Vgl. HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NJ 2008/193 m.nt. Reijntjes.
HR, 22-05-2012, nr. 11/02623
ECLI:NL:HR:2012:BW6184, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-05-2012
- Zaaknummer
11/02623
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BW6184
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW6184, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BN5769
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BN5769
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW6184
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4981
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4981
ECLI:NL:HR:2012:BW6184, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6184
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4981, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BN5769, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4981, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BN5769, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑05‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 11/02623
Mr. Silvis
Zitting: 6 maart 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 18 mei 2011 door het Gerechtshof te Arnhem wegens "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Het Hof heeft daarnaast gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2.
Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. T de Bont, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof, mede gelet op hetgeen daaromtrent door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd en aldaar door de deskundigen Van Renesse en Oudejans is verklaard, ten onrechte, althans (onvoldoende) begrijpelijk gemotiveerd de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging heeft opgelegd, nu een daartoe strekkend advies van een (medisch) deskundige ontbreekt en niet door een arts of medisch deskundige is vastgesteld dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
4.
Het Hof heeft voor zover van belang de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging als volgt gemotiveerd:
"Strafbaarheid van de verdachte en oplegging van straf en/of maatregel
Met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte en de oplegging van straf en maatregel overweegt het hof het volgende.
(...)
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Namens verdachte is betoogd dat het niet mogelijk is om hem de maatregel van TBS met verpleging op te leggen. Daartoe is aangevoerd dat er niet door een medisch deskundige is vastgesteld dat verdachte ten tijde van het feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens, zoals neergelegd in het hier van toepassing zijnde artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt hierover het volgende.
Verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek door gedragsdeskundigen, in het bijzonder gedragsdeskundigen verbonden aan het Pieter Baan Centrum. Voor de beantwoording van de vraag of bij verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit al dan niet een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, acht het hof de volgende zich in het dossier bevindende rapporten over verdachte en de daaraan ontleende, hieronder zakelijk weergegeven, overwegingen en conclusies van belang:
- -
uit de rapportage Pro Justitia d.d. 21 maart 2004, opgemaakt en ondertekend door W.J.L. Lander, psycholoog:
Betrokkene is een man met een bovengemiddeld intelligentieniveau en in de persoonlijkheid zijn antisociale en narcistische trekken aanwijsbaar. Gezien de leeftijd van betrokkene en de weinig uitgerijpte persoonlijkheid is het te voorbarig te spreken van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogen in de zin van een persoonlijkheidsstoornis. Kenmerkend voor zijn persoonlijkheid is een zwak normbesef, gebrek aan angst als inhiberende factor, impulsiviteit en zelfoverschatting waarbij hij geen oog heeft voor zijn beperkingen. Indien het tenlastegelegde bewezen wordt geacht, dan dient betrokkene als licht verminderd toerekeningsvatbaar te worden beschouwd. De kans op recidive van een soortgelijk delict (hof: verdachte werd toentertijd verdacht van een gewapende overval op een supermarkt) is reëel aanwezig. De persoonlijkheidsontwikkeling van betrokkene wordt bedreigd en er is kans op een verdere scheefgroei van de persoonlijkheid.
- -
uit de adviesrapportage d.d. 4 december 2006, opgemaakt en ondertekend door J. Suithoff, forensisch psychiater:
Er is sprake van façadegedrag waarbij betrokkene zich gedraagt alsof niets hem kan deren en hij als het ware verheven is boven de situatie waarin hij zich als verdachte van een levensdelict bevindt. Het weinig inzicht verschaffende verhaal dat betrokkene vertelt over zijn methode om energie te genereren en zijn beschrijving van de twee mannen die het op hem gemunt hadden maakt een bizarre indruk waarbij de verdenking rijst dat er bij betrokkene sprake is van een gestoorde "reality testing".
- -
uit de rapportage Pro Justitia d.d. 21 juni 2007, opgemaakt en ondertekend door J.B. Seinen, psycholoog en J.H van Renesse, psychiater:
Op 15-jarige leeftijd wordt er bij betrokkene een "borderline syndroom" gediagnosticeerd en op 19-jarige leeftijd "een weinig uitgerijpte persoonlijkheid met narcistische en antisociale trekken". Door betrokkenes weigering om aan het onderzoek mee te werken is het niet mogelijk geweest duidelijk zicht te krijgen op zijn persoonlijkheid. Bovenvermelde persoonlijkheidsdiagnostiek kan noch worden bevestigd, noch worden ontkracht. Aanwijzingen voor een psychotische toestand zijn niet gevonden. De veronderstellingen -narcistische en antisociale persoonlijkheids-, identiteitsproblematiek, psychotische episodes- zouden kunnen wijzen op een zogenaamde borderline persoonlijkheidsorganisatie. Ook een schizofrene ontwikkeling (als verklarend kader voor de mogelijke psychotische decompensaties bij betrokkene) valt niet uit te sluiten. Zoals vermeld weigerde betrokkene niet alleen het (test)onderzoek, maar ook de individuele gesprekken. Een duidelijk beeld van zijn persoonlijkheid hebben we daarom niet kunnen vormen. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het door betrokkenes weigering om mee te werken aan het onderzoek niet mogelijk is vast te stellen of er thans - en in het bijzonder ten tijde van het tenlastegelegde - sprake is, respectievelijk is geweest, van een psychische stoornis dan wel van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Een beargumenteerde uitspraak over de eventuele doorwerking daarvan in de hem tenlastegelegde feiten is derhalve evenmin te doen (J.B. Seinen);
