Voor zover hierna wordt verwezen naar processen-verbaal wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte Relaas proces-verbaal, genummerd 06-016396, in de wettelijke vorm opgemaakt op 23 februari 2007 door [namen verbalisanten], beiden brigadier van politie.
Hof Arnhem, 18-05-2011, nr. 21-004515-09
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4981, Tussenuitspraak: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Tussenuitspraak: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
18-05-2011
- Magistraten
Mrs. Y.A.J.M. van Kuijck, M.L.H.E. Roessingh-Bakels, C. Caminada
- Zaaknummer
21-004515-09
- LJN
BQ4981
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Uitspraak, Hof Arnhem, 18‑05‑2011
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4981, Uitspraak, Hof Arnhem, 18‑05‑2011; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5105, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2009:BI2315, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB3032, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6184
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2009:BI2315, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BW6184, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB3032, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5105, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NJ 2011/442 met annotatie van T.M. Schalken
NbSr 2011/359
Uitspraak 18‑05‑2011
Mrs. Y.A.J.M. van Kuijck, M.L.H.E. Roessingh-Bakels, C. Caminada
Partij(en)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 6 september 2007 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1984],
thans verblijvende in Den Haag PPC te 's‑Gravenhage.
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Procesgang
In eerste aanleg is verdachte bij vonnis van 6 september 2007 door de meervoudige kamer van de rechtbank te Breda vrijgesproken van de ten laste gelegde moord en terzake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank tevens de terbeschikkingstelling van verdachte met verpleging van overheidswege heeft gelast.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft in hoger beroep bij arrest van 26 februari 2008 verdachte terzake van moord veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 17 november 2009 voormeld arrest vernietigd op grond van een motiveringsgebrek, nu het hof geen overweging heeft gewijd aan de door de verdachte gedane ‘afstand’ van rechtsbijstand, en heeft de zaak naar dit hof verwezen, teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is ‘na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad’ gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 augustus 2010, 3 februari 2011, 20 april 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. B.P. de Boer en mr T. de Bont, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich niet kan verenigen met enkele gedeelten van de motivering van de bewezenverklaring. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging in eerste aanleg overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 1 december 2006 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en/of de nek van die [slachtoffer] gesneden en/of gestoken, (mede) tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverwegingen1.
Voor zover het hof zich kan verenigen met bewijsoverwegingen uit het vonnis van de rechtbank heeft het hof deze hierna opgenomen en tussen aanhalingstekens weergegeven en heeft het hof aldus deze overwegingen tot zijn eigen overwegingen gemaakt.
In een klaslokaal op basisschool [naam school] te Hoogerheide is op 1 december 2006 het levenloze lichaam aangetroffen van [slachtoffer].2. Hoogerheide is gelegen in de gemeente Woensdrecht.3.
In het deskundigenrapport van dr. Soerdjbalie-Maikoe, die de schouwing heeft verricht op het lichaam van het slachtoffer, staat vermeld dat de dood bij [slachtoffer] is ingetreden door bloedverlies en weefselschade ten gevolge van inwerking van uitwendig mechanisch klievend en/of snijdend geweld op de hals.4. Volgens voornoemde deskundige was ter hoogte van de hals/nek sprake van een diepe, overdwars verlopende scherprandige, niet volledige doorsnijding en kan gezien het aspect van de letsels geconcludeerd worden dat ze zijn ontstaan door meerdere snijbewegingen.5.
Het hof stelt op grond van dat rapport en de vervolgens door de deskundige beantwoorde nadere vragen vast, dat het slachtoffer om het leven is gekomen door meerdere diepe, scherprandige, niet-volledige doorsnijdingen van de hals en nek.
Is verdachte de dader?
Het hof zal aan de hand van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen eerst nagaan of kan worden vastgesteld wie de dader is geweest van hetgeen zich in de ochtend van 1 december 2006 op basisschool [naam school] te Hoogerheide heeft voorgedaan.
Daartoe is als eerste van belang de verklaring van een leerkracht van de school, getuige [getuige 1].6. Zij geeft in haar klaslokaal een printopdracht.7. Deze blijkt na onderzoek8. te zijn gegeven om 11.14.28 uur. [Getuige 1] loopt vervolgens van haar klaslokaal naar de printer. Zij verklaart:
‘Onderweg hier naartoe zag ik een jongen door de gang lopen. Ik heb aan deze jongen gevraagd wie hij aan het zoeken was. Hij vertelde dat hij op zoek was naar [naam halfbroer]. Ik heb hem verteld dat hij dan verkeerd zat en dat hij met de trap naar boven moest gaan. Ik wees daarbij naar het lokaal links naast de ingang en zei dat hij naar het lokaal boven dat lokaal moest. Ik heb nog gezien dat de jongen de trap op liep.
Zij omschrijft deze jongen als volgt: ongeveer 25 jaar oud, ongeveer 1.85 m lang, kort donker krullend haar, met beginnende inhammen, een soort zwarte pieten kapsel. Zijn huidskleur was donker, maar dan de lichtste tint, mogelijk is hij een halfbloed. Hij had een rond gezicht en een verzorgd uiterlijk. Hij droeg een winterjas.’
[Getuige 1] wordt nogmaals gehoord en verklaart dan:9.
‘Ik denk dat als ik die jongen die ik op school heb gezien weer zou zien, ik hem wel terug zou herkennen. Ik zie zijn gezicht steeds voor me. Volgens mij keek hij een beetje scheel, loenste hij een beetje. Hij heeft me recht in de ogen aangekeken.’
Met de verdediging constateert het hof dat de [getuige 1] pas in haar tweede verklaring rept van het scheel kijken of loensen door de jongen. Naar het oordeel van het hof betekent dit echter niet dat haar verklaring op dit punt daarom onbetrouwbaar of ongeloofwaardig is. Gelet op het feit dat het eerste verhoor van deze getuige heeft plaatsgevonden zeer kort nadat het lichaam van [slachtoffer] was gevonden, is het mogelijk dat de getuige bij het tweede verhoor, een dag later, meer details kon noemen die in het eerste verhoor (nog) niet aan de orde waren gekomen.
Het hof overweegt met de rechtbank:
‘Vervolgens is van belang de verklaring van juffrouw [getuige 2],10. de juffrouw waar [slachtoffer] en [naam halfbroertje], het stiefbroertje (het hof leest: halfbroertje) van verdachte,11. bij in de klas zaten. Zij verklaart dat het slachtoffer om ongeveer 11.15 uur uit de aula vertrok naar het klaslokaal om een puzzel te halen. Toen hij net weg was, is zij hem achterna gegaan. Toen zij halverwege het eerste deel van de trap was, kwam zij een man tegen die gehaast, sneller lopend, de trap af kwam. De man maakte op haar de indruk als iemand die weg wilde uit de school. Hij keek haar niet aan, stopte niet toen zij hem aansprak en liep gewoon langs haar heen door naar beneden.
Zij geeft als signalement: donker getint uiterlijk, doch niet negroïde, normaal postuur, lengte ongeveer 1 meter 80, leeftijd ongeveer 25 jaar. Hij droeg een grijze jas met voor haar gevoel een capuchon over zijn hoofd.
[Getuige 2] is omgedraaid, heeft dit voorval bij de directeur gemeld en is vervolgens alsnog naar haar lokaal gegaan. Omdat zij onderweg op de trap en in het lokaal bloedsporen aantrof, is zij weer teruggegaan naar de directeur. Zij verklaart12. dat er tussen het contact met de man op de trap en de eerste keer dat zij in haar lokaal kwam, ongeveer een tot anderhalve minuut zat. Nadat zij de directeur had ingelicht over de bloedsporen, zijn zij samen teruggelopen naar het lokaal. Daar hebben zij het lichaam van het slachtoffer achter in het lokaal aangetroffen, in een plas bloed. Gezien de verwondingen en de grote hoeveelheid bloed zag zij meteen dat hij dood was.13.’
Met de rechtbank stelt het hof vast, gezien het zeer korte tijdsbestek, ‘dat de dader de man moet zijn geweest die [getuige 1] de trap zag oplopen en die [getuige 2] de trap zag afkomen.
De signalementen die beide leerkrachten geven, passen bij het signalement van verdachte.’ Daarbij acht het hof het evenals de rechtbank ‘van bijzonder belang dat [getuige 1] een specifiek kenmerk noemt, te weten dat de man loenste.
De moeder van verdachte, [naam], heeft verklaard14. dat verdachte loenst en verdachte verklaarde dat op de zitting van 23 augustus 2007 zelf ook.’
Het hof overweegt in aanvulling hierop het volgende.
Brigadier van politie [naam]15. spreekt verdachte op 1 december 2006 bij de school. Hij relateert onder andere: Ik zag dat betrokkene loenste. Ik zag tevens dat hij een getinte huid had. Ik zag tevens dat betrokkene kort bruin kroeshaar had. Ik schatte de lengte van betrokkene ongeveer 1.80–1.85 meter.
