Proces-verbaal van de zitting van 17 april 2012, pagina 3 en 4.
HR, 19-09-2014, nr. 13/02558
13/02558
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2014
- Zaaknummer
13/02558
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2707, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑09‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3089, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑09‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2014/47.21 met annotatie van Redactie
BNB 2015/2 met annotatie van B.A. van Brummelen
JHG 2015/12
NTFR 2014/2628 met annotatie van mr. M.H. Schoonhoven
Uitspraak 19‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto's en motorrijwielen; art. 10 Wet Bpm, art. 41 Handvest, art. 110 VWEU. Naheffingsaanslag niet voortvarend opgelegd; Hof mocht de voorwaardelijk gedane bewijsaanbiedingen van belanghebbende passeren; de gehanteerde berekeningswijze van de bpm is niet in strijd met art. 110 VWEU.
Partij(en)
19 september 2014
nr. 13/02558
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 april 2013, nr. 11/00354, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/4688) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.M.E. Nuyens en mr. A.J.C. Perdaems, advocaten te Breda.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 19 maart 2008 is door ambtenaren van de Belastingdienst/douane geconstateerd dat belanghebbende, die in Nederland woonde, met een personenauto voorzien van een Luxemburgs kenteken (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Tot dan toe was voor de auto geen belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Het kenteken van de auto stond op naam van [A] SARL te Luxemburg. Belanghebbende werd door de ambtenaren mondeling en door overhandiging van een informatieformulier geïnformeerd over de heffing van bpm. Op 13 april 2008 werd wederom geconstateerd dat belanghebbende met de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland.
3.1.2.
Naar aanleiding van de tweede constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag, gedagtekend 18 januari 2010, opgelegd, ten bedrage van € 15.241.
De Inspecteur heeft het bedrag van de verschuldigde bpm als volgt berekend:
"--Berekening Netto Catalogus Prijs--
Netto catalogusprijs voertuig € 44.486,00 +
Netto catalogusprijs accessoires € 4.592,00 +
Netto catalogusprijs € 49.078,00
-- Berekening Bruto BPM --
BPM tarief 42,3% € 20.759,99
Vermeerdering brandstof (dieselmotor) € 307,00 +
Vermeerdering energielabel F € 1.200,00 +
Bruto BPM € 22.266,00
- Berekening schuld BPM op basis van koerslijst –
Historische nieuwprijs € 80.640,00
Inkoopwaarde door handel van
particulier € 55.198,00 –
Werkelijke afschrijving € 25.442,00
Werkelijk afschrijvingspercentage 31,55%
Afschrijving o.b.v. werkelijk
afschrijvingspercentage 31,55% € 7.024,92 -
Totaal schuld BPM € 15.241,00
Herrekend Bruto BPM € 20.846,00
--Berekening schuld BPM op basis van forfaitaire afschrijving--
Bruto BPM € 22.266,00
Periode van gebruik is 10 maanden
Afschrijving o.b.v. forfaitaire
tabel 26,889% € 5.987,10 –
Totaal schuld BPM (volgens artikel 10)€ 16.278,00
--Vaststelling te betalen BPM --
BPM verschuldigd € 15.241,00
Te betalen BPM € 15.241,00”.
3.1.3.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de Inspecteur van 9 november 2012 waarin hij op verzoek van het Hof de hiervoor in 3.1.2 vermelde berekening heeft toegelicht. In die brief is opgemerkt – kort gezegd - dat in het onderhavige geval, waarin het gaat om een belastbaar feit dat zich heeft voorgedaan in 2008, voor het bepalen van het afschrijvingspercentage van de bpm de historische nieuwprijs van de referentieauto niet is verlaagd met 12 percent, omdat in dat jaar artikel 10, lid 2, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen, in de tekst zoals die luidde met ingang van 1 januari 2010, nog niet bestond.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet moet worden vernietigd op de grond dat deze niet binnen een redelijke termijn na de hiervoor in 3.1.1 vermelde constateringen is vastgesteld. Een tijdsverloop van ruim één jaar en negen maanden acht het Hof op zich onvoldoende om op die grond de naheffingsaanslag te vernietigen.
3.2.2.
Omtrent de berekening van de naheffingsaanslag heeft het Hof geoordeeld dat het geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de elementen van de naheffingsaanslag zoals die zijn opgenomen in de hiervoor in 3.1.2 weergegeven berekening van de Inspecteur. Van strijdigheid van de gevolgde berekeningsmethodiek met het recht van de Europese Unie is naar ’s Hofs oordeel geen sprake.
3.2.3.
Het Hof is voorbijgegaan aan alle door belanghebbende voorwaardelijk gedane bewijsaanbiedingen, waaronder het horen van een getuige. Belanghebbende is naar ’s Hofs oordeel tijdens de zittingen in de gelegenheid geweest alles in te brengen wat hij nodig mocht achten.
3.3.1.
Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2.1 weergeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de naheffingsaanslag onvoldoende voortvarend en niet binnen een redelijke termijn is opgelegd, hetgeen ertoe moet leiden dat de naheffingsaanslag wordt vernietigd. Volgens het middel dient een parallel te worden getrokken met de redelijke voortvarendheid die volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en die van de Hoge Raad moet worden betracht bij de vaststelling van navorderingsaanslagen waarbij artikel 16, lid 4, AWR van toepassing is. Voorts is, aldus het middel, een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een naheffingsaanslag binnen een redelijke termijn wordt opgelegd, en noopt ook artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) tot het opleggen van een naheffingsaanslag binnen een redelijke termijn. Hiervan is geen sprake geweest, aldus het middel.
3.3.2.
