Noot prof. dr. Maarten Willem Charles Feteris in BNB 2001/11.
HR, 19-05-2017, nr. 15/04690
15/04690
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-05-2017
- Zaaknummer
15/04690
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:915, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑05‑2017; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑05‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2017/26.6 met annotatie van Redactie
NLF 2017/1268 met annotatie van
NTFR 2017/1324 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Uitspraak 19‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang gelezen met bijlage A, onderdeel A1, pt. 13; het verschijnen ter zitting voor behandeling van een principaal beroep en een incidenteel beroep vormt één proceshandeling.
Partij(en)
19 mei 2017
nr. 15/04690
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 september 2015, nr. 14/00916, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/2883) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
2.1.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft de Staatssecretaris te kennen gegeven middel I niet langer te handhaven. Dat middel behoeft daarom geen behandeling.
2.2.
Middel II voert aan dat het Hof heeft nagelaten te behandelen de stelling van de Inspecteur dat vanwege het bepaalde in artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst van zogenoemde marge-auto’s wat kenmerken betreft beter vergelijkbaar zijn met de personenauto waarop de onderhavige procedure betrekking heeft dan de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst voor zogenoemde btw-auto's.
Het middel berust op een onjuiste lezing van ’s Hofs uitspraak, aangezien het Hof deze stelling heeft behandeld in de onderdelen 4.7 en 4.8 van zijn uitspraak. De aldaar gegeven oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 14/04111, ECLI:NL:HR:2016:422, BNB 2016/143, rechtsoverweging 2.4.3, en HR 18 maart 2016, nr. 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421, BNB 2016/144, rechtsoverweging 2.4.3). Middel II faalt derhalve.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
3.1.1.
Middel IV houdt onder meer in dat het Hof bij de berekening van de proceskostenvergoeding in strijd met artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang gelezen met deel A, onderdeel A1, punt 13, van de bij dat besluit behorende bijlage, niet een punt heeft toegekend voor het verschijnen van belanghebbendes gemachtigde ter zitting van het Hof in het gegrond verklaarde incidentele hoger beroep van belanghebbende.
3.1.2.
Blijkens ’s Hofs uitspraak heeft voor deze zaak één onderzoek ter zitting plaatsgevonden met het oog op behandeling van zowel het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep als het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep. In een dergelijk geval wordt één proceshandeling verricht, zodat er geen grond is om voor het bijwonen van die zitting twee maal een punt toe te kennen. Aangezien het Hof bij de berekening van de proceskostenvergoeding ter zake van het ongegrond verklaarde hoger beroep van de Inspecteur reeds een punt heeft toegekend voor het verschijnen van belanghebbendes gemachtigde bij dat onderzoek ter zitting, faalt het middel in zoverre.
3.2.
De middelen I, II, III en IV voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 15/04690, 15/04707, 15/04713, 15/04801 tot en met 15/04806, 15/04814 en 15/04815 samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een elfde van € 1485, derhalve € 135, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.
Beroepschrift 19‑05‑2017
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Met dagtekening van 13 oktober 2015 heb ik — tijdig naar nationale regeling — pro forma cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 september 2015.
Het hof heeft o.m. overwogen dat sprake is van samenhangende hoger beroepen en gelast dat de Inspecteur belanghebbende rente vergoed overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 over het bedrag van de teruggaaf van € 235,00, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op 16 november 2011 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. Ook heeft het Hof een klacht van belanghebbende onbehandeld gelaten en naar de mening van belanghebbende verzuimd een vergoeding voor de toelichting ter zitting conform de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht toe te kennen.
Daartegen richten zich o.m. de klachten in cassatie.
1. Totstandkoming en verloop van het geding en feiten.
1.1
Belanghebbende heeft op 2 november 2011 een gebruikte, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebrachte, personenauto van het merk Audi, type A1, voertuigidentificatienummer [001] (hierna: de auto) doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
1.2
In verband met die registratie heeft belanghebbende voor de auto een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.3
Bij de berekening van de verschuldigde BPM is belanghebbende uitgegaan van het feit dat de auto's niet meer in nieuwe staat waren. Zij heeft daarom op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een belastingvermindering in aanmerking genomen.
1.4
De hoogte van deze belastingvermindering heeft belanghebbende berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 10, lid 2 wet BPM 1992 in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) zoals verankerd in de nationale regeling ten tijde van het belastbaar feit.
1.5
Met inachtneming van het voorgaande heeft belanghebbende de belasting volgens de nationale voorschriften berekend tot een bedrag van € 1 126,00 en dit bedrag op 16 november 2011 voldaan.
1.6
Belanghebbende heeft — tijdig naar nationale regeling — op 8 december 2011 bezwaar ingesteld tegen de voldoening van belasting op aangifte.
1.7
Met dagtekening van 19 juni 2012 heeft de Inspecteur de verschuldigde belasting verminderd tot € 978,00, een bedrag tot teruggaaf vastgesteld van € 148,00, op grond van het feit dat artikel 10, lid 2, Wet BPM 1992 in strijd is met het Unierecht. De Inspecteur heeft de overige bezwaren ongegrond verklaard.
1.8
Gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar is door de Inspecteur een rentebeschikking genomen op grond van de geldende nationale regeling, ex. artikel 30f Algemene wet Rijksbelastingen (hierna: AWR). De rentevergoeding bedraagt € 1,00 voor de periode van 1 april 2012 tot 3 juli 2012, tegen het geldende rentepercentage.
1.9
Verweerder heeft een proceskostenvergoeding vastgesteld van € 54,50 met inachtneming van artikel 2, derde lid Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb, samenhang). Nu naar nationale regeling geen sprake is van samenhang doet de Inspecteur een beroep op bijzondere omstandigheden teneinde de tegemoetkoming in de proceskosten te kunnen matigen.
1.10
Met dagtekening van 18 juli 2012 is belanghebbende — tijdig naar nationale regeling — in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 19 juni 2012.
1.11
De rechtbank heeft — op onjuiste gronden — een bedrag van € 310,00 aan griffierecht geheven en het geschil geregistreerd onder nummer BRE 12/2883 BPM.
1.12
Met dagtekening van 7 augustus 2014, verzonden op 15 augustus 2014, heeft de rechtbank uitspraak gedaan.
1.13
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, een verdere teruggaaf bevolen van € 87,00, tot een totaalbedrag van € 235,00, waardoor de verschuldigde belasting na beroep € 937,00 bedraagt.
1.14
De rechtbank heeft verder verweerder bevolen rente te vergoeden overeenkomstig de regeling zoals die voortkomt uit het Unierecht, over een bedrag van € 194,00.
1.15
De overige teruggaaf van € 41,00 komt volgens de rechtbank niet voort uit bepalingen van het Unierecht. Om die reden veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van belastingrente vanaf 1 april 2012 conform de nationale renteregeling in Hoofdstuk VA AWR.
1.16
De rechtbank heeft verweerder veroordeelt in de proceskosten voor bezwaar en beroep tot een bedrag van € 1.232,00.
1.17
De rechtbank heeft de griffier opgedragen het teveel betaalde bedrag aan griffierecht ter grootte van € 154,00 aan belanghebbende terug te betalen en de Inspecteur bevolen het griffierecht tot een bedrag van € 156,00 te vergoeden.