Het hof is gelet hierop met de rechtbank van oordeel dat het signalement dat de leerkrachten hebben geven, past bij het signalement van verdachte. Bovendien heeft het hof zelf ter terechtzitting waargenomen dat verdachte vooral voor wat betreft zijn rechteroog een afwijkende oogstand heeft, die zou kunnen worden getypeerd als (in enige mate) loensen.16.
Voorts acht het hof met de rechtbank van belang:
‘de verklaring van de buurman van de moeder en stiefvader van verdachte, [getuige 3].17. Deze zag, samen met zijn vrouw, omstreeks 11.30 uur dat de buurjongen van nummer 9 via hun oprit naar de straat liep en dat hij een goed gevulde vuilniszak met zich droeg. Met die zak liep de buurjongen naar de straat en vervolgens in de richting van de [naam straat]. Omstreeks 11.45 uur zag [getuige 3] de buurjongen weer terug komen lopen uit de richting van de [naam straat]. Hij had op dat moment de zak niet meer bij zich. De echtgenote van [getuige 3], [getuige 4], heeft zijn verklaring bevestigd.18.
[Getuige 3] en zijn echtgenote hebben deze persoon herkend als de buurjongen, [verdachte].
Daarna is van belang de verklaring van mevrouw [getuige 5], wonende te Hoogerheide aan de [naam straat].19. Zij zag tussen 11:35 en 11:50 uur vanuit haar woning een negroïde man over de [naam straat] lopen vanuit de richting van de [naam straat] in de richting van de [naam straat]. Hij was gekleed in een zwarte jas, een lichte trui en een spijkerbroek. Hij was een jaar of twintig á dertig, had kort zwart kroeshaar en een lengte van ongeveer 1.80 m. Deze man liep met een gevulde vuilniszak het bos links naast haar huis in. Binnen een minuut kwam hij zonder vuilniszak weer uit het bosje en liep terug naar de [naam straat] in de richting van de [naam straat]. Later is zij het pad opgelopen dat die man had gelopen. Zij trof in het bosje nabij de stam van een boom een vuilniszak aan.
De Unit FTO heeft ter plaatse een onderzoek ingesteld en een gevulde grijze vuilniszak aangetroffen met onder andere kledingstukken en een vleesmes.20.
Op de in die vuilniszak aangetroffen jas werden bloedsporen gevonden. Door de deskundige ir. Pouwels van het NFI21. is via DNA-onderzoek vastgesteld dat deze bloedsporen celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van [slachtoffer]. De kans dat een willekeurig gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel heeft als dat van het onderzochte bloed is minder dan 1 op 1 miljard.
Hoewel verdachte dit op de zitting weer ontkende, verklaarde hij bij de politie22. dat dit zijn jas was. Ook zijn stiefvader herkent de jas als zijnde van verdachte.23.’
Het hof overweegt in aanvulling hierop dat het hof, hoewel het niet expliciet in de processen-verbaal van verhoor van verdachte en zijn stiefvader wordt vermeld, uit het volgende afleidt dat het de jas betreft die de verbalisanten in de vuilniszak hebben aangetroffen.
Nadat verdachte op het tonen van een foto heeft gereageerd, merkt één van de verbalisanten op dat de jas is aangetroffen in een vuilniszak en dat op de jas bloed is aangetroffen van het slachtoffer.24.
Uit het verhoor van de stiefvader van verdachte blijkt voorts, dat hem de jas is getoond in een reeks van goederen die afkomstig waren uit de vuilniszak die door de politie is aangetroffen.25.
Met de rechtbank gaat het hof er dan ook van uit dat de getoonde jas de jas van verdachte was.
Voorts overweegt het hof met de rechtbank het volgende:
‘Met betrekking tot de bloedsporen op de eveneens in de vuilniszak gevonden joggingbroek zijn de bevindingen van de deskundige van het NFI26. vrijwel gelijkluidend. Het DNA-profiel van het bloed matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Verder bleken zwak aanwezige DNA-kenmerken te matchen met het DNA-profiel van verdachte, hetgeen betekent dat de aanwezigheid van een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van verdachte in het onderzochte bloed niet kan worden uitgesloten.’
Met de rechtbank gaat het hof er op basis van de bevindingen van het NFI van uit ‘dat het bloed op de jas en joggingbroek van [slachtoffer] is.’
In hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat van het mes dat zich in de vuilniszak bevond die in het bos is aangetroffen, niet vaststaat dat dat het wapen is waarmee het slachtoffer om het leven is gebracht.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat op basis van het door het NFI verrichte onderzoek inderdaad niet met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden dat het bewuste mes het voorwerp is geweest waarmee het slachtoffer om het leven is gebracht. Echter, de omstandigheden waaronder het mes, waarop bloedsporen zijn waargenomen, is aangetroffen, te weten in een zak met kledingstukken die bloedsporen bevatten van het slachtoffer en van verdachte, sluiten in ieder geval niet uit dat het mes het moordwapen is geweest.
Met de rechtbank acht het hof verder van belang:
‘de verklaring van getuige [getuige 6],27. die tussen half twaalf en kwart voor twaalf een licht getinte persoon met zwart haar zag, die enkele malen zijn handen in een afvalbak deed op de hoek van de [naam straat] en de [naam straat]. De Unit FTO treft in die afvalbak een vuilniszak aan28. met daarin een spijkerbroek, een paar sokken, een paar schoenen, een trui en een gele verpakking van een rol vuilniszakken. Ook deze zijn onderzocht op sporen en het NFI29. treft op de spijkerbroek bloedsporen aan waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van verdachte én bloedsporen waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Ook op de trui zitten bloedsporen waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van verdachte én bloedsporen waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer].
Over deze spijkerbroek verklaarde verdachte30. dat hij deze droeg in de ochtend van 1 december 2006. Verdachte heeft verder verklaard dat hij die ochtend een lichte trui met V- hals droeg en als hem een foto van de trui wordt getoond, geeft hij aan dat hij denkt dat die trui van hem is.31.’
Tot slot acht het hof met de rechtbank van groot belang:
‘dat bij het onderzoek in de woning aan de [naam straat], waar de moeder en stiefvader van verdachte woonden en waar verdachte die ochtend was, op de binnenzijde van de achterdeur in de keuken een bloedspoor werd aangetroffen. Dit bloedspoor bleek, bij DNA-onderzoek door het NFI,32. celmateriaal te bevatten dat afkomstig kan zijn van [slachtoffer]. De kans dat een willekeurig gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel heeft als dat van het onderzochte bloed is minder dan 1 op 1 miljard.’
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep op diverse gronden betoogd dat er gerede twijfel bestaat omtrent het daderschap van verdachte, zodat hij dient te worden vrijgesproken. Zo zijn er geen getuigen geweest die verdachte het delict hebben zien plegen en hebben verschillende getuigen diverse signalementen gegeven, waardoor er twijfel bestaat of hun waarnemingen wel correct zijn en of zij één en dezelfde persoon hebben waargenomen.
Naar het oordeel van het hof staat echter vast dat verdachte de persoon is geweest die door beide leerkrachten in de basisschool en door de getuigen [getuigen 3, 4, 5 en 6] op straat is gezien.
Zo is het signalement dat door de leraressen [getuigen 1 en 2] is gegeven nagenoeg gelijkluidend. Zij spreken immers beiden over een getinte man met een lengte van ongeveer 1.80 of 1.85 meter en een leeftijd van ongeveer 25 jaar. Bovendien noemt [getuige 1] nog als onderscheidend kenmerk dat verdachte loenste.
Aangaande de getuigen die de verdachte op straat hebben zien lopen, overweegt het hof het volgende.
Zowel de buurman van de moeder en de stiefvader van verdachte als diens echtgenote [getuige 4] heeft verklaard dat zij hun buurjongen [verdachte] hebben herkend als de jongen die met een gevulde plastic vuilniszak op straat liep.
Rondom datzelfde tijdstip heeft [getuige 5], die in dezelfde straat woont als de moeder en stiefvader van verdachte, gezien dat een negroïde man met een lengte van ongeveer 1.80 meter en een leeftijd van tussen de 20 en 30 jaar met een gevulde vuilniszak het bos inliep naast hun huis en daar even later uit kwam lopen. Later is in dat bos een vuilniszak aangetroffen waarin zich diverse kledingstukken en een vleesmes bevonden. Die kledingstukken bevatten bloedsporen van het slachtoffer en/of van verdachte en van één van die kledingstukken hebben verdachte en zijn stiefvader verklaard dat dat een kledingstuk van verdachte is.
