Blijkens rov. 3 van 's Hofs tussenarrest van 20 november 2007 gaat ook het Hof uit van de feiten zoals vastgesteld door de Rechtbank.
HR, 10-06-2011, nr. 10/00840
ECLI:NL:HR:2011:BP8788, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2011
- Zaaknummer
10/00840
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BP8788
- Roepnaam
Boock/Heisterkamp Transport
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP8788, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8788
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0429
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BL7048, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2011:BP8788, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑03‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2009:BL7048
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP8788
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2010
- Wetingang
art. 658 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
VR 2012/124
AR-Updates.nl 2011-0480
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0480
Uitspraak 10‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Arbeidsongeval. Stelplicht en bewijslast o.g.v. art. 7:658 lid 2 BW. Als vaststaat dat werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, kan de werkgever zich van aansprakelijkheid voor die schade bevrijden door te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de in het eerste lid van art. 7:658 BW genoemde verplichtingen is nagekomen. Dit geldt evenzeer wanneer de werkgever de zorg voor de veiligheid van zijn werknemer heeft overgelaten aan hulppersonen. Het is in die situatie aan werkgever om te stellen en zonodig te bewijzen dat zijn hulppersonen die maatregelen hebben getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om schade als door de werknemer geleden te voorkomen. Werknemer hoeft niet te specificeren welke norm, die er toe strekt de schade te voorkomen, de werkgever zou hebben geschonden.
10 juni 2011
Eerste Kamer
10/00840
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 190911 CV EXPL 2939-05 van de kantonrechter te Enschede van 17 januari 2006;
b. het arrest in de zaak 104.002.256 van het gerechtshof te Arnhem van 17 november 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft tot niet-ontvankelijkverklaring, althans verwerping geconcludeerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] heeft tot verwerping daarvan geconcludeerd.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale beroep en tot verwerping in het incidentele beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 24 maart 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Het gaat in dit geding om beantwoording van de vraag of [verweerster] als werkgever aansprakelijk is voor de gevolgen van een aan [eiser] als werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen ongeval.
3.2 In cassatie kan van het volgende uitgegaan.
(i) Op 2 december 1991 is [eiser] op basis van een arbeidsovereenkomst in de functie van vrachtwagenchauffeur in dienst getreden bij [verweerster].
(ii) Op 5 februari 1996 heeft [eiser], een ervaren internationaal chauffeur, ter uitvoering van een [verweerster] door Van Gend & Loos verstrekte vervoeropdracht, in de haven van Lübeck een op een oplegger geplaatste vracht opgehaald die op 6 februari 1996 in Parijs diende te worden gelost. [Eiser] kon aan de hand van de bij de vracht behorende papieren opmaken dat het ging om een uit Finland afkomstige machine. [Eiser] kon de lading niet waarnemen omdat de oplegger was verzegeld.
(iii) [Eiser] is met de oplegger naar Parijs gereden. Bij het lossen van de vracht in Parijs op 6 februari 1996 waren twee Finse monteurs aanwezig die over een tekening van de machine beschikten. Ook was een kraanwagen beschikbaar waarmee de machine rechtstandig van de oplegger zou worden getild. Aan de bovenzijde van de oplegger heeft [eiser] het dekzeil en de stangen verwijderd.
(iv) De machine bestond uit twee delen; één deel was het aggregaat. [Eiser] heeft samen met de twee Finse monteurs gekeken naar de bevestiging van het aggregaat aan het andere deel van de machine. [Eiser] meende vanuit zijn positie te kunnen vaststellen dat het aggregaat op correcte wijze aan de machine was bevestigd. Hij heeft twee bouten gezien waarmee het aggregaat aan de machine gemonteerd zou moeten zijn, maar heeft niet kunnen zien of deze bouten goed bevestigd waren.
(v) [Eiser] is vervolgens in opdracht van één van de Finse monteurs begonnen met het losmaken van de spangordels waarmee de machine op de oplegger was bevestigd. [Eiser] is daarbij begonnen bij de spangordel aan de achterzijde van de oplegger. Bij het losmaken van een tweede spangordel is het aggregaat van de oplegger gevallen en op [eiser] terechtgekomen. Hierbij heeft hij letstel opgelopen. Er is geen ongevalsrapportage beschikbaar.
(vi) Met ingang van 1 maart 1999 heeft [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [eiser] beëindigd op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid.
3.3 [Eiser] heeft gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van het hem op 6 februari 1996 overkomen ongeval heeft geleden en nog zal lijden. [Eiser] heeft aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat [verweerster] is tekortgeschoten in de op haar uit hoofde van art. 7:658 lid 1 BW rustende zorgplicht voor de veiligheid van haar werknemer, nu zij niet al datgene heeft ondernomen wat redelijkerwijs noodzakelijk was om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Subsidiair heeft [eiser] zijn vordering gebaseerd op art. 7:611 BW. Volgens [eiser] is [verweerster] tekortgeschoten in hetgeen van haar als goed werkgever mocht worden verwacht, aangezien zij [eiser] "in een gevaarlijke situatie heeft laten werken, waarbij het gevaar zich heeft verwezenlijkt".
3.4 [Verweerster], die niet heeft betwist dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, heeft de vordering bestreden. Voor zover in cassatie van belang, heeft [verweerster] primair aangevoerd dat zij heeft voldaan aan de in art. 7:658 en 7:611 bedoelde verplichtingen. In dit verband heeft [verweerster] de gestelde toedracht van het ongeval bij gebrek aan wetenschap betwist en ter onderbouwing van haar stelling dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan erop gewezen dat aan [eiser] door middel van het "Handboek chauffeur" instructies waren verstrekt "om te letten op veiligheidsaspecten bij het laden en lossen van vracht en daarbij vooral de nodige voorzichtigheid in acht te nemen" en aangevoerd dat, gelet op de zelfstandigheid waarmee chauffeurs als [eiser] hun werk doen, van [verweerster] geen nadere maatregelen konden worden verwacht. Subsidiair heeft [verweerster] betoogd dat het ongeval in belangrijke mate is toe te schrijven aan bewuste roekeloosheid van [eiser], omdat hij, ofschoon dit hem niet was toegestaan, heeft meegeholpen om de vracht uit te laden en zich daarbij bovendien niet heeft vergewist van het gevaar dat de lading zou gaan schuiven.
3.5 De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis, onder verbetering van gronden, bekrachtigd.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Onderdeel 1a richt zich tegen rov. 2.4 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat, nu art. 7:658 ziet op een toerekenbare tekortkoming in de zorgplicht van de werkgever, het op de weg van de werknemer [eiser] ligt om niet alleen te stellen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar ook om te stellen welke norm, die ertoe strekt dergelijke schade te voorkomen, door [verweerster] als werkgever is geschonden.
Het onderdeel klaagt dat het hof aldus heeft miskend dat wanneer, zoals in dit geding vaststaat, de werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, het aan de werkgever is om aan te tonen dat hij aan zijn zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 lid 1 heeft voldaan, en derhalve de werkgever dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hij die maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
4.1.2 Onderdeel 1b komt op tegen rov. 2.5 van het bestreden arrest, waarin het hof, kort samengevat, heeft overwogen dat het beroep van [eiser] op art. 7:658 niet kan slagen, nu [eiser] niet (voldoende onderbouwd) heeft gesteld dat andere dan de gebruikelijke instructies dienden te worden gegeven of dat de gebruikelijke instructies niet toereikend zouden zijn en uit het betoog van [eiser] niet valt op te maken welke instructies en maatregelen voor het onderhavige transport [verweerster] heeft nagelaten te treffen respectievelijk te geven.
Het onderdeel klaagt dat deze overweging berust op de onjuiste rechtsopvatting dat het aan [eiser] als werknemer zou zijn te stellen en zonodig te bewijzen dat [verweerster] niet aan haar zorgplicht zou hebben voldaan, dan wel welke concrete maatregelen [verweerster] ter voldoening aan deze zorgplicht had behoren te treffen.
4.1.3 De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien, zoals in dit geval, vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden waarvan hij op de voet van art. 7:658 BW vergoeding vordert, kan de werkgever zich, op grond van lid 2 van dat artikel, van aansprakelijkheid voor die schade bevrijden door te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Als de werkgever ter onderbouwing van dit verweer voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad weliswaar van de werknemer mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, maar mogen aan die motivering niet zodanig hoge eisen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van art. 7:658 lid 2 de werknemer door verlichting van zijn processuele positie - ook op het punt van zijn stelplicht - bescherming te bieden tegen de risico's van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
4.2.2 Met een en ander valt niet te verenigen hetgeen het hof in de door de onderdelen bestreden rov. 2.4 en 2.5 heeft overwogen. Het hof heeft immers de aansprakelijkheid van [verweerster] niet afgewezen op grond van een beoordeling van door [verweerster] aangevoerde concrete stellingen ten betoge dat zij al hetgeen heeft ondernomen dat redelijkerwijs noodzakelijk was om schade als door [eiser] geleden te voorkomen, maar op grond daarvan dat [eiser] (rov. 2.4) niet gesteld heeft welke norm ter voorkoming van dergelijke schade [verweerster] heeft geschonden, en (rov. 2.5) ook niet gesteld heeft welke maatregelen dan wel instructies [verweerster] heeft nagelaten te treffen onderscheidenlijk te geven. Aldus is het hof ten onrechte uitgegaan van een stelplicht van [eiser] die niet past binnen het stelsel van art. 7:658.