1.18
Belanghebbende heeft berust in de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant door geen hoger beroep in te stellen bij gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
1.19
Met dagtekening van 16 september 2014, ontvangen door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 16 september 2014 heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.20
Met dagtekening van 12 november 2014, ontvangen door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 12 november 2014 vult de Inspecteur de gronden aan.
1.21
De Inspecteur komt in hoger beroep onder meer op tegen ‘BTW/marge, de proceskostenveroordeling in bezwaar en de rentevergoeding volgens het Unierecht, meer bepaald dat bepaalde verminderingen niet voortkomen uit verplichtingen vanuit het Unierecht’.
1.22
Later heeft verweerder nog het subsidiaire standpunt ingenomen — onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2015, nr. 12/3439, ECLI:NL:RBGEL:2015:660, dat belanghebbende op grond van artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 opgaaf moet doen van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving en als belanghebbende daar op terug wil komen rust op belanghebbende een zwaardere bewijslast en daarmee niet het risico bestaat dat op de auto een hoger bedrag rust dan op vergelijkbare reeds op de Nederlandse markt bevindende voertuigen, aldus de Inspecteur.
1.23
Bij brieven van 10 december 2014 heeft belanghebbende een verweerschrift ingediend en separaat incidenteel hoger beroep ingesteld, de grieven van verweerder weersproken en o.m. gesteld dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van. het Unierecht, waardoor volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie recht bestaat op een volledige, adequate vergoeding van de schade die belanghebbende ondervindt van de handelswijze van verweerder en incidenteel geklaagd over het oordeel dat een deel van de teruggaaf belasting BPM niet onderworpen is aan Unierechtelijke bepalingen, waardoor geen rentevergoeding over de gehele periode van onbeschikbaarheid vergoed dient te worden.
1.24
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft met dagtekening van 11 september 2015 uitspraak gedaan.
1.25
Met dagtekening van 13 oktober 2015 heeft belanghebbende — tijdig naar nationale regeling — pro forma cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
1.26
Met onderhavig stuk vul ik de gronden van het cassatieberoep aan.
2. De klachten/middelen.
Middel I.
Schending van het recht of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft beslist in het dictum op bladzijde 9, dat de Inspecteur rente moet vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 over het bedrag van de teruggaaf van € 235,00, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op 16 november 2011 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
Toelichting.
2.1
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn de lidstaten (inclusief de daarvan deel uitmakende bestuursorganen) verplicht om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen.
2.2
Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om de in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, vloeit voort uit het Unierecht zelf (arresten Littlewoods Retail e.a., ECLI:EU:C:2012:478, punt 26, en Irimie, ECLI:EU:C:2013:250, punt 22). Zuckerfabrik Jülich e.a., ECLI:EU:C:2012:591, punt 66, Nicula, 15 oktober 2014, C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285).
2.3
Bijgevolg dient te worden onderzocht of een dergelijke regeling van terugbetaling door compensatie de justitiabelen in staat stelt daadwerkelijk gebruik te maken van het recht op terugbetaling van de ten onrechte betaalde heffing maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden, waarover zij krachtens het Unierecht beschikken. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn.
2.4
Dit verlies hangt immers onder meer af van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag en doet zich in beginsel dus voor in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting (vgl. arrest Hof van Justitie van de Europese Unie, 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250).
2.5
Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C-398/09, Jurispr. blz. I-7375, punt 17, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, punt 24).
2.6
Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10, punt 65).
2.7
De nationale regeling waarin de teruggaaf van bedragen die rechtstreeks met de ten onrechte betaalde of door hem ingehouden die belasting verband houden, die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn, is door lidstaat Nederland per 1 januari 2015 verankerd in artikel 28c Invorderingswet 1990.
2.8
Artikel 28c Invorderingswet 1990 luidt;
Artikel 28c
- 1.
Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed.
- 2.
De invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald, voldaan of afgedragen en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en heeft als grondslag het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt de invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, niet berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente wordt vergoed of waarover ingevolge artikel 28b invorderingsrente wordt vergoed.
- 3.
De termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente op grond van dit artikel eindigt zes weken na dagtekening van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.
2.9
Uit de nationale regeling volgt dat invorderingsrente wordt vergoed op verzoek van belastingplichtige, indien de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven.
2.10
De termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente op grond van dit artikel eindigt zes weken na dagtekening van de beschikking (bedoeld in het eerste lid artikel 28c Invorderingswet 1990).
2.11
Aldus moet belanghebbende binnen 6 weken na de administratieve beslissing tot terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting van de Inspecteur bij een andere bevoegdheid binnen de lidstaat een verzoek doen tot vergoeding van de schade als gevolg van de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn.
2.12
Daaruit volgt dat belanghebbende een verzoek moet doen en er een begrenzing in de tijd volgt uit de nationale regeling op straffe van verval van recht.
2.13
Een dergelijke bepaling leidt er toe dat indien belanghebbende geen verzoek doet, de rechten die hij rechtstreeks aan het Unierecht kan ontlenen, vervallen.
2.14
Dat geldt evenzeer als hij het verzoek niet doet binnen de in artikel 28e IW 1990 gestelde termijn Van 6 weken.
2.15
Aldus wordt met een dergelijk nationaal voorschrift niet gewaarborgd dat de lidstaat met een dergelijke regeling van terugbetaling door compensatie de justitiabelen in staat stelt daadwerkelijk gebruik te maken van het recht op terugbetaling van de ten onrechte betaalde heffing maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden, waarover zij krachtens het Unierecht beschikken.
2.16
Immers, wanneer hij geen verzoek doet binnen 6 weken kan hij geen rechten meer aan het Unierecht ontlenen op straffe van verval naar nationale regeling.
2.17
Het is boven elke twijfel verheven dat een dergelijke regeling zich niet verhoudt met het Unierecht. De lidstaat garandeert met een dergelijke in de nationale rechtsorde verankerde regeling niet de voile werking die justitiabelen rechtstreeks aan het Unierecht kunnen ontlenen.
2.18
De inbreuk is des te verwerpelijk, nu — zo volgt uit het verweer van de heffende autoriteit — verweerder door de verdeling van bevoegdheid en aansprakelijkheid in zijn nationale rechtsorde tracht zelf aansprakelijkheid te voorkomen.
2.19
Een dergelijke verdeling van bevoegdheden is een extra moeilijkheid voor justitiabelen daadwerkelijke uitoefening van zijn rechten te verkrijgen.
2.20
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft met zijn beslissing dat de Inspecteur aan belanghebbende rente moet vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c Invorderingswet 1990 het recht miskend, nu de Inspecteur niet bevoegd is handelingen uit te voeren overeenkomstig artikel 28c Invorderingswet 1990 en aldus ook niet kan weten wanneer de terugbetaling door de Ontvanger, die wel bevoegd is handelingen conform artikel 28c Invorderingswet uit te voeren, waaronder de uitbetaling van teruggaven, gaat plaatsvinden.
