Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, 2012, p. 254.
HR, 12-03-2013, nr. 12/00314
ECLI:NL:HR:2013:BZ3628
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
12/00314
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BZ3628
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3628, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3628
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BU9976, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3628, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3628
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BU9976
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 12/00314
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 december 2011, nummer 20/000737-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 maart 2013.
Conclusie 15‑01‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 12/00314
Mr. Hofstee
Zitting: 15 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 27 december 2011 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" (parketnummer 01-845231-10) en wegens 1 primair en 2 "De voortgezette handeling van: poging tot doodslag en mishandeling" (parketnummer 01/845288-10), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. Daarnaast heeft het Hof de terbeschikkingstelling van verzoeker gelast met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof een mes verbeurd verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat de onder parketnummer 01/845231-10 bewezen verklaarde pleegplaats (Veghel) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Immers de pleegplaats van de onder parketnummer 01/845231-10 bewezenverklaarde bedreigingen volgt genoegzaam uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals weergegeven in het arrest. Ik wijs daartoe op het proces-verbaal van aangifte van 25 mei 2010 van [slachtoffer] (bewijsmiddel 1), inhoudend voor zover hier van belang: "Vandaag, 25 mei 2010, omstreeks 14.00 uur, belde ik mijn ex-partner [verdachte] op. (...) Ik ben naar de moestuin gegaan. (...) Op het moment dat ik bij de moestuin was heeft [verdachte] mij ook meerdere malen gebeld. Ik heb toen ook opgenomen. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij mij dood ging maken en als het vandaag niet lukte, het de dag erna wel zou lukken." Voorts volgt uit het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van aangifte van 8 juli 2010 van [slachtoffer] (bewijsmiddel 5) dat de moestuin is gelegen aan de [a-straat] te Veghel. Dat dit laatste proces-verbaal is opgenomen onder het door het Hof gebezigde kopje "Door het hof gebruikte bewijsmiddelen parketnummer 01-845288-10", maakt niet dat dit bewijsmiddel niet in samenhang met bewijsmiddel 1 mag worden gelezen.
5.
Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inhoudend dat de verklaringen van de aangeefster onvoldoende betrouwbaar zijn.
6.
Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.1. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Ingeval van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is de rechter evenwel ingevolge diezelfde bepaling gehouden de niet-aanvaarding van dat standpunt nader te motiveren.
7.
Bij pleidooi heeft de raadsvrouw van verzoeker de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster [slachtoffer] betwist. Onder opgave van argumenten heeft zij aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn omdat deze - kort gezegd - zowel onderling als met de verklaring van de getuige [getuige] tegenstrijdig zijn, en voorts vreemd zijn ten aanzien van het vastpakken van het mes. Ook had, aldus de raadsvrouw, aangeefster een motief om verzoeker te belasten en is zij in het verleden onbetrouwbaar gebleken. Om deze redenen is bepleit dat de verklaringen van aangeefster van het bewijs moeten worden uitgesloten. Gelet op het vorengaande en aannemende dat het betoog van de raadsvrouw kennelijk strekt tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van aangeefster vanwege onbetrouwbaarheid, meen ik dat hier sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv.
8.
Op dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsvrouw heeft het Hof in het bestreden arrest onder het hoofd "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" gerespondeerd. In 2.3. zet het Hof ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen uiteen (i) dat aangeefster over de toedracht van het incident tussen verzoeker en haar consequent heeft verklaard en dat de omstandigheid dat zij niet eensluidend over een detail heeft verklaard (in welke hand verzoeker het mes had) aan haar betrouwbaarheid niet afdoet en (ii) dat haar verklaringen voor een significant deel bevestiging vinden in andere bewijsmiddelen. Gelet daarop heeft het Hof haar verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar geoordeeld en tot het bewijs gebezigd. Aldus heeft het Hof in zijn overwegingen rekenschap afgelegd van zijn oordeel dat en waarom de voor het bewijs gebezigde verklaringen van aangeefster door het Hof voldoende betrouwbaar worden geacht. Daarbij heeft het Hof voldoende inzicht gegeven in zijn afwegingen en de overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld. Het hoefde niet in te gaan op ieder detail van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.2. De van dit standpunt afwijkende beslissing van het Hof acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
9.
Het middel faalt.
10.
Het derde middel komt met diverse klachten op tegen het onder 2 bewezen verklaarde (parketnummer 01/845288-10).
11.
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof onder 2 (parketnummer 01/845288-10) bewezen verklaard dat:
"hij op of omstreeks 8 juli 2010 te Veghel opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), (hardhandig) bij haar haren heeft gepakt en/of heeft geslagen en/of bij haar keel heeft gepakt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
12.
Voor het bewijs heeft het Hof de navolgende bewijsmiddelen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, gebezigd:
- (a)
het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] (bewijsmiddel 5), voor zover inhoudend:
"(...). Vandaag donderdag 8 juli 2010, omstreeks 17.30 uur, was ik in mijn moestuin gelegen aan de [a-straat] te Veghel.(...) Ik zag dat [verdachte] (verzoeker, EH) bij de ingang van de moestuintjes stond te kijken naar mij. Ik was daar als enige aan het werk in de moestuin. Ik zag dat [verdachte] binnen kwam de moestuin in, ik zag dat hij richting mij gelopen kwam. [Verdachte] stond op een gegeven moment heel dicht voor mij, ik wilde weg. (...) Ik voelde dat [verdachte] mij bij mijn haren pakte en met zijn andere vuist mij op mijn hoofd sloeg."