De onderdelen slagen.
4.3.1 Onderdeel 3 komt op tegen rov. 2.6 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat het betoog van [eiser] dat de aansprakelijkheid van [verweerster] voortvloeit uit het feit dat de Finse verlader van de machine beschouwd moet worden als hulppersoon, reeds faalt omdat [eiser] nalaat gemotiveerd te stellen dat de betreffende Finse verlader is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht, zodat de vraag of de Finse verlader als hulppersoon kan worden beschouwd, geen beantwoording behoeft.
4.3.2 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door van [eiser] te eisen dat hij gemotiveerd stelt dat de Finse verlader is tekortgeschoten in de nakoming van zijn zorgplicht. Daartoe wordt aangevoerd dat, uitgaande van de juistheid van de stelling van [eiser] dat deze verlader moet worden beschouwd als hulppersoon van [verweerster], op [verweerster] als werkgever de stelplicht en bewijslast rust dat (ook) de Finse verlader de maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt als bedoeld in art. 7:658 lid 1.
4.3.3 Ook dit onderdeel slaagt, nu hetgeen hiervoor in 4.2.1 is overwogen ook geldt voor gevallen waarin de werkgever de zorg voor de veiligheid van zijn werknemers heeft overgelaten aan hulppersonen. In die gevallen is het derhalve nog steeds aan de werkgever om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zijn hulppersonen die maatregelen hebben getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om schade als door de werknemer geleden te voorkomen. De werknemer behoeft dus ook in die gevallen niet te stellen in de naleving van welke veiligheidsnormen die hulppersonen zijn tekortgeschoten.
4.4 Het vorenstaande brengt mee dat het arrest niet in stand kan blijven. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 17 november 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 483,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is vastgesteld op 19 mei 2011 en gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 juni 2011.
Conclusie 11‑03‑2011
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals vastgesteld door de Rechtbank Almelo (sector kanton), locatie Enschede in rov. 2.1 – 2.6 van haar vonnis van 17 januari 2006, aangevuld met de feiten zoals weergegeven door het Hof Arnhem in rov. 2.2.1 – 2.2.3 van zijn arrest van 17 november 2009.1.
1.2
[Eiser] is op basis van een arbeidsovereenkomst bij [verweerster] in dienst geweest als chauffeur vanaf 2 december 1991.
1.3
[Verweerster] heeft van Van Gend & Loos opdracht gekregen om vracht te vervoeren van de haven van Lübeck naar Parijs. Op 5 februari 1996 heeft [eiser], die is te beschouwen als een ervaren internationaal chauffeur, in opdracht van [verweerster] de oplegger waarop de bedoelde vracht was geplaatst opgehaald. [Eiser] kon aan de hand van de bij de vracht behorende papieren vaststellen dat het ging om een uit Finland afkomstige machine. Hij kon de lading niet waarnemen omdat de oplegger was verzegeld. [Eiser] is met de oplegger naar Parijs gereden waar de vracht op 6 februari 1996 zou worden gelost. Bij het lossen waren twee Finse monteurs aanwezig die over een tekening van de machine beschikten. Ook was een kraanwagen beschikbaar met behulp waarvan de machine rechtstandig van de oplegger zou worden getild. [Eiser] heeft de dekzeilen en de stangen aan de bovenzijde van de oplegger verwijderd.
1.4
De machine bestond uit twee delen (B en C). C was het aggregaat. Samen met de twee Finse monteurs heeft [eiser] gekeken naar de bevestiging van het aggregaat C aan het andere deel van de machine (B). [Eiser] meende vanuit zijn positie te kunnen vaststellen dat de delen B en C van de machine op correcte wijze aan elkaar bevestigd waren. Hij heeft twee bouten gezien waarmee het aggregaat aan de machine gemonteerd zou moeten zijn, maar hij heeft niet kunnen zien of deze bouten goed bevestigd waren.
1.5
In opdracht van één van de Finse monteurs is [eiser] vervolgens begonnen met het losmaken van de spangordels waarmee de machine op de oplegger was bevestigd. Hij is daarbij begonnen bij de spangordel aan de achterzijde van de oplegger. Bij het losmaken van spangordel 4 is machineonderdeel C, het aggregaat, van de oplegger op [eiser] gevallen. [Eiser] heeft door dit ongeval letsel opgelopen. Er is geen ongevalsrapportage — in welke vorm dan ook — beschikbaar.
1.6
Met ingang van 1 maart 1999 heeft [verweerster] aan [eiser] ontslag verleend met toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening Overijssel op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid.
1.7
Na de ongevalsdatum is tussen de toenmalige gemachtigde van [eiser], rechtsanwalt R.J. Schrader, enerzijds en [verweerster] alsmede haar verzekeraar en haar verzekeringstussenpersoon anderzijds, gecorrespondeerd over de door [eiser] beweerdelijk geleden schade tengevolge van het ongeval.
1.8
Bij brief van 20 februari 2001 heeft de huidige gemachtigde van [eiser] [verweerster] op grond van het bepaalde in art. 7:658 BW aansprakelijk gesteld voor [eiser]s schade.
2. Procesverloop
2.1
Op 18 januari 2005 heeft [eiser] (onder meer) [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank Almelo (sector kanton), locatie Almelo. Bij incidenteel vonnis van 29 maart 2005 heeft de Kantonrechter Almelo de zaak verwezen naar de Rechtbank Almelo (sector kanton), locatie Enschede.
2.2
In eerste aanleg heeft [eiser], na wijziging van eis bij cvr, gevorderd
- (i)
een verklaring voor recht dat [verweerster] geheel of gedeeltelijk aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van het onder 1.5 genoemde ongeval geleden en nog te lijden schade en
- (ii)
schadevergoeding op te maken bij staat.
[Eiser] heeft zijn vordering primair gebaseerd op art. 7:658 BW: hij raakte gewond tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden, waarmee de aansprakelijkheid van [verweerster] een feit is, tenzij [verweerster] aantoont dat zij haar zorgplicht is nagekomen, dan wel sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid zijnerzijds. Subsidiair heeft hij zijn vordering gebaseerd op art. 7:611 BW omdat [verweerster] is tekort geschoten in hetgeen van haar als goed werkgever verwacht mocht worden, nu zij hem in een gevaarlijke situatie heeft laten werken, waarbij het gevaar zich heeft verwezenlijkt. Als goed werkgever had [verweerster] de risico's voor [eiser] tot een minimum moeten terugbrengen. Nu dat niet is gebeurd, dient zij de schade voor haar rekening te nemen.
2.3
[Verweerster] heeft zich primair beroepen op verjaring. De verjaringstermijn zou zijn aangevangen op de datum van het ongeval, zodat de vordering op 6 februari 2001 is verjaard, nu de verjaring niet is gestuit. Subsidiair heeft zij aansprakelijkheid (op grond van 7:658 BW dan wel 7:611 BW) bestreden bij gebrek aan wetenschap van de toedracht van het ongeval. Zij stelt aan haar zorgplicht te hebben voldaan gelet op de aan chauffeurs (via het Handboek chauffeur) gegeven instructies.
2.4.1
In haar vonnis van 17 januari 2006 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de vordering van [eiser] (naar het toepasselijke Nederlandse recht) is verjaard (rov. 4.2). Op de dag van het ongeval was [eiser] feitelijk bekend met de schade en met de persoon van zijn werkgever. De verjaringstermijn begint niet eerst te lopen van-af het moment dat [eiser] bekend is geworden met de juridische mogelijkheid om zijn werkgever aansprakelijk te stellen (rov. 4.3).
2.4.2
Volgens de Rechtbank is niet gebleken van een tijdig ondubbelzinnig voorbehoud van het recht op nakoming door een schriftelijke aanmaning of mededeling, zodat de verjaring niet is gestuit (rov. 4.5 en 4.6).
2.5
[Eiser] heeft beroep ingesteld dat door [verweerster] is bestreden.
