Hof Arnhem, 17-11-2009, nr. 104.002.256
ECLI:NL:GHARN:2009:BL7048, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
17-11-2009
- Magistraten
Mrs. E.B. Knottnerus, R. Prakke-Nieuwenhuizen, W. Duitemeijer
- Zaaknummer
104.002.256
- LJN
BL7048
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BL7048, Uitspraak, Hof Arnhem, 17‑11‑2009; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8788
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP8788, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2010-0246
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0246
Uitspraak 17‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht, werkgeversaansprakelijkheid voor ongeval werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden. Art. 7:658 BW; Art. 7:611 BW
Mrs. E.B. Knottnerus, R. Prakke-Nieuwenhuizen, W. Duitemeijer
Partij(en)
arrest van de vijfde civiele kamer van 17 november 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
appellant,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] Transport B.V.,
gevestigd te [vestigingplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.B. Dekker.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 20 november 2007. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 17 januari 2008 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Daarna heeft [appellant] een memorie na comparitie genomen en daarbij als producties de stukken overgelegd welke hij reeds voorafgaande aan de comparitie van partijen aan het hof en aan [geïntimeerde] had toegezonden. [geïntimeerde] heeft vervolgens een antwoord memorie na comparitie genomen.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof opnieuw arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
In de antwoordmemorie na comparitie heeft [geïntimeerde] het hof verzocht het in het tussenarrest gegeven oordeel ten aanzien van de stuiting van de verjaring, te heroverwegen. [geïntimeerde] baseert dit verzoek, zo begrijpt het hof, op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag in dit tussenarrest. Hetgeen [geïntimeerde] dienaangaande aanvoert komt echter neer op een herhaling en nadere onderbouwing van hetgeen zij in eerste aanleg en bij memorie van antwoord hieromtrent heeft aangevoerd. Uit haar betoog valt slechts op te maken dat [geïntimeerde] het niet eens is met de uitkomst van het debat tussen partijen over de stuiting van de verjaring, doch niet waarin de onjuiste juridische of feitelijke grondslag bestaat. Het hof komt derhalve niet tot een heroverweging van het in het tussenarrest gegeven oordeel omtrent de stuiting van de verjaring.
2.2
Het hof is van oordeel dat op grond van de uiteenzetting van [appellant] ter gelegenheid van de comparitie van partijen en hetgeen partijen vervolgens in de nadere stukken hebben aangevoerd, van de navolgende vaststaande feiten kan worden uitgegaan.
2.2.1
[geïntimeerde] heeft van Van Gend & Loos opdracht gekregen om vracht te vervoeren van de haven van Lübeck naar Parijs. Op 5 februari 1996 heeft [appellant], die te beschouwen is als een ervaren internationaal chauffeur, in opdracht van [geïntimeerde] de oplegger waarop de bedoelde vracht was geplaatst, opgehaald. [appellant] kon aan de hand van de bij de vracht behorende papieren vaststellen dat het ging om een uit Finland afkomstige machine. [appellant] kon de lading niet waarnemen omdat de oplegger was verzegeld. [appellant] is met de oplegger naar Parijs gereden waar de vracht op 6 februari 1996 zou worden gelost. Bij het lossen waren twee Finse monteurs aanwezig die over een tekening van de machine beschikten. Ook was een kraanwagen beschikbaar met behulp waarvan de machine rechtstandig van de oplegger zou worden getild. [appellant] heeft de dekzeilen en de stangen aan de bovenzijde van de oplegger verwijderd.
2.2.2
Voorafgaande aan de comparitie heeft [appellant] een tekening overgelegd, aan de hand waarvan het volgende is gebleken. De machine bestond uit twee delen (B en C). C was het aggregaat. Samen met de twee Finse monteurs heeft [appellant] gekeken naar de bevestiging van het aggregaat C aan het andere deel van de machine (B). [appellant] meende vanuit zijn positie te kunnen vaststellen dat de delen B en C van de machine op correcte wijze aan elkaar bevestigd waren. Hij heeft twee bouten gezien waarmee het aggregaat aan de machine gemonteerd zou moeten zijn, maar hij heeft niet kunnen zien of deze bouten goed bevestigd waren.
2.2.3
In opdracht van één van de Finse monteurs is [appellant] vervolgens begonnen met het losmaken van de spangordels waarmee de machine op de oplegger was bevestigd. Hij is daarbij begonnen bij de spangordel aan de achterzijde van de oplegger, op de overgelegde tekening spangordel nummer 7. Bij het losmaken van spangordel 4 is machineonderdeel C, het aggregaat, van de oplegger op [appellant] gevallen. [appellant] heeft door dit ongeval letsel opgelopen. Er is geen ongevalrapportage in welke vorm dan ook beschikbaar.
2.3
Partijen zijn het er over eens dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. [appellant] heeft ter gelegenheid van de comparitie verklaard: ‘Ik geloof niet dat [geïntimeerde] maatregelen had kunnen treffen om het ongeval te voorkomen’. [appellant] stelt in de memorie na comparitie dat [geïntimeerde] niet die maatregelen heeft getroffen dan wel die aanwijzingen heeft verstrekt die nodig waren om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden.