Daarnaast spreekt ook [getuige 6] over een getinte persoon en is in de gemeentelijke afvalbak die zij heeft aangewezen een vuilniszak aangetroffen met onder andere een spijkerbroek en een trui, waarop eveneens diverse bloedsporen zijn aangetroffen die van zowel verdachte als het slachtoffer afkomstig kunnen zijn.
Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat de persoon die werd gezien op de trap van basisschool [naam school] en die later op straat werd gezien, verdachte was en dat verdachte [slachtoffer] heeft gedood.
Het hof acht de verklaring van verdachte, kort weergegeven inhoudend dat anderen hem onder ernstige druk hebben geplaatst alvorens zich te begeven naar de school van [slachtoffer] alwaar zij vervolgens [slachtoffer] van het leven hebben beroofd, volstrekt ongeloofwaardig.
Het hof neemt in dat verband onderstaande overweging van de rechtbank over.
‘Dit alibi is op zichzelf al niet eenduidig. Verdachte ging gedurende het onderzoek steeds in zijn verhaal mee met de tot dan toe bekende onderzoeksresultaten. Zeker waar zijn verhaal kritiek werd met de tijdslijn wisselde verdachte voortdurend van verklaring. Daardoor werd zijn verhaal meer en meer inconsistent. Zelfs op de zitting (hof: van de rechtbank) kwam verdachte weer met een gedeeltelijk ander verhaal en vertelde hij (zich aanpassend aan de laatste onderzoeksresultaten) dat hij niet één, maar twee maal gedwongen was zich uit te kleden én dat zijn afpersers niet alleen over een Ford Ka, maar ook over een busje als vervoermiddel beschikten.
Buiten de verwondingen op de armen van verdachte — die hij zich ook heel goed zelf kan hebben toegebracht — vindt zijn verhaal geen steun in objectieve feiten. Ondanks het feit dat de politie alle elementen serieus en intensief heeft onderzocht, zijn er geen aanknopingspunten gevonden die het verhaal van verdachte kunnen staven.
Daar komt nog bij dat zowel [persoon X] als [persoon Y], die door verdachte verantwoordelijk worden gehouden voor de dood van [slachtoffer], uiteindelijk geloofwaardige verklaringen hebben afgelegd. Hun verklaringen zijn wél gestaafd met objectief bewijsmateriaal, zoals een pintransactie, een loonstrook en de deelname aan het theorie-examen bij het CBR.’
Aan de kritiek van de verdediging op de fotoconfrontaties, mede naar aanleiding van het advies van professor Van Koppen, gaat het hof voorbij nu deze niet voor het bewijs gebruikt worden.
Ook gaat het hof voorbij aan het door de verdediging aangehaalde over het DNA-profiel van een ‘onbekende man’, dat is aangetroffen rond een vetergat van een linkerschoen. Na aanvullend onderzoek door het NFI bleek het DNA-profiel namelijk te matchen met het DNA-profiel van verdachtes stiefvader, de eigenaar van die schoenen.
Moord of doodslag?
Het hof neemt de volgende overwegingen van de rechtbank over:
‘Verdachte heeft het slachtoffer dus gedood. In de volksmond wordt dit als moord betiteld, maar juridisch gezien is het pas moord als vast staat dat verdachte het slachtoffer heeft gedood na kalm beraad en rustig overleg, of met andere woorden: met voorbedachten rade. Zo niet, dan is sprake van doodslag. De rechtbank zal dus moeten beoordelen of voorbedachten rade bewezen is.
De officier van justitie heeft daarvoor een aantal argumenten aangedragen.
Allereerst ziet hij in het vooraf besluiten om een mes mee te nemen naar basisschool [naam school] een belangrijke aanwijzing dat verdachte een vooropgezet plan had. Naar het oordeel van de rechtbank laat dit echter te veel ruimte voor twijfel. Verdachte kwam immers in die school om 11.15 uur. Hij moet er dus van uitgegaan zijn dat hij een klaslokaal vol met kinderen zou aantreffen. Er zijn verschillende andere varianten denkbaar waarom verdachte besloot een keukenmes mee te nemen. Denkbaar is bijvoorbeeld ook dat hij zijn halfbroertje wilde gaan ophalen en een mes bij zich stak om eventueel bij de juf af te dwingen dat hij [halfbroertje] mee mocht nemen.
Ook een ander objectief bewijsmiddel, de geconstateerde verwondingen, biedt geen houvast. Evenmin het korte tijdsbestek en de aangetroffen situatie in de klas. De verwondingen, het korte tijdsbestek en de situatie in de klas kunnen, zoals de officier van justitie aanvoerde, wijzen op voorbedachten rade. Maar evenzeer op een daad, gepleegd in een opwelling.
Naar het oordeel van de rechtbank is het, alle mogelijke scenario's aflopend, niet aan te tonen óf verdachte met een vooropgezet plan naar de school ging, en zo ja, met welk plan. De door de officier van justitie genoemde varianten zijn niet ondenkbaar, maar naar de werkelijke reden blijft het gissen.
Dan voert de officier van justitie nog de (afwijkende) gedragingen van verdachte aan, voorafgaand aan zijn daad. Die gedragingen duiden naar het oordeel van de rechtbank wel op een bij verdachte bestaande innerlijke onrust, maar het zijn geen gedragingen waaruit kan worden afgeleid dat verdachte het plan had een moord te gaan plegen.
Het na de dood van het slachtoffer verbergen van bewijsmateriaal betreft gedragingen achteraf. Ook hieruit kan niet worden geconcludeerd dat verdachte een dergelijk plan had.’
In aanvulling hierop overweegt het hof het volgende.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat er in ieder geval in het klaslokaal en tijdens het toebrengen van de verwondingen voor verdachte gelegenheid heeft bestaan om zich te bezinnen op zijn besluit en dat er derhalve sprake is van voorbedachten rade en daarmee van moord.
In het klaslokaal is verdachte geruisloos naar het slachtoffer toegelopen, aangezien de tafels en stoelen onaangeroerd stonden en niemand iets heeft gehoord. Op enig moment heeft verdachte besloten geweld toe te passen en is hij [slachtoffer] met een mes te lijf gegaan. Hij heeft voldoende tijd en gelegenheid gehad om op dat besluit terug te komen. Het slachtoffer heeft zich nog enigszins verweerd, ook liggend op de grond. Dit was andermaal een moment waarop verdachte had moeten beseffen wat hij aan het doen was. Vervolgens is het geweld doorgegaan en zo hevig geweest dat verdachte zich tijdens het gebruik daarvan al rekenschap kon geven van wat hij aan het doen was. Daarbij komt dat enkele letsels die voor het intreden van de dood zijn toegebracht, niet dodelijk waren. Ook de omstandigheid dat verdachte geknield bij het slachtoffer heeft gezeten toen meerdere sneden werden toegebracht, wijst er volgens de advocaat-generaal op dat het geweld zo lang moet hebben geduurd dat er een moment moet zijn geweest waarop verdachte zich had kunnen realiseren wat hij aan het doen was.
De verdediging meent ook in hoger beroep — kort samengevat — dat voorbedachten rade niet wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht, nu niet objectief is vast te stellen wat er in het klaslokaal is gebeurd.
Het hof stelt vast, dat voor bewezenverklaring van voorbedachten rade — in de tenlastelegging nader uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg’ — voldoende is dat komt vast te staan dat verdachte enige tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Met andere woorden: de door verdachte gepleegde levensberoving dient niet het gevolg te zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging.
Het hof is van oordeel dat niet is vast te stellen wat zich precies in het klaslokaal heeft voorgedaan. Zo sluit het hof bijvoorbeeld niet uit dat verdachte verrast is geweest toen hij achter in het lokaal oog in oog stond met het latere slachtoffer, terwijl hij op zoek was naar zijn halfbroertje, en dat hij pas op dat moment het besluit heeft genomen om [slachtoffer] van het leven te beroven. Maar ook andere scenario's zijn denkbaar. In alle gevallen blijft echter onduidelijk of verdachte voorafgaand aan het toebrengen van de messteken tijd en gelegenheid heeft gehad tot nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Hetzelfde geldt voor de tijdspanne vanaf de eerste steek- of snijbeweging. Het enkele feit dat er een aantal snijletsels is toegebracht waarmee enige tijd gemoeid is geweest, maakt naar het oordeel van het hof niet dat verdachte dus voldoende tijd heeft gehad en ook psychisch in staat is geweest om zich tussen de verschillende snijbewegingen te bezinnen op zijn gedrag en aldus na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Hoeveel tijd er tussen de verschillende steekbewegingen is verstreken, is overigens niet vastgesteld en evenmin staat vast welke steek- of snijbeweging het dodelijk letsel heeft veroorzaakt.
Dat het slachtoffertje zich mogelijk heeft verweerd, noopt het hof niet tot een andere conclusie: ook daaruit valt niet zonder meer af te leiden dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden.
Op grond van het bovenstaande is het hof —met de rechtbank— van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade heeft gedood, hetgeen in juridische termen het misdrijf van moord oplevert.