2.6.1
Na een weergave van [eiser]'s standpunt heeft het Hof in rov. 4.9 van zijn arrest van 20 november 2007 nopens de verjaring overwogen:
‘dat door [eiser] niet wordt weersproken dat hij op 6 februari 1996 bekend was met het feit dat hij bij het lossen van zijn vrachtauto letsel had opgelopen. Ook is niet betwist dat aan [eiser], de juridische beoordeling weggedacht, bekend was dat [verweerster] de voor dit letsel aansprakelijke rechtspersoon was. Dat [eiser] overleg wilde plegen met een advocaat om de zaak te bespreken is voorstelbaar, maar brengt niet met zich dat de verjaringstermijn eerst kan aanvangen na het overleg met deze advocaat. De stelling van [eiser] dat de verjaringstermijn loopt vanaf de datum van het ontslag uit het ziekenhuis vloeit niet voort uit de gestelde feiten en vindt geen steun in de wet of de daarop gebaseerde jurisprudentie. Er is derhalve geen reden om aan te nemen dat de verjaringstermijn op een datum gelegen na 6 februari 1996 een aanvang heeft genomen. Het feit dat het in dit geval gaat om schade welke voortvloeit uit een bedrijfsongeval, maakt dit niet anders. [Eiser] heeft geen andere feiten en/of omstandigheden gesteld die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden.’
2.6.2
Met betrekking tot de stuitingsproblematiek wordt overwogen:
‘4.11
(…) Bij brief van 8 januari 1999 schrijft de Rechtsanwalt Jürgen Schrader (verder te noemen Schrader) [verweerster] aan. Aanleiding voor deze brief is de door [verweerster] verzochte vergunning om het dienstverband met [eiser] te beëindigen. Voor zover (…) van belang schrijft Schrader:
‘Zum einen bittet unser Mandant um Angabe der für ihn abgeschlossenen privaten Arbeitsunfallversicherung und um Mitteilung, wann von [verweerster] dieser privaten Arbeitsunfallversicherung Mitteilung vom Arbeitsunfall gemacht wurde’.
Op 20 februari 1999 stuurt [A] B.V. (verder te noemen [A]), de assurantietussenpersoon van [verweerster], aan [eiser] een brief die betrekking heeft op de schade van 6 februari 1996. De tekst luidt voor zover van belang:
‘Am obengenannten Datum haben Sie ein Betriebsunfall gehabt. Um diesen Fall zu beurteilen ist es notwendig das Sie beigehenden Formularen vollständig ausfullen und unterzeichnen.
Bitte benutzen Sie den beigehenden Umschlag um die Formularen zuruch zu schicken’.
Bij brief van 6 juli 1999 schrijft Schrader aan [A]:
‘[Eiser] hat die mit Ihrem Schreiben vom 20.02.1999 übersandten Fragebögen und Formulare vollständig ausgefüllt und Ihnen bereits unter dem 19.03.1999 zugesandt. Seit diesem Termin hat er nichts weiter gehört. Auch Anfragen des seinerzeits behandelnden Arztes, [betrokkene 1], blieben bislang Erfolglos. Wir bitten Sie, diese Agelegenheit beschleunigt zu behandeln und über Ihre Leistungen zu dem Betriebsunfall vom 06.02.1996 entsprechende Bescheidung uns herzureichen. Wir haben uns hierfür eine Frist bis zum 28. Juli 1999 notiert’.
Bij faxbericht van 9 augustus 1999 schrijft [A] aan Schrader over ‘schade vom 6 februari 1996’:
‘Betreff obengenannten Schaden können wir ihnen mitteilen das diesen Schaden bearbeitet wird durch Axa Verzekeringen (…)
Wir bitten Ihnen sich in verbindung zu setzen mit die Axa’.2.
Bij brief van 10 augustus 1999 schrijft Schrader aan Axa Verzekeringen (verder te noemen Axa):
‘[Eiser] hat die mit Ihrem Schreiben vom 20.02.199 übersandten Fragebögen und Formulare vollständig ausgefüllt und Ihnen bereits unter dem 19.03.1999 zugesandt. Seit diesem Termin hat er nichts weiter gehört. Auch Anfragen des seinerzeits behandelnden Arztes, [betrokkene 1], blieben bislang Erfolglos. Wir bitten Sie, diese Agelegenheit beschleunigt zu behandeln und über Ihre Leistungen zu dem Betriebsunfall vom 06.02.1996 entsprechende Bescheidung uns herzureichen. Wir haben uns hierfür eine Frist bis zum 31 August 1999 notiert’.
Bij brief van 13 september 1999 schrijft Axa aan Schrader:
‘Es hat sich herausgestellt, dass unser Versicherter nicht verantwortlich war für den [eiser] erlittenen Unfall.
Deswegen haben wir keine weitere Korrespondenz mit ihm geführt’’
4.12
Met betrekking tot de vraag of [eiser] de verjaring tijdig heeft gestuit zijn de volgende feiten en omstandigheden, die deels uit de hiervoor vermelde correspondentie blijken, van belang:
- a.
namens [eiser] heeft Schrader in zijn brief van 8 januari 1999 [verweerster] verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot de door [verweerster] voor [eiser] afgesloten verzekering voor bedrijfsongevallen. In het bijzonder verzoekt Schrader [verweerster] aan te geven wanneer [verweerster] mededeling van het arbeidsongeval aan deze verzekeraar heeft gedaan;
- b.
[eiser] heeft onder 4.7 van zijn conclusie van repliek gesteld dat [A] hem uit eigen beweging op 20 februari 1999 met betrekking tot de schade op 6 februari 1996 heeft geschreven, met het verzoek twee bijgevoegde formulieren in te vullen. [Verweerster] heeft deze stelling niet bestreden, zodat aangenomen moet worden dat [verweerster] zijn verzekeringstussenpersoon op de hoogte heeft gebracht van het arbeidsongeval. Gelet op de daarna volgende correspondentie tussen Schrader en [A] en Axa in de periode van 6 juli 1999 tot en met 13 september 1999 moet worden aangenomen dat [A] en Axa als vertegenwoordigers van [verweerster] belast waren met de afwikkeling van het ongeval;
- c.
in de aanhef van de brief van 20 februari 1999 wordt door [A] gerefereerd aan ‘de schade van 6 februari 1996’. Een van de door [A] aan [eiser] toegezonden formulieren (hierna: formulier 1), waarin [verweerster] als verzekeringnemer is vermeld, bevat vragen met betrekking tot de toedracht van het ongeval en de aard van het letsel. Het andere formulier bevat een machtiging, waarin [eiser] toestemming aan de medisch adviseur van Axa geeft om bij zijn behandelend artsen informatie in te winnen ter beoordeling van het ongevalsletsel ontstaan op 6 februari 2006;
- d.
[eiser] heeft vervolgens beide formulieren ingevuld en aan [A] geretourneerd. Op formulier 1 heeft [eiser] de datum van het ongeval, de plaats van het ongeval en de aard van het letsel beschreven. Met betrekking tot de toedracht van het ongeval heeft hij verwezen naar een ‘anlage’, die overigens in deze procedure niet is overgelegd. Verder heeft [eiser] op formulier 1 expliciete vragen, te weten of het ongeval te wijten is aan schuld van derden, aan onveilige werkomstandigheden of aan onveilig materiaal, met ja beantwoord. Ook heeft bij op dat formulier vermeld dat het een ongeval was dat hem tijdens de uitoefening van zijn beroep was overkomen;
- e.
hierna heeft Schrader bij brief van 6 juli 1999 [A] verzocht hem te informeren met betrekking tot de stand van zaken. Dit heeft er in geresulteerd dat [A] Schrader bij brief van 9 augustus 1999 heeft doorverwezen naar de verzekeraar van [verweerster], Axa, omdat deze ‘de schade van 6 februari 1996 in behandeling had’;
- f.
vervolgens heeft Schrader ook Axa (op 10 augustus 1999) geschreven met het verzoek de zaak vlot af te wikkelen en relevante bescheiden met betrekking tot het ongeval aan hem toe te zenden. Dit heeft geleid tot de brief van 13 september 1999 van de afdeling ‘claims’ van Axa aan Schrader, waarin zij onder meer schrijft: ‘[…], dass unser Versicherter nicht verantwortlich war für den [eiser] erlittenen Unfall’.
4.13
Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde correspondentie en de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat [eiser] in de periode van 6 januari 1999 tot en met 13 september 1999 [verweerster], door middel van haar verzekeringstussenpersoon en verzekeraar, aansprakelijk heeft gehouden voor de gevolgen van het hem op 6 februari 1996 overkomen ongeval, althans dat hij [verweerster] voldoende duidelijk heeft gewaarschuwd dat [verweerster], ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee diende te houden dat zij de beschikking zou houden over gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [eiser] ingestelde vordering behoorlijk zou kunnen verweren. Met name kan uit de in rechtsoverweging 4.11 en 4.12 onder f vermelde brief van 13 september 1999 van Axa aan Schrader worden afgeleid dat Axa, namens [verweerster], de aan die brief voorafgaande correspondentie als een aansprakelijkstelling van [eiser] jegens haar verzekerde [verweerster] heeft opgevat, althans als een voldoende duidelijke waarschuwing zoals hiervoor omschreven.