Hoewel uit het milieuonderzoek een zorgwekkend levensverhaal naar voren komt met als karakteristieken identiteitsproblematiek, onderpresteren op school, uitstoting uit het kerngezin met sociaal verval, fascinatie voor wapens, neiging tot gewelddadige verwervingscriminaliteit, afhankelijkheid van cannabis en mogelijk ook alcohol en recent afglijden in een mogelijk psychotisch functioneren (betrokkene wordt door referenten beschreven als verward, "bevroren" en lijkt vlak vóór het tenlastegelegde onderhevig aan een "waanstemming" - het unheimische gevoel van dreigend onheil dat vaak voorafgaat aan het uitbreken van een paranoïde psychose) is dit met betrokkene zelf niet bespreekbaar gebleken. Ook weigert betrokkene op de gegevens uit de processen-verbaal in te gaan, anders dan dat die gegevens zouden zijn geconstrueerd om hem in een kwaad daglicht te stellen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een psychiatrische stoornis in engere zin. Een dergelijke stoornis (bijvoorbeeld een schizofrene ontwikkeling) kan evenwel op grond van dit summiere onderzoek evenmin met zekerheid worden uitgesloten, zeker ook waar het de mogelijke afhankelijkheid van middelen betreft. Op grond van de voorgeschiedenis en het dossier met tal van verklaringen van referenten zou gedacht kunnen worden aan een structurele organisatie van de persoonlijkheid die gekenmerkt wordt door identiteitsproblematiek (gering gevoel van eigenwaarde dat gecompenseerd moet worden met grootheidsideeën en fascinatie voor wapens, gespleten loyaliteit aan vader/moeder, preoccupatie en twijfels over religieuze gerichtheid), projectie van onlustgevoelens op derden ("verkeerde vrienden, verkeerde huisgenoten die het op mij gemunt hebben"), en een zwakke realiteitstoetsing (zich onder andere uitend in ongebreidelde grootheidsfantasieën en het idee dat hij "bezeten"zou zijn, mogelijk is ook betrokkenes geblindeerde kamer een uiting hiervan). We zouden hier van een borderline persoonlijkheidsorganisatie kunnen spreken, ware het niet dat tijdens het huidige onderzoek een dergelijke hypothese onvoldoende toetsbaar is gebleken, hetgeen onverlet laat dat zij evenmin kan worden uitgesloten. Op meer beschrijvend niveau zou gedacht kunnen worden aan persoonlijkheidstrekken als narcistisch en antisociaal, waarvoor inderdaad wel aanwijzingen zijn, maar wederom onvoldoende toetsbaar in het directe contact met betrokkene om definitief van een persoonlijkheidsstoornis te kunnen spreken (J.H. van Renesse).
Ten gevolge van betrokkenes weigering om medewerking te verlenen aan het onderzoek zijn ondergetekenden (hof: de beide rapporteurs) niet in staat antwoord te geven op de vraag of betrokkene ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens noch op de overige gestelde vragen.
- -
uit de (aanvullende) rapportage Pro Justitia d.d. 27 januari 2011, opgemaakt en ondertekend door J.M. Oudejans, psycholoog en J.H. van Renesse, psychiater:
De gegevens die uit het milieuonderzoek van vier jaar geleden en het strafdossier -inclusief de (audio)visuele opnames- naar voren komen wijzen wel op een zorgelijke ontwikkeling bij een man die tot zijn aanhouding op 1 december 2006 een aantal jaren een onthecht bestaan heeft geleid, veel heeft geblowd en een antisociale levensstijl heeft gevoerd, doorspekt met vluchtige grootheidsfantasieën, identiteitsonzekerheid en een soms zwakke realiteitstoetsing. In feite is deze diagnostische overweging niet anders dan in 2007. Er kunnen geen op eigen onderzoek gefundeerde uitspraken worden gedaan over het eventueel bestaan van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Alvorens dat wel te kunnen doen, is het noodzakelijk om nader eigen onderzoek te doen, met name naar het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis dan wel een stoornis binnen het schizofrene spectrum, waarbij ook zal moeten worden gekeken naar aard en omvang van eventuele verslavingsproblematiek.
- -
uit het aanvullende briefrapport d.d. 15 april 2011, opgemaakt en ondertekend door J.M. Oudejans, psycholoog en J.H. van Renesse, psychiater na door het hof bevolen kennisneming van het penitentiair dossier van verdachte:
De informatie in het penitentiair dossier geeft ondergetekenden geen aanleiding om de in het PBC-rapport van 27 januari 2011 genoemde diagnostische overwegingen op te waarderen tot diagnostische conclusies en te concluderen dat het ook zonder eigen onderzoek mogelijk is om op een professioneel verantwoorde wijze te oordelen of er bij betrokkene sprake is van een psychische stoornis, nu of ten tijde van het tenlastegelegde. De beschikbare extra informatie, met name die over betrokkenes "bizarre" uitspraken, lijkt in het kader van de in het vorige rapport beschreven overwegingen ten aanzien van de mogelijkheid van een persoonlijkheidsstoornis versus de mogelijkheid van een stoornis in het schizofrene spectrum, meer te pleiten voor de mogelijkheid van een stoornis in het schizofrene spectrum en wel in het bijzonder de schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Gezien het langdurige beloop zonder ogenschijnlijk psychisch verval en/of manifeste psychotische episoden achten wij de diagnose schizofrenie thans vrijwel uitgesloten. Zonder eigen onderzoek kan echter niet goed worden beoordeeld of het gaat om daadwerkelijke cognitieve en perceptuele vervormingen en eigenaardigheden in het gedrag (DSM IV criteria van de schizotypische persoonlijkheidsstoornis) dan wel opmerkingen die vooral als provocerend en niet-psychotisch moeten worden beoordeeld. Een verantwoorde weging van dit soort uitspraken vanuit gedragskundig perspectief is simpelweg zonder eigen onderzoek niet mogelijk. Aldus zijn er voor ondergetekenden geen gronden om af te wijken van de in het vorige rapport genoemde diagnostische overwegingen, waarbij o.a. werd gewezen op het bestaan van "vluchtige grootheidsfantasieën alsmede identiteitsonzekerheid en een zwakke realiteitstoetsing", die mogelijk passen bij een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale trekken en een borderline organisatie, dan wel bij een persoonlijkheidsstoornis binnen het schizofrene spectrum, maar waarbij ook de mogelijkheid open gehouden werd dat deze factoren als niet-pathologisch moeten worden aangemerkt en betrokkene niet lijdt aan een psychische stoornis.