- (b)
het proces-verbaal verhoor (bewijsmiddel 6), voor zover inhoudend als verklaring van aangeefster [slachtoffer]:
"Afgelopen donderdag 8 juli 2010 omstreeks 17.30 uur was ik in het volkstuinencomplex aan de [a-straat] te Veghel. Ik heb daar een volkstuin. (...) Ik zag dat [verdachte] (verzoeker, EH) het poortje openmaakte en mijn tuintje ingelopen kwam. (...) Vervolgens zag en voelde ik dat [verdachte] mij aan mijn haren begon te trekken en mij met kracht sloeg met zijn vuisten op mijn hoofd. De klappen deden pijn. Ik heb mijn neus en lippen aan de binnenkant kapot gehad door de klappen."
- (c)
het proces-verbaal verhoor getuige (bewijsmiddel 7) voor zover inhoudend als verklaring van [getuige]:
"8
juli 2010 is de datum van het voorval. Ik kwam daar rond de klok van 18.05. (...) Ik zag toen een kleine zwarte auto staan op het parkeerterrein van de volkstuinen. Deze auto is van [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte], zijnde verdachte).(...) Ik zag in de tuin van mijn buurvrouw [verdachte] staan met die vrouw van deze volkstuin. Deze vrouw is de vriendin van [verdachte] geweest. Toen ik kwam aangelopen zag ik dat hij de vrouw met een hand bij de keel vast had en met de andere hand een van de armen van deze vrouw.(...)."
- (d)
het proces-verbaal van verhoor verdachte (bewijsmiddel 8), voor zover inhoudend als verklaring van verzoeker:
"Ik ben (...) met mijn auto (...) naar de volkstuintjes gereden. (...) Toen ik bij mijn volkstuintje stond zag ik (...)mijn ex-vrouw [slachtoffer] bij haar volkstuintje staan. (...) Ik zag dat [slachtoffer] weg wilde lopen van mij maar dat ging niet omdat ik en een tafel in de weg stonden. We botsten tegen elkaar en voor we het wisten waren we in een worsteling. (...) Ik heb haar toen bij haar haren gepakt en keihard naar achteren getrokken. Ik hoorde dat ze om hulp schreeuwde. Nadat ik [slachtoffer] aan haar haren had getrokken heb ik haar twee keer een beuk op haar rug gegeven. Ik heb haar toen losgelaten. Toen zag ik de buurman, die de tuin naast [slachtoffer] heeft, staan."
- (e)
de verklaring van verzoeker afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 december 2011 (bewijsmiddel 10), voor zover inhoudende:
"Ik ben op 8 juli 2010 in die moestuin geweest. Op dat moment was ik onder voorwaarden geschorst uit voorlopige hechtenis. Dit had betrekking op de door [slachtoffer] gedane aangifte van bedreiging. Het was mij verboden om contact te zoeken met [slachtoffer].(...) Toen ik [slachtoffer] zag, ging mijn hart weer bonsen. Ik wilde haar vragen waarom zij mij dit had aangedaan.
Ik had een mes bij mij gestoken achter in mijn broek bij mijn rug. Ik heb het toen gepakt. Ik en naar haar toe gelopen. Zij schrok en er ontstond een worsteling. (...).
Ik had haar vast met mijn arm over haar schouder. Ik stond aan haarzijde met mijn borst tegen haar aan. Ik had toen het mes in mijn rechterhand. Zij had mijn rechterhand vast waarin het mes zat. (...)."
13.
Zoals gezegd valt het middel uiteen in diverse klachten. Volgens de steller van het middel heeft het Hof 1. ten onrechte de verklaring van getuige [getuige] voor het bewijs gebezigd, althans heeft het Hof het gebruik van die verklaring voor het bewijs niet gemotiveerd en 2. ten onrechte nagelaten [getuige] ambtshalve als getuige te doen oproepen. Voorts 3. kan het bewezenverklaarde bij de keel en bij de haren pakken waardoor aangeefster pijn heeft ondervonden niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid en is 4.'s Hofs bewijsmotivering voor wat betreft het slaan tegenstrijdig.
14.
Ik begin met het bespreken van de laatste twee klachten aangezien ik hierover kort kan zijn. Uit de als bewijsmiddelen 5 en 6 voor het bewijs gebruikte verklaringen van aangeefster blijkt dat verzoeker haar bij haar haren heeft gepakt, aan haar haren heeft getrokken, haar met kracht met zijn vuisten op haar hoofd heeft geslagen, waardoor zij pijn heeft ondervonden en haar neus en lippen aan de binnenkant kapot zijn geraakt. Deze verklaring vindt bevestiging in de verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 8) dat hij aangeefster bij haar haren heeft gepakt en keihard naar achteren heeft getrokken waardoor zij om hulp schreeuwde, en dat hij haar vervolgens twee keer een beuk op haar rug heeft gegeven. De als bewijsmiddel 7 gebruikte verklaring van getuige [getuige] houdt in dat verzoeker aangeefster met zijn hand bij haar keel vasthad. Uit deze bewijsmiddelen heeft het Hof de bewezenverklaring, inclusief het ondervinden van pijn door aangeefster, zonder meer kunnen afleiden. Van de door de steller van het middel beschreven tegenstrijdigheid in de bewijsmotivering is mij niet gebleken. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat verzoeker aangeefster heeft geslagen. Dat aangeefster heeft verklaard dat verzoeker haar op haar hoofd heeft geslagen en verzoeker zelf heeft verklaard dat hij aangeefster beuken op haar rug heeft gegeven maakt niet dat sprake is van een tegenstrijdigheid in de bewijsmotivering. Beide klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
15.
