De raadsman heeft in zijn schriftelijke volmacht tot het instellen van cassatieberoep van 5 december 2014 te kennen gegeven het cassatieberoep te willen beperken tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde waarvoor het hof de verdachte heeft veroordeeld.
HR, 14-02-2017, nr. 14/06168
ECLI:NL:HR:2017:226
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2017
- Zaaknummer
14/06168
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:226, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:58, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:58, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:226, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑08‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0117
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan het telen van hennep. Slagende bewijsklacht. Dat de verdachte opzet heeft gehad op de medeplichtigheid aan het telen van hennep kan niet zonder meer uit ’s hofs bewijsvoering worden afgeleid. Voor de bewezenverklaring is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van gelegenheid of het behulpzaam zijn als bedoeld in art. 48 Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf.
Partij(en)
14 februari 2017
Strafkamer
nr. S 14/06168
AJ/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 november 2014, nummer 20/001805-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakt akte uitsluitend is gericht tegen de beslissingen ter zake van "het onder feit 1 subsidiair bewezenverklaarde" - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A.M. Hendrix, advocaat te Sittard, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het bewezenverklaarde opzettelijk gelegenheid verschaffen en/of opzettelijk behulpzaam zijn bij het telen van hennepplanten niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"een of meer onbekend gebleven personen in de periode van 19 juli 2011 tot 30 oktober 2011 in de gemeente Stein met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld in een pand aan de [a-straat] een hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 juli 2011 tot 30 oktober 2011 in de gemeente Stein opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 oktober 2011 opgemaakt en ondertekend door verbalisanten, [verbalisant 1] (surveillant van politie) en [verbalisant 2] (brigadier) (pagina's 8-10 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van waarnemingen en bevindingen van de verbalisanten dan wel een van hen:
Op 30 oktober 2011 ontvingen wij een melding van de meldkamer om te gaan naar de kruising [a-straat] met de [b-straat 1] te Stein. Aldaar zou in een hoekwoning zijn ingebroken.
Wij liepen naar de woning aan de [a-straat]. Wij zagen dat de slotplaat van de voorste tuindeur was gebogen. De deur was echter gesloten. Wij zagen dat de slotplaat van de tweede tuindeur ook was gebogen. Deze deur stond open. Wij zagen dat van beide sloten het cilinderslot was afgebroken.
Wij betraden de woning [a-straat] te Stein. Er was niemand aanwezig. Gelijk bij binnenkomst roken wij een sterke geur welke er op duidde dat er hennepplanten in de woning aanwezig waren. Ik, [verbalisant 1], liep vervolgens door de keuken naar een halletje toe waarin een trap stond die zowel naar boven als naar onder leidde. Ik, [verbalisant 1], liep de trap naar beneden af naar de kelderruimte. Ik, [verbalisant 1], zag dat deze kelder in 3 ruimtes was opgedeeld. Ik zag dat twee van de drie ruimtes waren afgesloten middels een deur.
Ik, [verbalisant 1], opende de deur naar de eerste ruimte en zag dat zich in dezer ruimte een ingerichte en in werking zijnde hennepplantage bevond. Ik, [verbalisant 1], zag dat de planten, welke in de potten horen te staan, grotendeels geknipt en verwijderd waren.
Ik liep naar de tweede ruimte en opende de deur. Ik, [verbalisant 1], trof in deze ruimte dezelfde situatie aan als in de eerste ruimte. Wederom zag ik dat de planten grotendeels geknipt en verwijderd waren.
Wij maakten een telling van de aanwezige goederen. Ik, [verbalisant 1], goederen: 726 potten.
Wij zagen dat op de tafel in de woonkamer een aantal poststukken lagen welke allen geadresseerd waren aan [verdachte], [c-straat] te Geleen. Ook zagen wij dat er een poststuk in de woonkamer lag gericht aan [verdachte], [a-straat] Stein. Ook zagen wij een huiswerkstuk van [betrokkene 1].
Door mij, [verbalisant 1], werden uit elke ruimte een aantal henneptoppen meegenomen. Door mij, [verbalisant 1], werd met deze toppen op het politiebureau te Stein een MMC cannabistest uitgevoerd teneinde vast te stellen of het daadwerkelijk hennep betrof. Ik zag dat zowel de henneptoppen van ruimte één als de henneptoppen uit ruimte twee positief op deze test reageerden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 1 november 2011 opgemaakt en ondertekend door verbalisant, [verbalisant 1] (surveillant van politie) (pagina's 14-15 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben eigenaar van de woning gelegen aan de [a-straat] in Stein. Ik verhuur deze woning sinds 1 juli 2011 aan [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1966. Hiervan is een huurovereenkomst opgesteld op 1 juli 2011. Ik heb deze [verdachte] twee keer ontmoet. Een keer met de overdracht en daarvoor bij een bezichtiging.
Voorafgaande aan de huurperiode heeft een bezichtiging plaats gevonden. Hij bracht toen een elektricien mee. Ik vertrouwde dit toen al niet. Ik herkende deze elektricien, ik kon hem. Dit verwachte hij volgens mij niet. Hierdoor was hij helemaal van slag en zei hij niets meer. Deze man heette [verdachte].
3. Een geschrift inhoudende een "Huurovereenkomst woonruimte", (p. 63-66 van het politiedossier) onder andere inhoudende:
Ondergetekenden: [betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats],
verhuurder,
en
[verdachte], geboren [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats],
huurder
zijn overeen gekomen
Het gehuurde:
Woonhuis aan de [a-straat], Stein.
4.4
Per betaalperiode van één maand bedraagt - de kale huurprijs (excl. gas en elektriciteit) € 1.100,-
Bij ondertekening van deze overeenkomst is huurder een bedrag van € 2.200,- overeengekomen als waarborgsom.