Nadere overwegingen van het hof
Over de psychische gesteldheid van verdachte, voorafgaand aan en na plegen van het feit alsmede ten tijde van zijn detentie, zijn uit het dossier vele aanwijzingen te putten, zowel uit verklaringen van derden, daaronder begrepen die van politiemedewerkers, als uit zijn eigen verklaringen en gedrag. Zonder dat het hof daarover binnen het bestek van dit arrest volledig kan zijn, vallen in het bijzonder de volgende passages uit het dossier op. Het hof maakt daarbij een onderscheid tussen passages die gaan over verdachtes gedrag direct voorafgaand aan het feit, zijn gedrag na aanhouding en passages uit verdachtes eigen verklaringen bij de politie.
Gedrag voorafgaand aan het feit
Uit de verklaring van [betrokkene 1], huisgenote van verdachte tussen 16 januari en 17 juli 2006 aan de [a-straat 1] te Den Haag (p. 588 e.v.): "[Verdachte] had wisselende stemmingen. Hij was erg gesloten, had geen vrienden en had met bijna niemand contact... Eind mei, begin juni 2006 ging [verdachte] zich nog vreemder gedragen. Hij kwam gewoon mijn kamer binnenlopen en weigerde om weg te gaan. Ik hoorde hem ook heel vaak praten als hij alleen op zijn kamer was. Volgens mij zat hij dan in zichzelf te praten."
Uit de verklaring van [betrokkene 2] d.d. 5 januari 2007 (p. 576 e.v.) Tussen 16 januari en 17 juli 2006 heb ik aan verdachte een kamer verhuurd in mijn pand aan de [a-straat 1] te Den Haag. ... Omstreeks april 2006 had hij ontslag genomen bij zijn werkgever. ...In die periode hoorde ik hem veelvuldig in zichzelf praten. Ik vond dat hij zich steeds vreemder ging gedragen.
Uit de verklaring d.d. 1 december 2006 te 15.01 uur, van verdachtes moeder, [betrokkene 3], p. 344 e.v.: [verdachte] werd in de afgelopen vier weken agressiever naar [betrokkene 4] (hof: verdachtes halfbroertje) toe. Hij sloeg hem flink. (p. 356 en 357): "Op 30 november 2006 kwam [verdachte] onaangekondigd bij ons thuis op bezoek. Ik schrok daarvan, ik had hem helemaal niet verwacht. ...We hebben gegeten en na het eten zijn we eigenlijk direct weggegaan naar het station. [verdachte] moest namelijk weer met de trein naar Den Haag, naar huis, omdat hij van ons niet meer bij ons mag inwonen. Tijdens de rit naar het station deed hij heel depressief. Hij zei steeds weer dat er iets in de lucht hing. Hij zei dat ze in de trein en in Den Haag allemaal over hem praatten en naar hem keken. Hij wist niet waarom ze dat deden."
Uit de verklaring d.d. 7 december 2006 te 10.09 uur, van verdachtes moeder, [betrokkene 3], p. 356 e.v.: " [Verdachte] belde mij op 1 december 2006 rond 03.00 uur op. Ik lag te slapen. Hij belde met zijn mobiel. Dat was geen leuk gesprek. Hij klonk heel depressief. Hij kon niet slapen. Hij zei weer dat er iets in de lucht hing. Ik heb geprobeerd hem moed in te praten. Hij zei dat hij zich heel alleen voelde. Ik vond dat hij heel zorgelijk en depressief klonk."
"Vanaf de tijd dat hij voor die overval is opgepakt (hof: in 2004) is zijn gedrag veranderd. Ik heb wel eens het idee gehad dat hij drugs gebruikte. Ik vond hem de laatste maanden vaak verward. Soms belde hij en dan gaf hij vaak geen antwoord of bleef het stil. Hij belde vaak op de raarste tijdstippen, ook middenin de nacht."
Uit de verklaring d.d. 1 december 2006 van de stiefvader van verdachte, [betrokkene 5] (p. 429 e.v.): Het telefonisch contact met [verdachte] is de laatste weken steeds toegenomen. ...[Betrokkene 3] (hof: verdachtes moeder) vertelde mij vanmorgen aan de telefoon dat [verdachte] op weg naar het station diverse keren tegen haar had gezegd: "Er hangt iets in de lucht." Daar werd ik zenuwachtig van. Ik kreeg het gevoel dat hij een signaal wilde afgeven. Dit omdat ik de laatste tijd toch al wat afwijkend gedrag bij hem had bemerkt (hof: zoals een sterk verhoogde wens tot bemoeienis met het huwelijk tussen verdachtes moeder en deze getuige en met de opvoeding van zijn broertje [betrokkene 4])."
