Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 14/03614 en 14/02729. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
HR, 22-12-2015, nr. 14/02729
ECLI:NL:HR:2015:3698
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
14/02729
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3698, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2313, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:1637, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2313, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3698, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑01‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0010
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing van verzoek tot terugwijzing naar de Pr. HR verhaalt ECLI:NL:HR:2014:1496. HR: het Hof, dat na terugwijzing van de zaak door de HR (arrest van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:147) de zaak opnieuw had te berechten en af te doen, heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent zijn taak, aan de afwijzing van het op art. 423.1 Sv gebaseerde verzoek van de verdediging tot terugwijzing van de zaak naar de Pr, ten grondslag kunnen leggen dat vd ttz. in h.b. van 1 juli 2011 te kennen heeft gegeven dat hij de zaak door het Hof wil laten afdoen. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
22 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/02729
CB/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 mei 2014, nummer 22/003812-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
2.2.1.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Verzoek tot terugwijzing
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2014 verzocht de zaak naar de politierechter terug te wijzen, welk verzoek door het hof is afgewezen.
Bij pleidooi heeft de verdediging het verzoek herhaald.
Het hof ziet geen gronden om thans anders te beslissen en wijst het verzoek wederom af op dezelfde hierna te noemen gronden, te weten:
De Hoge Raad heeft het door dit hof gewezen arrest d.d. 1 juli 2011 vernietigd met bepaling dat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De verdachte heeft destijds, op 1 juli 2011, bij de behandeling van de zaak door dit hof niet verzocht om terugwijzing naar de politierechter in verband met een betekeningsgebrek bij de behandeling in eerste aanleg. Integendeel, de verdachte heeft het hof uitdrukkelijk verzocht om de zaak in hoger beroep af te doen. Dat de daarop gevolgde behandeling van de zaak niet heeft geleid tot een onherroepelijk arrest van het hof doordat er beroep in cassatie tegen het arrest is ingesteld en de Hoge Raad het gewezen arrest heeft vernietigd, betekent niet dat de beslissing om de zaak in hoger beroep af te doen opnieuw ter discussie gesteld kan worden. De verdachte heeft verzocht om behandeling in hoger beroep en het is (slechts) die behandeling die opnieuw moet plaatsvinden."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2014 houdt in:
"De raadsman deelt mede:
De verdediging verzoekt de zaak naar de politierechter terug te wijzen op grond van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte had graag ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig willen zijn. Er is sprake van een nietig onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De voorzitter deelt mede:
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 1 juli 2011 blijkt dat de verdachte uitdrukkelijk niet heeft verzocht om terugwijzing van de zaak naar de politierechter. Het hof zou daaruit kunnen afleiden dat de verdachte afstand heeft gedaan van het recht tot terugwijzing van de zaak naar de politierechter.
De raadsman deelt mede:
Blijkens het arrest van de Hoge Raad d.d. 2 juli 2013 is de zaak verwezen naar dit hof teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten. De verdachte wil graag berecht worden door de politierechter te Rotterdam; dat is de rechter die de lokale feitelijke situatie kan beoordelen. De Hoge Raad heeft de juridische vraagstelling te beperkt uitgelegd, namelijk of "te Rotterdam" gelijk is aan de "gemeente Rotterdam". Het gaat er om waar het feit is gepleegd.
De advocaat-generaal deelt mede:
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2011 afstand gedaan van zijn recht op terugwijzing naar de politierechter. Om die reden dient het hof dit verzoek thans af te wijzen.
De raadsman deelt mede:
Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2011 heeft de verdachte niet verzocht om terugwijzing, zodat geen sprake kan zijn van afstand van dit recht. De verdediging persisteert bij het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de politierechter Rotterdam.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot terugwijzing wordt afgewezen.
De Hoge Raad heeft het door dit hof gewezen arrest d.d. 1 juli 2011 vernietigd met bepaling dat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De verdachte heeft destijds, op 1 juli 2011, bij de behandeling van de zaak door dit hof niet verzocht om terugwijzing naar de politierechter in verband met een betekeningsgebrek bij de behandeling in eerste aanleg.