De doodslag op [slachtoffer] is wel bewezen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
‘hij op 1 december 2006 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet , meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en de nek van die [slachtoffer] gesneden en/of gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
‘Doodslag.’
Strafbaarheid van de verdachte en oplegging van straf en/of maatregel
Met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte en de oplegging van straf en maatregel overweegt het hof het volgende.
De officier van justitie heeft wegens moord en op grond van het feit dat hij verdachte verminderd toerekeningsvatbaar achtte, een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaar en TBS met dwangverpleging gevorderd.
De rechtbank Breda heeft verdachte wegens doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en daarnaast de terbeschikkingstelling van verdachte gelast met verpleging van overheidswege.
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte wegens moord te veroordelen tot een gevangenisstraf van twintig jaar en daarnaast op te leggen de TBS-maatregel met dwangverpleging, met de bepaling dat de behandeling pas zal ingaan op het moment dat 2/3 deel van de straf is ondergaan en subsidiair, indien oplegging van TBS met dwangverpleging niet mogelijk zou zijn, verdachte te veroordelen tot een levenslange gevangenisstraf.
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Namens verdachte is betoogd dat het niet mogelijk is om hem de maatregel van TBS met verpleging op te leggen.
Daartoe is aangevoerd dat er niet door een medisch deskundige is vastgesteld dat verdachte ten tijde van het feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens, zoals neergelegd in het hier van toepassing zijnde artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek door gedragsdeskundigen, in het bijzonder gedragsdeskundigen verbonden aan het Pieter Baan Centrum.
Voor de beantwoording van de vraag of bij verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit al dan niet een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, acht het hof de volgende zich in het dossier bevindende rapporten over verdachte en de daaraan ontleende, hieronder zakelijk weergegeven, overwegingen en conclusies van belang:
- —
uit de rapportage Pro Justitia d.d. 21 maart 2004, opgemaakt en ondertekend door W.J.L. Lander, psycholoog:
‘Betrokkene is een man met een bovengemiddeld intelligentieniveau en in de persoonlijkheid zijn antisociale en narcistische trekken aanwijsbaar. Gezien de leeftijd van betrokkene en de weinig uitgerijpte persoonlijkheid is het te voorbarig te spreken van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogen in de zin van een persoonlijkheidsstoornis. Kenmerkend voor zijn persoonlijkheid is een zwak normbesef, gebrek aan angst als inhiberende factor, impulsiviteit en zelfoverschatting waarbij hij geen oog heeft voor zijn beperkingen. Indien het tenlastegelegde bewezen wordt geacht, dan dient betrokkene als licht verminderd toerekeningsvatbaar te worden beschouwd. De kans op recidive van een soortgelijk delict (hof: verdachte werd toentertijd verdacht van een gewapende overval op een supermarkt) is reëel aanwezig. De persoonlijkheidsontwikkeling van betrokkene wordt bedreigd en er is kans op een verdere scheefgroei van de persoonlijkheid.’
- —
uit de adviesrapportage d.d. 4 december 2006, opgemaakt en ondertekend door J.Suithoff, forensisch psychiater:
‘Er is sprake van façade gedrag waarbij betrokkene zich gedraagt alsof niets hem kan deren en hij als het ware verheven is boven de situatie waarin hij zich als verdachte van een levensdelict bevindt. Het weinig inzicht verschaffende verhaal dat betrokkene vertelt over zijn methode om energie te genereren en zijn beschrijving van de twee mannen die het op hem gemunt hadden maakt een bizarre indruk waarbij de verdenking rijst dat er bij betrokkene sprake is van een gestoorde ‘reality testing’.’
- —
uit de rapportage Pro Justitia d.d. 21 juni 2007, opgemaakt en ondertekend door J.B. Seinen, psycholoog en J.H van Renesse, psychiater:
‘Op 15-jarige leeftijd wordt er bij betrokkene een ‘borderline syndroom’ gediagnosticeerd en op 19-jarige leeftijd ‘een weinig uitgerijpte persoonlijkheid met narcistische en antisociale trekken’. Door betrokkenes weigering om aan het onderzoek mee te werken is het niet mogelijk geweest duidelijk zicht te krijgen op zijn persoonlijkheid. Bovenvermelde persoonlijkheidsdiagnostiek kan noch worden bevestigd, noch worden ontkracht. Aanwijzingen voor een psychotische toestand zijn niet gevonden.
De veronderstellingen —narcistische en antisociale persoonlijkheids—, identiteitsproblematiek, psychotische episodes- zouden kunnen wijzen op een zogenaamde borderline persoonlijkheidsorganisatie. Ook een schizofrene ontwikkeling (als verklarend kader voor de mogelijke psychotische decompensaties bij betrokkene) valt niet uit te sluiten. Zoals vermeld weigerde betrokkene niet alleen het (test)onderzoek, maar ook de individuele gesprekken. Een duidelijk beeld van zijn persoonlijkheid hebben we daarom niet kunnen vormen. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het door betrokkenes weigering om mee te werken aan het onderzoek niet mogelijk is vast te stellen of er thans —en in het bijzonder ten tijde van het tenlastegelegde— sprake is, respectievelijk is geweest, van een psychische stoornis dan wel van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Een beargumenteerde uitspraak over de eventuele doorwerking daarvan in de hem tenlastegelegde feiten is derhalve evenmin te doen (J.B. Seinen);’
Hoewel uit het milieuonderzoek een zorgwekkend levensverhaal naar voren komt met als karakteristieken identiteitsproblematiek, onderpresteren op school, uitstoting uit het kerngezin met sociaal verval, fascinatie voor wapens, neiging tot gewelddadige verwervingscriminaliteit, afhankelijkheid van cannabis en mogelijk ook alcohol en recent afglijden in een mogelijk psychotisch functioneren (betrokkene wordt door referenten beschreven als verward, ‘bevroren’ en lijkt vlak vóór het tenlastegelegde onderhevig aan een ‘waanstemming’ — het unheimische gevoel van dreigend onheil dat vaak vooraf gaat aan het uitbreken van een paranoïde psychose) is dit met betrokkene zelf niet bespreekbaar gebleken. Ook weigert betrokkene op de gegevens uit de processen-verbaal in te gaan, anders dan dat die gegevens zouden zijn geconstrueerd om hem in een kwaad daglicht te stellen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een psychiatrische stoornis in engere zin. Een dergelijke stoornis (bijvoorbeeld een schizofrene ontwikkeling) kan evenwel op grond van dit summiere onderzoek evenmin met zekerheid worden uitgesloten, zeker ook waar het de mogelijke afhankelijkheid van middelen betreft. Op grond van de voorgeschiedenis en het dossier met tal van verklaringen van referenten zou gedacht kunnen worden aan een structurele organisatie van de persoonlijkheid die gekenmerkt wordt door identiteitsproblematiek (gering gevoel van eigenwaarde dat gecompenseerd moet worden met grootheidsideeën en fascinatie voor wapens, gespleten loyaliteit aan vader/moeder, preoccupatie en twijfels over religieuze gerichtheid), projectie van onlustgevoelens op derden (‘verkeerde vrienden, verkeerde huisgenoten die het op mij gemunt hebben’), en een zwakke realiteitstoetsing (zich onder andere uitend in ongebreidelde grootheidsfantasieën en het idee dat hij ‘bezeten’zou zijn, mogelijk is ook betrokkenes geblindeerde kamer een uiting hiervan). We zouden hier van een borderline persoonlijkheidsorganisatie kunnen spreken, ware het niet dat tijdens het huidige onderzoek een dergelijke hypothese onvoldoende toetsbaar is gebleken, hetgeen onverlet laat dat zij evenmin kan worden uitgesloten. Op meer beschrijvend niveau zou gedacht kunnen worden aan persoonlijkheidstrekken als narcistisch en antisociaal, waarvoor inderdaad wel aanwijzingen zijn, maar wederom onvoldoende toetsbaar in het directe contact met betrokkene om definitief van een persoonlijkheidsstoornis te kunnen spreken (J.H. van Renesse).
Ten gevolge van betrokkenes weigering om medewerking te verlenen aan het onderzoek zijn ondergetekenden (hof: de beide rapporteurs) niet in staat antwoord te geven op de vraag of betrokkene ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens noch op de overige gestelde vragen.