Uit een ambtsedig proces-verbaal d.d. 4 december 2006, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] (p. 720 e.v.): Op donderdag 30 november 2006 hebben wij gereageerd op een melding, dat er om ongeveer 14.03 uur op het (trein)spoorvak tussen Kapelle en Kruiningen in de gemeente Remmerswaal een persoon zou lopen, gaande in de richting van Kruiningen. Daar aangekomen zagen wij inderdaad een persoon (hof: verdachte) lopen. Deze persoon regeerde niet op ons herhaalde aanroepen. Hij liep gewoon door. Ik, verbalisant, heb toen twee maal een hard fluitsignaal laten horen. Ook daar werd niet op gereageerd. Tijdens het benaderen van die persoon zagen wij, verbalisanten, dat die persoon zich op zijn knieën liet zakken en dat hij door het grind naast de spoorrails begon te kruipen. Wij zagen dat het om een man ging. Op mijn vraag wat hij aan het doen was, deelde de man mij mee dat hij op bedevaart was en naar Hoogerheide wilde. De man maakte op mij een afwezige indruk.
Gedrag na aanhouding
Informatie van de politie in het cellencomplex van 4 december 2006: Via de camerabewaking werd waargenomen dat betrokkene in zijn cel voortdurend in of tegen zichzelf zit te praten, waarbij hij regelmatig bizarre bewegingen maakt.
Uit het penitentiair dossier over verdachte, neergelegd in het briefrapport van 15 april 2011 van de psychiater de heer J.H. van Renesse en de psycholoog de heer J.M. Oudejans, zakelijk weergegeven:
- -
Uit de rapportage van de P I. Vught, L.A.A., december 2006: "Betrokkene is niet te peilen voor het personeel. Tijdens de observatie op de camera is steeds te zien dat betrokkene druk in zichzelf aan het praten is en vaak is hij karateoefeningen aan het doen. Toen hem werd verteld dat men zijn laconieke houding vreemd vond zei hij: "In Afrika hangen de kinderlijkjes aan de boom, dat is pas erg. Mijn broertje leeft nog en dat is het belangrijkste. En voor de rest: who gives a shit." In contact met de psycholoog en de psychiater komt betrokkene met onsamenhangende verhalen. ...Hij heeft krassen en brandwonden op zijn arm en geeft daar zelf over aan dat hij is gemarteld bij het verhoren. Tegen de psychiater geeft betrokkene aan "zich vrolijk en blij te voelen en de situatie wel grappig te vinden.";
- -
Uit de selectiebeslissing van het Ministerie van Justitie van 18 januari 2007: "Uw functioneren vergt een begeleiding met meer mogelijkheden in de medische zorg overeenkomstig de mogelijkheden van het FOBA-regiem."
- -
Uit de Selectie Advies Inrichting d.d. 6 oktober 2008 (SD Bureau Selectie- en detentiebegeleiding), inhoudend een verslag van betrokkenes verblijf in de P I. Het Schouw in Amsterdam: Hij is erg gesteld op natuurwetenschappelijke theorieën. Hij praat hier vaak over en heeft bizarre ideeën over zwaartekracht. Betrokkene heeft veel last van stemmingswisselingen. Men vindt het moeilijk om te beoordelen of betrokkene groepsgeschikt is "vanwege zijn bizarre ideeën, zijn isolement en zijn stemmingswisselingen. Instellingspsycholoog Van de Lande schrijft: "Het beeld dat over het algemeen gezien wordt is een man die bizarre ideeën heeft over energetische krachtenvelden, energiestraling van binnen uit, het idee dat anderen zijn gedachten kunnen lezen e.d. Zo verklaarde betrokkene verkleuringen in zijn iris als helende krachten die door zijn lichaam gingen. Betrokkene wil patent vragen op een ontwerp van een machine waarbij telekinetische krachten via een soort kogelvrij vest naar hijskranen werd geteleporteerd.".
Uit de door verdachte bij ambtsedig proces-verbaal van politie op 11 december 2006 afgelegde verklaring:
- p.
1061, over het aantreffen op het spoor nabij Kruiningen op 30.11.06: "Ik was al bezig met een bepaalde rituele zelfreiniging voor een ander geloof Hindoeisme. ... Ik liep over de treinbaan. Het ging om een reiniging van mezelf. ...We beginnen allemaal met lopen, eerst kruipen en dan lopen, zoiets. Er waren ook dieren en zo een beetje met dieren, dieren te doen. Gewoon een beetje van de natuur genieten, een beetje uitwaaien enzo. Het hoort gewoon bij rituele reiniging zeg maar, als ik terug loop naar huis. ... Het hoort bij een gedeelte van een bedevaart zeg maar, als voorbereiding."
- p.
1194: Het project is voor mijn broertje.... Het project is belangrijker (hof: dan mijn broertje) omdat ik daarmee andere mensen kan helpen. En dat zou mijn broertje meer op prijs stellen dan uh, dan hem alleen. (Vraag verbalisanten: Zeg je daarmee dat je je broertje dan opoffert voor meerdere mensen dan, die je kunt helpen?) "Ja, precies. Het is voor alle kinderen."
- p.
1196: "Mijn broertje moet dan maar wijken voor dit project."
- p.