Aldus opgemaakt en ondertekend in drievoud, Stein,
30-6-2011, Was getekend.
4. Het proces-verbaal ter terechtzitting van het gerechtshof 's-Hertgenbosch, d.d. 7 november 2014, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik bij dat pand aan de [a-straat] betrokken ben geweest. Ik ben in juni dat jaar benaderd door een persoon genaamd [verdachte]. [verdachte] is een man die ik daarvoor helemaal niet kende. Het is een Surinaamse/Indische man. Hij woont in het zuiden van Limburg. Verder heb ik geen informatie over [verdachte]. Hij sprak me aan bij de voedselbank, daar kwam ik destijds wekelijks. Hij vroeg of ik wellicht interesse had in een bepaald iets. Hij vroeg of ik een huis op mijn naam wilde nemen en daar zou ik dan per halfjaar een twee- tot drieduizend euro voor krijgen. Ik mocht er gaan wonen of er niet gaan wonen. Ik heb erover nagedacht en na een week besloten om het te doen. Die man belde mij op, daarop hebben wij een datum en tijd afgesproken voor een afspraak bij de voedselbank. We zouden die woning gaan bekijken. Hij is mee geweest naar de woning. Hij kende de eigenaar van de woning. We hebben de woning bekeken en de huurovereenkomst is gereed gemaakt. Die heb ik toen getekend.
Na ondertekening van het huurcontract hebben ze het verder rondgemaakt en er zijn spullen in de woning gezet. Er stond huisraad in de kamer, daar kwam die [verdachte] mee. Als ik dat wilde, mocht ik de rest van de woning gebruiken, de begane grond en de ruimte naar boven mocht ik gebruiken. Ik heb totaal niet iets geroken in de woning.
Ik ben vijf of zes keer in de woning geweest. De huur bedroeg € 1.100,- en er is een borg van € 2.200,- betaald.
Op het moment van het voorstel zou het een voordeel opleveren van € 60,- per week.
Ik moest er zo nu en dan komen of er gewoon gaan wonen. Ik moest dan een halve avond televisie gaan kijken, zodat men het idee had dat het bewoond werd. Ik bleef er dan een paar uurtjes zitten en ik heb twee keer de kinderen meegenomen. Er lag ook post in dat huis. Dat nam ik ook mee."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1. subsidiair ten laste gelegde. Hiertoe is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte strafrechtelijk betrokken is geweest bij de teelt van de in een op zijn naam gehuurde pand aangetroffen hennepkwekerij.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat op 30 oktober 2011 een in werking zijde hennepkwekerij is aangetroffen in het pand gelegen te ([...]) Stein, aan de [a-straat]. In deze woning hebben de verbalisanten in de woonkamer een aantal poststukken aangetroffen, die waren geadresseerd aan verdachte op het adres te ([...]) Geleen, aan de [c-straat]. Tevens hebben de verbalisanten een poststuk aangetroffen dat was geadresseerd aan verdachte op het adres waar het pand zich bevindt. Ten slotte is in de woonkamer huiswerk van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: de dochter van verdachte) aangetroffen. Verdachte heeft het pand vanaf 1 juli 2011 gehuurd van [betrokkene 2]. Deze heeft tevens verklaard dat voorafgaand aan de huurperiode een bezichtiging heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte een elektricien had meegenomen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat degene met wie hij samen de bezichtiging heeft gedaan, [verdachte] is genaamd. Deze "[verdachte]" heeft verdachte bij de Voedselbank aangesproken en gevraagd of verdachte een huis op zijn naam wilde zetten in ruil waarvoor hij, verdachte, een bedrag tussen de twee- en drieduizend euro zou ontvangen per halfjaar. Verdachte heeft vervolgens een huurcontract ondertekend. Verdere informatie over "[verdachte]", zoals achternaam en adres, kon verdachte ter zitting niet verstrekken. Voorts heeft verdachte verklaard dat er huisraad in de woning is geplaatst, dat de huur van de woning inderdaad EUR 1.100,- per maand bedroeg en dat "[verdachte]" hem had gevraagd in de woning langs te komen en te doen "alsof" de woning werd bewoond. Verdachte verklaarde dat hij een keer of zes in de woning is geweest. Hij mocht de kelder van de woning niet betreden.
Naar het oordeel van het hof had de verdachte zich onder de hiervoor vermelde omstandigheden, in het bijzonder het verzoek om een huurcontract met een huurprijs van EUR 1.100,- per maand op zijn naam te zetten, de opdracht daarbij om te doen alsof het pand werd bewoond en het vooruitzicht op een vergoeding van twee- tot drieduizend euro per halfjaar, ervan moeten vergewissen dat er in het betreffende pand (bijvoorbeeld in de kelder) geen strafbare feiten zouden worden gepleegd.
Nu verdachte dat heeft nagelaten, heeft hij naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat er in (de kelder van) het pand sprake zou kunnen zijn van het plegen van een misdrijf, zoals de teelt van hennep.
Gelet hierop en de overige aan de voorliggende overwegingen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen is het hof dan ook, anders dan de verdediging, van oordeel dat het opzet van verdachte zowel gericht was op de samenwerking met de onbekende gebleven personen, als ook, zij het in voorwaardelijke zin, op de teelt van hennep door anderen dan verdachte.
Het verweer strekkende tot vrijspraak wordt mitsdien verworpen."
2.3.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest tot het plegen van een misdrijf. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van gelegenheid of het behulpzaam zijn als bedoeld in art. 48 Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf.
2.4.
Aangezien de bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte opzet heeft gehad op de medeplichtigheid aan het telen van hennep niet zonder meer uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5.