2.21
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch had aldus, het recht respecterend, moeten beslissen dat de lidstaat Nederland gehouden was overeenkomstig de nationale regeling, waarin de verplichting krachtens de Unierechtelijke bepalingen de rechten die justitiabelen rechtstreeks (en dus met voorrang) aan het Unierecht kunnen ontlenen, overeenkomstig vaste en consistente rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot onderhavige materie (arrest Hof van Justitie van de Europese Unie, Nicula, 15 oktober 2014, C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285) moeten waarborgen en nu de lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabele niet alleen recht had op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
2.22
Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10, punt 65).
2.23
Daartoe had het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, zoals het deels ook heeft gedaan, maar rechtens onjuist, moeten oordelen dat belanghebbende de verliezen die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn kan vergoed kan krijgen op grond van het bepaalde in artikel 28c Invorderingswet 1990, waarin de lidstaat Nederland zijn Unierechtelijke verplichting strijdig met het Unierecht geheven belasting met rente over de hele periode van onbeschikbaarheid heeft verankerd teneinde de volle werking van het Unierecht te waarborgen.
2.24.
Als het gerechtshof dit juist had gedaan, en het gerechtshof als rechtsprekende instantie die de voile werking van het Unierecht moet waarborgen in zijn bevoegdheid als rechtsprekend bevoegd orgaan moeten onderzoeken of de nationale regeling waarin de Unierechtelijke verplichting is verankerd, de Unierechtelijke verplichtingen voldoende garandeert.
2.25
In dier voege had het gerechtshof moeten onderzoeken of de wettelijke regeling ex. artikel 28c Invorderingswet 1990, gelet op de schending van het gelijkheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, meer bepaald het feit dat belanghebbende een beroep moet doen bij een andere entiteit van de lidstaat dan degene die over de teruggaaf beslist, anders dan bij vorderingen van nationale schendingen en er een vervaltermijn is opgenomen van 6 weken, waarbinnen belanghebbende een verzoek moet richten op straffe van verval van rechten, in casu de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht kan ontlenen niet in strijd was het Unierecht.
2.26
Bij twijfel had het gerechtshof naar mijn bescheiden mening het onderzoek moeten heropenen teneinde partijen de mogelijkheid te bieden zich uit te laten over de schending van het Unierecht. Ook daartoe heeft het gerechtshof verzuimd, mogelijk omdat zij niet getwijfeld heeft en er mogelijk in berust dat zij niet toekomt aan de wettelijke verplichting de voile werking van het Unierecht te waarborgen.
2.27
Aldus maakt de wetgever een flagrante, uiterst ernstige inbreuk op de bepalingen van het Unierecht, welke bepalingen de lidstaat overeenkomstig vaste en consistente rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot onderhavige materie (arrest Hof van Justitie van de Europese Unie, Nicula, 15 oktober 2014, C-331/13, ECLI:.EU:C:2014.:2285) moeten waarborgen, anders dan zoals uit de nationale regeling volgt, het belanghebbende uiterst moeilijk maakt, ergo een regeling opneemt op straffe van verval met een — onredelijke korte — termijn van 6 weken, waardoor de justitiabele de rechten die hij ontleent de hoogste rechtsorde, het Unierecht, kan ontlenen vervallen!
2.28
Het gerechtshof heeft de werking van het recht met zijn gegeven oordeel miskend. Opgemerkt zij dat het gerechtshof als — laatste — rechtsprekende (feitelijke) instantie — gehouden is de rechten die justitiabelen aan het Unierecht kunnen ontlenen onvoorwaardelijk te waarborgen.
2.29
Indien, zoals in casu lidstaat Nederland — opzettelijk en uitermate ernstig — de rechten van belanghebbende — die ontstaan zijn op grond van een aaneenrijging van beperkingen die belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, zoals o.m. verankerd in artikel 10, lid 2 van de Wet BPM 1992, de overige rechten op grond van artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreekse werking heeft, bij voortduring tracht te beperken en om die reden zich niet houdt aan de door lidstaat Nederland ondertekende Verdragen het Unierecht onvoorwaardelijk te waarborgen, heeft belanghebbende naar mijn oprechte mening toch recht op een redelijke schadevergoeding, nu hij voor elk onderwerpelijk geschil moet doorprocederen tot de allerhoogste nationale rechter, mogelijk zelfs tot de Unierechter, mogelijk tot het EHRM, nu de nationale wetgever in lidstaat Nederland zonder enige wettelijke grondslag regelingen verankerd in de nationale rechtsorde!
2.30
Het gerechtshof heeft de rechten van belanghebbende, die het Hof had moeten waarborgen, met zijn beslissing dat de Inspecteur gehouden is op grond van de strijdig met het Unierecht gehouden regeling, waartoe de Inspecteur niet bevoegd is en dus formeelrechtelijk geen uitvoering kán geven, ernstig miskend. De nationale regeling die de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht kan ontlenen is in flagrante — opzettelijke, zeer ernstige — strijd met het Unierecht opgenomen in de nationale regeling. De miskenning is te duiden als een kennelijk gekwalificeerde schending.
Middel II.
Schending van het recht of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft verzuimd een klacht/grief van belanghebbende te behandelen.
Toelichting.
2.31
Belanghebbende heeft in de onderliggende stukken, o.m. het beroepschrift, zéér uitgebreid en gedetailleerd betoogt dat verweerder, nu hij — als uitvoerder van de nationale regelingen, in casu o.m. artikel 10, lid 2, Wet BPM 1992 opzettelijk in strijd met Unierecht belasting verlangd van belanghebbende, gehouden is de schade die daarmee verband houdt, te vergoeden. De schade bestaat o.m. uit de vergoeding van de werkelijke proceskosten van het geding.
2.32
Belanghebbende heeft — zéér uitgebreid — betoogd dat het leerstuk van lidstaataansprakelijkheid wegens een kennelijk gekwalificeerde schending in casu moet leiden tot schadevergoeding, o.m. een integrale proceskostenvergoeding (hoofdstuk 3, 3.1 t/m 3.37 beroepschrift 8 juli 2014 en 4.8 e.v. van het verweerschrift van 10 december 2014, ook geduid onder 3 grieven van verweerder).
2.33
De rechtbank heeft de grief — volledig — onbehandeld gelaten.
2.34
Had het gerechtshof de grief behandeld had het — niet voor enige gerede twijfel vatbaar — niet tot het gegeven oordeel kunnen komen.
2.35
Immers, artikel 10, lid 2, Wet BPM 1992, dat zodanig was verankerd in de nationale regeling dat uitsluitend van te importeren gebruikte voertuigen een (hogere) belasting is geheven waarvan binnenlandse voertuigen per definitie van zijn uitgesloten, moet in flagrante strijd met de tekst van artikel 110 VWEU (eerste volzin) worden geacht, alsmede met de daarop gebaseerde vaste en zeer overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.36
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (Hoge Raad, 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, punt 3.5.1.)
2.37
Ik merk op dat de schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat is toe te rekenen aan de nationale wetgever die optreedt in een materie waarin hij bij het maken van normatieve keuzen over een ruime beoordelingsmarge beschikt — en mogelijk opzettelijk — de Unierechtelijke verplichtingen niet heeft verwerkt in een nationaal voorschrift, zodat belanghebbende de aan hem ontleende rechten kan uitoefenen.