Integendeel, de verdachte heeft het hof uitdrukkelijk verzocht om de zaak in hoger beroep af te doen. Dat de daarop gevolgde behandeling van de zaak niet heeft geleid tot een onherroepelijk arrest van het hof doordat er beroep in cassatie tegen het arrest is ingesteld en de Hoge Raad het gewezen arrest heeft vernietigd, betekent niet dat de beslissing om de zaak in hoger beroep af te doen opnieuw ter discussie gesteld kan worden. De verdachte heeft verzocht om behandeling in hoger beroep en het is (slechts) die behandeling die opnieuw moet plaatsvinden.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging en voert daartoe aan:
(...)
De verdediging doet het herhaalde verzoek de zaak naar de politierechter terug te wijzen op grond van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2011 houdt, voor zover van belang, in:
"De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
(...) Kort gezegd komt het erop neer dat ik pas op 11 mei 2010 kennis heb genomen van het feit dat ik daags daarna bij de politierechter moest verschijnen. (...) Mijns inziens is die dagvaarding nietig omdat ze niet minimaal drie dagen voor de terechtzitting aan mij is uitgereikt. Ik hoor u zeggen dat de termijn van drie dagen inderdaad niet in acht is genomen, omdat een afschrift van de dagvaarding pas op 10 mei 2010 naar het zojuist - en ook reeds bij de politie - door mij opgegeven adres is verzonden. Ik hoor u ook zeggen dat de dagvaarding daarmee nog niet nietig is, maar dat de politierechter het onderzoek ter terechtzitting in beginsel had moeten schorsen. Ik zal u niet verzoeken de zaak terug te wijzen, zo terugwijzing al een mogelijkheid zou kunnen zijn. Ik wil dat de zaak vandaag in hoger beroep wordt afgedaan."
2.3.1.
In het geval dat in een cassatieprocedure de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en de zaak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, op de voet van art. 440 Sv terugwijst naar het hof of verwijst naar een ander hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan, heeft de rechter die na verwijzing of terugwijzing moet oordelen tot taak het onderzoek binnen de uit de beslissing van de Hoge Raad voortvloeiende grenzen geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit (vgl. arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014: 1496, NJ 2014/441, rov. 2.69).
2.3.2.
Het Hof, dat na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad (arrest van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:147) de zaak opnieuw had te berechten en af te doen, heeft - zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent zijn taak - aan de afwijzing van het op art. 423, eerste lid, Sv gebaseerde verzoek van de verdediging tot terugwijzing van de zaak naar de Politierechter, ten grondslag kunnen leggen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2011 te kennen heeft gegeven dat hij de zaak door het Hof wil laten afdoen. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd.
2.3.3.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015.
Conclusie 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing van verzoek tot terugwijzing naar de Pr. HR verhaalt ECLI:NL:HR:2014:1496. HR: het Hof, dat na terugwijzing van de zaak door de HR (arrest van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:147) de zaak opnieuw had te berechten en af te doen, heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent zijn taak, aan de afwijzing van het op art. 423.1 Sv gebaseerde verzoek van de verdediging tot terugwijzing van de zaak naar de Pr, ten grondslag kunnen leggen dat vd ttz. in h.b. van 1 juli 2011 te kennen heeft gegeven dat hij de zaak door het Hof wil laten afdoen. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd.