Uit de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest volgt duidelijk dat deze bepaling niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (zie HvJ 21 december 2011, T. Cicala, C‑482/10, ECLI:EU:C:2011:868, punt 28, en 17 juli 2014, Y.S. e.a., C‑141/12 en C‑372/12, ECLI:EU:C:2014:2081, punt 67).
’s Hofs oordeel dat niet kan worden gezegd dat de naheffingsaanslag niet binnen een redelijke termijn is opgelegd op de enkele grond dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld, getuigt ook overigens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4.
Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1.
Middel 3 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de voorwaardelijke bewijsaanbiedingen van belanghebbende. Daaromtrent is het volgende van belang.
3.5.2.
Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de tot de gedingstukken behorende uitnodigingen voor de zittingen belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen. In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154).
3.5.3.
De uitspraak van het Hof of de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij ter zitting geen getuigen heeft doen horen. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat het Hof het hiervoor in 3.5.2 overwogene heeft miskend met zijn verwerping van het aanbod op de grond dat belanghebbende tijdens de zittingen in de gelegenheid is geweest alles in te brengen. ’s Hofs oordeel is ook niet ontoereikend gemotiveerd. Middel 3 faalt derhalve.
3.6.1.
Middel 4 richt zich tegen ‘s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel omtrent de berekening van de verschuldigde bpm. Het middel herhaalt de voor het Hof aangevoerde stelling dat in de hiervoor in 3.1.2 weergegeven berekening voor de bepaling van het afschrijvingspercentage van 31,55 slechts gebruik wordt gemaakt van de inkoopwaarde van de gebruikte referentieauto, hetgeen volgens belanghebbende in strijd is met het bepaalde in artikel 110 VWEU en hetgeen de Hoge Raad daaromtrent heeft geoordeeld in zijn arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147. Daarnaast bevat het middel motiveringsklachten.
3.6.2.
Het Hof heeft ter onderbouwing van zijn hiervoor in 3.2.2, eerste volzin, weergegeven oordeel mede gewezen op een brief van de Inspecteur van 5 december 2012 aan het Hof, waarin de Inspecteur verwijst naar de daarbij gevoegde en hiervoor in 3.1.3 bedoelde brief. Het Hof heeft hiermee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de hiervoor in 3.1.3 door de Inspecteur vermelde uitgangspunten die zijn gehanteerd bij de bepaling van de afschrijving op de referentieauto, in overeenstemming zijn met het recht van de Europese Unie. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de door de Inspecteur op verzoek van het Hof gegeven toelichting op zijn berekening van de verschuldigde bpm.
's Hofs oordeel geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, blijkt uit zowel de hiervoor in 3.1.2 weergegeven berekening als uit de hiervoor in 3.1.3 bedoelde brief dat de Inspecteur bij het vaststellen van het afschrijvingspercentage van de bpm tot uitgangspunt heeft genomen enerzijds de historische nieuwprijs van de referentieauto zoals voorgeschreven in artikel 10, lid 2, van de Wet bpm in de tekst zoals die luidde tot 1 januari 2010 (dus zonder enige vermindering op de nieuwprijs in aanmerking te nemen) en anderzijds – in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 07/11237, ECLI:NL:HR:2009:BJ1971, BNB 2009/273 - de inkoopwaarde van de referentieauto in gebruikte staat die de handel hanteert bij aankoop van een particulier. Het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, is gewezen met betrekking tot artikel 10, lid 2, van de Wet bpm zoals deze bepaling luidt na de wetswijziging met ingang van 1 januari 2010. Dit arrest heeft daarom geen betekenis voor de wijze waarop de berekening van de bpm moet plaatsvinden in een geval als het onderhavige, waarin de verschuldigdheid van de belasting is ontstaan in 2008. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, M.A. Fierstra en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2014.
Beroepschrift 19‑09‑2014
Middel 1: aanslag is onvoldoende voortvarend opgelegd
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en van het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel alsmede artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in rechtsoverweging 4.14. heeft beslist dat een tijdsverloop van ruim één jaar en negen maanden tussen het moment waarop belanghebbende voor de tweede keer werd aangehouden en het opleggen van de naheffingsaanslag onvoldoende is om deze aanslag te vernietigen wegens niet ‘voortvarend’ handelen door de inspecteur. Zulks evenwel ten onrechte nu de inspecteur op grond van het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het internationale recht gehouden is voortvarend te handelen dan wel een aanslag binnen een redelijke termijn op te leggen en hiervan geen sprake is nu tussen het aankondigen van de naheffingsaanslag en het opleggen daarvan één jaar en vier maanden is verstreken zender dat de inspecteur belanghebbende tussentijds heeft geïnformeerd. Bovendien is 's Hofs beslissing te dezer zake onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op het middel
1.1.
Belanghebbende is op 19 maart 2008 en 13 april 2008 aangetroffen op de openbare weg in Nederland gebruik makend van een auto met een Luxemburgs kenteken. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 24 september 2008 een kennisgeving bestuurlijke boete aan belanghebbende verzonden. In deze kennisgeving is vermeld dat de verschuldigde belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) ter zake van de aanvang van het eerste gebruik van de openbare weg op 19 maart 2008 op grond van artikel 20 AWR door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag zal worden nageheven.
1.2.
Vervolgens heeft de inspecteur tot 18 januari 2010 gewacht met het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag. Tussen de aankondiging van de naheffingsaanslag en het opleggen daarvan is één jaar en vier maanden verstreken zonder dat belanghebbende tussentijds door de inspecteur is geïnformeerd. Het gevolg hiervan is dat belanghebbende lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd over de vraag of en zo ja, wanneer de aangekondigde naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Na verloop van de tijd ging belanghebbende ervan uit dat de naheffingsaanslag niet meer zou worden opgelegd. Het aankondigen van een naheffingsaanslag heeft mede ten doel de belastingplichtige in de gelegenheid te stellen op het voornemen van het opleggen van de aanslag te reageren. Het is echter niet de bedoeling dat een inspecteur daarna zonder iets van zich te laten horen pas na één jaar en vier maanden tot het opleggen van de aanslag overgaat.