Dan de bespreking van de eerste klacht over het gebruik van de verklaring van [getuige] als bewijsmiddel. Zoals de steller van het middel in de toelichting al opmerkt, is de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden en behoeft hij geen verantwoording af te leggen van de keuze die hij maakt.3. Op dit uitgangspunt bestaan enkele uitzonderingen, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde materiaal.4.
16.
In het onderhavige geval heeft het Hof - al dan niet daartoe verplicht - het gebruik van het bewijsmateriaal verantwoord naar aanleiding van verweren van de verdediging ter zake. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen heeft het Hof in het bestreden arrest onder 2.3 overwogen dat zij over de toedracht van het op 8 juli 2010 plaatsgevonden incident tussen verzoeker en haar consequent heeft verklaard en dat haar verklaringen voor een significant deel bevestiging vinden in de overige bewijsmiddelen (6 t/m 11) waaronder de verklaring afgelegd door [getuige] (bewijsmiddel 7). Mijns inziens ondersteunen de voor het bewijs gebruikte verklaring van [getuige] onderscheidenlijk die van aangeefster elkaar. Voor zover de steller van het middel erop wijst dat [getuige] heeft verklaard dat hij zag dat verzoeker aangeefster bij de keel greep, terwijl aangeefster hierover niet heeft verklaard, lijkt de steller van het middel te miskennen dat niet elk bewijsmiddel afzonderlijk elk onderdeel van de bewezenverklaring dient te omvatten; bewijsmiddelen kunnen aldus in samenhang worden bezien. Gelet op het voorgaande mocht het Hof het proces-verbaal houdend de verklaring van [getuige] tot het bewijs bezigen. Anders dan de steller van het middel zie ik niet in waarom het Hof, gelet op de in de schriftuur aangedragen redenen, tot een nadere motivering was gehouden. Deze klacht faalt.
17.
Voor wat betreft de tweede klacht, dat het Hof [getuige] ambtshalve als getuige had moeten oproepen, stel ik allereerst voorop dat noch de raadsman noch verzoeker op enig moment daarom heeft verzocht. Indien de verdediging deze getuige had willen horen, had het op haar pad gelegen dit aan het Hof kenbaar te maken. In de tweede plaats moet worden vooropgesteld dat de Hoge Raad voor de onderhavige situatie enkele uitgangspunten heeft geformuleerd, die op het volgende neerkomen.5. In de strafprocedure geldt dat beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen meebrengen dat indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter-commissaris is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken, de rechter ambtshalve de oproeping van die persoon ter terechtzitting dient te bevelen, opdat hij zich door eigen waarneming van die getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen.
18.
Bij de stukken van het geding bevindt zich de in het middel genoemde verklaring die [getuige] op 6 oktober 2010 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, inhoudende, voor zover hier van belang:
"Ik ben twee keer bij de politie geweest om een getuigenverklaring af te leggen. Ik heb die verklaringen niet meegekregen. Wat ik toen heb verklaard, klopt volgens mij.
Ik ben op 08 juli 2010 met de fiets naar mijn volkstuin gegaan. (...), zag ik [verdachte] en zijn ex-vriendin voor het eerst. Ik zag toen dat [verdachte] en de vrouw tegenover elkaar stonden en dat [verdachte] met zijn rechter arm de linker arm van de vrouw vast had. Het zou kunnen dat de andere hand van [verdachte] in de richting van de keel of de schouder van de vrouw bewoog, maar daar ben ik niet zeker van. Het ging allemaal snel en de afstand was zeker zeventig meter.
(...)
Toen ik de ex-vriendin van [verdachte] een week na het gebeuren weer tegenkwam op het park, heeft zij tegen mij gezegd dat ik niet moest vergeten bij de politie te zeggen dat [verdachte] haar bij de keel had vastgepakt.
De rechter-commissaris zegt tegen mij dat ik dat wel bij de politie heb verklaard. Als dat zo is heeft de politie dat niet juist opgenomen, want ik heb steeds bij de politie gezegd dat ik er niet zeker van was of [verdachte] zijn ex-vriendin bij de keel had vastgepakt. Ik zei al dat het wel zou kunnen dat [verdachte] dat heeft gedaan, omdat ik hem wel een beweging in die richting heb zien maken, maar het ging allemaal zo snel en [verdachte] praat ook met veel bewegingen dat ik er echt niet zeker van ben of [verdachte] ook daadwerkelijk de keel van de ex-vriendin heeft vastgehad."
19.