Nr. 14/02729 Zitting: 15 september 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] 1. |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 7 mei 2014 verzoeker voor 1. “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. primair “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 400,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 dagen hechtenis, en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 20 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 10 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof verzoeker ter zake van feit 1. de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden ontzegd.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens de middelen te bespreken, acht ik het dienstig aan de hand van de gedingstukken de procesgang tot op heden te schetsen:
- verzoeker is in eerste aanleg op 12 mei 2010 voor de onder 1 vermelde feiten (pleegdatum: 12 februari 2010) door de politierechter in de Rechtbank te Rotterdam bij verstek veroordeeld tot, kort gezegd, een werkstraf van 30 uren (subsidiair 15 dagen hechtenis) en een geldboete van € 400,- (subsidiair 8 dagen hechtenis), met ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden;
- verzoeker heeft op 21 mei 2010 tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend;
- de zaak is in hoger beroep op 1 juli 2011 ter terechtzitting behandeld. Op deze terechtzitting is vastgesteld dat de politierechter het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg had moeten schorsen omdat een afschrift van de inleidende dagvaarding pas op 10 mei 2010 aan het adres van verzoeker is verzonden en derhalve de dagvaardingstermijn van drie dagen niet in acht is genomen. Wat verzoeker betrof, kon evenwel de zaak die dag in hoger beroep worden afgedaan;
- bij arrest van 1 juli 2011 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en verzoeker van de hem tenlastegelegde feiten vrijgesproken. Niet zou kunnen worden bewezenverklaard dat verzoeker op 12 februari 2010 (ook) te Rotterdam een auto had bestuurd, zoals ten laste is gelegd, nu in de processen-verbaal van de politie wordt gerept van “binnen de gemeente Rotterdam c.q. binnen de gemeente Rotterdam ter hoogte van Rhoon”;
- tegen dit arrest heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof op 4 juli 2011 cassatie ingesteld;
- in zijn arrest van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:147 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Hof bij zijn beraadslaging en beslissing is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de tenlastelegging, aangezien deze bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat daarin met de woorden “te Rotterdam” mede wordt bedoeld “in de gemeente Rotterdam”. De beslissing van de Hoge Raad luidt als volgt:
“De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.”;
- na terugwijzing is blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op ’s Hofs terechtzitting van 23 april 2014 door de verdediging onder meer het verzoek aan het Hof gedaan om de zaak op grond van art. 423 Sv naar de politierechter terug te wijzen, omdat verzoeker “graag ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig [had] willen zijn”. Dit verzoek tot terugwijzing is door het Hof afgewezen. Op dit verzoek en deze beslissing kom ik hieronder uitvoerig terug;
- als gezegd heeft het Hof op 7 mei 2014 de thans bestreden uitspraak gedaan.
4. Het eerste middel komt op tegen ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de politierechter.
5. De relevante zittingsverbalen houden onder meer in:
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 1 juli 2011:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
(…) Kort gezegd komt het erop neer dat ik pas op 11 mei 2010 kennis heb genomen van het feit dat ik daags daarna bij de politierechter moest verschijnen. (…) Mijns inziens is die dagvaarding nietig omdat ze niet minimaal drie dagen voor de terechtzitting aan mij is uitgereikt. Ik hoor u zeggen dat de termijn van drie dagen inderdaad niet in acht is genomen, omdat een afschrift van de dagvaarding pas op 10 mei 2010 naar het zojuist – en ook reeds bij de politie – door mij opgegeven adres is verzonden. Ik hoor u ook zeggen dat de dagvaarding daarmee nog niet nietig is, maar dat de politierechter het onderzoek ter terechtzitting in beginsel had moeten schorsen. Ik zal u niet verzoeken de zaak terug te wijzen, zo terugwijzing al een mogelijkheid zou kunnen zijn. Ik wil dat de zaak vandaag in hoger beroep wordt afgedaan.
(…)
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de vordering voor.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van e verdachte ter zake van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde (…).”
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 april 2014:
“De raadsman deelt mede:
De verdediging verzoekt de zaak naar de politierechter terug te wijzen op grond van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte had graag ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig willen zijn. Er is sprake van een nietig onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De voorzitter deelt mede:
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 1 juli 2011 blijkt dat de verdachte uitdrukkelijk niet heeft verzocht om terugwijzing van de zaak naar de politierechter. Het hof zou daaruit kunnen afleiden dat de verdachte afstand heeft gedaan van het recht tot terugwijzing van de zaak naar de politierechter.
De raadsman deelt mede:
Blijkens het arrest van de Hoge Raad d.d. 2 juli 2013 is de zaak verwezen naar dit hof teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten. De verdachte wil graag berecht worden door de politierechter te Rotterdam; dat is de rechter die de lokale feitelijke situatie kan beoordelen. De Hoge Raad heeft de juridische vraagstelling te beperkt uitgelegd, namelijk of "te Rotterdam" gelijk is aan de "gemeente Rotterdam". Het gaat er om waar het feit is gepleegd.
De advocaat-generaal deelt mede:
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2011 afstand gedaan van zijn recht op terugwijzing naar de politierechter. Om die reden dient het hof dit verzoek thans af te wijzen.
De raadsman deelt mede:
Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2011 heeft de verdachte niet verzocht om terugwijzing, zodat geen sprake kan zijn van afstand van dit recht. De verdediging persisteert bij het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de politierechter Rotterdam.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot terugwijzing wordt afgewezen.