- —
uit de (aanvullende) rapportage Pro Justitia d.d. 27 januari 2011, opgemaakt en ondertekend door J.M. Oudejans, psycholoog en J.H. van Renesse, psychiater:
‘De gegevens die uit het milieuonderzoek van vier jaar geleden en het strafdossier —inclusief de (audio)visuele opnames— naar voren komen wijzen wel op een zorgelijke ontwikkeling bij een man die tot zijn aanhouding op 1 december 2006 een aantal jaren een onthecht bestaan heeft geleid, veel heeft geblowd en een antisociale levensstijl heeft gevoerd, doorspekt met vluchtige grootheidsfantasieën, identiteitsonzekerheid en een soms zwakke realiteitstoetsing. In feite is deze diagnostische overweging niet anders dan in 2007. Er kunnen geen op eigen onderzoek gefundeerde uitspraken worden gedaan over het eventueel bestaan van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Alvorens dat wel te kunnen doen, is het noodzakelijk om nader eigen onderzoek te doen, met name naar het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis dan wel een stoornis binnen het schizofrene spectrum, waarbij ook zal moeten worden gekeken naar aard en omvang van eventuele verslavingsproblematiek.’
- —
uit het aanvullende briefrapport d.d. 15 april 2011, opgemaakt en ondertekend door J.M. Oudejans, psycholoog en J.H. van Renesse, psychiater na door het hof bevolen kennisneming van het penitentiair dossier van verdachte:
‘De informatie in het penitentiair dossier geeft ondergetekenden geen aanleiding om de in het PBC-rapport van 27 januari 2011 genoemde diagnostische overwegingen op te waarderen tot diagnostische conclusies en te concluderen dat het ook zonder eigen onderzoek mogelijk is om op een professioneel verantwoorde wijze te oordelen of er bij betrokkene sprake is van een psychische stoornis, nu of ten tijde van het tenlastegelegde. De beschikbare extra informatie, met name die over betrokkenes ‘bizarre’ uitspraken, lijkt in het kader van de in het vorige rapport beschreven overwegingen ten aanzien van de mogelijkheid van een persoonlijkheidsstoornis versus de mogelijkheid van een stoornis in het schizofrene spectrum, meer te pleiten voor de mogelijkheid van een stoornis in het schizofrene spectrum en wel in het bijzonder de schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Gezien het langdurige beloop zonder ogenschijnlijk psychisch verval en/of manifeste psychotische episoden achten wij de diagnose schizofrenie thans vrijwel uitgesloten.
Zonder eigen onderzoek kan echter niet goed worden beoordeeld of het gaat om daadwerkelijke cognitieve en perceptuele vervormingen en eigenaardigheden in het gedrag (DSM IV criteria van de schizotypische persoonlijkheidsstoornis) dan wel opmerkingen die vooral als provocerend en niet-psychotisch moeten worden beoordeeld. Een verantwoorde weging van dit soort uitspraken vanuit gedragskundig perspectief is simpelweg zonder eigen onderzoek niet mogelijk. Aldus zijn er voor ondergetekenden geen gronden om af te wijken van de in het vorige rapport genoemde diagnostische overwegingen, waarbij o.a. werd gewezen op het bestaan van ‘vluchtige grootheidsfantasieën alsmede identiteitsonzekerheid en een zwakke realiteitstoetsing’, die mogelijk passen bij een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale trekken en een borderline organisatie, dan wel bij een persoonlijkheidsstoornis binnen het schizofrene spectrum, maar waarbij ook de mogelijkheid open gehouden werd dat deze factoren als niet-pathologisch moeten worden aangemerkt en betrokkene niet lijdt aan een psychische stoornis.’
Nadere overwegingen van het hof
Over de psychische gesteldheid van verdachte, voorafgaand aan en na plegen van het feit alsmede ten tijde van zijn detentie, zijn uit het dossier vele aanwijzingen te putten, zowel uit verklaringen van derden, daaronder begrepen die van politiemedewerkers, als uit zijn eigen verklaringen en gedrag.
Zonder dat het hof daarover binnen het bestek van dit arrest volledig kan zijn, vallen in het bijzonder de volgende passages uit het dossier op.
Het hof maakt daarbij een onderscheid tussen passages die gaan over verdachtes gedrag direct voorafgaand aan het feit, zijn gedrag na aanhouding en passages uit verdachtes eigen verklaringen bij de politie.
Gedrag voorafgaand aan het feit
Uit de verklaring van Z, huisgenote van verdachte tussen 16 januari en 17 juli 2006 aan de [adres] (p. 588 e.v.):
‘[Verdachte] had wisselende stemmingen. Hij was erg gesloten, had geen vrienden en had met bijna niemand contact… Eind mei, begin juni 2006 ging [verdachte] zich nog vreemder gedragen. Hij kwam gewoon mijn kamer binnenlopen en weigerde om weg te gaan. Ik hoorde hem ook heel vaak praten als hij alleen op zijn kamer was. Volgens mij zat hij dan in zichzelf te praten.’
Uit de verklaring van Q. d.d. 5 januari 2007 (p. 576 e.v.)
‘Tussen 16 januari en 17 juli 2006 heb ik aan verdachte een kamer verhuurd in mijn pand aan de [adres]. … Omstreeks april 2006 had hij ontslag genomen bij zijn werkgever. …In die periode hoorde ik hem veelvuldig in zichzelf praten. Ik vond dat hij zich steeds vreemder ging gedragen.’
Uit de verklaring d.d. 1 december 2006 te 15.01 uur, van verdachtes moeder, [naam moeder verdachte], p. 344 e.v.:
‘[Verdachte] werd in de afgelopen vier weken agressiever naar [naam halfbroertje] (hof: verdachtes halfbroertje) toe. Hij sloeg hem flink.
(p. 356 en 357): ‘Op 30 november 2006 kwam [verdachte] onaangekondigd bij ons thuis op bezoek. Ik schrok daarvan, ik had hem helemaal niet verwacht. …We hebben gegeten en na het eten zijn we eigenlijk direct weggegaan naar het station. [Verdachte] moest namelijk weer met de trein naar Den Haag, naar huis, omdat hij van ons niet meer bij ons mag inwonen. Tijdens de rit naar het station deed hij heel depressief. Hij zei steeds weer dat er iets in de lucht hing. Hij zei dat ze in de trein en in Den Haag allemaal over hem praatten en naar hem keken. Hij wist niet waarom ze dat deden.’
Uit de verklaring d.d. 7 december 2006 te 10.09 uur, van verdachtes moeder, [naam moeder verdachte], p. 356 e.v.:
‘[Verdachte] belde mij op 1 december 2006 rond 03.00 uur op. Ik lag te slapen. Hij belde met zijn mobiel. Dat was geen leuk gesprek. Hij klonk heel depressief. Hij kon niet slapen. Hij zei weer dat er iets in de lucht hing. Ik heb geprobeerd hem moed in te praten. Hij zei dat hij zich heel alleen voelde. Ik vond dat hij heel zorgelijk en depressief klonk.’
‘Vanaf de tijd dat hij voor die overval is opgepakt (hof: in 2004) is zijn gedrag veranderd. Ik heb wel eens het idee gehad dat hij drugs gebruikte. Ik vond hem de laatste maanden vaak verward. Soms belde hij en dan gaf hij vaak geen antwoord of bleef het stil. Hij belde vaak op de raarste tijdstippen, ook middenin de nacht.’
Uit de verklaring d.d. 1 december 2006 van de stiefvader van verdachte, [naam stiefvader verdachte] (p. 429 e.v.):
‘Het telefonisch contact met [verdachte] is de laatste weken steeds toegenomen. …[Naam] (hof: verdachtes moeder) vertelde mij vanmorgen aan de telefoon dat [verdachte] op weg naar het station diverse keren tegen haar had gezegd: ‘Er hangt iets in de lucht.’ Daar werd ik zenuwachtig van. Ik kreeg het gevoel dat hij een signaal wilde afgeven. Dit omdat ik de laatste tijd toch al wat afwijkend gedrag bij hem had bemerkt (hof: zoals een sterk verhoogde wens tot bemoeienis met het huwelijk tussen verdachtes moeder en deze getuige en met de opvoeding van zijn broertje [halfbroertje]).’
Uit een ambtsedig proces-verbaal d.d. 4 december 2006, opgemaakt door verbalisant [naam verbalisant] (p. 720 e.v.):
‘Op donderdag 30 november 2006 hebben wij gereageerd op een melding, dat er om ongeveer 14.03 uur op het (trein)spoorvak tussen Kapelle en Kruiningen in de gemeente Remmerswaal een persoon zou lopen, gaande in de richting van Kruiningen. Daar aangekomen zagen wij inderdaad een persoon (hof: verdachte) lopen. Deze persoon regeerde niet op ons herhaalde aanroepen. Hij liep gewoon door. Ik, verbalisant, heb toen twee maal een hard fluitsignaal laten horen. Ook daar werd niet op gereageerd. Tijdens het benaderen van die persoon zagen wij, verbalisanten, dat die persoon zich op zijn knieën liet zakken en dat hij door het grind naast de spoorrails begon te kruipen. Wij zagen dat het om een man ging.
Op mijn vraag wat hij aan het doen was, deelde de man mij mee dat hij op bedevaart was en naar Hoogerheide wilde. De man maakte op mij een afwezige indruk.’