1209: (Op de vraag van verbalisanten wat verdachte denkt dat er op de school De Klimop is gebeurd): "Dat zijn speculaties. Dat is economisch, gewoon gokken. ... De zon gaat nog geeneens voor niks op. Alleen de zon is gratis, en dat nog geeneens". Verbalisant: "Jij hebt iets in je hoofd zitten waar je mogelijk jezelf helemaal vrij mee kunt pleiten. Door het in je hoofd te laten zitten ontneem je jezelf de kans op een positieve toekomst." Verdachte zegt dan: "Ja, maar honger lijden is ook niet alles. Hele groeivelden vol met kinderen. Hele groeivelden vol met crop, met kinderen die geholpen moeten worden. Het project is ook voor hun. ... Bij mijn geboorte ben ik mijn hele leven kwijtgeraakt. ...Mijn eigen leven is goed." Verbalisant zegt: "Dat is toch tegenstrijdig?" Verdachte zegt daarop:" Het is maar hoe je het bekijkt. Welke spiegel wil je hebben, zwarte of wit? Jij mag kiezen. Het is links of rechts. En het midden ben je zelf."
- p.
1214: "Nu is mijn broertje niet dood maar [betrokkene 6]. Voor de andere kinderen, aan de andere kant van de spiegel. ... Voor hen zou ik mijn broertje opofferen."
Uit de door verdachte op 19 december 2006 afgelegde verklaring:
- p.
1361: "Ik ben deze rommelfase aan het afsluiten. Ik ben ongelovig geworden en nou moet ik een draak op mijn lichaam zetten, dus nog een tweede vrouw eronder en, een draak, dan ben ik klaar, dan laat ik mezelf besnijden, en dan is de transformatie compleet."
- p.
1363: "Ik ben langs de dode gegaan, ...ik heb twee muntstukken betaald, de twee jade hangertjes, ...toen heb ik het afgesloten. Ik heb mijn projecten binnen, je betaalt twee muntstukken aan Osiris, dan geef je de boot naar het dodenrijk... en dan eh, niks." ... .Verbalisant: "Dat is een deceptie."" Verdachte: "Nee hoor, eigenlijk niet, ik had al dood moeten zijn....Dus ik heb mijn twee muntstukken betaald, ik ben naar de doden gegaan en ik ben teruggekomen met kennis, en mijn projecten die ik betaal, waarvoor ik later octrooi ga aanvragen, hoef ik nooit meer te werken." Verbalisant: "Maar je zegt, ik heb er een (muntje) aan mijn broertje gegeven, was het dan de bedoeling dat jullie allebei dood zouden zijn dan?" Verdachte: "Ja. Op 1 december." Verbalisant: "Moesten jullie allebei dood zijn? Waarom?" Verdachte: "Osiris wil je hoofd hebben... Schipper mag ik overvaren. Ze hebben de verkeerde gepakt. ... (p. 1365) Twee ogen. Twee munten betalen per persoon. Dus ik heb eentje aan mijn eigen gegeven en eentje aan [betrokkene 4]. Dat is de vertaling." Verbalisant: "Hoe wist je dat Osiris jullie allebei wilde hebben?" Verdachte: "Zo is het plan, het concept. Jongen, ik heb de duivel gewoon geflest. Ik hoorde twee muntstukken te hebben. Anders kom je niet in de overdracht.... Ik hoorde dood te gaan eigenlijk. Omdat ik alle vijf fases al heb doorlopen.... Ik heb de duivel geflest. (verdachte schiet in de lach). Dat is het. Dat is alleen maar grappig."
Uit de door verdachte op 22 december 2006 afgelegde verklaring:
- p.
1416: "Ik bedoel dat ik de duivel heb geflest. Ik heb het vrijkaartje van Satan en mijn broertje heeft een vrijkaartje, dat heb ik hem gegeven, van Allah. . ..Ik pak wel van Satan en de rest geef ik aan mijn broeder. En zo heb ik de duivel geflest. De Satan houdt dan op bij mij en die van God gaat naar mijn broeder.... Je kan het contract tekenen met Satan. En met bloed. Ik heb dat contract (met Satan) niet met bloed getekend maar met wijn. De rode wijn. En zo heb ik hem, zeg maar, geflest."...
- p.
1417: Verbalisant vraagt: "Waarom heb jij die van Satan genomen dan?" Verdachte zegt (p. 1418): "Eentje brandt voor de rest. Satan zit gevangen in de zon." ... Verbalisant vraagt: "Wie is dan die ""eentje"?" Verdachte antwoordt: "Die vermoord is. Die [betrokkene 6]. Zijn dood zal duidelijk maken wat nou eigenlijk de bedoeling is. Van de hele, voor mij dan, ik weet niet voor iemand anders, maar voor mij wat nou de bedoeling is van ons aardse bestaan."
Het hof concludeert uit hun briefrapport van 15 april 2011 dat de deskundigen Van Renesse en Oudejans geen antwoord kunnen geven op de vraag of verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, nu zij hun hypotheses met betrekking tot het gedrag en de "bizarre" uitspraken van verdachte niet door eigen onderzoek hebben kunnen toetsen. Ter zitting van 20 april 2011 hebben zij verklaard dat het doen van diagnostische uitspraken op basis van uitsluitend dossieronderzoek niet past binnen de professionele standaard en zowel wetenschappelijk als tuchtrechtelijk niet verantwoord is. Voorts heeft Van Renesse ter zitting van 3 februari 2011 verklaard dat gedragsdeskundigen nooit met absolute zekerheid uitspraken kunnen doen, dat het in de psychiatrie niet gebruikelijk is conclusies te kwantificeren en dat voor beantwoording van de vraag of mensen al of niet aan bepaalde criteria van een stoornis voldoen, de DSM-IV-classificatie gehanteerd wordt. Hij en zijn mederapporteur Oudejans hebben bij verdachte niet voldoende criteria voor een stoornis kunnen vaststellen. Indien de verdachte, zoals in dit geval, zijn (volledige) medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van een terbeschikkingstelling de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek als bedoeld in artikel 37 lid 2 Sr. Maar nog steeds blijft vereist, dat wordt vastgesteld dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder die vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om die vaststelling te doen. De rechter zal zich daarbij in zeer sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, maar als de gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap nog kunnen verantwoorden, zal de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen voor zover de wet hem daartoe de ruimte geeft.