De klacht is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft 's Hofs beslissingen ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017.
Conclusie 03‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan het telen van hennep. Slagende bewijsklacht. Dat de verdachte opzet heeft gehad op de medeplichtigheid aan het telen van hennep kan niet zonder meer uit ’s hofs bewijsvoering worden afgeleid. Voor de bewezenverklaring is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van gelegenheid of het behulpzaam zijn als bedoeld in art. 48 Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf.
Nr. 14/06168 Zitting: 3 januari 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 21 november 2014 door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch - met vrijspraak van het onder 1 primair, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde - ter zake van 1 subsidiair “medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld.1.Mr. B.A.M. Hendrix, advocaat te Sittard, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3. Uit doelmatigheidsoverwegingen zal ik eerst het tweede middel bespreken.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“een of meer onbekend gebleven personen in de periode van 19 juli 2011 tot 30 oktober 2011 in de gemeente Stein met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld in een pand aan de [a-straat] een hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 juli 2011 tot 30 oktober 2011 in de gemeente Stein opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen.”
4.3.
De bewezenverklaring steunt op de volgende door het hof in de aanvulling op het arrest gebezigde bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 oktober 2011 opgemaakt en ondertekend door verbalisanten, [verbalisant 1] (surveillant van politie) en [verbalisant 2] (brigadier) (pagina’s 8-10 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van waarnemingen en bevindingen van de verbalisanten dan wel een van hen:
Op 30 oktober 2011 ontvingen wij een melding van de meldkamer om te gaan naar de kruising [a-straat] met de [b-straat] te Stein. Aldaar zou in een hoekwoning zijn ingebroken.
Wij liepen naar de woning aan de [a-straat] . Wij zagen dat de slotplaat van de voorste tuindeur was gebogen. De deur was echter gesloten. Wij zagen dat de slotplaat van de tweede tuindeur ook was gebogen. Deze deur stond open. Wij zagen dat van beide sloten het cilinderslot was afgebroken.
Wij betraden de woning [a-straat] te Stein. Er was niemand aanwezig. Gelijk bij binnenkomst roken wij een sterke geur welke er op duidde dat er hennepplanten in de woning aanwezig waren. Ik, [verbalisant 1] , liep vervolgens door de keuken naar een halletje toe waarin een trap stond die zowel naar boven als naar onder leidde. Ik, [verbalisant 1] , liep de trap naar beneden af naar de kelderruimte. Ik, [verbalisant 1] , zag dat deze kelder in 3 ruimtes was opgedeeld. Ik zag dat twee van de drie ruimtes waren afgesloten middels een deur.
Ik, [verbalisant 1] , opende de deur naar de eerste ruimte en zag dat zich in dezer ruimte een ingerichte en in werking zijnde hennepplantage bevond. Ik, [verbalisant 1] , zag dat de planten, welke in de potten horen te staan, grotendeels geknipt en verwijderd waren.
Ik liep naar de tweede ruimte en opende de deur. Ik, [verbalisant 1] , trof in deze ruimte dezelfde situatie aan als in de eerste ruimte. Wederom zag ik dat de planten grotendeels geknipt en verwijderd waren.
Wij maakten een telling van de aanwezige goederen. Ik, [verbalisant 1] , goederen: 726 potten.
Wij zagen dat op de tafel in de woonkamer een aantal poststukken lagen welke allen geadresseerd waren aan [verdachte] , [c-straat 1] te Geleen. Ook zagen wij dat er een poststuk in de woonkamer lag gericht aan [verdachte] , [a-straat] Stein. Ook zagen wij een huis werkstuk van [betrokkene 1] .
Door mij, [verbalisant 1] , werden uit elke ruimte een aantal henneptoppen meegenomen. Door mij, [verbalisant 1] , werd met deze toppen op het politiebureau te Stein een MMC cannabistest
uitgevoerd teneinde vast te stellen of het daadwerkelijk hennep betrof. Ik zag dat zowel de henneptoppen van ruimte één alswel de henneptoppen uit ruimte twee positief op deze test reageerden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 1 november 2011 opgemaakt en ondertekend door verbalisant, [verbalisant 1] (surveillant van politie) (pagina’s 14-15 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik ben eigenaar van de woning gelegen aan de [a-straat] in Stein. Ik verhuur deze woning sinds 1 juli 2011 aan [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1066 (1966; AEH). Hiervan is een huurovereenkomst opgesteld op 1 juli 2011. Ik heb deze [verdachte] twee keer ontmoet. Een keer met de overdacht en daarvoor bij een bezichtiging.
Voorafgaande aan dé huurperiode heeft een bezichtiging plaats gevonden. Hij bracht toen een elektricien mee. Ik vertrouwde dit toen al niet. Ik herkende deze elektricien, ik kon hem. Dit verwachte hij volgens mij niet. Hierdoor was hij helemaal van slag en zei hij niets meer. Deze man heette [verdachte] .
3. Een geschrift inhoudende een “Huurovereenkomst woonruimte”, (p. 63-66 van het politiedossier) onder andere inhoudende:
Ondergetekenden: [betrokkene 2] , geboren [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats] ,
verhuurder,
en
Deen [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] , huurder
zijn overeen gekomen
Het gehuurde:
Woonhuis aan de [a-straat] , Stein.
4.4
Per betaalperiode van één maand bedraagt
- de kale huurprijs (excl. gas en elektriciteit) €1.100,-
Bij ondertekening van deze overeenkomst is huurder een bedrag van € 2.200,- overeengekomen als waarborgsom.
Aldus opgemaakt en ondertekend in drievoud, Stein, 30-6-2011, Was getekend .