De steller van het middel gaat er vanuit dat [getuige] zijn verklaring tegenover de politie bij het verhoor door de rechter-commissaris heeft ingetrokken. Het begin van de hierboven geciteerde verklaring van de getuige wijst echter op het tegendeel. Dat de getuige vervolgens naar aanleiding van vragen twijfel toont, is iets anders dan het intrekken van een verklaring. De getuige bedoelt kennelijk in de kern te verklaren dat hij er niet zeker van is of verzoeker zijn ex-vriendin bij de keel heeft vastgepakt maar dat het wel zou kunnen dat verzoeker dat heeft gedaan omdat de getuige hem een beweging in die richting heeft zien maken. In mijn optiek heeft de getuige daarmee nog niet zijn politieverklaring ingetrokken en ontvalt aldus de feitelijke grondslag aan de klacht dat het Hof [getuige] ambtshalve als getuige had moeten doen oproepen.
20.
Zou overigens er wel vanuit dienen te worden gegaan dat er van een intrekking van de politieverklaring sprake is, dan geldt dat ik - anders dan de steller van het middel - van mening ben dat de bij de politie afgelegde verklaring van [getuige] niet het enige bewijsmiddel is waaruit verzoekers betrokkenheid bij het onder 2 (parketnummer 01/845288-10) tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen.6. Ik wijs op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van verzoeker en aangeefster. Het beroep dat de steller van het middel doet op HR 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427 m.nt. Corstens gaat daarom niet op. Ook verder zie ik geen reden waarom het Hof in de onderhavige zaak ambtshalve bevel had moeten geven om [getuige] als getuige ter terechtzitting op te roepen. In het middel worden daartoe ook geen argumenten aangedragen. Gelet op het voorgaande, maar nog steeds ten overvloede, mocht het Hof - zonder een ambtshalve nadere oproeping van [getuige] als getuige - diens verklaring tegenover de politie voor de bewijsvoering gebruiken.
21.
Het vierde middel keert zich tegen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (verder: TBS) met dwangverpleging.
22.
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof de opgelegde maatregel als volgt gemotiveerd:
"Op te leggen straf en maatregel
A.1.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
A.2.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op
- -
de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- -
het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde, in het bijzonder het feit dat met het slachtoffer een worsteling heeft plaatsgevonden waarbij verdachte met een mes in de richting van zowel de buik als de keel heeft gestoken;
- -
het feit dat verdachte met de bewezenverklaarde poging tot doodslag kennelijk heeft getracht een eerder door hem jegens het slachtoffer gedane bedreiging, eveneens bewezenverklaard, uit te voeren.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op
- -
de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 november 2011, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden is veroordeeld voor poging tot moord. Weliswaar dateert die veroordeling uit 1996, maar de destijds opgelegde langdurige gevangenisstraf heeft verdachte er dus niet van weerhouden zich opnieuw aan een soortgelijk feit schuldig te maken;
- -
de ten aanzien van verdachte opgestelde deskundigenrapporten, waaruit onder meer naar voren komt dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moeten worden beschouwd;
- -
de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
A.3.
Het hof heeft voor wat betreft de op te leggen straf en de duur daarvan aansluiting gezocht bij de straffen die door dit gerechtshof in min of meer vergelijkbare gevallen gebruikelijk worden opgelegd.
A.4.
Het hof legt, gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn gepleegd, een hogere gevangenisstraf op dan gevorderd door de advocaat-generaal.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren passend en geboden.
B.l.
Ten aanzien van de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel TBS met dwangverpleging overweegt het hof het volgende.
B.2.
Voor zover hier van belang is in het rapport Pro Justitia aangaande psychologisch onderzoek betreffende verdachte, d.d. 12 december 2011, opgemaakt door prof. dr. C. de Ruiter, klinisch psycholoog BIG, op pagina 13-14 het volgende opgenomen:
Er is sprake van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische trekken. Tevens zijn er recidiverende depressieve episodes geweest in het verleden. Ook is sprake van alcoholafhankelijkheid (...).
- 4.
Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzochtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat dat mede daaruit verklaard kan worden)?
Ja
- 5.
Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven:(...)
- c.
welke conclusie aangaande de toerekeningvatbaarheid op grond hiervan te adviseren is.
Verminderd toerekeningsvatbaar.
(...)
Bij voortbestaan van de persoonlijkheidspathologie, eventueel in combinatie met problematisch alcoholgebruik, is de kans op herhaling van soortgelijke strafbare feiten groot.
(...)
Gezien de beperkte respons op eerdere behandelpogingen, gezien het beperkte inzicht en gezien de hoge leeftijd van betrokkene, is van een behandeling geen recidiveverminderend effect te verwachten.
B.3.
Voor zover hier van belang is in het rapport Pro Justitia aangaande psychiatrisch onderzoek betreffende verdachte, d.d. 1 december 2010, opgemaakt door A.H.A.C. van Bakel, psychiater, op pagina 21 het volgende opgenomen:
Betrokkene lijdt aan persoonlijkheidsproblematiek met narcistische en antisociale kenmerken, aan een alcoholafhankelijkheid (...)
3.
Ook ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde, indien en voor zover bewezen, was er sprake van persoonlijkheidsproblematiek en van een alcoholafhankelijkheid.(...)
4.
Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens onderzochtes gedragskeuzen c.q. gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden)?
4.
Ja.
5.
a. Persoonlijkheidsproblematiek en eventueel autisme maken dat betrokkene heel egocentrisch in het leven staat, snel gekrenkt en geagiteerd raakt en daarenboven zijn impulsen en/of agressieve aanvechtingen niet goed kan controleren.