Overwegingen in rechtsoverweging 4.14 in samenhang onbegrijpelijk
1.3.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 4.14. drie overwegingen gegeven die zowel afzonderlijk als in samenhang bezien onbegrijpelijk zijn. Het Hof oordeelt dat de inspecteur afdoende redenen heeft gegeven voor het tijdsverloop en dat afgezien van deze redenen de inspecteur ‘voortvarend’ zou hebben gehandeld als hij belanghebbende omtrent het uitblijven van de naheffingsaanslag zou hebben geïnformeerd. Het Hof sluit af met het oordeel dat een tijdsverloop van één jaar en negen maanden op zich onvoldoende is om op die grond de naheffingsaanslag te vernietigen. De samenhang van deze overwegingen van het Hof is onbegrijpelijk.
Het lijkt erop dat de eerste twee overwegingen als het ware ten overvloede worden gegeven aangezien het Hof uiteindelijk oordeelt dat het tijdsverloop op zich onvoldoende is om op die grond de naheffingsaanslag te vernietigen. In het navolgende zal belanghebbende nader toelichten waarom de drie overwegingen op zichzelf en gezamenlijk getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn.
Overweging 1: afdoende redenen voor tijdsverloop
1.4.
Het Hof oordeelt allereerst dat de inspecteur voor de genomen termijn van één jaar en negen maanden afdoende redenen heeft gegeven. Het Hof gaat in het geheel niet in op de door de inspecteur gegeven redenen. Het Hof geeft ook niet aan welke door de inspecteur gegeven redenen hij afdoende acht en waarom. Reeds hierom is dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk als ook onvoldoende gemotiveerd.
1.5.
Dat klemt temeer nu in het onderhavige geval sprake is van door de inspecteur bij het Hof afgelegde tegenstrijdige verklaringen over het tijdsverloop. Tijdens de zitting op 17 april 20121. heeft de inspecteur verklaard dat het lange tijdsverloop het gevolg was van overleg met zijn collega's bij de Belastingdienst [R] en dat weinig informatie mocht worden verstrekt vanwege een strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens heeft de inspecteur in een nader stuk van 30 mei 20122. verklaard dat het lange tijdsverloop is veroorzaakt doordat eind 2008 intern pas op de plaats is gemaakt omdat hij in afwachting was van cruciale Jurisprudentie. Belanghebbende heeft vervolgens aangegeven dat deze verklaring volledig afwijkt van hetgeen de inspecteur ter zitting heeft verklaard3..
1.6.
Gelet op de tegenstrijdigheid van de door de inspecteur bij het Hof gegeven verklaringen voor het lange tijdsverloop kan het Hof temeer niet slechts volstaan met de vaststelling dat de inspecteur afdoende redenen heeft gegeven. Het Hof heeft niet inzichtelijk gemaakt welke van de door de inspecteur gegeven redenen hij afdoende acht. Hierdoor is het voor belanghebbende onbegrijpelijk waarop dit oordeel van het Hof is gebaseerd. Zeker gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de inspecteur had het Hof daarop in moeten gaan bij de beoordeling van de vraag of afdoende redenen zijn gegeven. Het oordeel van het Hof is dan ook onbegrijpelijk en voorts onvoldoende gemotiveerd.
Overwegingen 2 en 3: voortvarend handelen en informeren belanghebbende
1.7.
Het Hof oordeelt vervolgens dat afgezien van deze redenen, de inspecteur ‘voortvarend’ zou hebben gehandeld als hij belanghebbende omtrent het voorlopig uitblijven van de naheffingsaanslag had geïnformeerd. Vaststaat dat de inspecteur belanghebbende hierover niet heeft geïnformeerd. Hieruit dient dan in lijn mat deze overweging van het Hof te volgen dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld.
1.8.
Het Hof overweegt vervolgens dat het een tijdsverloop van één jaar en negen maanden op zich onvoldoende acht om de naheffingsaanslag te vernietigen. Deze twee overwegingen van het Hof zijn in samenhang bezien onbegrijpelijk. Als het oordeel van het Hof zo moet worden opgevat dat ook al is belanghebbende hierover niet geïnformeerd een tijdsverloop van één jaar en negen maanden voldoende voortvarend is dan getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof maakt bovendien niet inzichtelijk waarom hij van oordeel is dat het tijdsverloop geen vernietiging van de naheffingsaanslag tot gevolg heeft. Dit oordeel is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
1.9.
Het Hof heeft door het gebruik van het woord ‘voortvarend’ kennelijk geoordeeld dat zoals belanghebbende had aangevoerd4. het vereiste van het opleggen van een aanslag met redelijke voortvarendheid ook op naheffingsaanslagen van toepassing is. Het oordeel van het Hof dat het tijdsverloop van één jaar en negen maanden voldoende voortvarend is, is achter in strijd met de jurisprudentie over de redelijke voortvarendheid. Dit tijdsverloop wordt door uw Raad zonder rechtvaardiging niet geaccepteerd5.. Reeds hierom getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting.
1.10.
Voor het geval uw Raad niet van oordeel is dat het Hof heeft geoordeeld dat het vereiste van het vaststellen van een aanslag met redelijke voortvarendheid ook bij het opleggen van aanslagen zonder toepassing van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing is, zal belanghebbende hierna nader toelichten waarom ook het opleggen van een naheffingsaanslag met redelijke voortvarendheid dient plaats te vinden. Hierbij wordt uitgegaan van een drietal invalshoeken.