4. Het proces-verbaal ter terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, d.d. 7 november 2014, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik bij dat pand aan de [a-straat] betrokken ben geweest. Ik ben in juni dat jaar benaderd door een persoon genaamd [verdachte] . [verdachte] is een man die ik daarvoor helemaal niet kende. Het is een Surinaamse/Indische man. Hij woont in het zuiden van Limburg. Verder heb ik geen informatie over [verdachte] . Hij sprak me aan bij de voedselbank, daar kwam ik destijds wekelijks. Hij vroeg of ik wellicht interesse had in een bepaald iets. Hij vroeg of ik een huis op mijn naam wilde nemen en daar zou ik dan per halfjaar een twee- tot drieduizend euro voor krijgen. Ik mocht er gaan wonen of er niet gaan wonen. Ik heb erover nagedacht en na een week besloten om het te doen. Die man belde mij op, daarop hebben wij een datum en tijd afgesproken voor een afspraak bij de voedselbank. We zouden die woning-gaan bekijken. Hij is mee geweest naar de woning. Hij kende de eigenaar van de woning. We hebben de woning bekeken en de huurovereenkomst is gereed gemaakt. Die heb ik toen getekend.
Na ondertekening van het huurcontract hebben ze het verder rondgemaakt en er zijn spullen in de woning gezet. Er stond huisraad in de kamer, daar kwam die [verdachte] mee. Als ik dat wilde, mocht ik de rest van de woning gebruiken, de begane grond en de ruimte naar boven mocht ik gebruiken. Ik heb totaal niet iets geroken in de woning.
Ik ben vijf of zes keer in de woning geweest. De huur bedroeg €1.100,- en er is een borg van €2.200,- betaald.
Op het moment van het voorstel zou het een voordeel opleveren van € 60,- per week.
Ik moest er zo nu en dan komen of er gewoon gaan wonen. Ik moest dan een halve avond televisie gaan kijken, zodat men het idee had dat het bewoond werd. Ik bleef er dan een paar uurtjes zitten en ik heb twee keer de kinderen meegenomen. Er lag ook post in dat huis. Dat nam ik ook mee.”
4.4.
Onder het kopje “bijzondere overwegingen omtrent het bewijs” heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1. subsidiair ten laste gelegde. Hiertoe is - zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte strafrechtelijk betrokken is geweest bij de teelt van de in een op zijn naam gehuurde pand aangetroffen hennepkwekerij.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat op 30 oktober 2011 een in werking zijde hennepkwekerij is aangetroffen in het pand gelegen te ( [...] ) Stein, aan de [a-straat] . In deze woning hebben de verbalisanten in de woonkamer een aantal poststukken aangetroffen, die waren geadresseerd aan verdachte op het adres te ( [...] ) Geleen, aan de [c-straat 1] . Tevens hebben de verbalisanten een poststuk aangetroffen dat was geadresseerd aan verdachte op het adres waar het pand zich bevindt. Ten slotte is in de woonkamer huiswerk van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: de dochter van verdachte) aangetroffen. Verdachte heeft het pand vanaf 1 juli 2011 gehuurd van [betrokkene 2] . Deze heeft tevens verklaard dat voorafgaand aan de huurperiode een bezichtiging heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte een elektricien had meegenomen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat degene met wie hij samen de bezichtiging heeft gedaan, [verdachte] is genaamd. Deze “ [verdachte] ” heeft verdachte bij de Voedselbank aangesproken en gevraagd of verdachte een huis op zijn naam wilde zetten in ruil waarvoor hij, verdachte, een bedrag tussen de twee- en drieduizend euro zou ontvangen per halfjaar. Verdachte heeft vervolgens een huurcontract ondertekend. Verdere informatie over “ [verdachte] ”, zoals achternaam en adres, kon verdachte ter zitting niet verstrekken. Voorts heeft verdachte verklaard dat er huisraad in de woning is geplaatst, dat de huur van de woning inderdaad EUR 1.100,- per maand bedroeg en dat “ [verdachte] ” hem had gevraagd in de woning langs te komen en te doen “alsof” de woning werd bewoond. Verdachte verklaarde dat hij een keer of zes in de woning is geweest. Hij mocht de kelder van de woning niet betreden.
Naar het oordeel van het hof had de verdachte zich onder de hiervoor vermelde omstandigheden, in het bijzonder het verzoek om een huurcontract met een huurprijs van EUR 1.100,- per maand op zijn naam te zetten, de opdracht daarbij om te doen alsof het pand werd bewoond en het vooruitzicht op een vergoeding van twee- tot drieduizend euro per halfjaar, ervan moeten vergewissen dat er in het betreffende pand (bijvoorbeeld in de kelder) geen strafbare feiten zouden worden gepleegd.
Nu verdachte dat heeft nagelaten, heeft hij naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans op de koop toegekomen dat er in (de kelder van) het pand sprake zou kunnen zijn van het plegen van een misdrijf, zoals de teelt van hennep.
Gelet hierop en de overige aan de voorliggende overwegingen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen is het hof dan ook, anders dan de verdediging, van oordeel dat het opzet van verdachte zowel gericht was op de samenwerking met de onbekende gebleven personen, als ook, zij het in voorwaardelijke zin, op de teelt van hennep door anderen dan verdachte.
Het verweer strekkende tot vrijspraak wordt mitsdien verworpen.”
4.5.
Het middel bevat de klacht dat het hof op grond van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend gemotiveerd tot een bewezenverklaring is gekomen van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan hennepteelt, nu het daarvoor vereiste dubbel opzet niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, noch uit de nadere bewijsoverwegingen.
4.6.