Alcoholgebruik maakt dat de weinige remmingen die betrokkene kent, zo goed als volledig tot verdwijnen worden gebracht;
- b.
Dit geschiedde in behoorlijke mate;
- c.
Geadviseerd wordt om betrokkene op grond hiervan verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
6.
a. Welke factoren voortkomend uit de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van betrokkene kunnen van belang zijn voor de recidive?
6.
a. Persoonlijkheidsproblematiek, alcoholafhankelijkheid (...) leiden, indien niet afdoende onder controle gebracht, tot een hoge kans op een recidief;
- b.
Betrokkene is emotioneel sterk met het slachtoffer geïnvolveerd. Betrokkene is sterk rancuneus jegens het slachtoffer. Betrokkene is twee jaar geleden van het slachtoffer gescheiden. Het slachtoffer heeft een nieuwe relatie. Betrokkene is eenzaam. Betrokkene heeft recentelijk te horen gekregen dat hij blaaskanker heeft, met mogelijk een slechte prognose.
- c.
Alle genoemde factoren en condities werken versterkend op elkaar in.(...)
Positief effect valt alleen te verwachten van absistentie van alcohol en van langdurig en adequaat toezicht op betrokkenes gedrag. Een intramurale setting is daarvoor een conditio sine qua non. Forensische klinieken lijken voor genoemde interventies niet voldoende geoutilleerd te zijn. Alleen de TBS-kliniek en de PI lijken betrokkene te kunnen bieden wat hij vanuit het oogpunt van veiligheid van het slachtoffer nodig heeft.
B.4.
Voor zover hier van belang is in het rapport Pro Justitia aangaande psychologisch onderzoek betreffende verdachte, d.d. 2 december 2010, opgemaakt door drs. B.Y. van Toorn, GZ psycholoog, op pagina 21 het volgende opgenomen:
- 2.
De ziekelijke stoornis bestaat uit verslaving aan alcohol en een depressieve stoornis recidiverend. De gebrekkige ontwikkeling bestaat uit antisociale en narcistische persoonlijkheidstrekken, sluit uit persoonlijkheidsstoornis NAO met voornamelijk antisociale en narcistische kenmerken. Daarnaast is er sprake van een partner-relatie probleem.
- 3.
Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?
Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde hebben de depressie en de ontregelende werking van alcohol de pathologische persoonlijkheidstrekken sterk opgestuwd. De persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene heeft daarom zijn gedrag fors beïnvloed.
- 4.
Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzochtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat dat mede daaruit verklaard kan worden)?
Indien en voor zover bewezen was dit het geval.
- 5.
Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven:
- a.
op welke manier dat gebeurde,
In aanloop tot het ten laste gelegde is betrokkene sterk gekrenkt geweest omdat aangeefster haar eigen plan trok en niet deed wat hij wilde. Hij kon dit niet verdragen en in de jaren voorafgaand aan het ten laste gelegde was er sprake van een toenemende spiraal van conflicten en verbaal (mogelijk fysiek) geweld. Indien het ten laste gelegde bewezen geacht wordt hebben zowel de narcistische krenkbaarheid, de verlaagde frustratietolerantie, de woede om haar afwijzing en zijn onvermogen om zich te verplaatsen in anderen een belangrijke rol gespeeld.
Daarnaast is ook zijn zwart/witte denktrant van invloed geweest, in de zin dat hij aangeefster de schuld gegeven heeft van alles wat er gebeurd is. Uiteindelijk is ook de alcohol belangrijk geweest in de zin dat betrokkene hierdoor meer ontremd geraakt is.
- b.
in welke mate dat gebeurde,
In ernstige mate.
- c.
welke conclusie aangaande de toerekeningsvatbaarheid op grond hiervan te adviseren is. Bij het advies aangaande de mate van toerekeningsvatbaarheid zijn alle onder 5.a genoemde factoren meegewogen. Het is niet te doen gebruikelijk om het misbruik van middelen mee te wegen bij het advies aangaande de mate van toerekening, maar in dit geval heeft onderzoeker dat wel gedaan omdat alcohol een belangrijk, en wellicht het enige, copingmechanisme is waar betrokkene over lijkt te beschikken. Op basis hiervan is het advies om betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen, indien en voor zover het ten laste gelegde bewezen geacht wordt.
6.a.
Welke factoren voortkomend uit de stoornis van betrokkene kunnen van belang zijn voor de kans op recidive?
De kans op recidive is in eerste instantie ingeschat met behulp van de HCR-20. Het is mogelijk dat deze risicotaxatie onvolledig is omdat onderzoeker over weinig informatie uit het verleden beschikt. Als historische items zijn verhoogd:
Instabiliteit van relaties, problemen in het arbeidsverleden, problemen met middelengebruik en de pathologische persoonlijkheidstrekken. Verhoogde klinische items zijn het gebrek aan zelfinzicht, de negatieve opvattingen en de impulsiviteit. Als risicohanteringsitems zijn verhoogd de geringe kans dat plannen zullen slagen, blootstelling aan destabiliserende factoren, de geringe beschikbaarheid van persoonlijke steun en het hoge niveau van ervaren stress. Op basis van de HCR-20 schat onderzoeker de kans op recidive als hoog in.
Onderzoeker heeft vervolgens de kans op recidive op klinische basis ingeschat.