2.38
Om die reden hebben benadeelde particulieren recht op schadevergoeding wanneer de rechtsregel ertoe strekt hun rechten toe te kennen, er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en er een direct causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de benadeelde particulieren geleden schade (Brasserie du Pecheur, Factortame, gevoegde zaken, 46/93, 48/93, ECLI:EU:C:1996:79, samenvatting, Euro-lex 61993J0046). In casu is dat het geval.
2.39
Het hof had — evenals de rechtbank die de grief verworpen heeft — mijn inziens bij vaststelling van de inbreuk ook moeten vaststellen dat de schending, ondanks de voldoende aanwijzingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de onderliggende materie, hetgeen voldoende duidelijk moet zijn, nu het Hof van Justitie van de Europese Unie op dit gebied vaste rechtspraak heeft ontwikkeld.
2.40
Een dergelijke vergoeding bestaat er uit dat tenminste de volledige omvang van de schade als gevolg van het in procedure betrekken van een belastingplichtige teneinde zijn aan het Unierecht ontleende rechten te verhalen te vergoeden.
2.41
Een dergelijke vergoeding moet afgewikkeld worden via de daartoe strekkende nationale regelingen, in casu artikel 8:75 Awb, met inachtneming van de bijzondere omstandigheden die een boven (forfaitaire), werkelijke vergoeding rechtvaardigen.
2.42
Wanneer dus een schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat is toe te rekenen aan de nationale wetgever die optreedt in een materie waarin hij bij het maken van normatieve keuzen over een ruime beoordelingsmarge beschikt, hebben de benadeelde particulieren recht op schadevergoeding wanneer de rechtsregel ertoe strekt hun rechten toe te kennen, er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en er een direct causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de benadeelde particulieren geleden schade (Brasserie du Pecheur, Factortame, gevoegde zaken, 46/93, 48/93, ECLI:EU:C: 1996:79, samenvatting, Euro-lex 61993J0046).
Middel III.
Schending van het recht of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals die bepaling luidt met ingang van 1 januari 2015 er toe moet leiden dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 133,64 voor het voeren van verweer in de hoger beroepszaak van verweerder. Het oordeel kan zonder nadere motivering op zelfstandige gronden de beslissing niet dragen en is onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting.
2.43
Verweerder heeft in alle zaken waarin de volgens hem aanwezige grieven — al dan niet in een andere verhouding tot elkaar — speelden, hoger beroep ingesteld.
2.44
De grieven waren onder meer gericht Unierechtelijke bepalingen waarin door verweerder niet was toegekomen, dan wel door de rechtbank verzuimd was de rechten die uit het Unierecht voortkomen te waarborgen.
2.45
Het gerechtshof heeft de grieven van verweerder allemaal verworpen, nu ze in strijd zijn met bepalingen van het Unierecht (marge/btw, artikel 1.0, lid 7 wet BPM 1992), dan wel voortkomen uit nationaalrechtelijke bepalingen (Besluit proceskosten bestuursrecht).
2.46
Nu de zaken gelijktijdig zijn behandeld bij het gerechtshof volgt uit de onderliggende nationale regeling dat in een dergelijk geval, wanneer de geschillen (in zijn algemeenheid??) identiek of nagenoeg identiek zijn, de zaken als samenhangend kunnen worden aangemerkt, hetgeen gevolgen heeft voor de tegemoetkoming van de proceskosten voor belanghebbende.
2.47
In casu is de zaak van belanghebbende gelijktijdige behandeld met 10 andere zaken waarin de Inspecteur — al dan niet in een variërend samenspel van grieven — hoger beroep heeft ingesteld.
2.48
De grieven van verweerder zijn allen verworpen en het hoger beroep van verweerder is ongegrond verklaard.
2.49
Indien, zoals in casu het gerechtshof heeft geoordeeld, dat wanneer zaken gelijktijdig zijn behandeld, en de overige zaken van dezelfde gemachtigde (of een andere gemachtigde) min of meer (nagenoeg) identiek zijn belanghebbende slechts recht heeft op het evenredig gedeelte van de forfaitaire vergoeding voor het geheel van de zittingen, gebaseerd op 1 zaak.
2.50
Een dergelijke veroordeling in de proceskosten is ingegeven/gebaseerd op de veronderstelling dat voor de veroordeling van de proceskosten aansluiting gezocht kan worden bij de werkelijke kosten die de gemachtigde heeft moeten maken, waarbij opgemerkt dat de veronderstelling dan zou moeten zijn volgens de opvatting van het hof dat die kosten nagenoeg verwaarloosbaar zijn in het geval een hoeveelheid gelijkende zaken gelijktijdig wordt behandeld.
2.51
Een dergelijke nationale bepaling verhoudt zich in mijn optiek niet tot de wetsgeschiedenis en totstandkoming van de normatieve vergoeding van de proceskosten in het geval een beroep moet leiden tot herziening.
2.52
In de uitspraak van 15 februari 19.95, nr. 28.205, BNB 1995/94 overwoog Uw Raad;
2.53
‘Blijkens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet nr. 22 495 — welke toelichting mede geldt voor artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken — heeft de wetgever met het opnemen in een algemene maatregel van bestuur van een specifieke tarifiëring van de kosten met betrekking tot de onderscheiden processuele handelingen, ter beperking van de taakverzwaring voor de rechter, mede beoogd dat het gevolg van die normering zou zijn ‘dat de rechter nog slechts zal behoeven te beoordelen of er reden is voor een proceskostenveroordeling’ (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 153). Hieruit volgt dat naar de bedoeling van de wetgever, mede gezien het forfaitaire karakter van de in het Besluit proceskosten fiscale procedures neergelegde regeling ter vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, indien zodanige bijstand is verleend, elk onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten achterwege zal worden gelaten.
2.54
In. het onderhavige geval dient derhalve, anders dan door de Staatssecretaris van Financiën is aangevoerd, de vraag of de in dit geval door belanghebbende gemaakte kosten lager zijn dan het aan de hand van voormeld Besluit te berekenen bedrag, niet in de beoordeling te worden betrokken.
2.55
(Vgl. in gelijke zin Hoge Raad 1 november 1995, nr. 30 720, BNB 1996/84. De Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben in vergelijkbare zin geoordeeld; zie Centrale Raad van Beroep 18 april 1995, nr. 1993/2127 AAW/WAO, FED 1995/492 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 23 juli 2008, nr. 200708379/1, AB 2009/73).
2.56
Aldus moet het er op grond van de totstandkoming, de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de hoogste nationale rechterlijke instanties voor worden gehouden dat een dergelijke minimale vergoeding op grond van een matiging bij gelijktijdige behandeling ter zitting in strijd is met de normatieve regeling, die beoogd dat het gevolg van die normering zou zijn ‘dat de rechter nog slechts zal behoeven te beoordelen of er reden is voor een proceskostenveroordeling’ (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 153). Hieruit volgt dat naar de bedoeling van de wetgever, mede gezien het forfaitaire karakter van de in het Besluit proceskosten fiscale procedures neergelegde regeling ter vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, indien zodanige bijstand is verleend, elk onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten achterwege zal worden gelaten.