4.14
Mede gelet op de in rechtsoverweging 4.5 vermelde brief van 20 februari 2001 van de (opvolgende) advocaat van [eiser] aan [verweerster] en de datum waarop de inleidende dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht (18 januari 2005) is de vordering van [eiser] op grond van artikel 7:658 BW niet verjaard.
4.15
Het hiervoor overwogene brengt mee dat niet meer beoordeeld behoeft te worden of het beroep op verjaring (…) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.’
2.6.3
Gezien de ‘onzekerheid (…) over de toedracht van het ongeval’ gelast het Hof een comparitie van partijen.
2.7.1
In zijn eindarrest van 17 november 2009 gaat het Hof in op de aansprakelijkheid:
‘2.3
Partijen zijn het er over eens dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. [Eiser] heeft ter gelegenheid van de comparitie verklaard: ‘Ik geloof niet dat [verweerster] maatregelen had kunnen treffen om het ongeval te voorkomen’. [eiser] stelt in de memorie na comparitie dat [verweerster] niet die maatregelen heeft getroffen dan wel die aanwijzingen heeft verstrekt die nodig waren om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden.
2.4
[Eiser] betoogt dat, nu vaststaat dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, het niet aan hem is om veiligheidsmaatregelen te duiden welke [verweerster] zou hebben moeten nemen voorafgaande aan of tijdens de werkzaamheden die tot het onderhavige ongeval hebben geleid, doch dat [verweerster] dient aan te tonen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan.
Het hof volgt dit betoog van [eiser] niet, nu artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (…), waarop [eiser] zijn vordering (mede) baseert, ziet op een toerekenbare tekortkoming in de zorgplicht van de werkgever. Het ligt op derhalve op de weg van de werknemer [eiser] om niet alleen te stellen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar ook om te stellen welke norm, welke ertoe strekt dergelijke schade te voorkomen, door [verweerster] als werkgever is geschonden.
2.5
Het betoog van [eiser] komt neer op een algemene uiteenzetting omtrent de verplichtingen van [verweerster] als werkgever om de risico's te kennen waaraan [eiser] als chauffeur is blootgesteld en omtrent de veiligheidsmaatregelen die in verband met deze risico's van [verweerster] verwacht mogen worden. [Eiser] heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld dat het onderhavige transport ten aanzien van de aard van de lading zodanig afweek van de gewoonlijk door [eiser] als ervaren internationaal chauffeur te verrichten werkzaamheden dat andere dan de gebruikelijke instructies gegeven dienden te worden. Ook is door [eiser] niet, althans niet gemotiveerd, gesteld dat het lossen van deze lading bijzonderheden met zich bracht waarvoor de gebruikelijke instructies niet toereikend zouden zijn. Uit het betoog van [eiser] valt niet op te maken welke maatregelen dan wel instructies [verweerster] heeft nagelaten te treffen respectievelijk te geven voor dit door [eiser] uit te voeren transport.
Het hof laat hierbij het debat tussen partijen over de vraag of [eiser] al dan niet het chauffeurshandboek heeft ontvangen, buiten beschouwing, aangezien zonder de daarin opgenomen instructie tot voorzichtigheid bij laad- en loswerkzaamheden, dergelijke voorzichtigheid voor een ervaren chauffeur als [eiser] een vanzelfsprekendheid is en de instructie in dat opzicht geen toegevoegde betekenis heeft.
2.6
Het betoog van [eiser] dat de aansprakelijkheid van [verweerster] voortvloeit uit het feit dat de Finse verlader van de machine beschouwd moet worden als hulppersoon, faalt reeds hierom dat [eiser] nalaat gemotiveerd te stellen dat de betreffende Finse verlader is tekort geschoten in de op hem rustende zorgplicht. De vraag of de Finse verlader als hulppersoon kan worden beschouwd, behoeft derhalve geen beantwoording.
2.7
Het hierboven overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de op artikel 7:658 BW gestoelde vordering dient te worden afgewezen.
2.8
[Eiser] heeft zijn vordering subsidiair doen steunen op artikel 7:611 BW. [Eiser] betoogt dat [verweerster] handelt in strijd met goed werkgeverschap omdat zij i) behoudens een collectieve ongevallenverzekering, de door [eiser] geleden schade niet verzekerd heeft en ii) geen medewerking aan [eiser] heeft verleend om de Finse verlader aansprakelijk te stellen door de naam en adresgegevens van deze verlader aan [eiser] ter beschikking te stellen.
2.9
Op de in rechtsoverweging 2.3 tot en met 2.5 vermelde gronden faalt ook het beroep van [eiser] op artikel 7:611 BW. Het hof overweegt hiertoe het volgende. Het ongeval is [eiser] overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, waarvoor artikel 7:658 BW voor de werkgever een zorgplicht in het leven heeft geroepen om zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Die zorgplicht heeft [verweerster] niet geschonden. [Eiser] heeft niet gesteld dat sprake is van door hem geleden schade die geen verband houdt met het schenden van de in artikel 7:658 BW neergelegde zorgplicht, voor welke schade onder omstandigheden goed werkgeverschap kan meebrengen dat de werkgever zorg draagt voor een behoorlijke verzekering. Van schade die [verweerster] had moeten verzekeren was derhalve geen sprake.
2.10
Gesteld al dat [verweerster] de gegevens van de Finse verlader niet aan [eiser] ter beschikking heeft willen stellen (hetgeen [verweerster] ontkent), dan nog kan daaruit naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat [verweerster] zich niet als goed werkgever heeft gedragen. Gesteld noch gebleken is immers dat deze gegevens zonder hulp van de kant van [verweerster] niet te achterhalen waren, zodat voor [eiser] andere wegen openstonden het aansprakelijk stellen van de genoemde verlader te bewerkstelligen.’
2.7.2
Het Hof heeft het bestreden vonnis, onder verbetering van gronden, bekrachtigd.
2.8
[Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen 's Hofs eindarrest. [Verweerster] heeft tot niet-ontvankelijkverklaring, althans verwerping geconcludeerd; zij heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest. [Eiser] heeft tot verwerping daarvan geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. In de s.t. heeft [verweerster] aangegeven per abuis te hebben geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep. Het was haar bedoeling zich te refereren aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het principale beroep
3.1
Onderdeel 1a richt zich met een rechtsklacht tegen rov. 2.4 van het eindarrest waarin het Hof overweegt dat art. 7:658 BW ziet op een toerekenbare tekortkoming in de zorgplicht van de werkgever, in welk kader [eiser] niet alleen had moeten stellen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar ook welke norm, die ertoe strekt dergelijke schade te voorkomen, door [verweerster] is geschonden. Aldus zou het Hof hebben miskend dat, indien vaststaat dat een werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, het aan de werkgever is om te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat hij aan zijn zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan en dat hij die maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
3.2
Het is juist dat stelplicht en bewijslast ter zake op de werkgever rusten. Dat had het Hof reeds gewaar kunnen worden uit art. 7:658 lid 2 BW. Maar die hoofdregel geldt niet steeds en zonder meer. Denkbaar is dat een werkgever een zodanig verweer voert dat de werknemer wordt genoopt dit te betwisten door, aan de hand van concrete gegevens, toe te lichten waarom het relaas van de werkgever geen hout snijdt.3.
3.3
Daarom rijst de vraag of 's Hofs arrest zo moet worden begrepen dat [verweerster] een zodanig verweer heeft gevoerd dat [eiser] gehouden was daarop concreet in te gaan.
3.4.1
Met betrekking tot de voor de beoordeling van de aansprakelijkheid op de voet van art. 7:658 BW relevante feiten en omstandigheden heeft het Hof bitter weinig, zoal iets, nuttigs vastgesteld. Kennelijk is het ervan uitgegaan dat het tot de werkzaamheden van [eiser] behoorde om de spangordels waarmee de litigieuze machine was vastgemaakt los te maken. Kennelijk ook in een situatie waarin hij niet kon zien — zoals het Hof heeft vastgesteld — of de bouten waarmee het aggregaat aan de rest van de machine was bevestigd goed waren vastgemaakt.
3.4.2
Het Hof heeft niets vastgesteld omtrent eventuele instructies, opleidingen, toezicht en wat dies meer zij met het oog op de klaarblijkelijk niet onaanzienlijke gevaren die, naar — zoals in 's Hofs arrest besloten ligt — [verweerster] wist of behoorde te weten, waren verbonden aan de werkzaamheden van [eiser]. Daarbij valt te bedenken dat het Hof niet heeft vastgesteld dat [eiser] slechts werkzaamheden als chauffeur mocht verrichten en dat hij zich verre diende te houden van alles wat verband hield met laden en lossen. Noch ook maakt het melding van een dergelijk verweer van [verweerster].
