden zijn ontleend. Hoewel dat wel had gemoeten2.vind ik niet dat de zaak daarom moet worden gecasseerd. Ik heb daarvoor twee redenen.
10. In de eerste plaats vind ik relevant wat in dit verband op de terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2019 aan de orde is gekomen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer in:
“Op vragen van de voorzitter antwoordt de verdachte, zakelijk weergegeven:
Toen ik op 1 juni 2017 werd aangehouden, huurde ik het pand aan de [a-straat 1] pas zo’n anderhalve maand. Ik was alleen nog maar bezig met opruimen en schoonmaken.
De voorzitter merkt op dat zich in het dossier geen huurovereenkomst bevindt, waarin dit wordt bevestigd. De raadsman legt een kopie van het huurcontract over, die aan het dossier wordt toegevoegd. Daaruit blijkt dat de overeenkomst is ingegaan op 15 april 2017.
(…)
De verdachte vervolgt, zakelijk weergegeven:
Vóórdat ik het pand huurde, zat er een growshop in. Ik zou alles opruimen en weggooien en een tuincentrum beginnen. Ik heb dat hennepgruis nooit gezien. Ik was nog niet aan dat gedeelte toegekomen. U houdt mij voor dat de hennep nog groen was en dat dat duidt op versheid. Ik weet het niet. Ik heb geen verstand van hennep. Ik wist niet dat het daar lag.
Op vragen van de oudste raadsheer antwoordt de verdachte, zakelijk weergegeven:
(…)
Ik had toegang tot het hele pand, (…).”
11. Naar mijn oordeel heeft het hof uit hetgeen op de terechtzitting in hoger beroep aan de orde is geweest niet onbegrijpelijk kunnen afleiden c). dat de verdachte op 1 juni 2017 reeds een zestal weken dagelijks doende was met opruimwerkzaamheden in het gehele pand en d). dat de verdachte toegang had tot het hele pand, hetgeen alle ruimtes in dat pand omvat. Nu het hier gaat om een overzichtelijke zaak en het hof de in het middel gewraakte redengevende omstandigheden heel precies heeft benoemd en daaruit onmiskenbaar blijkt dat het oog heeft gehad op de door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2019 afgelegde verklaring, zie ik niet in welk belang met een vernietiging zou worden gediend. Waar het om gaat is dat een verdachte duidelijk is aan welk bewijsmiddel het hof de redengevende omstandigheden heeft ontleend. Daar kan in de onderhavige zaak juist ook bij de verdachte geen misverstand over hebben bestaan.
12. In de tweede plaats vind ik dat het niet expliciet vermelden van de oorsprong van de onder c en d genoemde redengevende omstandigheden niet tot cassatie behoeft te leiden omdat de onder a, b en e genoemde omstandigheden bij elkaar al voldoende redengevend zijn zowel voor het oordeel van het hof dat de verdachte niet kan worden geloofd als hij zegt dat hij niet wist van de in het pand aanwezige hennep, als ook voor het oordeel van het hof dat de verdachte “zich tenminste willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zich in het onder zijn verantwoordelijkheid vallende pand een (…) hoeveelheid hennep bevond.”