Gedrag na aanhouding
Informatie van de politie in het cellencomplex van 4 december 2006:33.
Via de camerabewaking werd waargenomen dat betrokkene in zijn cel voortdurend in of tegen zichzelf zit te praten, waarbij hij regelmatig bizarre bewegingen maakt.
Uit het penitentiair dossier over verdachte, neergelegd in het briefrapport van 15 april 2011 van de psychiater de heer J.H. van Renesse en de psycholoog de heer J.M. Oudejans, zakelijk weergegeven:
- —
Uit de rapportage van de P.I. Vught, L.A.A., december 2006:
‘Betrokkene is niet te peilen voor het personeel. Tijdens de observatie op de camera is steeds te zien dat betrokkene druk in zichzelf aan het praten is en vaak is hij karateoefeningen aan het doen. Toen hem werd verteld dat men zijn laconieke houding vreemd vond zei hij: ‘In Afrika hangen de kinderlijkjes aan de boom, dat is pas erg. Mijn broertje leeft nog en dat is het belangrijkste. En voor de rest: who gives a shit.’ In contact met de psycholoog en de psychiater komt betrokkene met onsamenhangende verhalen. …Hij heeft krassen en brandwonden op zijn arm en geeft daar zelf over aan dat hij is gemarteld bij het verhoren. Tegen de psychiater geeft betrokkene aan ‘zich vrolijk en blij te voelen en de situatie wel grappig te vinden.’ ;’
- —
Uit de selectiebeslissing van het Ministerie van Justitie van 18 januari 2007: ‘Uw functioneren vergt een begeleiding met meer mogelijkheden in de medische zorg overeenkomstig de mogelijkheden van het FOBA-regiem.’
- —
Uit de Selectie Advies Inrichting d.d. 6 oktober 2008 (SD Bureau Selectie- en detentiebegeleiding), inhoudend een verslag van betrokkenes verblijf in de P.I. Het Schouw in Amsterdam: Hij is erg gesteld op natuurwetenschappelijke theorieën. Hij praat hier vaak over en heeft bizarre ideeën over zwaartekracht. Betrokkene heeft veel last van stemmingswisselingen. Men vindt het moeilijk om te beoordelen of betrokkene groepsgeschikt is ‘vanwege zijn bizarre ideeën, zijn isolement en zijn stemmingswisselingen.’ Instellingspsycholoog Van de Lande schrijft: ‘Het beeld dat over het algemeen gezien wordt is een man die bizarre ideeën heeft over energetische krachtenvelden, energiestraling van binnen uit, het idee dat anderen zijn gedachten kunnen lezen e.d. Zo verklaarde betrokkene verkleuringen in zijn iris als helende krachten die door zijn lichaam gingen.
Betrokkene wil patent vragen op een ontwerp van een machine waarbij telekinetische krachten via een soort kogelvrij vest naar hijskranen werd geteleporteerd.’.
Uit de door verdachte bij ambtsedig proces-verbaal van politie op 11 december 2006 afgelegde verklaring:
‘p. 1061, over het aantreffen op het spoor nabij Kruiningen op 30.11.06: ‘Ik was al bezig met een bepaalde rituele zelfreiniging voor een ander geloof Hindoeisme. … Ik liep over de treinbaan. Het ging om een reiniging van mezelf. …We beginnen allemaal met lopen, eerst kruipen en dan lopen, zoiets. Er waren ook dieren en zo een beetje met dieren, dieren te doen. Gewoon een beetje van de natuur genieten, een beetje uitwaaien enzo. Het hoort gewoon bij rituele reiniging zeg maar, als ik terug loop naar huis. … Het hoort bij een gedeelte van een bedevaart zeg maar, als voorbereiding.’
p. 1194: Het project is voor mijn broertje… Het project is belangrijker (hof: dan mijn broertje) omdat ik daarmee andere mensen kan helpen. En dat zou mijn broertje meer op prijs stellen dan uh, dan hem alleen. (Vraag verbalisanten: Zeg je daarmee dat je je broertje dan opoffert voor meerdere mensen dan, die je kunt helpen?) ‘Ja, precies. Het is voor alle kinderen.’
p. 1196: ‘Mijn broertje moet dan maar wijken voor dit project.’
p. 1209: (Op de vraag van verbalisanten wat verdachte denkt dat er op de school [naam school] is gebeurd): ‘Dat zijn speculaties. Dat is economisch, gewoon gokken. … De zon gaat nog geeneens voor niks op. Alleen de zon is gratis, en dat nog geeneens’. Verbalisant: ‘Jij hebt iets in je hoofd zitten waar je mogelijk jezelf helemaal vrij mee kunt pleiten. Door het in je hoofd te laten zitten ontneem je jezelf de kans op een positieve toekomst.’ Verdachte zegt dan: ‘Ja, maar honger lijden is ook niet alles. Hele groeivelden vol met kinderen. Hele groeivelden vol met crop, met kinderen die geholpen moeten worden. Het project is ook voor hun. … Bij mijn geboorte ben ik mijn hele leven kwijtgeraakt. …Mijn eigen leven is goed.’ Verbalisant zegt: ‘Dat is toch tegenstrijdig?’ Verdachte zegt daarop:‘ Het is maar hoe je het bekijkt. Welke spiegel wil je hebben, zwarte of wit? Jij mag kiezen. Het is links of rechts. En het midden ben je zelf.’
p. 1214: ‘Nu is mijn broertje niet dood maar [slachtoffer]. Voor de andere kinderen, aan de andere kant van de spiegel. … Voor hen zou ik mijn broertje opofferen.’’
Uit de door verdachte op 19 december 2006 afgelegde verklaring:
‘p. 1361: ‘Ik ben deze rommelfase aan het afsluiten. Ik ben ongelovig geworden en nou moet ik een draak op mijn lichaam zetten, dus nog een tweede vrouw eronder en, een draak, dan ben ik klaar, dan laat ik mezelf besnijden, en dan is de transformatie compleet.’
p. 1363: ‘Ik ben langs de dode gegaan, …ik heb twee muntstukken betaald, de twee jade hangertjes, …toen heb ik het afgesloten. Ik heb mijn projecten binnen, je betaalt twee muntstukken aan Osiris, dan geef je de boot naar het dodenrijk… en dan eh, niks.’ …Verbalisant: ‘Dat is een deceptie.’’ Verdachte: ‘Nee hoor, eigenlijk niet, ik had al dood moeten zijn…Dus ik heb mijn twee muntstukken betaald, ik ben naar de doden gegaan en ik ben teruggekomen met kennis, en mijn projecten die ik betaal, waarvoor ik later octrooi ga aanvragen, hoef ik nooit meer te werken.’ Verbalisant: ‘Maar je zegt, ik heb er een (muntje) aan mijn broertje gegeven, was het dan de bedoeling dat jullie allebei dood zouden zijn dan?’ Verdachte: ‘Ja. Op 1 december.’ Verbalisant: ‘Moesten jullie allebei dood zijn? Waarom?’ Verdachte: ‘Osiris wil je hoofd hebben… Schipper mag ik overvaren. Ze hebben de verkeerde gepakt. … (p. 1365) Twee ogen. Twee munten betalen per persoon. Dus ik heb eentje aan mijn eigen gegeven en eentje aan [naam halfbroertje]. Dat is de vertaling.’ Verbalisant: ‘Hoe wist je dat Osiris jullie allebei wilde hebben?’ Verdachte: ‘Zo is het plan, het concept. Jongen, ik heb de duivel gewoon geflest. Ik hoorde twee muntstukken te hebben. Anders kom je niet in de overdracht… Ik hoorde dood te gaan eigenlijk. Omdat ik alle vijf fases al heb doorlopen… Ik heb de duivel geflest.(verdachte schiet in de lach). Dat is het. Dat is alleen maar grappig.’’
Uit de door verdachte op 22 december 2006 afgelegde verklaring:
‘p. 1416: ‘Ik bedoel dat ik de duivel heb geflest. Ik heb het vrijkaartje van Satan en mijn broertje heeft een vrijkaartje, dat heb ik hem gegeven, van Allah…Ik pak wel van Satan en de rest geef ik aan mijn broeder. En zo heb ik de duivel geflest. De Satan houdt dan op bij mij en die van God gaat naar mijn broeder… Je kan het contract tekenen met Satan. En met bloed. Ik heb dat contract (met Satan) niet met bloed getekend maar met wijn. De rode wijn. En zo heb ik hem, zeg maar, geflest.’…
p. 1417: Verbalisant vraagt: ‘Waarom heb jij die van Satan genomen dan?’ Verdachte zegt (p. 1418): ‘Eentje brandt voor de rest. Satan zit gevangen in de zon.’ … Verbalisant vraagt: ‘Wie is dan die ‘‘eentje’?’ Verdachte antwoordt: ‘Die vermoord is. Die [slachtoffer]. Zijn dood zal duidelijk maken wat nou eigenlijk de bedoeling is. Van de hele, voor mij dan, ik weet niet voor iemand anders, maar voor mij wat nou de bedoeling is van ons aardse bestaan.’’