- 1)
De parallel met de redelijks voortvarendheid die geldt bij de vaststelling van aanslagen met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR.
- 2)
Het vereiste dat de inspecteur op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een aanslag binnen een redelijke termijn moet opleggen.
- 3)
De eisen die het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/ C 364/01) (hierna: het Handvest) stelt aan het binnen een redelijke termijn beslissen door overheidsorganen.
Parallel met redelijke voortvarendheid ex artikel 16, lid 4 AWR
1.11.
Uw Raad heeft in het arrest van 20 februari 20106. geoordeeld dat de inspecteur bij navordering over buitenlandse tegoeden ‘redelijk voortvarend’ moet handelen. In dit arrest heeft uw Raad het arrest van het HvJ EU van 11 Juni 20097. zo uitgelegd dat een langere navorderingstermijn dan vijf jaar aanvaardbaar is voor zover die termijn noodzakelijk is voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
1.12.
Naar aanleiding van dit arrest van uw Raad wordt in zaken waarbij de verlengde navorderingstermijn in de zin van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing is met enige regelmaat geprocedeerd over de vraag of een inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld. Daarbij worden alle feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen. In die zaken wordt nagegaan welke acties de inspecteur heeft verricht tussen het moment waarop gegevens zijn verstrekt en de aanslag wordt vastgesteld.
Uw Raad heeft in het arrest van 12 april 2013, BNB 2013/134 geoordeeld dat een tijdsverloop van zeven maanden tussen de aankondiging en het vaststellen van de aanslag dusdanig lang is dat het een rechtvaardiging behoeft. Rechtbank Leeuwarden oordeelde bijvoorbeeld dat een termijn van één jaar en vier maanden niet voortvarend is8.. Uit deze jurisprudentie volgt dat met name het stilzitten van de inspecteur hem wordt aangerekend. In het onderhavige geval is sprake van een tijdsverloop van één jaar en vier maanden tussen het aankondigen en het opleggen van de naheffingsaanslag. Het Hof heeft hiervoor geen rechtvaardiging vermeld. Het Hof volstaat met de ‘blote’ stelling dat dit tijdsverloop niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kan leiden.
1.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur ook wanneer artikel 16, lid 4, AWR niet van toepassing is redelijk voortvarend moet handelen. Indien de jurisprudentie met betrekking tot de redelijke voortvarendheid slechts van toepassing is als de navorderingsaanslag buiten de vijfjaarstermijn wordt vastgesteld, ontstaat namelijk een merkwaardig verschil. Als de inspecteur aanwijzingen krijgt binnen de vijfjaarstermijn na het ontstaan van de belastingschuld (bijvoorbeeld al na een jaar na het ontstaan van de belastingschuld) dan zou hij vier jaar mogen stilzitten en kort voordat jaar vijf is verstreken een aanslag mogen vaststellen. Indien hij na vijf jaar de aanwijzingen krijgt, mag hij geen vier jaar stilzitten in verband met de eis van de redelijke voortvarendheid. D.G. Barmentlo ging hier nader op in, in zijn commentaar in NTFR 2010-1008 bij het hiervoor genoemde arrest van uw Raad van 26 februari 2010:
‘Het oordeel van de Hoge Raad dat het niet uitmaakt of de gegevens binnen of bulten de vijfjaarstermijn zijn verkregen, leidt naar mijn mening tot een merkwaardige incongruentie tussen de termijnen van art. 16, lid 3 en 4, AWR. Weliswaar gaat het in de hier besproken casus om buitenlands inkomen en aldaar gehouden vermogen, maar als de gegevens binnen de vijfjaarstermijn ter beschikking komen, heeft de Belastingdienst voldoende mogelijkheden deze te onderzoeken, namelijk door vragen te stellen aan de belastingplichtige. Het maakt daarbij naar mijn mening geen verschil of het om binnenlands of buitenlands inkomen gaat, nu eventuele termijnproblemen voor de Belastingdienst gelijk zijn (zie in gelijke zin J.M. van der Vegt, ‘De twaalfjaarstermijn; continuing the story’ in TFB 2010, nr. 3).’
1.14.
Ook bij het opleggen van een naheffingsaanslag dient de inspecteur ‘voortvarend’ te handelen. Nu de inspecteur één jaar en vier maanden heeft stilgezeten, is hiervan geen sprake. Het Hof heeft dit ten onrechte miskend. Met overeenkomstige toepassing van de ‘voortvarendheidsels’ die geldt bij toepassing van artikel 16, lid 4, AWR dient de onderhavige naheffingsaanslag dan ook te worden vernietigd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
1.15.
Als uw Raad oordeelt dat deze jurisprudentie niet van toepassing is dan geldt dat de inspecteur ook op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehouden is de naheffingsaanslag binnen een redelijke termijn op te leggen.
1.16.
Voor beschikkingen op aanvraag is in artikel 4:13 Awb bepaald dat de overheid steeds voortvarend behoort te handelen. Hoewel bij het opleggen van een naheffingsaanslag geen sprake is van een beschikking op aanvraag kan niet worden gezegd dat aan het uitgangspunt dat de overheid voortvarend behoort te handelen helemaal geen betekenis toekomt bij het opleggen van een naheffingsaanslag. De op het handelen van de inspecteur van toepassing zijnde algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel vereisen namelijk ook dat de overheid tijdig beslist. De inspecteur dient op grond van deze beginselen een aanslag binnen een redelijke termijn op te leggen. Zie ook Feterls9. die dit betoogt in zijn handboek:
‘Voor belastingaanslagen kent de AWR wel maximumtermijnen, van een aantal jaren, na afloop waarvan geen aanslag meer opgelegd mag worden. Het bestaan van die maximumtermijnen rechtvaardigt op zichzelf echter niet dat de inspecteur daarvan ten volle gebruik maakt. Op grond van ongeschreven recht zal men moeten aannemen dat de aanslag binnen een redelijke termijn moet worden opgelegd. HR 20 februari 1924, B. 3377 gaat ervan uit dat de inspecteur verplicht is vertraging in het opleggen van aanslagen zoveel mogelijk te voorkomen. De belastingplichtige heeft er immers belang bij dat hij op afzienbare termijn weet waar hij aan toe is.’