De Hoge Raad heeft het door dit hof gewezen arrest d.d. 1 juli 2011 vernietigd met bepaling dat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De verdachte heeft destijds, op 1 juli 2011, bij de behandeling van de zaak door dit hof niet verzocht om terugwijzing naar de politierechter in verband met een betekeningsgebrek bij de behandeling in eerste aanleg.
Integendeel, de verdachte heeft het hof uitdrukkelijk verzocht om de zaak in hoger beroep af te doen. Dat de daarop gevolgde behandeling van de zaak niet heeft geleid tot een onherroepelijk arrest van het hof doordat er beroep in cassatie tegen het arrest is ingesteld en de Hoge Raad het gewezen arrest heeft vernietigd, betekent niet dat de beslissing om de zaak in hoger beroep af te doen opnieuw ter discussie gesteld kan worden. De verdachte heeft verzocht om behandeling in hoger beroep en het is (slechts) die behandeling die opnieuw moet plaatsvinden.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en voert daartoe aan:
(…)
De verdediging doet het herhaalde verzoek de zaak naar de politierechter terug te wijzen op grond van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering.”
6. In het bestreden arrest heeft het Hof nog overwogen:
“Verzoek tot terugwijzing
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2014 verzocht de zaak naar de politierechter terug te wijzen, welk verzoek door het hof is afgewezen.
Bij pleidooi heeft de verdediging het verzoek herhaald.
Het hof ziet geen gronden om thans anders te beslissen en wijst het verzoek wederom af op dezelfde hierna te noemen gronden, te weten:
De Hoge Raad heeft het door dit hof gewezen arrest d.d. 1 juli 2011 vernietigd met bepaling dat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De verdachte heeft destijds, op 1 juli 2011, bij de behandeling van de zaak door dit hof niet verzocht om terugwijzing naar de politierechter in verband met een betekeningsgebrek bij de behandeling in eerste aanleg.
Integendeel, de verdachte heeft het hof uitdrukkelijk verzocht om de zaak in hoger beroep af te doen. Dat de daarop gevolgde behandeling van de zaak niet heeft geleid tot een onherroepelijk arrest van het hof doordat er beroep in cassatie tegen het arrest is in gesteld en de Hoge Raad het gewezen arrest heeft vernietigd, betekent niet dat de beslissing om de zaak in hoger beroep af te doen opnieuw ter discussie gesteld kan worden. De verdachte heeft verzocht om behandeling in hoger beroep en het is (slechts) die behandeling die opnieuw moet plaatsvinden.”
7. Volgens het middel getuigt de voormelde motivering van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze niet zonder meer begrijpelijk, nu art. 423, tweede lid, Sv deel uitmaakt van de nieuwe behandeling in hoger beroep na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad.
8. Vooropgesteld moet worden dat het Hof gebonden is aan de terugwijzingsopdracht zoals geformuleerd in het arrest van HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:147.2.Deze opdracht houdt in dat de zaak op “het bestaande hoger beroep” opnieuw moet worden berecht en afgedaan, dat wil zeggen op het hoger beroep zoals dat blijkens de “Akte instellen hoger beroep” op 21 mei 2010 is ingesteld. Dat houdt voor het Hof de verplichting in om de zaak opnieuw te behandelen, dus om op de grondslag van de inleidende dagvaarding het onderzoek in zijn geheel opnieuw te laten aanvangen en te voltooien, voor zover althans uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.3.In het algemeen gesproken zou dan de verdachte (alsnog) een beroep op art. 423, tweede lid, Sv kunnen doen, indien daartoe aanleiding is. In de onderhavige zaak is het echter de vraag of verzoeker die ruimte nog toekomt.
9. Art. 423, tweede lid, Sv luidt:
“2. Indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In geval van terugwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van ’s hofs arrest.”4.