Het hof concludeert uit hun briefrapport van 15 april 2011 dat de deskundigen Van Renesse en Oudejans geen antwoord kunnen geven op de vraag of verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, nu zij hun hypotheses met betrekking tot het gedrag en de ‘bizarre’ uitspraken van verdachte niet door eigen onderzoek hebben kunnen toetsen.
Ter zitting van 20 april 2011 hebben zij verklaard dat het doen van diagnostische uitspraken op basis van uitsluitend dossieronderzoek niet past binnen de professionele standaard en zowel wetenschappelijk als tuchtrechtelijk niet verantwoord is.
Voorts heeft Van Renesse ter zitting van 3 februari 2011 verklaard dat gedragsdeskundigen nooit met absolute zekerheid uitspraken kunnen doen, dat het in de psychiatrie niet gebruikelijk is conclusies te kwantificeren en dat voor beantwoording van de vraag of mensen al of niet aan bepaalde criteria van een stoornis voldoen, de DSM-IV-classificatie gehanteerd wordt.
Hij en zijn mederapporteur Oudejans hebben bij verdachte niet voldoende criteria voor een stoornis kunnen vaststellen.
Indien de verdachte, zoals in dit geval, zijn (volledige) medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van een terbeschikkingstelling de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek als bedoeld in artikel 37 lid 2 Sr.
Maar nog steeds blijft vereist, dat wordt vastgesteld dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder die vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk.
Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om die vaststelling te doen. De rechter zal zich daarbij in zeer sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, maar als de gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap nog kunnen verantwoorden, zal de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen voor zover de wet hem daartoe de ruimte geeft.
De wet noch de jurisprudentie vereist dat de stoornis wordt geclassificeerd volgens het handboek DSM-IV en dat deze dient te worden vastgesteld door een gedragsdeskundige.
Dit betekent dat, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, in het uiterste geval de rechter, uiteraard slechts met grote behoedzaamheid, tot de vaststelling van een stoornis kan komen, ook al kunnen de gedragsdeskundigen op basis van de voor hen geldende wetenschappelijke criteria en tuchtrechtelijke normen niet tot die conclusie komen.
Voor zijn beslissing dient de rechter dan wel voldoende steun te vinden in hetgeen gedragsdeskundigen zo mogelijk wél hebben kunnen vaststellen en hetgeen de rechter verder aan feiten en omstandigheden is gebleken met betrekking tot de persoon van verdachte.
In dit verband hecht het hof in het bijzonder waarde aan het hiervoor genoemde onderzoek van de psycholoog W.J.L. Lander uit 2004, waaraan verdachte wel heeft meegewerkt en welk onderzoek heeft geleid tot de hierboven vermelde conclusie dat in de persoonlijkheid van verdachte antisociale en narcistische trekken aanwijsbaar waren en er een kans was op een verdere scheefgroei van zijn persoonlijkheid.
Evenals de rechtbank constateert het hof dat de aanleg voor een geestelijke stoornis toen al, in 2004, aanwezig was en voorts, dat verdachte aan wie in de vorige strafzaak als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringstoezicht werd opgelegd en in dat kader een behandeling bij De Waag in Den Haag, die behandeling niet heeft afgemaakt.
Niet gebleken is dat verdachte zich nadien nog heeft laten behandelen.
Voorts acht het hof van bijzonder belang de hiervoor aangehaalde bevindingen en conclusies van de deskundigen Oudejans en Van Renesse, dat de gegevens die uit het milieuonderzoek van vier jaar geleden en het huidige strafdossier naar voren komen op een zorgelijke ontwikkeling wijzen en dat de (voor hun aanvullende briefrapport) beschikbare extra informatie, met name die over betrokkenes ‘bizarre’ uitspraken, in het kader van de eerder beschreven overwegingen ten aanzien van de mogelijkheid van een persoonlijkheidsstoornis versus de mogelijkheid van een stoornis in het schizofrene spectrum, meer lijkt te pleiten voor de mogelijkheid van een stoornis in het schizofrene spectrum en wel in het bijzonder de schizotypische persoonlijkheidsstoornis.
Voor deze beide deskundigen zijn er geen gronden om af te wijken van hun eerdere diagnostische overwegingen, waarbij o.a. werd gewezen op het bestaan van ‘vluchtige grootheidsfantasieën alsmede identiteitsonzekerheid en een zwakke realiteitstoetsing’, die mogelijk passen bij een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale trekken en een borderline organisatie, dan wel bij een persoonlijkheidsstoornis binnen het schizofrene spectrum.
Dit alles, in samenhang met de in deze strafmotivering weergegeven passages uit het strafdossier, maakt het voor het hof in voldoende mate aannemelijk dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze stoornis zodanig is dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Het door verdachte begane feit is een misdrijf dat een gevaar oplevert voor of een krenking is van de lichamelijke integriteit van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Het hof zal daarom de terbeschikkingstelling gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist.
Het hof acht aannemelijk dat het bewezen verklaarde feit verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend vanwege de bij hem bestaande stoornis.
Die verminderde toerekeningsvatbaarheid betekent, dat de strafbaarheid van verdachte niet (geheel) is uitgesloten.
Het hof is van oordeel dat daarom naast de maatregel van TBS met verpleging een gevangenisstraf dient te worden opgelegd.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de gruwelijke wijze waarop verdachte het achtjarige slachtoffertje [slachtoffer] in een klaslokaal op zijn school om het leven heeft gebracht. Daarmee heeft hij het leven van [slachtoffer] in de knop gebroken en de ouders van [slachtoffer] onpeilbaar en onherstelbaar verdriet aangedaan, dat zonder twijfel hun verdere bestaan zal blijven overschaduwen. Dit feit, waardoor zij een weerloos kind verloren hebben, heeft daarnaast ernstig ingegrepen in het leven van de verdere familie- en vriendenkring van [slachtoffer] en zijn ouders.
Voorts heeft dit misdrijf ook de samenleving in wijdere kring ernstig geschokt. Ouders moeten hun kinderen immers op en binnen de school veilig kunnen weten, waaraan door dit misdrijf in ernstige mate afbreuk is gedaan.
Daarbij komt dat verdachte tot op heden nog steeds geen openheid van zaken heeft gegeven over de vraag hoe hij tot dit delict is gekomen en evenmin blijk heeft gegeven van enige spijt of compassie. Hierdoor zal het nog moeilijker zijn om het onherstelbare verlies van [slachtoffer] te verwerken.
Vanuit een oogpunt van vergelding en beveiliging van de samenleving acht het hof in beginsel de maximumstraf voor doodslag aangewezen, te weten vijftien jaar.
Anderzijds heeft het hof rekening te houden met het feit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. Op grond daarvan zal het hof, mede gelet op de naast de gevangenisstraf op te leggen maatregel, deze straf beperken tot twaalf jaar.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van de redelijke termijn in enige fase van de vervolging. Ook de totale periode van vervolging is niet onredelijk lang geweest.
Het hof acht in de duur van de tijdens het voorarrest aan verdachte opgelegde beperkingen, noch in de gewijzigde VI-regeling, noch in de afschaffing van de zogenaamde Fokkens-regeling redenen aanwezig voor een verdere vermindering van de op te leggen straf.
Evenmin ziet het hof in de persoon van verdachte aanleiding om in deze uitspraak een advies op te nemen als bedoeld in artikel 37b lid 2 Sr. omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen. Dit betekent dat in beginsel de behandeling in het kader van de TBS-maatregel pas zal ingaan op het moment, dat tweederde gedeelte van de straf is ondergaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Bepaalt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, en/of artikel 27a Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Aldus gewezen door mr Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter,
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr C. Caminada, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr H.J. Jansen, griffier,
en op 18 mei 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑05‑2011
Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL2014/06-325165, in de wettelijke vorm opgemaakt op 3 december 2006 door [naam verbalisant], brigadier van politie (p. 0018–0019) in combinatie met het proces-verbaal betreffende een niet natuurlijke dood, nummer PL2024/06-325543, in de wettelijke vorm opgemaakt op 23 februari 2007 door [naam verbalisant], brigadier van politie (p. 0039–0041).
Zie pagina 62 van 414 van het onder noot 1 genoemde relaas proces-verbaal.
Het rapport van Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog van het NFI van 7 februari 2007, opgenomen als bijlage 5.1 in de map van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek.
Een schrijven van Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog van het NFI, van 22 januari 2007, opgenomen als bijlage 5.2 in de map van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL2010/06-325165, in de wettelijke vorm opgemaakt op 1 december 2006 door [naam verbalisant], hoofdagent van politie, en [naam verbalisant], brigadier van politie, (p. 0092–0094).