1.17.
Ook de Nationale Ombudsman is op 8 december 198910. ingegaan op de behandelingsduur voor de vaststelling en uitreiking van een aanslag. De Nationale Ombudsman stelde vast;
‘Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een behandelingsduur voor de vaststelling en uitreiking van een aanslag, die langer is dan een jaar, niet redelijk kan worden genoemd, behalve als sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Het gegeven dat de inspecteur op grond van het bepaalde in art. 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gedurende drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat de bevoegdheid, heeft tot het vaststellen van een aanslag doet hier niet aan af.’
1.18.
Het zorgvuldigheidsbeginsel vereist derhalve dat een inspecteur niet onnodig lang niets van zich kan laten horen en belanghebbende maar in onwetendheid laat. Door vanaf de aankondiging van de naheffingsaanslag tot het opleggen van de naheffingsaanslag één jaar en vier maanden niets van zich te laten horen heeft de inspecteur in het onderhavige geval derhalve in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat de inspecteur belanghebbende niet onnodig lang in onzekerheid laat verkeren over de vraag of de aanslag daadwerkelijk wordt opgelegd. Deze beginselen rechtvaardigen dat de overheid tijdig beslist en dus voortvarend een aanslag oplegt.
1.19.
Het arrest van uw Raad van 24 juni 201111. doet aan het voorgaande niet af. Uw Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat eerst sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb Indien de aanslag na het aflopen van de wettelijke aanslagtermijn nog niet is opgelegd. Belanghebbende beroept zich evenwel niet op het niet tijdig nemen van een besluit. Belanghebbende is van mening dat het niets doen gedurende een periode van één jaar en vier maanden tussen de aankondiging van de aanslag en het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De kern van het handelen van de inspecteur zit hem er niet in dat het besluit niet tijdig is genomen, maar dat belanghebbende na de aankondiging van de naheffingsaanslag onevenredig lang heeft moeten wachten tot de naheffingsaanslag werd opgelegd zonder in de tussentijd iets van de inspecteur te vernemen.
1.20.
Het oordeel van het Hof dat het onderhavige tijdsverloop onvoldoende is om op die grond de naheffingsaanslag te vernietigen, getuigt gelet op het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
Het Handvest
1.21.
Niet alleen het nationale recht dwingt ertoe dat de inspecteur een naheffingsaanslag binnen een redelijke termijn moet opleggen, ook uit het Europese recht volgt deze eis. Artikel 41 van het Handvest heeft tot gevolg dat een aanslag binnen een redelijke termijn moet worden opgelegd. Dit artikel luidt:
- ‘1.
Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.’
1.22.
In artikel 51, lid 1, Handvest is de werkingssfeer bepaald;
- ‘1.
De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.’
1.23.
Gelet op de tekst van deze twee bepalingen is het van belang vast te stellen of artikel 41 ook is gericht tot de lidstaten van de Europese Unie. Uit artikel 51 van het Handvest volgt dat dit wel het geval is, aangezien dit artikel bepaalt dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State12. heeft de vraag of artikel 41, lid 2, Handvest ook gericht is tot de lidstaten van de Europese Unie door middel van een prejudiciële vraag aan het HvJ EU voorgelegd. In het tweede lid van artikel 41 Handvest wordt het in het eerste lid bedoelde recht nader uitgewerkt. De afdeling heeft de volgende vraag gesteld:
‘Is artikel 41, tweede lid, aanhef en onder b, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie mede gericht tot de lidstaten van de Europese Unie voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?’
1.24.
Het HvJ EU is in zijn arrest van 26 februari 201313. (Akerberg Fransson) ingegaan op de reikwijdte van artikel 51 van het Handvest. In dat arrest vormden de Zweedse regelingen geen rechtstreekse implementatie van de relevante EU-richtlijn. Het HvJ EU oordeelde dat het Handvest wel van toepassing is omdat de belastingboetes en strafvervolging wegens belastingfraude zijn gebaseerd op verstrekking van onjuiste inlichtingen op btw-gebied. Hiermee is volgens het HvJ EU uitvoering gegeven aan de artikelen 2, 250, lid 1, en 273 van richtlijn 2006/112 (voorheen de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn) en artikel 325 VWEU en dus aan het recht van de Unie in de zin van artikel 51, lid 1, Handvest.
1.25.
Alvorens tot dit concrete oordeel in die zaak te komen geeft het HvJ EU algemene regels die galden bij de beoordeling of het Handvest van toepassing is:
- ‘21.
De door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten dus worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. Wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden.’
1.26.
In de literatuur wordt naar aanleiding van dit arrest van het HvJ EU gesproken over een brede uitleg door het HvJ EU. Zie bijvoorbeeld R.J.G.M. Widdershoven in AB 2013/131:
- ‘4.
In zijn uitspraak kiest het Hof klip en klaar voor de ruime opvatting, zoals die is verwoord in de toelichting op art. 51 Hv. Daartoe interpreteert het eerst — onder verwijzing naar zijn eigen rechtspraak (punt 19) en naar de toelichting op het Handvest (punt 20) — de tekst van die bepaling in het licht van de toelichting. Dit leidt tot de conclusie dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten worden geëerbiedigd ‘wanneer de nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt’ (punt 21). Daarmee brengt het Hof de reikwijdte van het Handvest op één lijn met die van zijn rechtspraak betreffende de reikwijdte van de algemene beginselen van Unierecht.’