10. Indien in eerste aanleg over de hoofdzaak inhoudelijk is beslist, houdt de appelrechter de behandeling van de zaak aan zich, zo luidt de hoofdregel van art. 423, eerste lid, Sv. Is echter in eerste aanleg niet inhoudelijk over de strafzaak beslist en moet het vonnis worden vernietigd, dan heeft de verdachte op grond van het tweede lid van art. 423 Sv onder bepaalde omstandigheden het recht om terugwijzing te verlangen. Aan deze bepaling, die als een uitzondering op de hoofregel wordt gezien, heeft de Hoge Raad een uitbreiding gegeven en wel in zoverre dat ook als de rechter in eerste aanleg wél aan een inhoudelijke behandeling is toegekomen de zaak toch naar deze terug moet (i) indien blijkt dat zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM alsook (ii) wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat één van de overige personen die een sleutelrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij of zij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem of haar tevoren bekend was.5.Tot die personen behoren in ieder geval de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, de raadsman en de verdachte. Op basis van diezelfde rechtspraak vindt in deze bijzondere gevallen terugwijzing evenwel toch niet plaats indien het Openbaar Ministerie en de verdachte beide om onmiddellijke afdoening door het Hof hebben verzocht of daarmee hebben ingestemd. De Hoge Raad zegt het als volgt:
“3.3.2. Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door het openbaar ministerie en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd”.6.
11. Wat er verder zij van het betekeningsgebrek in eerste aanleg en de vraag of een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de verdachte een dag voor de vermelde zittingsdatum of een dag voor aanvang van de dagvaardingstermijn bekend moet zijn geworden met de dag van de terechtzitting7., vaststaat dat op de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2011 verzoeker heeft verklaard dat hij het Hof niet zal verzoeken de zaak terug te wijzen en dat het verzoekers eigen wens was dat zijn zaak diezelfde dag nog in hoger beroep werd afgedaan. Dat heeft het Hof gedaan zonder miskenning van enige rechtsregel, waarbij ik in aanmerking neem dat blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting kan worden opgemaakt dat de Advocaat-Generaal daartegen geen enkel bezwaar heeft ingebracht en dat dus ook hij klaarblijkelijk voortgang aan de behandeling van de zaak in hoger beroep wilde geven.
12. Op de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2014, volgend op de terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, heeft de raadsman naar voren gebracht dat verzoeker graag ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig had willen zijn respectievelijk dat verzoeker graag berecht wil worden door de politierechter te Rotterdam nu deze rechter de lokale feitelijke situatie kan beoordelen en de Hoge Raad in cassatie de juridische vraagstelling te beperkt heeft uitgelegd. Daargelaten dat de bewering dat verzoeker graag ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig had willen zijn feitelijk onjuist is, kan de door de raadsman aangevoerde grond voor terugwijzing niet echt serieus worden genomen. Dat neemt niet weg dat het middel nadere bespreking behoeft.
13. Het Hof heeft zowel op de terechtzitting van 23 april 2014 als in zijn thans bestreden arrest overwogen dat de vernietiging van ’s Hofs eerdere arrest in samenhang met de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad niet betekent dat de beslissing om de zaak in hoger beroep af te doen opnieuw ter discussie kan worden gesteld en dat het verzoeker zelf is geweest die eerder heeft verzocht om behandeling in hoger beroep en dat het (slechts) die behandeling is die opnieuw moet plaatsvinden. Daarmee zegt het Hof mijns inziens niet dat in de procedure in hoger beroep de toepassingsmogelijkheid van art. 423, tweede lid, Sv is uitgeschakeld. Voor zover het middel daarover bedoelt te klagen, mist het feitelijke grondslag.
14. Ik meen dat het Hof in zijn overwegingen iets anders tot uitdrukking heeft gebracht, te weten dat verzoeker met zijn uitdrukkelijke verzoek op de terechtzitting van 1 juli 2011, om de zaak die dag in hoger beroep af te doen, afstand heeft gedaan van zijn recht om op grond van art. 423, tweede lid, Sv terugwijzing naar de rechtbank en aldus berechting in twee feitelijke instanties te verlangen, zodat ook na terugwijzing door de Hoge Raad (slechts) de behandeling van het hoger beroep zelf resteert.
15. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voorts meen ik dat het Hof in de nieuwe procedure de eerder door verzoeker geuite wens in zijn beslissing kon betrekken. Natuurlijk impliceert vernietiging van een rechterlijke einduitspraak dat deze niet meer bestaat en dat ook het onderzoek dat daaraan vooraf is gegaan, geacht wordt niet te hebben plaatsgevonden. Dat betekent, als gezegd (zie hierboven onder 8), onder meer dat de rechter na terugwijzing door de Hoge Raad tot taak heeft het onderzoek geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit. De consequentie daarvan is dat de rechter tot zijn oordeel moet zijn gekomen louter op de grondslag van zijn ter terechtzitting opnieuw verrichte en voltooide onderzoek. Maar dat alles brengt niet mee dat – in de woorden van de toenmalige AG Van Dorst die dit thema uitvoerig heeft besproken in zijn conclusie vóór HR 4 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0632, NJ 1997/308 - de eerdere terechtzitting alsnog non-existent is of geacht wordt te zijn. Het nieuwe onderzoek kan derhalve mede tot voorwerp hebben hetgeen eerder, vóór de terugwijzing, ter terechtzitting van de rechter is voorgevallen. Met het oog daarop is het aanvaardbaar dat de rechter van het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat dan toch nog altijd tot de stukken van het geding behoort, kennis neemt dan wel dit proces-verbaal voor het bewijs gebruikt indien en voor zover de (korte) inhoud daarvan op de nieuwe terechtzitting mondeling is medegedeeld.8.Er is immers, zo schreef Van Dorst als AG in zijn aangehaalde conclusie, “in – ook juridische – werkelijkheid […] wel wat gebeurd, ook gelet op de rechtsgevolgen die uit een dergelijke ‘non-existente’ zitting kunnen voortvloeien”. Nu redelijke argumenten voor het tegendeel ontbreken, komt het mij voor dat zulks ook heeft te gelden voor het op de terechtzitting van 1 juli 2011 geuite en in het zittingsverbaal vervatte verlangen van verzoeker om de zaak in hoger beroep af te doen en niet terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg. Naar mijn inzicht gaat de door de Hoge Raad aan het Hof teruggegeven opdracht niet zo ver, dat het Hof geen rekening mocht houden met wat zich te dezen heeft (of had) voorgedaan op ’s Hofs terechtzitting van 1 juli 2011.
16. Voorts brengen beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht (behoorlijke procesvoering) mee dat de procesdeelnemer die eenmaal afstand heeft gedaan van zijn recht om terugwijzing naar de rechtbank te verlangen, daarvan niet in een later stadium kan terugkomen, ook niet na cassatie en terugwijzing, tenzij het, naar analogie van het doen van afstand van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, aannemelijk is dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald omtrent de inhoud en de betekenis van een dergelijke afstandsverklaring.9.Dit laatste doet zich in de onderhavige zaak echter in het geheel niet voor, zodat ik dit punt verder laat rusten.
17. Ik ben van mening dat het middel faalt.
18. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van Rotterdam als ‘plaats delict’, nu de bewijsmiddelen daartoe niet redengevend zouden zijn en het bewijsverweer in dat verband niet op begrijpelijke gronden zou zijn verworpen.
19. Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezenverklaard dat:
“1. hij op 12 februari 2010 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 770 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
2. hij op 12 februari 2010 te Rotterdam terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten alle categorieën, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de Rijksweg A15, als bestuurder een motorrijtuig, van die categorie of categorieën heeft bestuurd.”
20. Deze bewezenverklaringen steunen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van misdrijf d.d. 12 februari 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2010048809-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 12 februari 2010 omstreeks 00:59 uur, zagen wij, op de openbare weg, de Rijksweg A15 W-0 (Zb-Re) ter hoogte van hectometerpaal 561.0, binnen de gemeente Rotterdam het volgende: dat een man als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig van het fabrieksmerk Peugeot, type partner, voorzien van het kenteken [AA-00-BB], daarmede reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Rijksweg A15 ter hoogte van Rhoon.(…)
2. Een proces-verbaal misdrijf d.d. 12 februari 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2010048809-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -: als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 12 februari 2010 te 00:59 uur zagen wij, dat een persoon als bestuurder van een bestelauto, Peugeot Partner, kleur wit, kenteken [AA-00-BB] , dit bestuurder op een voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A15 W-0(Zb-Re), ter hoogte van hectometerplaal 561.0, binnen de gemeente Rotterdam. (…)”
21. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van verzoeker op de terechtzitting d.d. 23 april 2014 met betrekking tot de tenlastegelegde plaatsaanduiding slechts het volgende aangevoerd:
“De verdediging bepleit primair vrijspraak, nu niet kan worden vastgesteld dat de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd te (in de gemeente) Rotterdam.”
22. Het Hof heeft daarop het volgende in zijn arrest overwogen:
“Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft gesteld dat vrijspraak moet volgen nu niet kan worden vastgesteld dat de tenlastegelegde feiten zijn gepleegd te (in de gemeente) Rotterdam.