3.4.3
Slechts volledigheidshalve stip ik aan dat het verweer van [verweerster] op dit punt niet goed begrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig, is. Zo heeft zij bij cva in de eerste plaats betoogd dat chauffeurs niet mogen laden en lossen (sub 21). Vervolgens voert zij aan dat het ‘Chauffeurshandboek’ dat zij [eiser] zou hebben gegeven (wat het Hof in het midden laat)4. vermeldt dat chauffeurs ‘vooral voorzichtig [moeten zijn] bij laad- en loswerkzaamheden’ (sub 23). In haar laatste processtuk benadrukt [verweerster] vooral de noodzaak voorzichtig te zijn (mem. na comp. sub 39, 42, 51 en 55). Verderop (onder 49 en 57/58) maakt zij melding van de litigieuze werkzaamheden van [eiser] zonder daarbij aan te stippen dat hij zich daarvan had moeten onthouden. Bij dit alles valt nog te bedenken dat de kans op ongevallen bij laden en lossen zeker niet verwaarloosbaar is, terwijl een ongeval daarbij allicht ernstige gevolgen kan hebben.5.
3.5.1
Het Hof roept [eiser]'s mededeling ter comparitie dat hij niet ‘gelooft’ dat [verweerster] maatregelen had kunnen treffen ter voorkoming van het ongeval in herinnering (rov. 2.3). Die mededeling — allicht berustend op een gebrekking inzicht in het Nederlandse recht — is evenwel onvoldoende om de bewijslast om te draaien dan wel om aan te nemen dat sprake is van een onvoldoende weerlegging van het verweer van [verweerster]. Alleen al omdat het Hof in het geheel niets vermeldt omtrent een zodanig verweer.
3.5.2
Voor zover het Hof mocht hebben bedoeld dat [eiser] met zijn onder 3.5.1 genoemde stelling de grondslag onder zijn eigen vordering wegslaat, is dat een heel onaannemelijke uitleg van zijn mededeling ter comparitie. Uit hetgeen in rov. 2.4 wordt overwogen, valt m.i. af te leiden dat het Hof zijn stelling ook niet aldus verstaat.
3.5.3
Ten slotte: van een chauffeur (en meer in het algemeen: een werknemer) kan noch behoeft te worden gevergd dat hij op de hoogte is van hetgeen een werkgever moet doen ter voorkoming van arbeidsongevallen. Het recht zou op zijn kop worden gezet wanneer werkgevers de dans zouden ontspringen op de enkele grond dat werknemers niet kunnen bedenken welke maatregelen de werkgever had moeten treffen.
3.6
Mogelijk moet rov. 2.5 zo worden verstaan dat [verweerster] ten verwere heeft aangevoerd dat ‘het onderhavige transport ten aanzien van de aard van de lading [niet] zodanig afweek van de gewoonlijk door [eiser] als ervaren internationaal chauffeur te verrichten werkzaamheden dat andere dan de gebruikelijke instructies gegeven dienden te worden,’ dan wel dat ‘het lossen van deze lading [geen] bijzonderheden met zich bracht waarvoor de gebruikelijke instructies niet toereikend zouden zijn’.
3.7.1
Ook als 's Hofs arrest moet worden verstaan zoals onder 3.6 vermeld, schiet het tekort. Alleen al omdat niets wordt vermeld over concrete stellingen van [verweerster] over hetgeen de ‘gebruikelijke instructies’ inhielden. Zonder duidelijkheid op dit punt kan niet worden beoordeeld of het hier veronderstelde verweer van [verweerster] [eiser] noopte tot een reactie langs de onder 3.2 geschetste lijnen.
3.7.2
Bovendien kan 's Hofs arrest bezwaarlijk worden begrepen zoals onder 3.6 een ogenblik veronderstellenderwijs werd aangenomen. Dat blijkt alleen hieruit dat rov. 3.6 niet is gesteld in de sleutel van het verweer van [verweerster], maar in die van de — in 's Hofs ogen tekortschietende — stelplicht van [eiser].
3.8
Kort en goed: zelfs in de (voor [verweerster]) meest welwillende lezing van 's Hofs arrest is het niet bestand tegen de cassatietoets. Dat brengt mee dat de klacht slaagt.
3.9
Onderdeel 1b bouwt hierop voort met een tegen rov. 2.5 gerichte klacht. Deze treft doel op dezelfde grond(en) als hiervoor vermeld.
3.10
Onderdeel 2 veronderstelt dat het Hof in rov. 2.5 heeft geoordeeld dat [verweerster] haar zorgplicht niet heeft verzaakt. Het berust op een verkeerde lezing nu het Hof aan dat oordeel niet is toegekomen.
3.11
Onderdeel 3 bestrijdt rov. 2.6 waarin het Hof oordeelt dat het betoog van [eiser] dat de aansprakelijkheid van [verweerster] voortvloeit uit het feit dat de Finse verlader van de machine beschouwd moet worden als hulppersoon, reeds faalt omdat [eiser] nalaat gemotiveerd te stellen dat deze verlader is tekort geschoten in de op hem rustende zorgplicht. Daarom komt het Hof niet toe aan de vraag of deze verlader als hulppersoon kan worden beschouwd. [eiser] meent dat [verweerster] als werkgever had moeten stellen en zo nodig bewijzen dat ook de Finse verlader de maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat een werknemer als [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden als bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW. Mede gelet op de beschermende strekking van art. 7:658 BW en de daarin neergelegde verdeling van stelplicht en bewijslast, meent [eiser] dat de stelplicht dat de door de werkgever ingeschakelde hulppersoon aan de zorgplicht van art. 7:658 BW heeft voldaan eveneens op de werkgever rust.
3.12
Met betrekking tot de stelling dat de Finse verlader als hulppersoon van [verweerster] moet worden beschouwd ‘aan wie [volgens het onderdeel] [verweerster] de zorg voor de veiligheid van haar werknemers heeft overgelaten’ verwijst het onderdeel louter en alleen naar de mem. na comp. sub 7.8. Daar is een dergelijke stelling evenwel niet geëtaleerd. [eiser] komt daarin niet verder dan de mogelijkheid te opperen (‘Als het zo is dat’) dat deze verlader heeft nagelaten ‘om te controleren of de machineonderdelen B en C wel deugdelijk aan elkaar waren bevestigd’ (sub 7.8.3). Aldus heeft [eiser] niet gesteld dat [verweerster] de zorg voor de veiligheid van haar werknemers aan deze verlader over heeft gelaten, noch daargelaten of een dergelijke in het laatste processtuk betrokken stelling niet tardief zou zijn geweest.
3.13
Nu de klacht in haar geheel is gebaseerd op een ondeugdelijk feitelijk fundament behoeft zij geen bespreking.
3.14
Onderdeel 4 bouwt voort op de hiervoor besproken klachten. Het slaagt voor zover het voortborduurt op onderdeel 1 en mislukt voor het overige. Datzelfde geldt voor onderdeel 6.
3.15
Onderdeel 5 bestrijdt rov. 2.9. Met betrekking tot het subsidiaire beroep van [eiser] op art. 7:611 BW oordeelt het Hof dat het [eiser] overkomen ongeval plaatsvond in de uitoefening van zijn werkzaamheden, dat [verweerster] haar zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 BW niet heeft geschonden, dat [eiser] niet heeft gesteld dat sprake is van door hem geleden schade die géén verband houdt met het schenden van de in art. 7:658 BW neergelegde zorgplicht (voor welke schade onder omstandigheden goed werkgeverschap kan meebrengen dat de werkgever zorg draagt voor een behoorlijke verzekering), zodat geen sprake is van schade die [verweerster] op de voet van art. 7:611 BW had moeten verzekeren. Volgens [eiser] zou dat oordeel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting nu art. 7:611 BW (en een op deze bepaling te baseren verzekeringsplicht van de werkgever) óók van toepassing kan zijn in gevallen waarin art. 7:658 BW in beginsel wel van toepassing is, maar de werkgever niet zijn zorgplicht uit hoofde van deze bepaling heeft geschonden. Het Hof had ‘gelet hierop’ behoren te onderzoeken of in het onderhavige geval art. 7:611 BW meebrengt dat [verweerster] diende zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering tegen schade zoals door [eiser] geleden.
3.16
Deze klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Immers blijft geheel in het vage welke feiten en omstandigheden het Hof noopten tot een nadere beoordeling van de aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW. Bovendien wordt niet vermeld waar [eiser] dergelijke stellingen in feitelijke aanleg heeft betrokken.
3.17
Inhoudelijke beoordeling zou niet tot een gunstiger resultaat voor [eiser] kunnen leiden omdat het Hof niet heeft miskend dat art. 7:611 BW ook van toepassing kan zijn in gevallen waarin art. 7:658 BW in beginsel wel van toepassing is, maar waarin de werkgever niet zijn zorgplicht uit hoofde van deze bepaling heeft geschonden. Het Hof heeft immers overwogen dat het onderhavige ongeval [eiser] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, dat [verweerster] haar zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 BW niet heeft geschonden, ‘dat [eiser] niet heeft gesteld dat sprake is van door hem geleden schade die géén verband houdt met het schenden van de in art. 7:658 BW neergelegde zorgplicht, voor welke schade onder omstandigheden goed werkgeverschap kan meebrengen dat de werkgever zorg draagt voor een behoorlijke verzekering’, zodat geen sprake is van schade die [verweerster] op de voet van art. 7:611 BW had moeten verzekeren.