Het volgende dient te worden vooropgesteld. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte medeplichtig is geweest aan het opzettelijk plegen van een misdrijf, hennepteelt, door als huurder van een pand aan een derde dat pand ter beschikking te stellen. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het bevorderen dan wel vergemakkelijken van dat misdrijf in de zin van art. 48 Sr, maar ook dat zijn opzet - al dan niet in voorwaardelijke vorm - gericht was op het door die derde gepleegde misdrijf, i.c. hennepteelt.2.In dit verband wordt ook wel gesproken van ‘dubbel opzet’.
4.7.
Dat iemand die een ruimte (onder)(ver)huurt niet zomaar strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor het faciliteren van een in die ruimte of een deel daarvan ingerichte hennepkwekerij, blijkt uit de in het middel aangehaalde en meer recente jurisprudentie over dat onderwerp. Een vereiste is, dat de verhuurder voldoende wetenschap heeft of had moeten hebben van hetgeen zich in de beschikbaar gestelde ruimte afspeelt.3.Soms kan die wetenschap uit de omstandigheden worden afgeleid.4.De enkele omstandigheid dat de verhuur in meer of mindere mate onder dubieuze omstandigheden heeft plaatsgevonden, volstaat niet voor het vaststellen van het vereiste opzet.5.
4.8.
Het oordeel van het hof - dat kennelijk heeft onderkend dat uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks voortvloeit dat de verdachte wist wat zich in de kelder van de woning afspeelde - komt er kort gezegd op neer dat de verdachte, door op verzoek van een onbekende een woning op zijn naam te huren voor € 1100 per maand in ruil voor een vergoeding van twee of drieduizend euro per half jaar en door op diens verzoek af en toe te doen alsof deze woning (met uitzondering van de kelder, die verdachte niet mocht betreden) werd bewoond, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard medeplichtig te worden aan de hennepteelt in de kelder van die betrokken woning. Met de steller van het middel ben ik de mening toegedaan dat de wetenschap van de verdachte van het betreffende misdrijf, de hennepteelt, in dit geval niet uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit de nadere bewijsoverwegingen kan worden afgeleid. Wat die nadere bewijsoverweging betreft: waar het hof overweegt dat verdachte zich “ervan [had] moeten vergewissen dat er in het betreffende pand (bijvoorbeeld in de kelder) geen strafbare feiten zouden worden gepleegd” duidt dat ook niet op opzet maar eerder op schuld. Het betreft immers een tekortschieten in vereiste zorgvuldigheid. Wetenschap over het daadwerkelijk gepleegd worden van enig strafbaar feit in de kelder komt daaruit niet naar voren. Het lijkt mij dat zich hier precies het geval voordoet waar De Hullu, in de laatste (zesde) druk van zijn handboek Materieel Strafrecht als het ware tegen waarschuwt. Op p. 244/5 bespreekt hij het opzetbegrip in Opiumwetzaken. Enerzijds zijn er de gevallen waarin door de Hoge Raad - in ieder geval schijnbaar - gemakkelijk opzet wordt aangenomen, zoals bij reizigers op de bekende ‘risico’vluchten, die onvoldoende op hun bagage letten.6.Als daarin drugs blijken te zitten dan zal al snel aangenomen worden dat de ‘vervoerder’ daarop (voorwaardelijk) opzet heeft gehad. Algemene ervaringsregels spelen daarbij een rol. Tegenover die - niet onbekritiseerde7.- ‘soepele’ benadering plaatst De Hullu de scherpere toetsing bij deelneming aan hennepteelt: “In die zaken is nogal wat rechtspraak aanwijsbaar waarbij juist geen genoegen wordt genomen met te globale redeneringen en naar risicoaansprakelijkheid of schuld tenderende redeneringen.” In de feitenrechtspraak bestaat over die scherpere toetsing door de Hoge Raad wel eens verwondering, zo kan ik uit eigen ervaringen wel melden. Er zijn dossiers waaruit de hennepgeur je als het ware tegemoet komt, zo wordt ook wel gezegd, en dan nog casseert de Hoge Raad. Daartegen kan ingebracht worden dat ingeval die geur van hennep zogezegd evident uit het dossier naar voren komt het nu juist aan de feitenrechter is om de koppeling van de verdachte met die hennep te expliciteren in de bewijsvoering. Het achterwege laten daarvan kan dus, zo blijkt mijn inziens ook in de onderhavige zaak, ‘fataal’ zijn. Een kelder kan immers ook voor vele (andere, niet per se illegale) activiteiten worden gebruikt en de omstandigheden van het onderhavige geval zijn, hoewel dubieus, niet zodanig dat de verdachte wel geweten moet hebben (en dat is iets anders dan: had moeten weten) dat deze ruimte met het oog op het hier tenlastegelegde grondfeit, te weten de teelt van hennep, in gebruik was genomen.8.Met andere woorden: op een algemene ervaringsregel die wel zou leiden tot het aannemen van (voorwaardelijk) opzet op hennepteelt kan de rechter zich niet beroepen.
4.9.
Nu het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, is de bewezenverklaring van medeplichtigheid ontoereikend gemotiveerd.
5. Het middel slaagt.
6. Het eerste middel
6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
6.2.
Het cassatieberoep is ingesteld op 8 december 2014. Op 17 juni 2016 zijn de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt met zich mee, dat de in dit geval toepasselijke inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in cassatie, nu meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Het middel is terecht voorgesteld.
6.3.
Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om een andere reden niet in stand kan blijven.9.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑01‑2017
T&C Strafrecht, Deventer 2016, elfde druk, aant. 4b bij art. 48 Sr, HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372, NJ 2002, 245, r.o. 3.4.