13. De steller van het middel denkt hier anders over. De onder a). genoemde omstandigheid dat in verschillende ruimten hennep is aangetroffen en de onder b). genoemde omstandigheid dat in een loods goederen stonden die bestemd waren voor de hennepkweek zouden juist niet redengevend zijn voor het bewijs, omdat de verdachte op de zitting heeft verklaard dat de vorige eigenaar c.q. huurder van het pand in het pand een growshop exploiteerde en dat de verdachte alles zou opruimen en schoonmaken, maar nog niet aan alles was toegekomen. De steller van het middel gaat eraan voorbij dat hetgeen verdachte op zitting heeft verklaard op geen enkele wijze is onderbouwd. Er worden enkel mogelijkheden geopperd. Gesuggereerd wordt dat de vorige gebruiker van het pand niet alleen een plastic zak met maar liefst 635 gram aan hennepgruis in het pand zou hebben achtergelaten, maar ook een groot aantal goederen die bestemd waren voor de hennepkweek. Alles kan, maar zolang aan een niet echt waarschijnlijke mogelijkheid niet meer handen en voeten wordt gegeven (bijvoorbeeld door het overleggen van een schriftelijke verklaring van de verhuurder die een en ander bevestigt) kan en hoeft het hof daar weinig mee. En als wordt verklaard dat verdachte met zijn schoonmaak- en opruimwerkzaamheden (juist?) nog niet was toegekomen aan de ruimten waarin hennepgruis en henneptoppen zijn aangetroffen, dan kan hij niet verwachten dat het hof daar een voor hem gunstige consequentie aan verbindt zolang hij niet enig concreet inzicht geeft hoever hij met zijn schoonmaakwerkzaamheden was gevorderd (dus welke ruimten hij al wel had opgeruimd en schoongemaakt en welke niet). Daarbij wijs ik erop dat het uitgangspunt is dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.3.Bij de huidige stand van zaken kon het hof de onder a en b genoemde omstandigheden in de bewijsoverweging meenemen zoals het hof heeft gedaan.
14. Ten aanzien van de onder e). genoemde omstandigheid dat het overgrote deel van het hennepgruis (635 gram) is aangetroffen in een openstaande kast, wordt betoogd dat die kast zich in een verborgen ruimte van het pand bevond en dat het hof niet heeft vastgesteld dat verdachte ook wetenschap moeten hebben gehad van het bestaan van de verborgen ruimte. Het hof heeft dit inderdaad niet expliciet vastgesteld. Het hof heeft echter wel overwogen dat de verdachte toegang had tot alle ruimtes. Daarin ligt als het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof besloten dat de verdachte ook toegang heeft gehad tot de ruimte waarin zich die openstaande kast met hennepgruis bevond.
15. Het hof heeft zijn bewijsoverweging afgesloten met het oordeel dat de verdachte “zich tenminste willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zich in het onder zijn verantwoordelijkheid vallende pand een dergelijke hoeveelheid hennep bevond” (cursivering door mij, AG). Hoewel daarover door de steller van het middel niet wordt geklaagd, stel ik vast dat het hof daarmee onjuist noch onbegrijpelijk (mede) tot uitdrukking heeft gebracht dat voor een bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep voldoende is dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden.4.
16. Ik concludeer dat het hof zijn oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van de hennep in het door hem gehuurde pand heeft aanvaard, afdoende heeft onderbouwd. Mede tegen de achtergrond dat in het proces-verbaal van aanhouding (bewijsmiddel 1) door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is gerelateerd dat zij op meerdere plaatsen in het bedrijfspand een sterke henneplucht roken, meen ik dat in de onderhavige zaak sprake is van een “dossier waaruit de hennepgeur je als het ware tegemoet komt”, terwijl het hof duidelijk heeft gemaakt dat de verdachte daaraan kan worden gekoppeld.5.
17. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
18. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
19. Namens de verdachte is op 10 mei 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 21 februari 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.6.
20. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2020
Zie HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5498 en HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012/204.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 237.
Voor het bewijs van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep is niet vereist dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren en evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (HR 28 mei 1985, NJ 1985/822, rov. 6.2 en HR 23 september 1980, NJ 1981/15, rov. 5). Voldoende is dat de middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de verdovende middelen, waaronder tevens is te begrijpen de situatie waarin de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard (HR 15 september 1986, NJ 1987/359 rov. 6.2 en ten aanzien van het opzet op het aanwezig hebben onder meer HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9580, rov. 2.3 en HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7435, rov. 2.4).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld (ECLI:NL:PHR:2017:58) voorafgaand aan HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:226, NJ 2017/107 onder 4.8.
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2007.