Afgezien van het bovenstaande is daarbij nog meegewogen dat er al eerder sprake geweest is van (ernstig?) geweld in de relationele sfeer. (...) Een belangrijke risicofactor is het feit dat er tot nu concreet niets aan de situatie veranderd is.
Betrokkene is nog steeds sterk overtuigd van zijn eigen gelijk en (zeer) verbolgen over het onrecht dat aangeefster hem in zijn beleving heeft aangedaan. Hij legt alle schuld voor het gebeurde bij aangeefster en laat zich onvoldoende aanspreken op zijn eigen aandeel, indien en voor zover bewezen. Hierdoor is de intrinsieke motivatie tot verandering zeer beperkt. Afgezien van zijn wraakgevoelens heeft hij nog steeds liefdesgevoelens voor aangeefster. (...) Aangezien aangeefster zijn gevoelens niet deelt, zal zij zijn avances alleen maar kunnen afwijzen waardoor ook in de toekomst de gemoederen hoog zullen oplopen. Daarnaast is er ook niets veranderd aan de problematiek van betrokkene: door het ontbrekend ziekte-inzicht ziet hij de noodzaak tot verandering niet in. Bovendien vindt hij zijn alcoholgebruik geen probleem en is hij niet gemotiveerd om daar iets aan te veranderen.
Afgezien hiervan gaat onderzoeker ervan uit dat de kans op geweldsescalaties in de toekomst alleen maar zal toenemen. Zijn preoccupatie met aangeefster zal ongetwijfeld blijven bestaan. Bij een steeds verder verslechterende lichamelijk conditie is het de verwachting dat zijn woede over haar verlating en gevoelens van wraaklust zullen toenemen. Gedachten als: 'Zij zou voor mij moeten zorgen' of 'Kijk eens hoe slecht ik het heb en dat komt allemaal door haar', kunnen dan al snel post vatten. Betrokkene refereert hier nu al indirect aan als hij aangeeft dat hij graag zijn ziekte met haar had willen delen. Hoe slechter zijn lichamelijke conditie zal zijn hoe minder hij ook geremd zal worden door de dreiging van sancties en/of juridische gevolgen op zijn gedrag.
Dit alles in overweging nemend komt onderzoeker op klinische basis tot de inschatting dat de kans op recidive hoog tot zeer hoog is. (...)
- b.
Welke andere factoren en condities moeten hierbij in ogenschouw worden genomen?
Door ontbrekende primaire levensvoorzieningen zoals een woning, inkomen en dergelijke zullen de spanningen alleen maar verder oplopen en zal betrokkene alleen maar in toenemende mate verbolgen raken. Het is de verwachting dat hij hierdoor de neiging zal hebben om steeds meer alcohol te drinken, waardoor hij nog sneller ontremd zal raken en de kans op recidive alleen maar toe zal nemen. (...)
- 7.
Welke aanbevelingen van gedragsdeskundige en van andere aard zijn te doen voor interventies op deze factoren en condities en hun onderlinge beïnvloeding en binnen welk juridisch kader zou dit gerealiseerd kunnen worden?
Vanuit een gedragskundig forensisch perspectief kan onderzoeker niet komen tot suggesties om de problematiek van betrokkene therapeutisch te beïnvloeden. Deze is immers diep verankerd in zijn leven en hulpverlenerstrajecten hebben tot nu toe geen succes gehad. Het is daarom niet de verwachting dat een eventueel toekomstig behandeltraject, waarvan betrokkene zelf de noodzaak niet inziet, kans van slagen zal hebben. Daarnaast is ook zijn slechte lichamelijke conditie een bijkomend
probleem: als betrokkene ziek zal worden zal zijn motivatie voor behandeling die er nu ook al niet is, alleen maar verder afnemen. Enige punt van aangrijpen om de kans op recidive terug te dringen lijkt dus gelegen te liggen in de beïnvloeding van omgevingsfactoren.
Onderzoeker heeft daarbij het volgende overwogen:
Betrokkene lijkt vooral over te gaan tot agressie op het moment dat hij contact heeft met aangeefster en als hij onder invloed is van middelen. Het is mogelijk dat de kans op recidive enigszins gedempt zal worden op het moment dat betrokkene uit de omgeving van aangeefster is en niet de fysieke mogelijkheid heeft om contact met haar te zoeken. Dit zou gerealiseerd kunnen worden als betrokkene ver weg zou wonen en hij niet in de gelegenheid zal zijn om met het openbaar vervoer naar Veghel te gaan. Dit is echter een zeer broze basis om recidive te voorkomen. Indien betrokkene zou besluiten aangeefster kwaad te willen doen, zal hij dit ook kunnen realiseren als hij ver weg woont.
Op basis van het bovenstaande kan onderzoeker niet komen tot een behandeladvies om de kans op recidive terug te dringen.
B.5.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 december 2011 heeft drs. B.Y. van Toorn, GZ psycholoog - voor zover hier van belang - als getuigendeskundige het volgende verklaard:
Met de door mij in het rapport op bladzijde 19 onder punt 13 gebruikte woorden: "De gebrekkige ontwikkeling bestaat uit antisociale en narcistische persoonlijkheidstrekken sluit uit persoonlijkheidsstoornis NAO met voornamelijk antisociale en narcistische kenmerken" bedoel ik dat allebei mogelijk is. Ik weet niet welke conclusie de juiste is. Ik zie wel pathologische trekken, maar ik weet niet of die zo sterk verankerd zijn dat kan worden gesproken van een stoornis. Dit is meer een kwantitatief verschil, dan een kwalitatief.