Vgl. HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX4845, HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1961, NJ 2011, 319, HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8363, NJ2010,639, HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6931, NJ 2010, 335 m.nt. Borgers, HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3490 (schoonmaakwerkzaamheden).
Vgl. HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:681 (waarbij de wetenschap van de verdachte wel kon worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen).
Noot Borgers onder 2 bij NJ 2010, 335 (en 336, 337).
Vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6140, over een vlucht uit Suriname naar Nederland, waar de verdachte zijn koffer voor enkele uren had afgestaan aan een man die hij slechts oppervlakkig kende. HR: wel voorwaardelijk opzet.
Zie bijv. de noot van D.H. de Jong onder HR 2 oktober 2007, NJ 2007, 645.
Anders bijv. HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:681 (kwekerij in voormalige skibaan).
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.5.3.
Beroepschrift 17‑08‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S 14/06168
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6131 HA) Sittard aan de Paardestraat 29 ten kantore van zijn raadsvrouw, mr. B.A.M. Hendrix, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 21 november 2015 onder ressortsparketnummer 20/001805-13, de navolgende twee middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1 redelijke termijn
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder is artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) geschonden,
doordat tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken naar de Hoge Raad zodanig veel tijd is verstreken, dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, welke termijnoverschrijding tot strafvermindering dient te leiden.
Toelichting op het middel
1.1
Blijkens het laatste standaardarrest betreffende overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578) geldt voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad een termijn van acht maanden, te rekenen vanaf het moment dat beroep in cassatie is ingesteld (r.o 3.3).
1.2
Het beroep in cassatie is blijkens de akte rechtsmiddel ingesteld op 8 december 2014. De termijn van acht maanden (240 dagen) verstreek derhalve op 5 augustus 2015. Blijkens een brief van de griffie van de Hoge Raad de dato 15 juli 2016 zijn de stukken van het geding op 17 juni 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden met ruim 10 maanden.
1.3
Volgens de uitgangspunten neergelegd in voornoemd standaardarrest wordt een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf met 10 procent (r.o. 3.5.2 juncto 3.6.2). Indien het onvoorwaardelijke deel van een taakstraf echter minder dan 100 uren beloopt, wordt geen vermindering toegepast (r.o. 3.6.2.).
1.4
Requirant is in de onderhavige zaak door het hof veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren. Indien de overschrijding van de redelijke termijn in casu niet tot strafvermindering zal leiden, verzoekt requirant in ieder geval vast te stellen dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Middel 2 medeplichtigheid
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn artikelen 48 Wetboek van Strafrecht en 350, 358 lid 2 en 359 lid 2 en 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen het namens requirant gevoerde verweer, inhoudende kort weergegeven dat er geen sprake is van medeplichtigheid,
althans doordat het hof aan de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende passage ‘tot het plegen van welk misdrijf verdachte (…) opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest’ een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend en het hof tengevolge hiervan niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging,
althans doordat het bewezenverklaarde, in het bijzonder de medeplichtigheid, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans het hof zijn bewijsoordeel in zoverre ontoereikend heeft gemotiveerd,
zodat het bestreden arrest niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
2.1
Het hof heeft ten aanzien van requirant bewezenverklaard dat:
‘een of meer onbekend gebleven personen in de periode van 19 juli 2011 tot 30 oktober 2011 in de gemeente Stein met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld in een pand aan de [a-straat] een hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 juli 2011 tot 30 oktober 2011 in de gemeente Stein opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen.’1.
2.2
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.2.
2.3
In het kader van de medeplichtigheid is namens requirant ter terechtzitting ten verwere gewezen op de zaken Hoge Raad 25 september 2012 (BX4845) en Hoge Raad 28 juni 2011 (BQ1961).3. De verdediging heeft betoogd dat requirant dient te worden vrijgesproken de medeplichtigheid. ‘Hiertoe is — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte strafrechtelijk betrokken is geweest bij de teelt van de in een op zijn naam gehuurd pand aangetroffen hennepkwekerij.’4.
2.4
Het hof is — niettegenstaande hetgeen namens requirant is aangevoerd — gekomen tot een bewezenverklaring en heeft deze — in het bijzonder de medeplichtigheid — als volgt gemotiveerd:
‘Naar het oordeel van het hof had de verdachte zich onder de hiervoor vermelde omstandigheden, in het bijzonder het verzoek om een huurcontract met een huurprijs van EUR 1.100,- per maand op zijn naam te zetten, de opdracht daarbij om te doen alsof het pand werd bewoond en het vooruitzicht op een vergoeding van twee- tot drieduizend euro per half jaar, ervan moeten vergewissen dat er in het betreffende pand (bijvoorbeeld in de kelder) geen strafbare feiten zouden worden gepleegd. Nu verdachte dat heeft nagelaten, heeft hij naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat er in (de kelder van) het pand sprake zou kunnen zijn van het plegen van een misdrijf, zoals de teelt van hennep. Gelet hierop en de overige aan de voorliggende overwegingen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen is het hof dan ook, anders dan de verdediging, van oordeel dat het opzet van verdachte zowel gericht was op de samenwerking met de onbekend gebleven personen, als ook, zij het in voorwaardelijke zin, op de teelt van hennep door anderen dan verdachte.’5.
(onderstreping raadsvrouw)
2.5
De bewijsmiddelen waar het hof naar verwijst houden kortweg in dat in de woning aan de [a-straat 01]een hennepplantage is aangetroffen, dat in de woonkamer op dat adres poststukken lagen ter attentie van requirant en huiswerk van [betrokkene 1], dat de [a-straat 01] sinds 1 juli 2011 is verhuurd aan requirant, dat de eigenaar requirant twee keer heeft ontmoet, namelijk met de overdacht en bij een bezichtiging, dat requirant bij de bezichtiging een elektricien had meegenomen ([elektricien]), dat de kale huurprijs per maand €1100 betrof, dat requirant door [elektricien] is benaderd met de vraag of hij een huis op naam wilde nemen en daar per half jaar €2000 tot €3000 voor zou krijgen, dat requirant 5 of 6 keer in de woning is geweest maar niets heeft geroken en dat requirant er zo nu en dan moest komen zodat men het idee had dat het werd bewoond.6.