De wet noch de jurisprudentie vereist dat de stoornis wordt geclassificeerd volgens het handboek DSM-IV en dat deze dient te worden vastgesteld door een gedragsdeskundige. Dit betekent dat, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, in het uiterste geval de rechter, uiteraard slechts met grote behoedzaamheid, tot de vaststelling van een stoornis kan komen, ook al kunnen de gedragsdeskundigen op basis van de voor hen geldende wetenschappelijke criteria en tuchtrechtelijke normen niet tot die conclusie komen. Voor zijn beslissing dient de rechter dan wel voldoende steun te vinden in hetgeen gedragsdeskundigen zo mogelijk wél hebben kunnen vaststellen en hetgeen de rechter verder aan feiten en omstandigheden is gebleken met betrekking tot de persoon van verdachte.
In dit verband hecht het hof in het bijzonder waarde aan het hiervoor genoemde onderzoek van de psycholoog W.J.L. Lander uit 2004, waaraan verdachte wel heeft meegewerkt en welk onderzoek heeft geleid tot de hierboven vermelde conclusie dat in de persoonlijkheid van verdachte antisociale en narcistische trekken aanwijsbaar waren en er een kans was op een verdere scheefgroei van zijn persoonlijkheid.
Evenals de rechtbank constateert het hof dat de aanleg voor een geestelijke stoornis toen al, in 2004, aanwezig was en voorts, dat verdachte aan wie in de vorige strafzaak als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringstoezicht werd opgelegd en in dat kader een behandeling bij De Waag in Den Haag, die behandeling niet heeft afgemaakt. Niet gebleken is dat verdachte zich nadien nog heeft laten behandelen.
Voorts acht het hof van bijzonder belang de hiervoor aangehaalde bevindingen en conclusies van de deskundigen Oudejans en Van Renesse, dat de gegevens die uit het milieuonderzoek van vier jaar geleden en het huidige strafdossier naar voren komen op een zorgelijke ontwikkeling wijzen en dat de(voor hun aanvullende briefrapport) beschikbare extra informatie, met name die over betrokkenes "bizarre" uitspraken, in het kader van de eerder beschreven overwegingen ten aanzien van de mogelijkheid van een persoonlijkheidsstoornis versus de mogelijkheid van een stoornis in het schizofrene spectrum, meer lijkt te pleiten voor de mogelijkheid van een stoornis in het schizofrene spectrum en wel in het bijzonder de schizotypische persoonlijkheids-stoornis. Voor deze beide deskundigen zijn er geen gronden om af te wijken van hun eerdere diagnostische overwegingen, waarbij o.a. werd gewezen op het bestaan van "vluchtige grootheidsfantasieën alsmede identiteitsonzekerheid en een zwakke realiteitstoetsing", die mogelijk passen bij een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale trekken en een borderline organisatie, dan wel bij een persoonlijkheidsstoornis binnen het schizofrene spectrum. Dit alles, in samenhang met de in deze strafmotivering weergegeven passages uit het strafdossier, maakt het voor het hof in voldoende mate aannemelijk dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze stoornis zodanig is dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Het door verdachte begane feit is een misdrijf dat een gevaar oplevert voor of een krenking is van de lichamelijke integriteit van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het hof zal daarom de terbeschikkingstelling gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist."
5.
Ik stel voorop dat in het kader van de vraag of een last tot terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 37a Sr moet worden gegeven, het aan de rechter is die over de feiten oordeelt om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Die vaststelling is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door deskundigen uitgebrachte adviezen.1. Het criterium betreffende de veiligheid in art. 37a en art. 37b Sr is een juridisch criterium; of de bescherming van deze veiligheid het opleggen van de vrijheidsbeneming in de vorm van dwangverpleging aan de verdachte noodzakelijk maakt, is in laatste instantie een juridische beslissing.2. Zonder vaststelling dat de verdachte ten tijde van het feit lijdende was aan gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens ten tijde van het gepleegde feit, kan geen TBS worden opgelegd.3. Indien sprake is van een weigerende observandus, is ingevolge art. 37a, derde lid, Sr oplegging van TBS ook mogelijk zonder het in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde multidisciplinaire deskundigenadvies.4. De regeling waarborgt dat indien de verdachte het vermogen heeft tactisch de keuze te maken om niet mee te werken aan gedragskundig onderzoek, hij het daarmee nog niet in zijn macht heeft de uitkomst van de rechterlijke beslissing over zijn toerekeningsvatbaarheid te bepalen.5.
6.
De uitgebreide toelichting op het middel komt er naar de kern genomen op neer dat nu de deskundigen geen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij verdachte hebben kunnen vaststellen, 's Hofs vaststelling dat daarvan wel sprake is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is. Indien aldus is bedoeld te betogen dat de rechter geen TBS kan opleggen als niet door een specialist of deskundige is vastgesteld dat sprake is van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte en niet is geadviseerd tot oplegging van TBS, faalt dat betoog gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld. De aan het middel ten grondslag gelegde rechtsopvatting is in dat geval onjuist. Daaraan doet niet af dat er rechterlijke uitspraken zijn waarin is geoordeeld dat, bij gebreke van een vaststelling van de ontoerekeningsvatbaarheid van een verdachte door een deskundige, de rechter zich in die bedoelde zaken niet in staat heeft geacht om vast te stellen dat er sprake is van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de feitenrechter bij de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid in een concrete zaak, staat het de rechter vrij om zich een oordeel te vormen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
7.