2.57
Met de nieuwe regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht is ogenschijnlijk het beginsel van een forfaitaire vergoeding ongeacht de werkelijke kosten verlaten teneinde toepassing te kunnen geven aan een matiging van de proceskosten, zoals in casu tot nagenoeg nihil.
2.58
Bovendien kan een dergelijke regeling leiden tot willekeur, hetgeen zich niet verhoudt tot het rechtszekerheidsbeginsel. Immers, zoals in casu heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de kosten op grond van de forfaitaire vergoeding met buiten toepassing laten van de samenhangregeling als zijn geschil zonder andere gelijksoortige zaken behandeld wordt en heeft belanghebbende recht op nagenoeg nihil (€ 133,64, zoals in casu) als zijn zaak door de bevoegde rechterlijke instantie geclusterd wordt.
2.59
Belanghebbende kan aldus bij aanvang van zijn verweer door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleend geen enkele inschatting maken van welke vergoeding hij tegemoet kan zien, terwijl hij wel voorshands duidelijk en zonder enige gerede twijfel de inschatting kan maken dat de inbreuk op zijn rechten door verweerder bij verweer onmogelijk kunnen slagen, nu zij in flagrante strijd zijn met het recht, in casu het Unierecht. Goed bezien houdt verweerder zich bij herhaling bezig met de beperking van de rechten van belanghebbende, een kenmerk dat apert niet kan in een lidstaat die zich middels de ondertekening van Verdragen nadrukkelijk en zonder inhouding conformeert aan de tenuitvoerlegging van het allerhoogste recht, het Unierecht.
2.60
Goed bezien had belanghebbende zich, met de uitkomst van het geschil, m.n. met de veroordeling in de proceskosten van verweerder als tegemoetkoming in de werkelijke kosten van verweer door een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener van elk verweer kunnen onthouden, nu verweer het gerede risico zou inhouden dat de tegemoetkoming zich in het geheel niet zou verhouden tot de gemaakte kosten.
2.61
Om die reden moet de regeling in strijd worden geacht met bepalingen van het Unierecht, meer bepaald het beginsel van doeltreffendheid.
2.62
In casu komt verweerder op tegen zaken die Unierechtelijk al sinds jaar en dag beslist zijn en belanghebbende het recht geven dat hij aan de hoogste rechtsorde kan ontlenen, namelijk het recht dat hij vrijelijk, zonder enige beperking middels fiscale maatregelen, elders in de Unie een product kan verwerven en dat naar zijn eigen lidstaat kan overbrengen (artikel 110 VWEU).
2.63
In het geval van marge/BTW volgt het recht de laagste mogelijk belasting toe te passen reeds uit artikel 110 VWEU, maar is een dergelijke heffing op grond van verschillende heffingsmodaliteiten volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU als het zodanig is ingericht dat hoe dan ook is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan soortelijke binnenlandse producten (zie onder meer arrest van het Hof van Justitie van 17 juni 1998, Grundig Italiana, C-68/96, Jur. blz. I-3775, punt 12 en arrest van het Hof van Justitie van 3 februari 2000, C. Dounias, C-228/98, Jur. blz. I-577, punt 40). Volgens eveneens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie wordt artikel 90 EG geschonden als de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, hoger wordt belast (zie onder meer arrest van het Hof van 23 oktober 1997, Commissie/Griekenland, C-375/95, Jur. blz. I-5981, punten 20 en 29; arrest van het Hof van Justitie van 2 april 1998, Outokumpu, C-213/96, Jur. Blz. I-1777, punt 34, arrest van het Hof van Justitie van 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jur. blz. I-1327, punt 21, arrest van het Hof van Justitie Van 29 april 2004, Weigel, C-387/01, Jur. blz. I-4981, punt 67).
2.64
Datzelfde geldt voor de door verweerder opgeworpen beperking ex. artikel 10 lid 7 wet BPM 1992, alsook de renteregeling.
2.65
Aldus moet met een dergelijke nationale regeling als het bepaalde in artikel 2, lid 3, tekst per 1 januari 2015 worden aanvaard dat, zoals in casu, wanneer de heffende autoriteit in het ongelijk wordt gesteld nadat hij getracht heeft een inbreuk te plegen op de rechten die belanghebbende (rechtstreeks) aan het Unierecht kan ontlenen een dergelijk relatief verwaarloosbare vergoeding krijgt voor het voeren van noodzakelijk verweer, hij goed bezien alleen verweer kan voeren als belanghebbende daarmee het gerede risico — dat hij voorshands niet kan voorzien — wil aanvaarden dat hij schade lijdt die niet vergoedt zal worden.
2.66
Een andere opvatting zou kunnen zijn dat belanghebbende dan maar zonder rechtsbijstand verweer gaat voeren. Een dergelijke conclusie moet evenzeer in strijd met het Unierecht worden geacht, nu belanghebbende op grond van het Unierecht recht heeft op een ‘fair trial’. Een wezenlijk element daarvan is dat de partijen over gelijke processuele middelen beschikken, de zgn. ‘equality of arms’.
2.67
Dit beginsel brengt met zich mee dat het niet zo mag zijn dat de ene partij over juridische bijstand kan beschikken, en de andere partij het b.v. bij ontbreken van financiële middelen of zoals in casu voor onvoorzienbare kosten wordt gesteld omdat hij de kosten van vergoeding voor rechtsbijstand door een nationale regeling die dat tracht te bewerkstelligen juist veroorzaakt.
2.68
In casu werd belanghebbende reeds geconfronteerd met een hoogst bedenkelijke vergoeding in de bezwaarfase, deels gecorrigeerd door de rechtbank, de rechtbank oordeelt tot een forfaitaire proceskostenvergoeding waar om een werkelijke proceskotenvergoeding wordt verzocht wegens een onaanvaardbare, uiterst ernstige, inbreuk van de nationale wetgever op de bepalingen en de uitlegging van het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de onderliggende materie en het gerechtshof verweerder — in zijn niet aflatende drang de rechten die belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen — onrechtmatig — te beperken veroordeelt in € 133,00 proceskostenvergoeding.
2.69
Nu belanghebbende het onjuiste oordeel van de rechtbank met betrekking tot bepalingen van het Unierecht ook nog eens kan laten casseren door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, komt daar, op onjuiste gronden weliswaar, ook nog eens € 245,00 bij, totaal € 1.232,00, + € 133,64 en € 245,00 = € 1.610,00 voor 4 gecasseerde oordelen met betrekking tot uiterst verwerpelijke, ernstige inbreuken op de grondrechten van belanghebbende door nationale heffende of rechtsprekende instanties!!!!!
2.70
Elke weldenkende jurist of justitiabele zal onmiddellijk afzien van enig verweer tegen dergelijke tenuitvoerleggingen van uiterst ernstige misstanden. Het beginsel in artikel 6, lid 1 EVRM, evenzeer verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt uitermate ernstig ondermijnd in lidstaat Nederland.
2.71
Het komt mij oprecht voor als praktijken die een gemiddelde bananenrepubliek niet vreemd zijn, ergo nog beter regelt dan lidstaat Nederland. Het doet regelrecht — en ongestraft doordat de praktijken het oordeel van de Unierechter vooralsnog onthouden worden — afbreuk aan een doeltreffend beroep op de rechten die belanghebbende kunnen ontlenen aan het Unierecht. Ik kan me onmogelijk voorstellen dat een dergelijke praktische uitwerking van de in de nationale voorschriften verankerde regelingen met applaus ontvangen wordt in Luxemburg!