3.18
Ten overvloede: aanvaarding van aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW in de onderhavige zaak valt niet binnen één van de categorieën die door Uw Raad tot nu toe als basis heeft aanvaard.
3.19
Ik ontken niet dat het huidige jurisprudentiële stelsel aan de marges niet gespeend is van een zekere willekeur. De Hoge Raad kan daarvan moeilijk een verwijt worden gemaakt. Moedige rechtsontwikkeling brengt bijkans onvermijdelijk mee dat grenzen moeten worden gemarkeerd. Wanneer men gevallen aan beide zijden van de demarcatielijn bekijkt dan is zeker niet steeds en al helemaal niet gemakkelijk uit te leggen waarom zij fundamenteel ongelijk moeten worden behandeld. Anders dan sommige auteurs zou ik daaruit evenwel niet de conclusie willen trekken dat een dergelijke rechtsontwikkeling ‘verkeerd’ of onwenselijk is.
3.20
Hoe dat zij: er bestaat m.i. wel reden om op een zeker moment pas op de plaats te maken. Zeker nu als gevolg van de eerdere rechtspraak
- a)
grote rechtsonzekerheid is ontstaan en bovendien
- b)
sprake is van toe te juichen maatschappelijke ontwikkelingen.
In een dergelijke setting valt m.i. te verkiezen de meest betrokkenen eerst de gelegenheid te bieden zelf orde op zaken te stellen.
3.21
Naar aanleiding van een reeks arresten van Uw Raad is eindelijk beweging gekomen in het ‘arbeidsongevallendossier’. Organisaties van werkgevers en werknemers zijn met verzekeraars in gesprek geraakt over mogelijke oplossingen. In verzekeraarsland wordt nagedacht over mogelijkheden de handschoen op te nemen. Ten minste één Nederlandse verzekeraar biedt al een aanvullende dekking waardoor — in elk geval voor bedrijfsongevallen — tezamen met de klassieke aansprakelijkheidsdekkingen een zéér ruime dekking wordt geboden. Praktisch gesproken: een dekking waarin het er niet meer toe doet of aansprakelijkheid bestaat.6.
3.22
Bij deze stand van zaken lijkt mij aangewezen dat de rechter voorlopig de kat uit de boom kijkt. Anders gezegd: dat enige tijd wordt bezien hoe de maatschappelijke ontwikkelingen verlopen en waartoe zij leiden. En met name ook: te voorkomen de lopende discussies onverhoopt te bemoeilijken.
3.23
Voor het overige veroorloof ik me te wijzen naar mijn conclusie voor HR 26 november 2010, LJN BN9977.7.
4. Beoordeling van het voorwaardelijk incidentele beroep
4.1
Nu het principale beroep slaagt, is de voorwaarde waaronder het incidentele is ingesteld vervuld. Daarmee rijst de vraag of [verweerster] daarin kan worden ontvangen.
4.2
Het beroep is uitdrukkelijk ingesteld tegen het eindarrest. Daarin komen de door de klachten bestreden oordelen evenwel niet voor. Blijkens het in de cva onder ‘Inleiding’ genoemde arrest en de in het kader van de klachten genoemde rechtsoverwegingen bedoelt [verweerster] te klagen over het tussenarrest. [eiser] heeft het probleem onderkend, maar maakt er geen punt van (s.t. mr Teuben onder 3.1). Voor [eiser] was duidelijk waarover [verweerster] probeert de klagen.
4.3
Bij deze stand van zaken zou m.i. van excessief formalisme getuigen om [verweerster] af te rekenen op deze kenbare en in feite in de cva al ‘herstelde’ vergissing.
4.4
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.13 van 's Hofs tussenarrest. Het gaat er — terecht8. — vanuit dat stuiting aan een derde mogelijk is wanneer sprake is van (schijn van) volmachtverlening.9. Het klaagt (in essentie) dat de verjaring van de vordering tot schadevergoeding niet is gestuit door de in 's Hofs rov. 4.11 tussenarrest vermelde correspondentie omdat die correspondentie niet is gericht aan [verweerster] maar aan diens verzekeraar dan wel verzekeringstussenpersoon.
4.5
Onderdeel 1.1 verwijt het Hof niets te hebben vastgesteld over (een schijn van) volmachtverlening aan [A] en/of Axa.
4.6.1
De klacht ontbeert feitelijke grondslag. Volgens het Hof moet worden aangenomen dat [A] en Axa als vertegenwoordigers van [verweerster] belast waren met de afwikkeling van het ongeval (rov. 4.12 onder b van het tussenarrest).
4.6.2
Uit rov. 4.11 en 4.12 onder b valt op te maken dat [A] in beeld is gekomen nadat [eiser]'s Duitse advocaat [verweerster] had aangeschreven. Dit, gevoegd bij het feit van algemene bekendheid dat verzekeraars en assurantietussenpersonen nimmer zonder dat daartoe een aanleiding bestaat over schadekwesties gaan corresponderen, laat geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] er de hand in heeft gehad dat [eiser] [A] en vervolgens Axa als afwikkelaars van de schade heeft beschouwd en heeft mogen beschouwen.
4.6.3
Het is dus niet juist dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent (een schijn van) volmachtverlening.
4.7
Op het voorafgaande stuit ook de klacht van onderdeel 1.2 sub i af dat de stuitingshandeling aan [verweerster] had moeten plaatsvinden.
4.8
Voor het overige klaagt onderdeel 2 — naar de kern genomen — dat het Hof niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken het relaas van [verweerster] dat [A] en Axa alleen een rol hadden in het kader van een ongevallenverzekering. [eiser] zou Axa zelf ook als ongevallenverzekeraar hebben beschouwd.
4.9
De klacht mislukt reeds omdat het onderdeel zich slechts beroept op stellingen die [verweerster] heeft betrokken na het bestreden arrest.10. Dat is luce clarius tardief. Voor zover nodig merk ik daarbij nog op dat het middel geen klacht behelst tegen rov. 2.1 van het eindarrest waarin het Hof aangeeft dat en waarom het niet terugkomt op zijn eerdere oordeel.
4.10
Onderdeel 1.3 mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers niet geoordeeld dat ‘op voor [verweerster] voldoende kenbare wijze is gestuit’, maar dat stuiting aan [A] en Axa kon geschieden. Dat blijkt genoegzaam uit rov. 4.11 – 4.13 in onderlinge samenhang gelezen. Een samenhang waarop ook rov. 4.13 wijst. Daaraan doet niet af dat 's Hofs formulering van dat oordeel, indien buiten de context van de daaraan voorafgaande overwegingen gelezen, inderdaad misverstand zou kunnen opwekken.
4.11
Onderdeel 2 richt een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat de correspondentie van Schrader met de verzekeringstussenpersoon en verzekeraar van [verweerster] betrekking heeft op (een zich ondubbelzinnig voorbehouden van [eiser]s recht op nakoming van) de verbintenis tot schadevergoeding ex art. 7:658 BW. Aldus zou het Hof voorbij zijn gegaan aan essentiële stellingen van [verweerster] dat de correspondentie betrekking had op de ongevallenverzekering en niet op de eventuele aansprakelijkheid ex art. 7:658 BW.
4.12.1
Kennelijk ter staving van dit exposé wordt beroep gedaan op uiteenzettingen in de mva (onder 19–26) en de cvd — aangeduid als cvr — (onder 8–11). In de mva t.a.p. wordt niet gerept van een ongevallenverzekering en slechts daarop betrekking hebbende correspondentie. Datzelfde geldt voor de cvd. Reeds hierin vindt het onderdeel zijn Waterloo.
4.12.2
Op de onder 4.9 genoemde grond ga ik voorbij aan uiteenzettingen van [verweerster] ná het bestreden arrest.
4.13
Ten overvloede: uit de door het Hof besproken correspondentie blijkt heel duidelijk dat deze geenszins (alleen) betrekking had op een ongevallenverzekering. Alle betrokkenen hebben dat klaarblijkelijk ook niet zo begrepen (cursiveringen toegevoegd):
- a)
Axa schrijft op 13 september 1999 aan Schrader (rov 4.11 en 4.12 sub f van het tussenarrest):
‘Es hat sich herausgestellt, dass unser Versicherter nicht verantwortlich war für den [eiser] erlittenen Unfall. (…)’
- b)
naar aanleiding van de brief van [eiser]'s Duitse advocaat aan [verweerster] heeft [A] onder meer formulieren toegestuurd met vragen over de toedracht van het ongeval (rov. 4.12 sub c). Dat wijst veeleer in de richting van een aansprakelijkheidsverzekering. Die indruk wordt versterkt door rov. 4.12 sub d waaruit blijkt dat de formulieren expliciete vragen bevatten over eventuele schuld van derden, onveilige werkomstandigheden en onveilig materiaal;
- c)
[A] heeft [eiser] doorverwezen naar Axa omdat zij ‘de schade van 6 februari 1996 in behandeling had’ (rov. 4.12 sub e).