Door de stellers van het middel wordt gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de oplegging van de BOPZ-maatregel, waarin zou zijn geoordeeld dat, mede tegen de achtergrond van uit art. 5, eerste lid, EVRM voortvloeiende waarborgen tegen willekeurige vrijheidsbeneming, is vereist dat - behoudens in noodsituaties - door een specialist wordt vastgesteld dat de stoornis en het daardoor veroorzaakte gevaar van zodanige aard en ernst zijn dat vrijheidsbeneming gerechtvaardigd is.6. De Hoge Raad heeft in het aangehaalde arrest geoordeeld dat telkens per individueel geval op basis van een objectief medisch onderzoek moet worden beoordeeld of vrijheidsbeneming gerechtvaardigd is. In dat geval behoefde het van het oordeel van de geneeskundige en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige afwijkende oordeel van de rechtbank nadere motivering. Dat wil niet zeggen dat door de rechter het oordeel van de medische specialist of van de gedragskundige aangaande de vaststelbaarheid van een stoornis bij de oplegging van de BOPZ-maatregel altijd gevolgd moet worden. De rechterlijke motiveringsplicht bij de oplegging van de BOPZ-maatregel heeft bovendien een andere context dan bij de oplegging van een TBS-maatregel. TBS is, anders dan de BOPZ-maatregel, een strafrechtelijke maatregel die nauw verbonden is met de veroordeling wegens een delict, en die, net als een straf, zijn rechtvaardiging in de eerste plaats vindt in de handhaving van de rechtsorde die is geschonden door het delict. Ten aanzien van de BOPZ-maatregel ontbreekt het vereiste dat de gevaarlijkheid van de psychisch gestoorde zich in een delict heeft verwerkelijkt. Gevolg daarvan is dat aan de vaststelling van de stoornis als voorwaarde voor de oplegging van de BOPZ-maatregel andere eisen gesteld kunnen worden.7. De vraag naar het bestaan van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in het kader van de mogelijke oplegging van de TBS-maatregel dient te worden beantwoord in direct verband met de vaststelling van strafrechtelijke toerekenbaarheid en - kort gezegd - gevaar voor de veiligheid, zoals omschreven in art. 37 en 37a, telkens eerste lid, Sr.8.
8.
Voor zover ter ondersteuning van de stelling dat een stoornis moet worden vastgesteld door een deskundige, wordt verwezen naar art. 5, eerste lid onder e, EVRM en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het EHRM, stuit het middel eveneens af op de hiervoor genoemde strafrechtelijke aard en/of functie van de TBS-maatregel. De vrijheidsbeneming die het gevolg is van de rechterlijke beslissing tot oplegging van de terbeschikkingstelling valt als gevolg daarvan niet slechts binnen de werkingssfeer van art. 5, eerste lid onder e, EVRM, maar tevens binnen die van art. 5, eerste lid onder a, EVRM.9. Dat betekent dat de vrijheidsbeneming als gevolg van de TBS-maatregel in de eerste plaats is verbonden met de veroordeling wegens een delict en het gevaar dat zich reeds heeft verwerkelijkt, en dat aan de voor oplegging daarvan vereiste psychische stoornis en het vaststellen daarvan andere eisen worden gesteld dan ten aanzien van de in het eerste lid onder e van art. 5 EVRM bedoelde (civielrechtelijke) vrijheidsbeneming die enkel is gebaseerd op die stoornis en het daaruit voortvloeiende gevaar voor de desbetreffende persoon en zijn omgeving.
9.
Het Hof is er terecht vanuit gegaan dat de rechter niet is ontslagen van zijn verantwoordelijkheid om zelf te beoordelen of al dan niet sprake is van gebrekkige ontwikkeling van geestvermogens of psychische stoornis als bedoeld in art. 37a Sr in het geval de gedragsdeskundigen niet voldoende beargumenteerd een stoornis kunnen vaststellen. Het Hof heeft zich er rekenschap van gegeven dat de deskundigen geen stoornis hebben kunnen vaststellen, en heeft met verwijzing naar rapporten en verklaringen van deskundigen, verklaringen van de verdachte zelf, en verklaringen van getuigen omtrent het gedrag van verdachte voorafgaand aan het feit en na de aanhouding, uiteengezet waarom het wél tot het oordeel komt dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van geestvermogens als bedoeld in art. 37a Sr. Die vaststelling is aldus niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Ik merk nog op dat de deskundigen niet hebben geoordeeld dat van stoornis of gebrekkige ontwikkeling van geestvermogens geen sprake is maar dat zij een dergelijke stoornis vanuit hun wetenschap niet verantwoord hebben kunnen vaststellen. Voor een verantwoorde juridische oordeelsvorming aangaande het bestaan een psychische stoornis als bedoeld in art. 37a Sr is niet vereist dat wordt ingegaan op alle overwegingen van de deskundigen die inzichtelijk maken waarom zij niet tot een gedragskundig verantwoord oordeel over de aanwezigheid van een psychische stoornis zijn gekomen.
10.