2.6
Het hof is op basis van deze bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging gekomen tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid. Requirant kan zich met dit oordeel niet verenigen, met name niet voor zover dat oordeel inhoudt dat requirant zich ervan had moeten vergewissen dat in het pand geen strafbare feiten zouden worden gepleegd en dat requirant, nu hij dit heeft nagelaten, voorwaardelijk opzet heeft gehad op het strafbare feit, in casu hennepteelt. Requirant voert daartoe het volgende aan.
2.7
Voor een veroordeling wegens medeplichtigheid is vereist dat sprake is van dubbel opzet: opzet op de deelnemingsvorm en opzet op het strafbare feit. Opzet op de precieze wijze van uitvoering van het misdrijf is weliswaar geen vereiste, maar het opzet moet wel zijn gericht op het strafbare feit dat is gepleegd. Opzet in algemene zin op ‘een’ strafbaar feit is niet voldoende. Requirant wijst op Tekst & Commentaar, meer specifiek de aantekeningen bij art. 48 Sr:
‘De medeplichtige moet tweeledig opzet hebben: zijn opzet moet enerzijds gericht zijn op het misdrijf dat hij ondersteunt en anderzijds op die ondersteuning (…) Uit de wettekst valt af te leiden dat het opzet gericht moet zijn op alle bestanddelen van het misdrijf in kwestie (…). Van strafbare medeplichtigheid is echter geen sprake indien een geheel ander misdrijf gepleegd wordt dan de medeplichtige voor ogen stond (…). Medeplichtigheid aan een culpoos delict lijkt niet strafbaar te zijn, omdat het opzet van de medeplichtige op alle bestanddelen van het misdrijf moet zijn gericht. Als de medeplichtige dat opzet heeft, is sprake van medeplichtigheid aan een doleus delict; als de medeplichtige dat opzet niet heeft, is geen sprake van medeplichtigheid.’
(onderstrepingen raadsvrouw)
2.8
Het opzet op een strafbaar feit ‘in algemene zin’ is aldus onvoldoende. Het opzet moet zijn gericht op het misdrijf in kwestie, zo stelt ook De Hullu in de vijfde druk van ‘Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht’ op p. 473 (zelfs in het bijzonder ten aanzien van medeplichtigheid aan hennepteelt):
‘Het opzet verdient daarom soms een specifieke motivering die niet te algemeen mag zijn. Dat is wel eens een probleem in recente rechtspraak over medeplichtigheid aan hennepteelt door bijvoorbeeld onzorgvuldige (ver)huur van panden. Het opzet moet bovendien op een bepaald grondfeit zijn gericht. Medeplichtigheid is een leeg begrip, het gaat altijd om medeplichtigheid tot of bij een bepaald misdrijf. Het opzet zal, net als bij andere deelnemingsvormen, moeten zijn gericht op de verschillende bestanddelen van het misdrijf, voor zover die tenminste niet zijn geobjectiveerd of door culpa worden bestreken.’
(onderstrepingen raadsvrouw)
2.9
Het opzet moet op een bepaald grondfeit zijn gericht. Immers, ware dat geen vereiste voor medeplichtigheid, dan zou deze deelnemingsvorm gemakkelijk gevaarlijke vormen kunnen aannemen, De medeplichtige zou in dat geval namelijk altijd het uiteindelijk gepleegde strafbare feit ‘volgen’, ook indien het opzet daarop niet was gericht.
2.10
Gelet hierop en de vereisten die aan medeplichtigheid worden gesteld, is het des te vreemder het oordeel van het hof dat requirant bewust de aanmerkelijke kans op hennepteelt op de koop heeft toegenomen met de motivering dat ‘in (de kelder van) het pand sprake zou kunnen zijn van het plegen van een misdrijf, zoals de teelt van hennep.’ (onderstreping raadsvrouw). Een voorzichtigere motivering is haast niet denkbaar. Het is in ieder geval een motivering waarmee op drie manieren een slag om de arm wordt gehouden: een motivering die onvoldoende is om te komen tot opzet op hennepteelt.
2.11
In dat kader acht requirant relevant en treffend de conclusie van Vellinga in de zaak Hoge Raad 3 november 2009, ECLl:NL:HR:2009:BJ6931, NJ 2010, 335:
‘Het oordeel van het Hof komt er op neer dat de verdachte bewust het risico op de koop toe heeft genomen dat hij de door hem gehuurde loods beschikbaar stelde voor het telen van hennep omdat hij deze verhuurde aan onbekende of niet te traceren personen terwijl hij eerder had ervaren dat in door hem onderverhuurde loodsen in de jaren 2002–2004 vier maal een hennepkwekerij is aangetroffen. Naar mijn oordeel is deze motivering niet toereikend. In zijn algemeenheid kan uit de onderverhuur van een loods aan een onbekende of niet te traceren persoon niet worden afgeleid dat bewust het risico op de koop wordt toegenomen dat de loods beschikbaar wordt gesteld voor het telen van hennep. Waarom immers zou de onderverhuurder specifiek dat risico lopen?’