2.4
[appellant] betoogt dat, nu vaststaat dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, het niet aan hem is om veiligheidsmaatregelen te duiden welke [geïntimeerde] zou hebben moeten nemen voorafgaande aan of tijdens de werkzaamheden die tot het onderhavige ongeval hebben geleid, doch dat [geïntimeerde] dient aan te tonen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan.
Het hof volgt dit betoog van [appellant] niet, nu artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarop [appellant] zijn vordering (mede) baseert, ziet op een toerekenbare tekortkoming in de zorgplicht van de werkgever. Het ligt op derhalve op de weg van de werknemer [appellant] om niet alleen te stellen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar ook om te stellen welke norm, welke ertoe strekt dergelijke schade te voorkomen, door [geïntimeerde] als werkgever is geschonden.
2.5
Het betoog van [appellant] komt neer op een algemene uiteenzetting omtrent de verplichtingen van [geïntimeerde] als werkgever om de risico's te kennen waaraan [appellant] als chauffeur is blootgesteld en omtrent de veiligheidsmaatregelen die in verband met deze risico's van [geïntimeerde] verwacht mogen worden. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld dat het onderhavige transport ten aanzien van de aard van de lading zodanig afweek van de gewoonlijk door [appellant] als ervaren internationaal chauffeur te verrichten werkzaamheden dat andere dan de gebruikelijke instructies gegeven dienden te worden. Ook is door [appellant] niet, althans niet gemotiveerd, gesteld dat het lossen van deze lading bijzonderheden met zich bracht waarvoor de gebruikelijke instructies niet toereikend zouden zijn. Uit het betoog van [appellant] valt niet op te maken welke maatregelen dan wel instructies [geïntimeerde] heeft nagelaten te treffen respectievelijk te geven voor dit door [appellant] uit te voeren transport.
Het hof laat hierbij het debat tussen partijen over de vraag of [appellant] al dan niet het chauffeurshandboek heeft ontvangen, buiten beschouwing, aangezien zonder de daarin opgenomen instructie tot voorzichtigheid bij laad- en loswerkzaamheden, dergelijke voorzichtigheid voor een ervaren chauffeur als [appellant] een vanzelfsprekendheid is en de instructie in dat opzicht geen toegevoegde betekenis heeft.
2.6
Het betoog van [appellant] dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voortvloeit uit het feit dat de Finse verlader van de machine beschouwd moet worden als hulppersoon, faalt reeds hierom dat [appellant] nalaat gemotiveerd te stellen dat de betreffende Finse verlader is tekort geschoten in de op hem rustende zorgplicht. De vraag of de Finse verlader als hulppersoon kan worden beschouwd, behoeft derhalve geen beantwoording.
2.7
Het hierboven overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de op artikel 7:658 BW gestoelde vordering dient te worden afgewezen.
2.8
[appellant] heeft zijn vordering subsidiair doen steunen op artikel 7:611 BW. [appellant] betoogt dat [geïntimeerde] handelt in strijd met goed werkgeverschap omdat zij
- i)
behoudens een collectieve ongevallenverzekering, de door [appellant] geleden schade niet verzekerd heeft en
- ii)
geen medewerking aan [appellant] heeft verleend om de Finse verlader aansprakelijk te stellen door de naam en adresgegevens van deze verlader aan [appellant] ter beschikking te stellen.
2.9
Op de in rechtsoverweging 2.3 tot en met 2.5 vermelde gronden faalt ook het beroep van [appellant] op artikel 7:611 BW. Het hof overweegt hiertoe het volgende. Het ongeval is [appellant] overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, waarvoor artikel 7:658 BW voor de werkgever een zorgplicht in het leven heeft geroepen om zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Die zorgplicht heeft [geïntimeerde] niet geschonden. [appellant] heeft niet gesteld dat sprake is van door hem geleden schade die geen verband houdt met het schenden van de in artikel 7:658 BW neergelegde zorgplicht, voor welke schade onder omstandigheden goed werkgeverschap kan meebrengen dat de werkgever zorg draagt voor een behoorlijke verzekering. Van schade die [geïntimeerde] had moeten verzekeren was derhalve geen sprake.
2.10
Gesteld al dat [geïntimeerde] de gegevens van de Finse verlader niet aan [appellant] ter beschikking heeft willen stellen (hetgeen [geïntimeerde] ontkent), dan nog kan daaruit naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat [geïntimeerde] zich niet als goed werkgever heeft gedragen. Gesteld noch gebleken is immers dat deze gegevens zonder hulp van de kant van [geïntimeerde] niet te achterhalen waren, zodat voor [appellant] andere wegen openstonden het aansprakelijk stellen van de genoemde verlader te bewerkstelligen.
2.11
De slotsom is dat, zoals ook reeds in het tussenarrest van 20 november 2007 is overwogen, de algemene grief die gericht was tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van [appellant] was verjaard, doel treft. Ten onrechte is in het genoemde tussenarrest overwogen dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Nu immers de vorderingen van [appellant] niet slagen, dient het bestreden vonnis waarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen met verbetering van de gronden te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt, onder verbetering van de gronden, het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) van 17 januari 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.235,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 248,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, R. Prakke-Nieuwenhuizen en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2009.