2.72
Een dergelijke regeling verhoudt zich naar de mening van belanghebbende niet tot de rechten die voortkomen uit het Unierecht.
2.73
Ook Feteris 110. en Van den Hurk 111. achten de forfaitaire vergoeding in gevallen van schending van EG-recht kwestieus. Zij menen dat forfaitaire vergoeding niet voldoet aan de eis dat de schadevergoeding adequaat moet zijn.
Tot slot noem ik Weber en Spierts 112. die betogen:
‘Considering the fact that specific legal knowledge is needed in a procedure in which Community law arises and during a possible (with increasing legal costs) preliminary reference, the liability of the State, as far as the damage consists of legal costs, is unacceptably limited by the Netherlands Decree on legal costs. Exercising the rights conferred by Community law may not, in practice, become virtually impossible but, in any case, will become excessively difficult. This is also prohibited by the case law of the ECJ.’
2.74
Het gerechtshof had voor de veroordeling in de proceskosten aansluiting moeten zoeken bij de totstandkoming en wetsgeschiedenis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, dan wel zich moeten vergewissen van het feit dat de litigieuze regeling zoals die hier in geding is, zich mogelijk niet verhoudt tot het Unierecht, meer bepaald het rechtszekerheidsbeginsel (onvoorzienbaarheid) en het doeltreffendheidsbeginsel.
2.75
In het geval er bij Uw Raad enige twijfel bestaat hoe het geschil — met betrekking tot de vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden bij onderhavig beroep op zijn rechten die hij aan de allerhoogste rechtsorde kan ontlenen, verzoek ik Uw Raad de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Middel IV.
Schending van het recht of verzuim van vormen, meer bepaald het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld zoals het gerechtshof heeft geoordeeld zoals in 4.22 en 4.25 van de uitspraak.
Het Hof heeft geoordeeld dat in twee zaken t.w. de onderhavige zaak 14/00916 en de zaak met kenmerk 14/00914 het incidentele beroep gegrond is. Voor die zaken — aldus het Hof — Wordt de tegemoetkoming in de proceskosten vastgesteld op € 490,00 (1 punt voor het indienen van het incidenteel hoger beroepschrift) × € 490,00 (waarde per punt) × 1 (factor gewicht van de zaak) × 1 (factor samenhangende zaken), is € 490,00.
In 4.25 stelt het Hof vast dat de tegemoetkoming in de proceskostenvergoeding met betrekking tot het incidenteel hoger beroep worden vastgesteld op € 490,00 :2 zaken = € 245,00.
Toelichting.
2.76
Voor wat betreft het beroep op de schending van het Unierecht en de onmogelijkheid tegen schendingen van het Unierecht door de lidstaat in verweer te komen verwijs ik u naar de toelichting in middel III.
2.77
Ik ben van mening dat dezelfde gronden ook van toepassing zijn op de proceskostenvergoeding van het incidentele hoger beroep.
2.78
Verder volgt uit de onderliggende stukken en gevoerde bewijsmiddelen dat het Hof geen vergoeding voor het toelichten van het incidentele hoger beroep ter zitting heeft toegekend, terwijl uit de uitspraak volgt dat de gemachtigde van belanghebbende ter mondelinge behandeling is verschenen teneinde zijn stelling(en) in het incidentele hoger beroep toe te lichten dan wel zich te verweren en/of vragen van het gerechtshof te beantwoorden of toe te lichten.
2.79
Aldus had het gerechtshof voor het incidentele hoger beroep volgens het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, meer bepaald onder A, A1, bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht voor die proceshandeling een punt moeten toekennen en de proceskosten in hoger beroep voor het incidenteel hoger beroep moeten vaststellen op € 980,00, zijnde (1 punt voor het indienen van het incidenteel hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) × € 490,00 (waarde per punt) × 1 (factor gewicht van de zaak) × 1 (factor samenhangende zaken), is € 980,00.
2.80
Het Hof heeft dat miskend. Het Hof heeft zijn oordeel ook niet nader gemotiveerd of toegelicht.
2.81
Voor het overige verzoek ik Uw Raad het behandelde in middel III ook te rekenen als zijnde van toepassing in middel IV.
3. Proceskostenvergoeding.
3.1
Ik verzoek Uw Raad verweerder tot veroordeling van de kosten van het geding. Gezien de aaneenrijging van uiterst ernstige inbreuken op het Unierecht, verzoek ik UW Raad verweerder te veroordelen in de werkelijke proceskosten van het geding.
3.2
Subsidiair verzoek ik Uw Raad tot veroordeling in de kosten van het geding met inachtneming van het bepaalde in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Met behoud van rechten en weren,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑05‑2017
H.T.P.M. van den Hurk, Europees Gemeenschapsrecht en directe belastingen: spanning tussen verdragsvrijheden en het Nederlandse belastingrecht, Deventer: Kluwer, 2001, p.224.
D. Weber/E. Spierts, The ‘D case’: Most-favoured-nation treatment and compensation of legal costs before the European Court of Justice, European Taxation February/March 2004 p. 70.
Beroepschrift 20‑10‑2015
Den Haag, [20 OKT 2015]
Kenmerk: DGB 2015-4899
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 september 2015, nr. 14/00916, inzake [X] te [Z] betreffende de op aangifte voldane belasting van personenauto's en motorrijwielen. Van deze uitspraak is op 11 september 2015 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] gezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 10, tweede en zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) juncto artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992 in samenhang met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), doordat het Hof heeft geoordeeld dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de btw-auto van belanghebbende mag worden aangesloten bij een inkoopwaarde van een vergelijkbare margeauto, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
- II.
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, en verzuim van vormen doordat het Hof de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende eerst aannemelijk moet maken dat de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst van margeauto's qua kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de onderhavige voertuigen dan voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst voor btw-auto's, onbehandeld heeft gelaten, op grond waarvan vernietiging van de uitspraak dient te volgen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Vooraf
Waarschijnlijk ten overvloede attendeer ik uw Raad op de rechtstheoretische vergelijkbaarheid van de onderhavige zaak met de bij uw Raad in behandeling zijnde zaak onder nummer 15/02273 betreffende het door mij ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof Den Haag van 3 april 2015, nr. 14/00189. Inmiddels valt ook te wijzen op andere vergelijkbare lopende procedures bij uw Raad, geregistreerd onder de nummers 15/03561 en 15/03562.
Nogmaals roep ik in herinnering dat een voortvarende behandeling van deze problematiek door uw Raad mijnerzijds zeer zal worden gewaardeerd, nu immers hierover honderden zaken aanhangig zijn in verschillende stadia (bezwaar, beroep dan wel hoger beroep).
Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 2 november 2011 aangifte belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) gedaan voor de in geding zijnde personenauto, waarbij de bpm is berekend aan de hand van de X-Ray koerslijst, uitgaande van een btw-auto. Belanghebbende heeft nadien een bezwaar ingediend tegen de gedane aangifte en daarin o.m. gesteld dat alsnog moet worden uitgegaan van de lagere koerslijstwaarde van een margeauto.