Ik heb de recidivetest zelf afgenomen. Ik schat de kans op recidive als hoog in.
B.6.
Het hof neemt deze conclusies van voornoemd deskundigenrapporten en de door drs. B.Y. van Toorn als getuigendeskundige in de door haar afgelegde verklaringen ten aanzien van verdachte geuite conclusie over en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing.
B.7.
Het hof heeft de inhoud van het door H. de Jong, psychiater/psychoanalyticus opgemaakte rapport d.d. 30 november 2011 aangaande psychiatrisch onderzoek betreffende verdachte niet gevolgd. Naar het oordeel van het hof miskent dit rapport dat bij verdachte helemaal geen sprake is geweest van gecontroleerd handelen van verdachte tijdens het incident dat op 8 juli 2010 met het slachtoffer heeft plaatsgevonden. Het is enkel aan het doortastende optreden van het slachtoffer te danken dat verdachte er niet in is geslaagd aangeefster met het mes te steken.
Voorts blijkt uit dit rapport niet waarop de daarin geuite verwachting dat verdachte een positieve instelling zal ontwikkelen voor de invulling van zijn laatste levensjaren als gevolg van zijn veranderde levensverwachting is gebaseerd.
B.8.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte ter beschikking dient te worden gesteld, nu tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, de door verdachte gepleegde poging tot doodslag een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld, verdachte zich voorts heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf dat is omschreven in artikel 285, eerste lid, van het wetboek van Strafrecht (bedreiging) en de algemene veiligheid van personen en goederen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van verdachte eist.
Het hof overweegt dat de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dat geldt zowel ten aanzien van de poging tot doodslag als ten aanzien van de bedreiging, nu verdachte het slachtoffer niet alleen verbaal met de dood bedreigde maar zich op dezelfde dag met een mes naar haar woning heeft begeven. Het voorgaande brengt met zich dat de totale duur van deze maatregel niet is gemaximeerd.
Het hof neemt daarbij in aanmerking de inhoud van de voornoemde rapporten die over de persoonlijkheid van verdachte zijn uitgebracht, in het bijzonder het hoge recidiverisico waartoe wordt geconcludeerd, het ontbreken aan inzicht bij verdachte in zijn persoonlijkheidsproblematiek en de beperkte motivatie bij verdachte om zich te laten behandelen voor deze problematiek.
Voorts neemt het hof in aanmerking de bijzondere ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheid dat verdachte eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld, te weten poging tot moord, alsmede het feit dat verdachte de bewezenverklaarde poging tot doodslag heeft gepleegd gedurende de schorsing van een bevel tot voorlopige hechtenis betrekking hebbende op de eveneens bewezenverklaarde bedreiging begaan door verdachte op 25 mei 2010 jegens het slachtoffer.
C.l.
Ten aanzien van de door de verdediging bepleite maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden overweegt het hof het volgende.
C.2.
Voor zover hier van belang is in het ten aanzien van verdachte door [betrokkene 1] reclasseringswerker en [betrokkene 2], leidinggevende, opgemaakte Reclasseringsadvies, d.d. 3 december 2010, op pagina 11 het volgende opgenomen:
Toezicht op bijzondere voorwaarde en interventies/behandelingen zijn niet geïndiceerd. Wij sluiten ons aan bij de bevindingen van de gedragsdeskundigen, de heer Van Bakel en mevrouw Van Toorn, luidende als volgt:
"Wanneer we kijken naar het juridische kader waarbinnen een en ander vorm gegeven zou kunnen worden, dan lijken varianten die de mogelijkheid van een verblijf in een intramurale setting aanbieden als opgelegde voorwaarde (bv. bij een voorwaardelijk strafdeel of bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden) geen soelaas te bieden. Betrokkene heeft geen probleembesef, is niet gemotiveerd voor behandeling in engere zin. Het valt ook te vrezen dat de FPA's en FPK's die in Nederland de behandelingen binnen een voorwaardelijk kader uitvoeren, betrokkene niet zullen accepteren (...) of niet kunnen bieden wat hij nodig heeft (met name op het gebied van toezicht). De enige twee modaliteiten die dan nog overblijven zijn: 1. het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, en 2. het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (maar dan is de veiligheid van zijn ex-vrouw alleen gegarandeerd voor de duur van de detentie). (...)"
C.3.
Het hof neemt de conclusies van het hiervoor onder C.2. geciteerde reclasseringsadvies, alsmede de hiervoor onder B.2 tot en met B.4. geciteerde rapporten over en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing.
C.4.
Gelet op de inhoud van het hiervoor geciteerde reclasseringsadvies, alsmede de hiervoor onder B.2 tot en met B.4. geciteerde rapporten, in het bijzonder het ontbreken aan inzicht bij verdachte in zijn persoonlijkheidsproblematiek en de beperkte motivatie bij verdachte om zich te laten behandelen voor deze problematiek, is van behandeling van verdachte binnen een voorwaardelijk kader onvoldoende resultaat te verwachten.
Mitsdien ziet het hof geen reden om verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen.
C.5.