5. Kostenveroordeling in het principale beroep
5.1
Bij cva heeft [verweerster] geconcludeerd tot verwerping van het (principale) beroep. In haar s.t. wordt meegedeeld dat dit op een vergissing berust en dat is bedoeld om tot referte te concluderen. De kennelijke strekking van deze ‘reparatiepoging’ is een kostenveroordeling te ontlopen.
5.2
Het is bepaald verrassend te moeten lezen dat [verweerster] zich op het stuk der aansprakelijkheid refereert. In feitelijke aanleg heeft zij vehement betoogd niet aansprakelijk te zijn. Daarom kan geenszins worden gezegd dat zij het bestreden arrest niet heeft uitgelokt. [verweerster] heeft haar referte niet beperkt tot, laat staan toegespitst op, onderdeel 1.
5.3
Bovendien komt het aan op het in de cva ingenomen standpunt.11. Daarom is er m.i. geen goede grond haar een kostenveroordeling te besparen.
6. Afhandeling
Uit het voorafgaande blijkt dat onderdeel 1 van het principale beroep m.i. gegrond is. De overige klachten in zowel het principale als het incidentele beroep raken geen vragen die van belang zijn in het kader van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Zij lenen zich m.i. voor afwerking op de voet van art. 81 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
- *
vernietiging en verwijzing in het principale beroep en
- *
tot verwerping in het incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2011
Het citaat is juist; het duits van [A] niet vlekkeloos.
Zie HR 25 mei 2007, NJ 2008, 463, LJN BA3017 rov. 3.4.3.
Rov. 2.5 laatste alinea van het eindarrest.
Zie nader TNO-rapport Sectorprofielen Arbeidsongevallen blz. 102 e.v., bijlage bij Monitor Arbeidsongevallen 2005.
Ik meen er goed aan te doen om geen namen te noemen.
Onder 3.51 e.v. van mijn conclusie. Het arrest is gepubliceerd in NJ 2010, 635 en JA 2011, 12.
HR 13 december 2002, LJN AE9243, NJ 2003, 212; HR 16 april 2010, LJN BL2229, JBPr 2010, 45, RvdW 2010, 539.
Zie over de stuitingsproblematiek recentelijk Chr.H. van Dijk, AV&S 2011 blz. 5 e.v.
Ook mr Teuben wijst daarop; s.t. onder 3.8.
HR 9 november 2007, LJN: BA7557 rov. 5.3; A-G Bakels voor HR 9 november 2001, LJN: AB2752 onder 2.21 onder verwijzing naar eerdere rechtspraak. Vgl. Asser-Procesrecht, Veegens-Korthals Altes-Groen nr 191 onder verwijzing naar HR 16 juni 1944, NJ 1944/45, 423. Anders, maar zonder redengeving of verwijzing naar eerdere rechtspraak, HR 13 november 2009, LJN: BJ7333, RvdW 2009, 1347. Vgl., maar met een andere motivering, HR 2 februari 2007, LJN: AZ4603 rov. 3.10.
Beroepschrift 16‑02‑2010
Heden, de [zestiende] februari tweeduizendtien,
ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), maar te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[ROBERT PIETER VAN VEENENDAAL, als toegevoegd kandidaat deurwaarder werkzaam ten kantore van ADRIANUS JAN DE JONG, deurwaarder met vestigingsplaats Rotterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Veerhaven 4]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde] Transport B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Rotterdam aan de Blaak nr. 28 (3011 TA), ten kantore van mr. H.B. Dekker, advocaat, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw J.J. Verweijen,]
[aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem, onder zaaknr. 104.002.256 tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 17 november 2009 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vijfde maart tweeduizendtien, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 7:658 en 7:611 BW, en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 2.4 tot en met 2.7, 2.9 en 2.11 van het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1.
Het hof overweegt in rov. 2.4 van zijn arrest dat, nu art. 7:658 BW (waarop [requirant] zijn vordering in deze procedure primair heeft gebaseerd) ziet op een toerekenbare tekortkoming in de zorgplicht van de werkgever, het op de weg van [requirant] als werknemer ligt om niet alleen te stellen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar ook om te stellen welke norm, die ertoe strekt dergelijke schade te voorkomen, door [gerequireerde] als werkgever is geschonden.
- a.
Met dit oordeel miskent het hof dat wanneer — zoals in deze zaak het geval is1. — vaststaat dat de werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, het aan de werkgever is om aan te tonen dat hij aan zijn zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan, en derhalve de werkgever dient te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat hij die maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de werknermer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. 's Hofs andersluidende oordeel met betrekking tot deze stelplicht in rov. 2.4 van zijn arrest is derhalve rechtens onjuist.
- b.
Om de in onderdeel 1a van dit middel genoemde redenen is eveneens rechtens onjuist 's hofs oordeel in rov. 2.5 van zijn arrest, waarin het hof — voortbouwend op zijn in onderdeel 1a bestreden onjuiste oordeel in rov. 2.4 — overweegt dat [requirant] niet (althans onvoldoende gemotiveerd) heeft gesteld dat andere dan de gebruikelijke instructies gegeven dienden te worden of dat de gebruikelijke instructies niet toereikend zouden zijn, en dat uit het betoog van [requirant] niet valt op te maken welke maatregelen of instructies [gerequireerde] heeft nagelaten te treffen of te geven voor het onderhavige transport. Ook deze overwegingen van het hof berusten immers op de onjuiste rechtsopvatting dat het aan [requirant] als werknemer zou zijn om te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat [gerequireerde] als werkgever niet aan haar zorgplicht ex art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan, c.q. te stellen welke concrete maatregelen [gerequireerde] als werkgever ter voldoening aan deze zorgplicht had behoren te treffen.
Overigens ziet het hof met de genoemde overwegingen er bovendien aan voorbij dat [requirant] in feitelijke instanties wel degelijk een aantal concrete maatregelen heeft genoemd (onder meer het doen van onderzoek naar de aard van de door [requirant] te vervoeren lading, het inlichten van [requirant] over de aard van de lading, het geven van specifieke(re) instructies met betrekking tot het lossen van de lading, en het houden van toezicht op de naleving van instructies)2. die [gerequireerde] had kunnen treffen ter voorkoming van ongevallen als de onderhavige. Gelet op deze stellingen van [requirant] zijn de genoemde overwegingen van het hof dan ook onbegrijpelijk en/of onjuist.
2.
Voor zover het hof met zijn overwegingen in rov. 2.5 tevens heeft bedoeld te oordelen dat [gerequireerde] niet haar zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW heeft geschonden, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
- a.
Op grond van art. 7:658 lid 1 BW rust op de werkgever de verplichting om voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs noodzakelijk is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Art. 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden; bovendien dient de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies, en op behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen (HR 11 april 2008, NJ 2008, 465). De zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW heeft dan ook een ruime strekking; niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en derhalve niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (HR 12 december 2008, NJ 2009, 332).
Het hof heeft in rov. 2.5 van zijn arrest klaarblijkelijk deze maatstaven miskend, althans heeft daaraan een onjuiste dan wel onbegrijpelijke toepassing gegeven. Vast staat dat het onderhavige ongeval zich heeft voorgedaan doordat tijdens het lossen van de door [requirant] vervoerde (17.000 kg zware3.) machine, op het moment dat [requirant] een van de spangordels losmaakte waarmee deze machine op de oplegger was bevestigd, een onderdeel van de machine vanaf de oplegger op [requirant] is gevallen, waarbij [requirant] letsel heeft opgelopen.4.
[gerequireerde] heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat zij aan haar zorgplicht met betrekking tot het voorkomen van ongevallen als de onderhavige heeft voldaan, nu zij aan [requirant] een chauffeurshandboek ter beschikking heeft gesteld waarin is neergelegd dat de chauffeur bij laad- en loswerkzaamheden ‘voorzichtig dient te zijn’ en dat andere c.q. verdergaande veiligheidsmaatregelen niet van haar konden worden gevergd.5. Met betrekking tot de aldus — volgens de stellingen van [gerequireerde] — gegeven instructie stelt het hof in rov. 2.5 vast dat deze voor een chauffeur als [requirant] vanzelfsprekend is en geen toegevoegde betekenis heeft, en dus in dit verband buiten beschouwing kan blijven. Het oordeel van het hof komt er aldus op neer dat [gerequireerde] geen enkele relevante veiligheidsmaatregel heeft getroffen — en ook niet behoefde te treffen — ter voorkoming van ongevallen als de onderhavige. In het licht van de genoemde ruime strekking van de zorgplicht ex art. 7:658 lid 1 BW en het in dit verband vereiste hoge veiligheidsniveau, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Althans is dit oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat [gerequireerde] — afgezien van de algemene instructie om voorzichtig te zijn, waarvan het hof vaststelt dat deze in dit verband geen toegevoegde betekenis heeft — geen enkele veiligheidsmaatregel kon en behoefde te treffen ter voorkoming van ongevallen als de onderhavige.