Het hof verwerpt dit verweer.
De opsporingsambtenaren hebben in het proces-verbaal d.d. 12 februari 2010 gerelateerd dat zij hebben waargenomen dat de verdachte op de A15 reed ter hoogte van hectometerpaal 561.010.binnen de gemeente Rotterdam. Een en ander was ter hoogte van Rhoon. Ter onderbouwing van de stelling van de verdediging heeft de raadsman ter terechtzitting van 23 april 2014 een foto van een plaatsnaambord getoond waaruit moet worden afgeleid dat Rhoon tot de gemeente Alblasserwaard behoort.
Het hof is echter van oordeel dat "ter hoogte van Rhoon" slechts begrepen dient te worden als een grove aanduiding van de plaats op de A15 waar de door de opsporingsambtenaren waargenomen gedraging zich heeft afgespeeld. Er kan zeker niet de betekenis aan worden toegekend dat de op de A15 waargenomen gedraging zich in Rhoon (en dus in de gemeente Alblasserwaard)11.heeft voorgedaan. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd geeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen door de opsporingsambtenaren is gerelateerd: te weten dat de gedraging zich binnen de gemeente Rotterdam heeft voorgedaan.”
23. In het licht van hetgeen ter ’s Hofs terechtzitting is aangevoerd, meen ik dat de bewijsconstructie ter zake niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.”12.
24. Het middel faalt.
25. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2015
In de woorden van Van Dorst: Deze vanzelfsprekendheid wordt bevestigd door het tweede lid van art. art. 440 Sv. Zie zijn Cassatie in strafzaken, achtste druk, 2015, p. 126, waarbij de auteur verwijst naar HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6253, NJ 2007/286.
HR 4 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0632, NJ 1997/308 (rov. 5.3), HR 31 januari 2006, ECLI:N:HR:2006:AU6253, NJ 2007/286 (rov. 3.4) en HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4100, NJ 2012/560 (rov. 3.3). Bij partiële vernietiging vormt al hetgeen in cassatie in stand blijft na terugwijzing of verwijzing geen onderwerp van debat meer. Zie ook Van Dorst, a.w., p. 122.
Zie over deze bepaling: P.G. Wiewel, “Bevestigen, vernietigen of terugwijzen?”, in: Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken, Prinsengrachtreeks, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2007, p. 122-126; T&C-Sv, aant. 3 bij art. 423; en Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, aant. 3 bij art. 423 (bijgewerkt tot 1 oktober 2006).
Vaste rechtspraak. Zie bijvoorbeeld HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557 en HR 27 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0723, NJ 1997/566 en de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga vóór HR 5 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0187, NJ 2004/686. Voorts wijs ik nog op een daarmee gelijk te stellen geval zoals verstekverlening en inhoudelijke afdoening in eerste aanleg terwijl de verdachte zich tijdig in het gerechtsgebouw meldt bij de dienstdoende bode die niettemin nalaat de verdachte op te roepen om in de zaal van de terechtzitting te verschijnen (HR 14 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5119, NJ 2000/423).
Aldus HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3301. Al eerder in dezelfde zin HR 27 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0723, NJ 1997/566 en HR 5 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0187, NJ 2004/686.
Ik wijs er in dat verband op dat verzoeker op ’s Hofs terechtzitting van 1 juli 2011 heeft verklaard dat hij op 11 mei 2010, dus daags voor de terechtzitting van de politierechter, kennis ervan had genomen dat hij daar moest verschijnen.
Zie HR 4 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0632, NJ 1997/308 en HR 1 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AD4667, NJ 2000/348. Zie in het bijzonder met betrekking tot het gebruik van een eerder in een zittingsverbaal gerelateerde getuigenverklaring HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4310 en HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403, NJ 2011/607.
Vgl. het bepaalde in art. 381 Sv en HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6775.
Als ik mij niet vergis wordt in de onderhavige zaak met hectometerpaal 561.0 telkens bedoeld: hectometerpaal 56.1 (zie http://hmpaal.nl/; http://www.stichtingimn.nl/imkaart/).
Zowel het Hof als de steller van het middel is kennelijk van mening dat (het dorp) Rhoon tot de gemeente Alblasserwaard behoort. Dat is niet juist. Alblasserwaard is een landstreek in het zuidoosten van de provincie Zuid-Holland. Kennelijk bedoelen zij de gemeente Albrandswaard (ontstaan door samenvoeging van de gemeentes Rhoon en Poortugaal).