1.27.
J.M. Veenbrink en H.C.F.J.A. de Waele schrijven in JB 2013/58 naar aanleiding van het arrest Akerberg Fransson dat het Handvest ook van toepassing is als één van de vier vrijheden van toepassing is:
‘Zo werden lidstaten reeds geacht binnen de werkingssfeer van het Unierecht te handelen bij het nemen van maatregelen die op enigerlei wijze in verband staan met de vier vrijheden binnen de interne markt (zie ten aanzien van het vrij verkeer van diensten bijv. zaak C-60/00, Carpenter).’
1.28.
De onderhavige naheffingsaanslag ziet op een auto mat een Luxemburgs kenteken waarmee gebruik wordt gemaakt van de openbare weg in Nederland. Gelet hierop is het vrije verkeer van toepassing. Dit volgt ook reeds uit het arrest van het HvJ EU van 29 september 2010, nr. C-91/10 (VAV Autovermietung) waarin het HvJ EU oordeelde dat sprake was van een belemmering van het vrij verrichten van diensten. In die zaak was sprake van een in een andere lidstaat geregistreerde en gehuurde auto die in Nederland werd gebruikt. In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat geen sprake is van aan gehuurde auto. Er is echter wel sprake van een in een andere lidstaat geregistreerde auto die in Nederland werd gebruikt. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het vrije verkeer van goederen. Bovendien is artikel 110 VWBU van toepassing waarin is bepaald dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen heffen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
1.29.
Het laten verstrijken van een periode van één jaar en vier maanden tussen de aankondiging van de naheffingsaanslag en het opleggen daarvan zonder tussentijds belanghebbende te informeren is in strijd met het in artikel 41 van het Handvest geregelde recht dat een zaak door overheidsinstellingen binnen een redelijke termijn dient te worden behandeld. Bijzondere omstandigheden of rechtvaardigingen voor deze lange duur zijn niet aanwezig.
1.30.
Het Hof is in het geheel niet ingegaan op deze stelling van belanghebbende dat de inspecteur in strijd met het Handvest heeft gehandeld14.. Feteris schrijft dienaangaande in zijn fiscaal handboek ‘Formeel belastingrecht’ (Kluwer tweede druk, pag. 483):
‘Aan relevante stellingen van een partij meg de rechter niet voorbij gaan. Een uitspraak die niet aan deze primaire eis voldoet is, is onvoldoende gemotiveerd.’
1.31.
Het Hof heeft onvoldoende gerespondeerd op door belanghebbende ingebrachte stellingen. De uitspraak van het Hof voldoet daarmee niet aan de aan een uitspraak te stellen motiveringseisen als beginsel van goede procesorde, althans is de uitspraak niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Voor zover uit het oordeel van het Hof moet worden afgeleid dat het impliciet van oordeel is dat deze stelling moet worden verworpen, getuigt dit oordeel gelet op het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel 2: geen huur heeft niet tot gevolg wel eigendom
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 5:1 Burgerlijk wetboek, artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in rechtsoverweging 4.8. heeft geoordeeld dat belanghebbende de auto in Nederland ‘duurzaam, als eigenaar, ter beschikking’ stond. Het Hof komt tot deze conclusie omdat hij niet aannemelijk acht dat belanghebbende de auto in Luxemburg heeft gehuurd. Zulks evenwel ten onrechte aangezien het oordeel van het Hof dat geen sprake is van huur niet zonder nadere motivering tot gevolg heeft dat de auto belanghebbende ‘als eigenaar’ duurzaam ter beschikking staat. Bovendien is 's Hofs beslissing te dezer zake onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op het middel
2.1.
Bij de beoordeling van de vraag of de naheffingsaanslag BPM in strijd met het EU-recht is opgelegd, is van belang of belanghebbende duurzame beschikkingsmacht heeft over de auto. Wanneer geen sprake is van duurzame beschikkingsmacht is de naheffingsaanslag gelet op onder andere het arrest van het HvJ EU van 29 september 201015. in strijd met het EU-recht.
2.2.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 4.8. geoordeeld dat het aan de uitlatingen uit de brief van 15 augustus 2008 van belanghebbende in persoon grote betekenis toekent. Het Hof overweegt dat het uit die uitlatingen afleidt dat belanghebbende de Volvo in Nederland duurzaam, als eigenaar, ter beschikking stond en dat niet aannemelijk is dat belanghebbende de Volvo in Luxemburg heeft gehuurd. Het oordeel van het Hof dat nu hij vaststelt dat belanghebbende de auto niet heeft gehuurd de auto belanghebbende als eigenaar duurzaam ter beschikking stond, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer geen sprake is van huur kan nog wel op andere wijze sprake zijn van het niet duurzaam ter beschikking staan van de auto, zoals bijvoorbeeld een leaseovereenkomst voor een bepaalde periode. Hierbij blijft de juridische eigendom bij de lessor.
2.3.
Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Een eigenaar is volgens art. 5:1, lid 2, BW in beginsel vrij met uitsluiting van ieder ander om van zijn zaak gebruik te maken. Het Hof heeft na zijn vaststelling dat geen sprake was van huur ten onrechte geoordeeld dat dán sprake was van eigendom. Die conclusie la te kort door de bocht. Het Hof heeft voorts niet inzichtelijk gemaakt waarom hij van oordeel is dat belanghebbende eigenaar van de auto is. Ook heeft het Hof niet beoordeeld of de auto op andere wijze niet duurzaam aan belanghebbende ter beschikking stond. Het oordeel van het Hof dat sprake is van het als eigenaar duurzaam ter beschikking staan van de auto getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Het is tevens onvoldoende gemotiveerd. Dientengevolge is het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag BPM niet in strijd is met het EU-recht onjuist en ook onbegrijpelijk.