Vaststaat dat de onderhavige auto een zogenoemde btw-auto is. Desondanks wenst belanghebbende toepassing van de X-Ray koerslijstwaarde die wordt vermeld bij margeauto's
Geschil
In geschil is of belanghebbende bij het hanteren van de koerslijst van X-Ray, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen margeauto en btw-auto, voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde mag uitgaan van de waarde die wordt vermeld bij een margeauto terwijl de desbetreffende ‘ingevoerde’ auto een btw-auto is.
Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend, tegen welk oordeel dit beroep in cassatie is gericht.
Ad I.
Nationale rechtskader
Op de voet van artikel 10, eerste lid, Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte auto's het bij de auto behorende bedrag aan belasting berekend met inachtneming van een vermindering. Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, tweede lid, Wet BPM).
Ingevolge artikel 10, zevende lid, Wet BPM wordt bij de aangifte een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving.
Bij ministeriële regeling kunnen ingevolge het achtste lid nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van genoemd artikel 10.
In dit verband valt te wijzen op het bepaalde in artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm, waarin is opgenomen dat ‘de opgaaf, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de wet bestaat uit een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, is ontleend’.
De door belanghebbende bij de aangifte gehanteerde koerslijst van X-Ray is een in de handel algemeen toegepaste koerslijst als bedoeld in voormeld artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a. Belanghebbende wenst deze lijst echter kennelijk niet consequent te volgen, doordat wordt bepleit niet aan te sluiten bij de in deze lijst vermelde specificatie voor btw-auto's maar in afwijking van de feitelijke situatie van de onderhavige auto aansluiting te zoeken bij de in die lijst vermelde lagere inkoopwaarde voor een margeauto.
Reeds op deze grond kan worden geconstateerd dat het door belanghebbende gestelde in bezwaar niet overeenstemt met het bepaalde in artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm. Het spreekt voor zich dat bij de keuze voor een bepaalde koerslijst — in casu de X-Ray koerslijst — deze zo nauwgezet mogelijk moet worden gehanteerd voor de registratie van de desbetreffende auto, hetwelk door belanghebbende in de aangifte op correcte wijze is gedaan.
Uitsluitend vanuit de toepassing van de nationale regels bezien kan het door belanghebbende in bezwaar ten aanzien van dit aspect bepleite standpunt dan ook niet worden gevolgd.
Terzijde merk ik in dit kader nog het volgende op. Uit eerder ingewonnen informatie bij X-Ray is als uitleg voor het verschil in waarden tussen een btw-auto en een margeauto gegeven, dat dit heeft te maken met de verkoopbaarheid van de auto. Een margeauto zal veelal niet aan een ondernemer worden verkocht omdat die immers de btw bij aankoop in aftrek kan en wil brengen. Bij een margeauto is de btw verdisconteerd en kan daaruit niet worden afgezonderd, terwijl dat bij de verkoop van de btw-auto wel het geval is. Daardoor hebben ingekochte btw-auto's in principe een groter afzetpotentieel (ondernemers en particulieren), waardoor deze auto's bij de inkoop ook een hogere waarde vertegenwoordigen.
De vervolgvraag die kan opkomen, is of toepassing van het Unierecht meer in het bijzonder van artikel 110 VWEU tot de door belanghebbende voorgestane — en door het Hof gevolgde — uitkomst dwingt.
Relevante jurisprudentie
Bij de beoordeling van de voormelde vervolgvraag dienen mijns inziens de navolgende arresten van uw Raad en van het Hof van Justitie EU (HvJ EU) met de daarin gegeven overwegingen in de beschouwingen te worden betrokken.
HR 10 juli 2009, nr. 07/11237, BNB 2009/273
‘Artikel 90 EG verzet zich tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt, zal de nog op die auto rustende BPM gelijk zijn aan een aan de door de handelaar betaalde inkoopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert. Indien in een geval als het onderhavige zou worden uitgegaan van de verkoopwaarde van de auto zou de marge van de handelaar in de heffing worden betrokken. Daardoor zou de heffing hoger zijn dan de BPM die rust op de evenbedoelde gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Derhalve zal voor de vaststelling van de BPM moeten worden uitgegaan van de inkoopprijs van de referentieauto.’
HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, BNB 2012/147
‘In de arresten van 10 juli 2009, nr. 07/11237, LJN BJ1971, BNB 2009/273, alsmede nr. 43873, LJN BJ2012, V-N 2009/33.24, en van 5 maart 2010, nr. 09/02339, LJN BL6455, BNB 2010/1543.4 stond centraal een berekening van het voor de referentieauto resterende bedrag aan BPM waarbij — in cassatie onbestreden — tot uitgangspunt was genomen een vermindering van het bedrag aan BPM dat op basis van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting) bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet is verschuldigd. Uitgaande van die prijs en van het daarop gebaseerde verschuldigde bedrag aan BPM diende in die gevallen met het oog op de berekening van het resterende bedrag aan BPM de afschrijving van de waarde van de referentieauto te worden bepaald.
Uit de hiervoor bedoelde arresten volgt, anders dan het middel betoogt, niet dat bij de berekening van het bedrag aan BPM dat nog rust op de referentieauto, ook de marge die handelaren realiseren bij de verkoop van motorrijtuigen in nieuwe staat buiten beschouwing moet worden gelaten. De wetgever heeft met ingang van 1 januari 2010 gekozen voor een andere wijze van berekening van de vermindering van BPM. Daarbij is — anders dan daarvoor — tot uitgangspunt genomen de inkoopwaarde die geldt voor de handelaar die een vergelijkbaar motorrijtuig in nieuwe staat heeft verkocht, op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Bij deze wijze van berekening is niet uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de referentieauto. Zoals ook de wetgever tot uitgangspunt neemt, moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een ongebruikte auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Het uitgangspunt is aldus de vermindering van het bedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van de referentieauto op het moment dat deze auto met het oog op het eerste gebruik in Nederland is geregistreerd. Deze waarde is gelijk te stellen aan de prijs — waarin de BPM dus is begrepen — waarvoor de referentieauto op dat tijdstip van een onafhankelijke derde zou zijn aangeschaft. Op grond van dit een en ander moet voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht (en bij welke prijsvorming rekening wordt gehouden met het wettelijk verschuldigde bedrag aan BPM ter zake van de registratie als ongebruikte auto) en van anderzijds de prijs waarvoor die auto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden bepaald, wordt verkocht. De hiervoor bedoelde aankoopprijs is over het algemeen niet gelijk aan de inkoopprijs van de handelaar die de referentieauto in nieuwe staat heeft verkocht. Derhalve sluit de hiervoor vermelde, in de wettelijke bepalingen neergelegde, wijze van berekening een door artikel 110 VWEU verboden benadeling van ingevoerde gebruikte auto's niet uit. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is met het oog op de heffing van BPM voor gebruikte motorrijtuigen de in artikel 10, lid 2, van de Wet voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd met artikel 110 VWEU en moet deze bepaling in zoverre buiten toepassing blijven. Daaraan kan — anders dan het middel betoogt — niet afdoen dat zonder deze vermindering voor (veel) andere in te voeren gebruikte auto's minder BPM wordt betaald dan de BPM die nog rust op vergelijkbare gebruikte, in nieuwe staat in Nederland geregistreerde auto's. Het middel faalt derhalve.’