De klacht dat het Hof slechts een waarschijnlijkheidsoordeel heeft gegeven berust mijns inziens op een verkeerde lezing van het arrest. Het Hof heeft met zijn overweging dat het in voldoende mate aannemelijk is dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, tot uitdrukking gebracht dat het Hof oordeelt dat daarvan sprake is nu daarvoor volgens het Hof voldoende aanwijzingen bestaan. In zijn overweging ligt besloten dat medisch-wetenschappelijk gezien niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat van een dergelijke stoornis in gedragskundige zin sprake is maar dat het Hof alle ter beschikking staande informatie in onderlinge samenhang bekeken, voldoende acht om in juridische zin te kunnen vaststellen dat sprake is van een stoornis als bedoeld in art. 37a Sr. Het Hof legt dus zijn eigen (niet-onbegrijpelijke) oordeel ten grondslag aan zijn vaststelling. Dat het Hof het bestaan van die stoornis vaststelt en niet slechts 'waarschijnlijk acht' volgt overigens ook uit de na de gewraakte overweging volgende passage waarin het Hof overweegt dat die stoornis zodanig is dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij.
11.
Dat het Hof geen keuze heeft gemaakt tussen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens én niet precies aangeeft van welke stoornis dan sprake is, maakt 's Hofs oordeel evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De wettelijke voorwaarde voor de oplegging van de TBS-maatregel is dat sprake is van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het bestaan van één van beide is voldoende zodat niet van belang is of de vastgestelde psychische stoornis het gevolg is van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn in enige fase van de vervolging.
14.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden nu die procedure langer heeft geduurd dan de daarvoor geldende termijn van zestien maanden10. hetgeen zou moeten leiden tot strafvermindering, en voorts dat in de hoger beroepsprocedure de redelijke termijn eveneens was overschreden welke tot extra strafvermindering diende te leiden. Het bestreden arrest houdt daaromtrent in:
"Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van de redelijke termijn in enige fase van de vervolging. Ook de totale periode van vervolging is niet onredelijk lang geweest."
15.
Nu de stelling dat de redelijke termijn in de procedure in hoger beroep is overschreden in het geheel niet is toegelicht of onderbouwd, heeft het Hof mijns inziens kunnen oordelen dat het niet was gehouden zijn beslissing daaromtrent nader te motiveren. In zoverre faalt het middel derhalve. Ten aanzien van de cassatiefase is echter aangegeven dat die procedure langer had geduurd dan de daarvoor geldende termijn van zestien maanden. Gelet daarop en nu uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat verdachte ten tijde van de aanzegging in cassatie met betrekking tot het eerste cassatieberoep en tijdens die eerste cassatieprocedure, in voorlopige hechtenis zat voor de onderhavige zaak, terwijl ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad in zaken waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien niet binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak is gedaan11., is 's Hofs oordeel in zoverre zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Mede in aanmerking genomen dat het gaat om een gestelde overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatiefase, kan de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af doen en de straf verminderen in de mate die de Hoge Raad passend acht.12.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatieprocedure in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2012
Vgl. Mevis in zijn noot onder HR 20 januari 2009, LJN BF3162, NJ 2009/324.
HR 9 januari 2001, LJN AD4678.
Vgl. bijv. Handboek Strafzaken, hoofdstuk 53.3.4b (bijgewerkt door mr. G.R.C. Veurink tot 31 juli 2005).
Ook als de observandus weigert in te stemmen met klinische observatie, maar wel akkoord gaat met ambulant onderzoek, is sprake van een weigerende observandus als bedoeld in art. 37a, lid 3, Sr (HR 13 september 2005, LJN AT7310, NJ 2006/220).
HR 23 september 2005, LJN AU0372, NJ 2007/230.
Vgl. Kamerstukken II, 1980-1981, 11 932, nr. 5 (MvA), p. 4-5, en E.J. Hofstee, Studiepocket strafrecht. TBS, 2e druk, p. 74 met aldaar onder meer een verwijzing naar genoemd kamerstuk.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel bij HR 6 januari 2004, LJN AN8578.
Vgl. HR 20 januari 2009, LJN BF3162, NJ 2009/324, m.nt. Mevis.
Het onderhavige cassatieberoep is het tweede cassatieberoep dat in deze zaak is ingesteld. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van het eerste cassatieberoep het bestreden arrest vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof Arnhem, waarna het hof het hier bestreden arrest heeft gewezen.
Vgl. bijv. HR 16 februari 2010, nr. 08/02423 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 25 september 2007, LJN BA3139, NJ 2007/531 en HR 20 september 2005, LJN AT8809, NJ 2006/25.
Uitspraak 22‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR LJN BI2315. HR: art. 81 RO, voorts: geen overschrijding redelijke termijn in de appelfase (na verwijzing), wel in de eerste cassatiefase. De HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af en vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
Partij(en)
22 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/02623
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 mei 2011, nummer 21/004515-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiair Complex te Scheveningen.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. T. de Bont, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatiefase in de mate die de hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2.
De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak geen sprake is van enige overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatieprocedure en, na verwijzing, bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2011 hebben de raadslieden aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Tot slot dient geconstateerd te worden dat in de onderhavige (hoger beroep-) procedure de redelijke termijn is overschreden, nadat dat eerder in cassatie was gebeurd. Ook deze nieuwe overschrijding dient bij een eventuele strafoplegging te leiden tot (extra) strafvermindering."
3.3.
Het bestreden arrest houdt - voor zover hier van belang - in:
"Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van de redelijke termijn in enige fase van de vervolging. Ook de totale periode van vervolging is niet onredelijk lang geweest."
3.4.
Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het Hof ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige appelfase, faalt het. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de verdediging niets heeft aangevoerd op grond waarvan het Hof tot nadere motivering gehouden was.
3.5.
Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de eerste cassatiefase, is het terecht voorgesteld. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat in deze zaak, waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, tussen het instellen van cassatie op 22 februari 2008 en 17 november 2009, zijnde de datum waarop de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan, meer dan zestien maanden zijn verstreken.
3.6.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen en de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 22 mei 2012.