(onderstrepingen raadsvrouw)
2.12
Requirant stelt zich in casu dezelfde vraag. Wat maakt dat requirant specifiek het risico van hennepteelt heeft gelopen? In welk opzicht heeft requirant meer het risico op hennepteelt gelopen dan, bijvoorbeeld, opslag van (gestolen) goederen, opslag van goederen ten behoeve van een amfetaminelab of zelfs de productie van amfetamine zelf? Het hof kan aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen hooguit tot de conclusie komen dat de huur ‘niet pluis’ is, maar het opzet van requirant op de hennepteelt in kwestie kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid.
2.13
Requirant wijst in dat kader op een zeer terechte noot van Borgers in de zaak Hoge Raad 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3565, NJ 2010, 337:
‘Tegen deze achtergrond wordt voorts als argument gebezigd dat er niet of onvoldoende toezicht is gehouden op de activiteiten die zijn verricht in de verhuurde ruimten. Met het aldus gebezigde argumentatiepatroon wordt weliswaar tot uitdrukking gebracht dat de verhuur van de ruimten ‘niet pluis’ is, maar dat is iets anders dan het vaststellen van het vereiste opzet. Wellicht zou men in gevallen als de onderhavige kunnen zeggen dat de verhuurders hadden moeten weten wat er zich in de verhuurde ruimten afspeelde. Dat is echter iets anders dan aannemen dat de verdachten moeten hebben geweten dat er sprake was van de teelt of de aanwezigheid van hennep, althans van de aanmerkelijke kans daarop (…). Niettemin scherpen de uitspraken van de Hoge Raad in dat personen die henneptelers faciliteren door aan hen ruimten te verhuren, niet zo maar strafrechtelijke aansprakelijk kunnen worden gesteld. Daarvoor volstaat niet dat de verhuur — in mindere of meerdere mate — onder dubieuze omstandigheden plaatsvindt, maar is nog altijd vereist dat deze personen voldoende wetenschap hebben wat zich in die ruimten voltrekt.’
(onderstrepingen raadsvrouw)
2.14
Een soortgelijke situatie heeft zich voorgedaan in de zaak Hoge Raad 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8363, NJ 2010, 639. Het hof kwam in feitelijke aanleg tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan hennepteelt met de volgende motivering:
‘De verdachte heeft als huurder van een woning een zorgplicht voor dat pand. De verdachte heeft — met gebruikmaking van een vals identiteitsbewijs — de woning gehuurd voor een persoon, waarover zij heeft verklaard dat hij M. heet en dat zij ongeveer 3 maanden een relatie met hem heeft gehad. Voorts heeft zij verklaard dat zij verder nagenoeg niets over deze M. weet. Het is een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke handelwijze illegale praktijken in de hand werkt. De verdachte heeft aldus handelend — naar het oordeel van het hof — de aanmerkelijke kans aanvaard dat in die woning hennep zou worden geteeld, zodat zij met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld.’
(onderstrepingen raadsvrouw)
2.15
In bepaald opzicht lijkt deze motivering op de motivering van het hof in de zaak van requirant: niet kan worden aangegeven waaruit het opzet op hennepteelt blijkt, niet blijkt van omstandigheden die niet op een ander strafbaar feit dan hennepteelt zouden kunnen wijzen, maar enkel wordt overwogen dat de huurder onder dubieuze omstandigheden een pand heeft verhuurd en met een dergelijke handelwijze illegale praktijk in de hand heeft gewerkt. Kortom: een algemene motivering van het vereiste opzet. Aben stelt in zijn conclusie bij die zaak terecht:
‘Teneinde tot een bewezenverklaring van consecutieve medeplichtigheid te kunnen komen moet uit de bewijsmiddelen voortvloeien dat verdachtes opzet gericht is geweest op (i) het verschaffen van de gelegenheid en/of de middelen, als mede op (ii) het misdrijf dot zit ondersteunt (…). De vraag is echter of de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen het hof in dit verband heeft overwogen wel voldoende toereikend is voor dat oordeel. Ik meen van niet. Naar mijn mening kan uit genoemde overweging van het hof, noch uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte wetenschap had van de teelt van hennep, ook niet in voorwaardelijke zin (…). Ik ben van mening dat men op grond van deze door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden weliswaar tot de conclusie kan komen dat het huren van betreffende woning op de wijze waarop de verdachte dat heeft gedaan ‘niet pluis’ is, maar, in de woorden van Borgers, ‘dat is iets anders dan het vaststellen van het vereiste opzet.’ Medeplichtigheid vergt opzet en niet enkel schuld.’
(onderstrepingen raadsvrouw)
2.16
De Hoge Raad heeft ook in die zaak gecasseerd. De opzet op medeplichtigheid aan hennepteelt kon namelijk niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, aldus de Hoge Raad.
2.17
Tot slot wijst requirant op de zaak Hoge Raad 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1961, NJ 2011, 319, waarin eveneens ruimten onder zeer verdachte omstandigheden werden verhuurd (voor een groot geldbedrag, aan een onbekend persoon met wie enkel indirect kon worden gecommuniceerd, zonder enige controle van verdachte op de verhuurde ruimten). De Hoge Raad heeft benadrukt:
‘Het hof heeft telkens bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet telkens was gericht op het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (…). Anders dan het Hof heeft geoordeeld vormen de in de nadere bewijsoverweging genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende grond voor het aannemen van dat opzet. De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.’
(onderstrepingen raadsvrouw)
2.18
Gelet op het voorgaande is in casu het bestreden arrest wat betreft de medeplichtigheid en het daarvoor vereiste dubbel opzet aldus niet naar behoren met redenen omkleed.
2.19
Requirant heeft een in rechte te respecteren belang bij de klacht vervat in het onderhavige middel.
Redenen waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Maastricht, 17 augustus 2016
Mw. mr. B.A.M. Hendrix