HvJ EU 19 december 2013, C-437/12
‘Gelijksoortige nationale producten
- 20.
Vooraf zij opgemerkt dat een door een lidstaat op de registratie van motorvoertuigen op zijn grondgebied met het oog op het in het verkeer brengen ervan geheven belasting, een binnenlandse belasting vormt en dus aan artikel 110 VWEU moet worden getoetst (zie in die zin arrest van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, Jurispr. blz. I-2711, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 21.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerste alinea van dat artikel elke lidstaat verbiedt om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
- 22.
Voorts zij eraan herinnerd dat de in een lidstaat in de handel zijnde motorvoertuigen ‘nationale producten’ van deze lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU zijn (zie reeds aangehaald arrest Tatu, punt. 55).
- 23.
Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamles en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).
- 24.
Dienaangaande zij opgemerkt dat de in het vorige punt vermelde criteria limitatief noch dwingend zijn opgesomd. Het referentievoertuig kan natuurlijk variëren naargelang van de specifieke kenmerken van het ingevoerde voertuig. Twee voertuigen die op dezelfde datum voor het eerst in gebruik zijn genomen, zijn niet noodzakelijk gelijksoortig, bijvoorbeeld wegens een andere slijtage. Het staat aan de nationale rechter om, met inachtneming van de in het vorige punt vermelde kenmerken, vast te stellen van welke nationale producten de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken ingevoerde voertuig.
- 25.
Bijgevolg zijn de gelijksoortige nationale producten die vergelijkbaar zijn met een tweedehands voertuig als dat in het hoofdgeding, dat vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik is genomen en in 2010 in Nederland is ingevoerd en geregistreerd, de voertuigen die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken voertuig.
(…)
- 30.
Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat vanaf de betaling van een registratiebelasting in een lidstaat, het bedrag van die belasting wordt opgenomen in de waarde van het voertuig. Wanneer een in de betrokken lidstaat geregistreerd voertuig vervolgens in deze lidstaat als tweedehands voertuig wordt verkocht, zal zijn handelswaarde, die het restbedrag van de registratiebelasting omvat, bijgevolg gelijk zijn aan een door de waardevermindering van dit voertuig bepaald percentage van zijn oorspronkelijke waarde (arrest van 5 oktober 2006, Nádasdi en Németh, C-290/05 en C-333/05, Jurispr. blz. I-10115, punt 54).
- 31.
Derhalve wordt artikel 110 VWEU geschonden wanneer het bedrag van die belasting op een tweedehands voertuig uit een andere lidstaat hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (arresten van 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C-345/93, Jurispr. blz. I-479, punt 20, en 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jurispr. blz. I-1327, punt 23, en reeds aangehaald arrest Tulliasiamies en Siilin, punt 55).
- 32.
Indien het bedrag van de registratiebelasting op ingevoerde, tweedehands voertuigen hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde, van gelijksoortige reeds op de binnenlandse markt geregistreerde tweedehands voertuigen, zou dat immers de verkoop van nationale tweedehands voertuigen kunnen begunstigen, waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.’
Nadere beschouwingen
De essentiële vraag is naar mijn mening of kan worden volgehouden dat gegeven de niet limitatieve opsomming van het HvJ EU inzake de gelijksoortigheid van de producten c.q. het zijn van referentievoertuig, het aspect btw-auto of margeauto een kenmerk is dat het dichtst aanleunt bij die van het betrokken ‘ingevoerde’ voertuig. De beoordeling daarvan is aan de nationale rechter.
Die beoordeling vindt plaats vanuit het oogpunt van de concurrentieverhoudingen tussen ingevoerde tweedehands voertuigen en gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde voertuigen (referentievoertuigen) bij de verkoop daarvan.
Blijkens punt 30 van het voormelde arrest van het HvJ EU, C-437/12, alsmede de door uw Raad gewezen arresten BNB 2009/273 en BNB 2012/147, dient dit te worden gerelateerd aan de handelsinkoopwaarde van het tweedehands nationale referentievoertuig, die het restbedrag van de bpm omvat.
Volgens de koerslijst van X-Ray wordt voor een tweedehands btw-auto een hogere inkoopprijs betaald door een handelaar dan voor een vergelijkbare margeauto. De handelswaarde ligt kennelijk hoger in geval het een btw-auto betreft. Daarmee wordt op een btw-auto minder afgeschreven dan een margeauto. Op die wijze komt tot uiting dat het aspect btw-auto of margeauto wel een handelswaarde gerelateerd(e) kenmerk of eigenschap is en het zijn die aspecten welke relevant zijn bij de voorliggende beoordeling door de nationale rechter.
Van een begunstiging van de nationale tweedehands voertuigen is geen sprake, want de gelijksoortige nationale btw-auto's hebben dezelfde handelswaarde. Op die tweedehands markt nemen in principe enerzijds gelijksoortige nationale en ingevoerde btw-auto's dezelfde plaats in en anderzijds geldt dat ook tussen gelijksoortige nationale en ingevoerde margeauto's.
Overigens is het van algemene bekendheid (zie ook www.occasionadvies.nl) dat op de verkoopmarkt van tweedehands auto's de daarbij aanwezige btw-auto's potentieel een groter afzetpotentieel — zakelijke en particuliere klanten — hebben dan margeauto's.
Derhalve is het geenszins zo dat het bedrag van de registratiebelasting op ingevoerde tweedehands btw-voertuigen hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op de binnenlandse markt geregistreerde tweedehands btw-voertuigen. Daarmee komt de grond onder het oordeel van het Gerechtshof in de bestreden uitspraak te ontvallen.
Conclusie
Mitsdien concludeer ik dat toepassing van artikel 110 VWEU niet dwingt tot een van artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm afwijkende uitkomst in een geval als het onderhavige waarbij belanghebbende heeft gekozen voor de koerslijst van X-Ray met de daarin vermelde specificaties. Nu vaststaat dat het in casu om een zogenoemde btw-auto gaat, hoort daar de in die lijst vermelde handelsinkoopwaarde van de auto als btw-auto bij.
Ad II.
In de door de Inspecteur bij het Hof ingediende aanvulling op het beroepschrift is op bladzijde 2 de stelling betrokken dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst margeauto's qua kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de onderhavige voertuigen dan de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst voor btw-auto's.
Belanghebbende heeft deze kenmerken tot op heden niet aangedragen. Er zijn derhalve van de desbetreffende referentievoertuigen in het geheel geen kenmerken bekend. Gelet daarop heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de auto waarop de aangifte is gebaseerd door gebruikmaking van de koerslijst voor btw-auto's te hoog is vastgesteld en dat dientengevolge teveel bpm op aangifte is voldaan.
Voor wat betreft de juridische c.q. fiscale relevantie van deze stelling kan o.a. worden verwezen naar de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 5 februari 2015, nrs. 12/03439 e.a., punten 14 tot en met 16. Deze stelling is door het Hof echter, onbehandeld gebleven, hetwelk mijns inziens in dezen tot vernietiging van de uitspraak zou dienen te leiden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,