Nu de algemene veiligheid van personen en goederen zulks eist zal het hof bevelen dat de terbeschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
Naar het oordeel van het hof dient deze terbeschikkingstelling zo spoedig als mogelijk te worden aangevangen."
23.
De steller van het middel betoogt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd TBS met dwangverpleging heeft opgelegd, althans dat het Hof het verweer strekkende tot toepassing van TBS met voorwaarden ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Uit de toelichting op het middel volgt dat de steller van het middel zijn pijlen in het bijzonder richt op 's Hofs overwegingen dat is voldaan aan het (algemene) gevaarscriterium nu uit de door het Hof aangehaalde passages enkel blijkt dat aangeefster - en niet andere personen - een risico zou lopen. Daarbij is het Hof niet ingegaan op hetgeen namens verzoeker is aangevoerd over de TBS met voorwaarden en zijn persoonlijke omstandigheden en heeft het Hof onvoldoende de ernst van het feit bij de besluitvorming betrokken, aldus de steller van het middel.
24.
Ik stel voorop dat de beoordeling van de vraag of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen - het zogenoemde gevaarscriterium - het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist, aan de feitenrechter is voorbehouden. Omdat die beoordeling zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard, kan zij in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.7. Het voorgaande geldt ook als het om de oplegging van de TBS met voorwaarden gaat, zij het dat dan wat minder zware eisen aan het gevaarscriterium worden gesteld dan bij de oplegging van de TBS met dwangverpleging.8. Dat gevaarscriterium hangt rechtstreeks samen met de primaire doelstelling van de TBS, te weten de beveiliging van de samenleving tegen aan een geestelijke stoornis lijdende pleger van een ernstig gewelds- en/of zedendelict.9. Zodra er een onaanvaardbaar risico aanwezig wordt geacht dat de hier bedoelde verdachte opnieuw een dergelijk delict zal plegen, is aan het gevaarscriterium voldaan, Bepalend zijn de omstandigheden van het concrete geval, zoals de aard en ernst van het misdrijf terzake waarvan de verdachte terechtstaat alsmede zijn strafrechtelijk verleden.10.
25.
Het Hof heeft in de hiervoor weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht waarom het de TBS met dwangverpleging heeft opgelegd. Gelet op de vaststellingen van het Hof acht ik deze keuze van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft alle voorwaarden nagelopen die de artikelen 37a en 37b Sr aan de oplegging van de TBS (met dwangverpleging) stellen en is tot de slotsom gekomen dat dwangverpleging beter aansluit bij de problematiek van verzoeker, de ernst van de feiten en de eisen die gesteld kunnen worden aangaande de algemene veiligheid van personen en goederen, dan andere geopperde mogelijkheden. In het bijzonder heeft het Hof daarbij gewezen op de eerdere veroordeling van verzoeker voor poging tot moord, het hoge recidiverisico waartoe in de door het Hof weergegeven rapporten wordt geconcludeerd, het ontbreken aan inzicht bij verzoeker in zijn persoonlijkheidsproblematiek en de beperkte motivatie bij verzoeker om zich voor de aanwezige problematiek te laten behandelen. Met name deze laatste twee punten heeft het Hof meegenomen in zijn overwegingen11. om geen TBS met voorwaarden op te leggen maar te oordelen dat in het onderhavige geval TBS met dwangverpleging de aangewezen maatregel is. Ook het oordeel van het Hof dat de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van deze maatregel eist, is in het licht van de door het Hof aangehaalde inhoud van de door het Hof genoemde rapporten niet onbegrijpelijk en kan wegens verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst.
26.
Het middel faalt.
27.
Alle middelen falen en kunnen naar ik meen alle worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
28.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2013
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 (3.8.4 onder d.) m.nt. Buruma.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, 2012, p. 254.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 (3.8.4 onder d.) m.nt. Buruma.
Van Dorst, a.w., p. 249.
Vgl. HR 21 september 1999, LJN ZD5186, NJ 2000/380 m.nt. Knigge.
Van Dorst, a.w., p. 249.
Vgl. HR 21 september 1999, LJN ZD5186, NJ 2000/380 m.nt. Knigge.
HR 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427 m.nt. Corstens en HR 15 maart 2005, LJN AS4681. Zie ook HR 6 juni 2006, LJN AV4834, NJ 2006/333, HR 23 oktober 2007, LJN BB2958, NJ 2007/580 en HR 2 maart 2010, LJN BK3424, NJ 2011/100 m.nt. Borgers (ontnemingzaak).
Uit de overwegingen van het Hof volgt dan ook dat het Hof de verklaring van [getuige] als bewijsmiddel heeft gebezigd mede om aan te geven dat het de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] geloofwaardig acht.
HR 24 januari 2012, LJN BU6012.
In die zin al de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1971/72, 11932, nr. 3, p. 9.
Zie Handboek Strafzaken, Hoofdstuk 53, par. 53.3.4.c en mijn Studiepocket strafrecht, TBS, 2e druk, 2003, p. 78-82.
Waarbij het Hof heeft gewezen op het uitgebrachte Reclasseringsadvies van 3 december 2010 waarin - kort gezegd - aannemelijk is gemaakt dat minder vergaande varianten dan TBS met verpleging en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geen soelaas bieden, nu verzoeker geen probleembesef heeft en niet gemotiveerd is voor behandeling.