Middel 3 (voorwaardelijk bewijsaanbod)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof belanghebbende geen gelegenheid heeft geboden tot het leveren van bewijs door middel van het horen van een getuige, met als motivering dat belanghebbende tijdens de zittingen in de gelegenheid is geweest alles in te brengen wat hij nodig mocht achten (r.o. 4.19). Zulks ten onrechte, aangezien een uitnodiging voor een mondelinge behandeling niet kan worden aangemerkt als een mededeling dat gelegenheid wordt geboden om uitvoering te geven aan een voorwaardelijk bewijsaanbod. Bovendien is 's Hofs beslissing te dezer zake onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op het middel
3.1.
Namens belanghebbende Is in de motivering van het hoger beroepschrift van 23 juni 2011 een voorwaardelijk bewijsaanbod gedaan. Tijdens de zitting van 17 april 2012 is dit voorwaardelijk bewijsaanbod nader geconcretiseerd door ala voorwaardelijk bewijsaanbod aan te bieden [C] als getuige te horen16., Het Hof Is ter zitting in het geheel niet op dit bewijsbod ingegaan (pagina 5 van het proces-verbaal van de zitting).
3.2.
Het Hof heeft bij de beoordeling van het voorwaardelijk bewijsaanbod beslissend geacht dat belanghebbende tijdens da zittingen in de gelegenheid Is geweest alles In te brengen wat hij nodig mocht achten. Dat is evenwel niet in lijn met de maatstaf die uw Raad heeft geformuleerd.
3.3.
Uw Raad heeft voor de beoordeling van een voorwaardelijk bewijsaanbod de volgende rechtsregel geformuleerd (HR 17 december 2004, BNB 2005/152, r.o. 3.4.2.):
‘Indien een bewijsaanbod voorwaardelijk is gedaan, zal da rechter dan ook kunnen volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid geeft tot uitvoering van het bewijsaanbod. Uiteraard kan de rechter het bewijsaanbod passeren als hij het niet ter zake dienend oordeelt, hetgeen hij zal moeten motiveren In de uitspraak. De rechter zal de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van het bewijsaanbod ter zitting kunnen doen, maar ook nadien (per brief), al naar gelang het moment waarop hij te rade wordt dat het bewijsaanbod ter zake dienend is.’
3.4.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof het voorwaardelijk bewijsaanbod van belanghebbende niet gepasseerd. Kennelijk heeft het Hof het bewijsaanbod als ter zake dienend geoordeeld. Dit is ook voor de hand liggend nu de getuige kon verklaren of sprake was van al dan niet duurzaam ter beschikking staan van de auto aan belanghebbende. Gelet op voornoemd arrest van uw Raad had het Hof alsdan belanghebbende moeten meedelen dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om het bewijsaanbod uit te voeren. Die mededeling kan ter zitting worden gedaan dan wel nadien per brief op het moment waarop het Hof te rade wordt dat het bewijsaanbod ter zake dienend is.
3.5.
Uit het arrest van uw Raad van 11 mei 2012, BNB 2012/208 volgt bovendien dat indien een voorwaardelijk getuigenaanbod is gedaan en dit aanbod tijdens de zitting uitdrukkelijk ia gehandhaafd, de belanghebbende In de gelegenheid moet worden gesteld om het voorwaardelijk getuigenaanbod uit te voeren op het moment dat de voorwaarde intreedt. Belanghebbende heeft ter zitting van 17 april 2012 het getuigenaanbod uitdrukkelijk gehandhaafd. Het Hof had belanghebbende dan ook op het moment dat de voorwaarde intrad in de gelegenheid moeten stellen het voorwaardelijk getuigenaanbod uit te voeren.
3.6.
De algemene constatering van het Hof dat belanghebbende ter zitting In de gelegenheid is gsweest alles in te brengen wat hij nodig mocht achten, voldoet niet aan de door uw Raad gestelde els dat het Hof belanghebbende in de gelegenheid moet stellen het getuigenaanbod uit te voeren. Het Hof heeft ter zitting of nadien geen mededeling gedaan die Inhoudt dat belanghebbende de gelegenheid werd geboden om het bewijsaanbod uit te voeren. Het oordeel van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bieden van gelegenheid tot het uitvoeren van een (voorwaardelijk) bewijsaanbod. De uitspraak van het Hof dient derhalve te worden vernietigd.
Middel 4: berekening van de naheffingsaanslag
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in rechtsoverweging 4.16. heeft geoordeeld dat hij geen reden heeft aan de Juistheid van de elementen van de naheffingsaanslag te twijfelen en dat van strijdigheid van de gevolgde berekeningsmethodiek met het EU-recht geen sprake is. Zulks evenwel ten onrechte aangezien:
- a)
uw Raad in het arrest van 2 maart 2012, BNB 2012/147 heeft geoordeeld dat de in artikel 10, lid 2, Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 geregelde berekeningswijze die geldt vanaf het jaar 2010 en in het onderhavige geval is toegepast in strijd is met artikel 110 VWEU.
- b)
het Hof zonder nadere toelichting voorbij gaat aan de onduidelijkheid die zowel bij hem als bij belanghebbende bestaat over de berekening.
Bovendien is 's Hofs beslissing te dezer zake onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de wet met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op het middel
Ad a)
4.1.
In de aankondiging van de naheffingsaanslag van 24 september 2008 heeft de inspecteur de berekening van de BPM heffing weergegeven. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag met dagtekening 18 januari 2010 heeft de inspecteur naar aanleiding van het arrest Van uw Raad van 10 juli 2009, BNB 2009/273 de berekening aangepast. Uw Raad heeft in het arrest van 2 maart 2012, BNB 2012/147 geoordeeld dat da per 1 januari 2010 in artikel 10, lid 2, Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de wet) voor gebruikte motorrijtuigen voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met artikel 110 VWEU en dat de bepaling in zoverre bulten toepassing moet blijven.