Zie pagina 1709 (map V) van het eindproces-verbaal.
Zie pagina 1708 (map V) van het eindproces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL2010/06-325513, in de wettelijke vorm opgemaakt op 2 december 2006 door [namen verbalisanten], beiden hoofdagent van politie (p. 0096–0098).
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL2010/06-325513, in de wettelijke vorm opgemaakt op 3 december 2006 door [naam verbalisant], hoofdagent van politie, en [naam verbalisant], brigadier van politie (p. 0119–0132).
Het proces-verbaal van verhoor van [naam moeder verdachte], nummer PL2013/06-325165, in de wettelijke vorm opgemaakt op 1 december 2006 door [naam verbalisant], hoofdagent van politie, en [naam verbalisant], brigadier van politie (p. 0344)
Zie pagina 125 (map I) van het eindproces-verbaal.
Zie pagina 126 (map I) van het eindproces-verbaal.
Zie pagina 362 (map II) van het eindproces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL2014/06-325165, in de wettelijke vorm opgemaakt op 3 december 2006 door [naam verbalisant], brigadier van politie (p. 0007–0010),
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem van 12 augustus 2010.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL2010/06-325513, in de wettelijke vorm opgemaakt op 2 december 2006 door [naam verbalisant], brigadier van politie (p. 0202–0203).
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL2010/06-325513, in de wettelijke vorm opgemaakt op 2 december 2006 door [naam verbalisant], hoofdagent van politie (p. 0217–0219).
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL2010/06-325165, in de wettelijke vorm opgemaakt op 2 december 2006 door [naam verbalisant], hoofdagent van politie (p. 0234–0236).
Het proces-verbaal, zaaknummer BPS PL2000/06-325544 met als onderwerp ‘Sporenonderzoek PD1 tot en met PD 10’, in de wettelijke vorm opgemaakt op 1 april 2007 door [naam verbalisant], inspecteur van politie, en [naam verbalisant], brigadier van politie, en opgenomen als bijlage 2.3 in de map van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek.
Het deskundigenrapport van het NFI met zaaknummer 2006.12.01.049 (aanvraag 1 en 2) van 11 december 2006, opgemaakt door ing. M.J.W. Pouwels en opgenomen als bijlage 5.3 in de map van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek.
Zie pagina 1244 (map IV) van het eindproces-verbaal.
Zie pagina 451 (map II) van het eindproces-verbaal.
Zie het onder noot 15 genoemde proces-verbaal, in het bijzonder p. 1244 en 1245.
Het proces-verbaal van verhoor van [naam] met bijlagen, nummer PL2010/06-325513, in de wettelijke vorm opgemaakt op 19 december 2006 door [namen verbalisanten], beiden brigadier van politie (p. 451), met bijlagen.
Pagina 25/28 van het deskundigenrapport van 21 juni 2007 in de afzonderlijke aanvullende map van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek.
Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL2014/06-325165, in de wettelijke vorm opgemaakt op 1 december 2006 door [naam verbalisant], hoofdagent van politie (p. 0255–0257).
Zie bijlage 2.3 in de afzonderlijke map van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek.
Zie pagina 26/28 van het deskundigenrapport van 21 juni 2007 in de afzonderlijke aanvullende map van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek.
Zie pagina 1571 (map IV) van het eindproces-verbaal.
Zie pagina 1573 (map IV) van het eindproces-verbaal.
Zie bijlage 5.4 in de afzonderlijke map van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek.
Het aanmeldingsformulier/voortgangsformulier LAA van de P.I. Vught betreffende [verdachte] (pagina's 1591–1596).
Uitspraak 18‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Hof oordeelt in de door de Hoge Raad verwezen Hoogerheide zaak. Hof acht moord niet bewezen, wel doodslag. Doordat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek in het Pieter Baan Centrum zijn de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum niet in staat geweest antwoord te geven op de vraag of bij verdachte ten tijde van het plegen van het delict sprake was van een psychische stoornis. Het hof stelt niettemin -op grond van de beperkte bevindingen van de gedragsdeskundigen in samenhang met de bevindingen van een gedragskundig onderzoek in een eerdere strafzaak uit 2004 en een groot aantal aanwijzingen uit het strafdossier over de psychische gesteldheid van verdachte- zelf vast dat voldoende aannemelijk is dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit een geestelijke stoornis bestond. Op grond daarvan heeft het hof vervolgens aangenomen dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. Verdachte is veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging.
Mrs. M. Barels, J.P. Bordes, A.J. Smit
Partij(en)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 2 juli 2010 in de strafzaak tegen
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 3 november 2010, 16 maart 2011 en 18 mei 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr R.A.C. Frijns, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 01 december 2009 te Nijkerk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten slachtoffer)(meermalen) in/tegen het gezicht/hoofd en/of tegen het lichaam heeft geslagen/gestompt en/of tegen een auto heeft gedrukt, waardoor voornoemde (slachtoffer) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;’
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Salduz-verweer
Namens verdachte is door zijn raadsman een zogenaamd Salduz-verweer gevoerd.
De raadsman heeft aangevoerd dat er in casu sprake is van een uitzondering op de regel dat het consultatierecht niet zonder meer geldt voor niet-aangehouden verdachten.
Volgens de raadsman wordt minderjarigheid als een bijzondere omstandigheid aangemerkt, waardoor het consultatierecht wel zou moeten gelden bij niet-aangehouden verdachten. Ten aanzien van zijn minderjarige cliënt geldt dus het consultatierecht. Niet kan worden vastgesteld dat zijn cliënt op dat recht gewezen is. Hiermee is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. De verklaring van zijn cliënt dient te worden uitgesloten van het bewijs. Er is daardoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs zodat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2010 volgt dat het consultatierecht niet zonder meer geldt voor een niet-aangehouden verdachte. Het hof is evenwel met de advocaat-generaal van oordeel dat er in dit specifieke geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat aan verdachte, die niet was aangehouden, wel het consultatierecht toekwam.
Het hof heeft hierbij met name het navolgende in aanmerking genomen.
Getuige [getuige], brigadier van politie Gelderland Midden, heeft ter terechtzitting van het hof van 18 mei 2011 verklaard dat hij een voor verdachte bestemde schriftelijke uitnodiging om op het politiebureau een verklaring te komen afleggen, heeft afgegeven aan de moeder van verdachte. Hij heeft daarbij gezegd dat haar zoon mogelijk betrokken is geweest bij een mishandeling, maar hij heeft niet gezegd dat hij verdacht werd van mishandeling.
De schriftelijke uitnodiging d.d. 17 december 2009, zoals overgelegd aan het hof, bevat enkel het verzoek om te verschijnen aan het bureau voor ‘verhoor ter zake van mishandeling’. In deze brief wordt geen melding gemaakt van het feit dat er mogelijk een verdenking bestaat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. Ook is in de brief geen informatie opgenomen over consultatie van een advocaat en de mogelijkheid van aanwezigheid tijdens het verhoor van een advocaat of een vertrouwenspersoon.
Verdachte is een minderjarige jongen die ten tijde van het verhoor veertien jaar was. Blijkens het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële documentatie is hij niet eerder in aanraking geweest met politie en justitie.
Voorts heeft [getuige] ter terechtzitting verklaard dat hij voor het verhoor kampte met het dilemma of hij (verdachte) als verdachte of als getuige zou horen. Zekerheidshalve heeft hij verdachte voorafgaand aan het verhoor toch de cautie gegeven. (verdachte) is ook uitsluitend als verdachte gehoord. [getuige] heeft hem niet gewezen op zijn recht om een advocaat te consulteren of om tijdens het verhoor te worden bijgestaan door een advocaat of een vertrouwenspersoon. Hij heeft (verdachte) niet als verdachte aangehouden.
Uit het proces-verbaal en de ter zitting van het hof afgelegde verklaring van [getuige] volgt dat verdachte op enig moment, toen [getuige] vroeg naar een mededader en hem wees op de mogelijkheid dat hij alleen voor de straf zou moeten opdraaien, emotioneel werd en moest huilen. Het is volgens [getuige] op dat moment niet bij hem opgekomen om het verhoor te stoppen en verdachte gelegenheid te geven om contact op te nemen met zijn ouders en/of een advocaat.
Het hof is gezien deze omstandigheden van oordeel dat verdachte het consultatierecht toekwam en dat hij daarop ten onrechte niet is gewezen. Hierdoor is sprake van een onherstelbaar vormverzuim, dat dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaring van verdachte die is afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. De aangifte wordt immers niet ondersteund door de inhoud van enig ander rechtmatig verkregen bewijsmiddel.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door mr M. Barels, voorzitter,
mr J.P. Bordes en mr A.J. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr B.T.H. Janssen, griffier,
en op 18 mei 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.