- b.
Aan het voorgaande kan niet afdoen 's hofs overweging in rov. 2.5 dat door [requirant] niet is gesteld dat het onderhavige transport ten aanzien van de aard van de lading zodanig afweek van de gewoonlijk door [requirant] te verrichten werkzaamheden dat andere dan de gebruikelijke instructies (waarmee het hof kennelijk doelt op de door [gerequireerde] ingeroepen instructie uit het chauffeurshandboek om voorzichtig te zijn) gegeven dienden te worden en dat evenmin is gesteld dat het lossen van deze lading bijzonderheden met zich bracht waarvoor de gebruikelijke instructies niet toereikend zouden zijn. Voor zover het hof met deze overwegingen heeft bedoeld te oordelen dat aan de door [requirant] verrichte werkzaamheden geen bijzonder gevaar voor het ontstaan van ongevallen en/of letsel was verbonden, zodat op [gerequireerde] als werkgever geen verplichting rustte om met betrekking tot die werkzaamheden veiligheidsmaatregelen te treffen (althans geen andere maatregelen dan het beweerdelijk verstrekken van de algemene instructie om voorzichtig te zijn), geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Vast staat immers, zoals in onderdeel 2a al is aangevoerd, dat het onderhavige ongeval zich heeft voorgedaan doordat tijdens het lossen van de door [requirant] vervoerde (17.000 kg zware) machine, op het moment dat [requirant] een van de spangordels losmaakte waarmee deze machine op de oplegger was bevestigd, een onderdeel van de machine vanaf de oplegger op [requirant] is gevallen. Het is evident dat het (assisteren bij) het lossen van een zodanige zware en grote lading een relevant risico meebrengt, of kan meebrengen, voor het ontstaan van ongevallen als de onderhavige. Ook wanneer het lossen van de door [requirant] vervoerde vracht behoorde tot zijn gebruikelijke werkzaamheden, c.q. niet een hoger dan gebruikelijk risico voor ongevallen meebracht, valt derhalve niet in te zien dat [gerequireerde] geen enkele veiligheidsmaatregel kon en behoefde te treffen ter voorkoming van ongevallen als de onderhavige. Dit geldt te meer nu de zorgplicht van de werkgever ex art. 7:658 lid 1 BW óók (en juist) betrekking heeft op de gebruikelijke werkzaamheden van de werknemer en de daaraan verbonden gebruikelijke risico's. Het oordeel van het hof geeft derhalve ook om deze redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
- c.
Aan hetgeen in de onderdelen 2a en 2b is aangevoerd kan evenmin afdoen 's hofs overweging in rov. 2.5 dat [requirant] een ervaren internationaal chauffeur is. Het enkele feit dat de werknemer ervaren is, brengt niet mee dat de werkgever reeds daarom aan zijn zorgplicht heeft voldaan en niet is gehouden tot het treffen van (nadere) veiligheidsmaatregelen. De zorgplicht van de werkgever ex art. 7:658 BW strekt zich immers (althans in beginsel) óók uit tot risico's waarmee de werknemer bekend is of geacht kan worden bekend te zijn, nu het de werkgever is die rekening dient te houden met het algemene ervaringsfeit dat de (dagelijkse) omgang met bepaalde risico's leidt tot een vermindering van voorzichtigheid van de werknemer en dat ook ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten. In het licht van dit een en ander heeft het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, tot het oordeel kunnen komen dat de omstandigheid dat [requirant] een ervaren internationaal chauffeur is, zou (kunnen) meebrengen dat op [gerequireerde] als werkgever geen verplichting rustte om met betrekking tot de door [requirant] verrichte werkzaamheden veiligheidsmaatregelen te treffen, althans geen andere maatregelen dan de door [gerequireerde] gestelde algemene instructie om voorzichtig te zijn.
3.
In rov.2.6 van zijn arrest overweegt het hof dat het betoog van [requirant] dat de Finse verlader van de door [requirant] vervoerde machine moet worden beschouwd als hulppersoon van [gerequireerde], reeds faalt omdat [requirant] heeft nagelaten gemotiveerd te stellen dat de Finse verlader is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht.
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [requirant] heeft in deze procedure aangevoerd dat de Finse verlader van de machine (het bedrijf Valon Kone Oy) moet worden beschouwd als hulppersoon van [gerequireerde], aan wie [gerequireerde] de zorg voor de veiligheid van haar werknemers heeft overgelaten.6. Het hof heeft deze stelling in zijn arrest niet ongegrond bevonden. (Veronderstellenderwijs) uitgaand van de juistheid van de genoemde stelling van [requirant], heeft te gelden dat [gerequireerde] als werkgever diende te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat (ook) de Finse verlader de maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat een werknemer als [requirant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden, als bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW. Wanneer de werkgever immers bij de nakoming van zijn zorgplicht uit hoofde van art. 7:658 lid 1 BW gebruik maakt van de hulp van een derde, in die zin dat hij de zorg voor de veiligheid van de werknemer geheel of gedeeltelijk aan die derde overlaat, is de werkgever voor een tekortschieten van de derde in zorg aansprakelijk als voor een eigen tekortschieten. Mede gelet op de beschermende strekking van art. 7:658 BW en de daarin neergelegde verdeling van stelplicht en bewijslast, volgt hieruit dat de stelplicht (en bewijslast) dat de door de werkgever ingeschakelde hulppersoon aan de zorgplicht van art. 7:658 BW heeft voldaan, eveneens op de werkgever rust. 's Hofs andersluidende oordeel in rov. 2.6 is daarom rechtens onjuist.
4.
Gegrondbevinding van een of meer van de in de onderdelen 1 tot en met 3 aangevoerde klachten vitieert tevens 's hofs voortbouwende oordeel in rov. 2.7 dat de op art. 7:658 BW gestoelde vordering van [requirant] dient te worden afgewezen.
5.
In rov. 29 van zijn arrest overweegt het hof, met betrekking tot het (subsidiaire) beroep van [requirant] op art. 7:611 BW, dat het onderhavige ongeval [requirant] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, dat [gerequireerde] haar zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 BW niet heeft geschonden, dat [requirant] niet heeft gesteld dat sprake is van door hem geleden schade die géén verband houdt met het schenden van de in art. 7:658 BW neergelegde zorgplicht (voor welke schade onder omstandigheden goed werkgeverschap kan meebrengen dat de werkgever zorg draagt voor een behoorlijke verzekering), zodat geen sprake is van schade die [gerequireerde] op de voet van art. 7:611 BW had moeten verzekeren.
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu art. 7:611 BW (en een op deze bepaling te baseren verzekeringsplicht van de werkgever) óók van toepassing kan zijn in gevallen waarin art. 7:658 BW in beginsel wel van toepassing is, maar de werkgever niet zijn zorgplicht uit hoofde van deze bepaling heeft geschonden. Gelet hierop had het hof behoren te onderzoeken of in het onderhavige geval art. 7:611 BW meebrengt dat [gerequireerde] diende zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering tegen schade zoals [requirant] die in casu heeft geleden.
6.
Gegrondbevinding van een of meer in de onderdelen 1 tot en met 5 aangevoerde klachten vitieert tevens 's hofs (voortbouwende) oordeel in rov. 2.11 van zijn arrest dat de vorderingen van [requirant] niet slagen en het bestreden vonnis van de rechtbank met verbetering van gronden moet worden bekrachtigd.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [87,93 incl. verhoging.]
[Rekwirant(e) verklaart dat de in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van de Wet op de 0mzetbelasting 1968 kan worden verrekend. De kosten van dit exploot zijn in verband daarmee ex art. 10 BwG verhoogd]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑02‑2010
Zie 's hofs vaststelling in rov. 2.3 van het bestreden arrest.
Zie in dit verband de conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van eis, par. 5.8 tot en met 5.11; de memorie na comparitie, par. 7.3.4–7.3.5, 7.4.2, 7.5.1–7.5.2, 7.6.5–7.6.6.
Zie de stelling van [requirant] bij memorie na comparitie, welke stelling door [gerequireerde] niet is weersproken.
Zie rov. 2.2.1 tot en met 2.2.3 van het bestreden arrest.
Zie met name de antwoordmemorie na comparitie, par. 38 tot en met 42, waarin [gerequireerde] herhaaldelijk opmerkt dat zij niet inziet welke aanvullende maatregelen (naast de in het chauffeurshandboek neergelegde instructie om bij loswerkzaamheden voorzichtig te zijn) van haar verwacht hadden kunnen worden.
Zie de memorie na comparitie, par. 7.8.