4.2.
Het Hof heeft bij brief van 3 oktober 2012 de inspecteur in de gelegenheid gesteld de onderliggende berekening van de naheffingsaanslag te produceren en met de wederpartij overeenstemming te bereiken over de berekening. De inspecteur heeft hierop bij brief van 5 december 2012 gereageerd. De inspecteur heeft de eerder gemaakte berekening van de naheffingsaanslag bijgevoegd en aangegeven dat deze in overeenstemming is met het EU-recht. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 3 Januari 201317. gereageerd en onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 2 maart 2012 aangegeven dat de inspecteur voor het vaststellen van de afschrijving slechts gebruik maakt van de inkoopwaarde van de gebruikte referentieauto wat in strijd is met artikel 110 van het EU-verdrag.
4.3.
Uit de naheffingsaanslag van 18 januari 2010 en de toelichting daarop volgt dat bij de berekening van de verschuldigde belasting de vermindering is berekend met toepassing van artikel 10, lid 2, van de wet zoals dat luidde van 1 Januari 2010 tot 1 januari 2013. Nu uw Raad in het arrest van 2 april 2012 heeft geoordeeld dat toepassing van artikel 10, lid 2, van de wet met het oog op de heffing van BPM voor gebruikte motorrijtuigen in strijd Is met het EU-recht getuigt het oordeel van het Hof dat de gevolgde berekeningsmethodiek niet In strijd is met het EU-recht van een onjuiste rechtsopvatting.
Ad b)
4.4.
Daarnaast is het oordeel van het Hof dat hij geen reden heeft aan de juistheid van de elementen van de naheffingsaanslag te twijfelen onbegrijpelijk. Belanghebbende heeft ter zitting van 17 april 2012 en 27 september 2012 aangevoerd dat de berekening van de naheffingsaanslag onjuist is. Na laatstgenoemde zitting heeft het Hof — zoals hiervoor aangegeven — bij brief van 3 oktober 2012 aan de inspecteur kenbaar gemaakt te willen beschikken over de berekening van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft vervolgens dezelfde berekening overgelegd als de berekening die hij in de brief bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft vermeld. Daarna heeft belanghebbende bij brief van 3 januari 2013 wederom aangegeven dat deze berekening in strijd is met het arrest van uw Raad van 2 maart 2012, BNB 2012/147.
4.5.
Het Hof oordeelt vervolgens in de uitspraak dat hij geen reden heeft aan de juistheid van de elementen van de naheffingsaanslag te twijfelen. Gelet op de vragen die het Hof zélf over de berekening aan de inspecteur heeft gesteld en de door belanghebbende Ingenomen stellingen over die berekening is dit oordeel onbegrijpelijk. Het lijkt erop dat het Hof de berekening na de brief van 9 november 201218. ineens wel duidelijk vindt. Het Hof had dan toch op zijn minst inzichtelijk moeten maken waarom de berekening volgens hem ineens wel toereikend was en in overeenstemming is met het EU-recht. Het Hof is hier in het geheel niet op ingegaan waardoor dit oordeel van het Hof tevens onvoldoende gemotiveerd is. Het is voor belanghebbende volstrekt onduidelijk waarom het Hof nu Ineens geen reden heeft aan de juistheid van de berekening te twijfelen.
Met conclusie:
dat het uw Raad moge behagen op voormelde en/of op door uw Raad ambtshalve te bevinden gronden de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, alsook de litigieuze naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente integraal te vernietigen onder de bepaling, dat de griffierechten aan belanghebbende worden gerestitueerd en tevens de inspecteur, althans de Staat, te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade.
Belanghebbende wenst dit beroep te gelegener tijd nader te (doen) bepleiten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑09‑2014
Brief van de inspecteur van 30 mei 2012 betreffende onderzoek ter terechtzitting.
Brief van 28 Juni 2012, kenmerk 12-00864497/WG/GU.
Pleitnotities zitting van 17 april 2012, onderdeel 3 en pleitnotities zitting van 27 september 2012, blz, 6.
Zie bijvoorbeeld het arrest van uw Raad van 12 april 2013, BNB 2013/134.
HR 26 februari 2010, BNB 2010/199 en 200.
7 HvJ EU 11 juni 2009, C-155/08 en C-157-08, BNB 2009/222.
Rechtbank Leeuwarden 28 april 2011, nr. 08/01489, NTFR 2011/2184. Zie voor een overzicht van de jurisprudentie het artikel ‘Met redelijke voortvarendheid’ van Van Sullen in NTFRB 2012/35.
M.W.C. Feterls, Fiscale handboeken Formeel belastingrecht, Kluwer: Deventer 2007, p. 79.
HR 24 juni 2011, nr. 10/01763, BNB 2011/237.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 1 augustus 2012, NJB 2012/1780.
HvJ EU 26 februari 2013, nr. C-617/10. EHRC 2013/112.
Pleitnotities door belanghebbende overgelegd bij de zitting van 17 april 2012.
HvJ EU van 29 september 2010, VAV-Autovermietung, V-N 2010/59.27
Paragraaf 8 van de motivering van het hoger beroepschrift, paragraaf 4.16 van de pleitnota van 17 april 2012 en het proces-verbaal van de zitting van 17 april 2012.
Brief van 3 januari 2013 aan Hof 's‑Hertogenbosch, konmerk 12-01011053/WG/MA.
Brief van 9 november 2012 van de inspecteur aan Hof 's‑Hertogenboach, kenmerk 09/42/5578/143.