Als gezegd oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:147 dat “te Rotterdam” bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan, kort gezegd, als “in de gemeente Rotterdam”. In de daaraan voorafgaande conclusie nam mijn ambtgenoot Vegter als feit van algemene bekendheid aan dat “de Autosnelweg 15 ter hoogte van Rhoon c.q. hectometerpaal 561.0 behoort tot de gemeente Rotterdam”, zulks met verwijzing naar andere door de Hoge Raad aangenomen verkeers-gerelateerde feiten van algemene bekendheid. Wat het onderhavige geval betreft, denk ik dat het Hof de tenlastegelegde plaatsaanduiding “te Rotterdam” ook nog wel had kunnen opvatten als arrondissement Rotterdam of stadsregio Rotterdam, waaronder zowel de gemeente Rotterdam als de gemeente Albrandswaard valt, zodat verzoeker reeds om die reden geen belang bij cassatie heeft. (Zie inmiddels Stb. 2014, 557 omtrent de opheffing van de plusregio’s). Tot slot wijs ik op een recente verbeterde lezing van “te Amsterdam” in “Amsterdam en/of Amstelveen” in HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:803.
Beroepschrift 30‑01‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Inzake: OM/ [requirant]
Griffienummer: S 14/02729
Raadsman: J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag
SCHRIFTUUR van cassatie in de zaak van [requirant], geboren [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] — hierna requirant — in het cassatieberoep tegen een hem betreffend arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 mei 2014. Deze cassatieschriftuur wordt ingediend door zijn advocaat, mr J.Y. Taekema, kantoorhoudende aan de Prins Mauritslaan 94 (2582 LW) te Den Haag, aan welk kantooradres requirant voor deze procedure woonplaats kiest.
Het belang van requirant bij zijn cassatieberoep is onder meer gelegen in de omstandigheid dat hij nadat de hem gegeven vrijspraak werd vernietigd door uw Raad, aanspraak maakt op een berechting in twee feitelijke instanties, waarvan de eerste instantie goed op de hoogte kan zijn of kan komen van de feitelijke situatie betreffende de plaats waar het hem verweten feit zou hebben plaatsgevonden.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder werd art. 6 EVRM en werden de artt. 423, tweede lid Sv en art.440 Sv geschonden en/of niet nageleefd, het gerechtshof gaf daarbij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans motiveerde zijn beslissingen op een wijze die niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk is. Het gerechtshof had de zaak moeten terugwijzen naar de rechtbank Rotterdam, maar liet dit na. Van afstand van het recht op berechting in twee instanties was — na cassatie — geen sprake. Voor zover daarvan wel sprake was bij de eerste berechting door het hof die tot vrijspraak leidde, kan daaraan geen rechtsgevolg worden verbonden. Uw Raad wees de zaak terug naar het gerechtshof om op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Het ‘vertrekpunt’ bij deze nieuwe behandeling door het gerechtshof is het instellen van het hoger beroep en het eventueel indienen van een appelschriftuur. De zaak moet opnieuw worden uitgeroepen teneinde de behandeling ter terechtzitting een aanvang te doen nemen. Het staat de verdediging daarna vrij de door haar gewenste verzoeken te doen en verweren te voeren alsof er geen eerdere behandeling in hoger beroep is geweest.
Toelichting:
Uw Raad verwees — na een OM-cassatie — op 2 juli 2013 bij vernietiging van de bestreden uitspraak (een integrale vrijspraak) de zaak terug naar het gerechtshof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan. De verdediging deed bij de eerste behandeling van de zaak in deze nieuwe procedure in hoger beroep het verzoek om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam. De kern van de argumentatie van het verzoek was gelegen in de omstandigheid dat met name de (status) locatie van de vermeende wetsovertreding ter discussie staat. Requirant wenste — in elk geval nu de hem gegeven vrijspraak niet in stand was gebleven — een (eerste) behandeling door een Rotterdamse rechter in zijn aanwezigheid. In de beslissing van Uw Raad van 2 juli 2013 (S 12/04721) oordeelde Uw Raad niet over de vraag of de Rijksweg A15 tot het territoir van de gemeente Rotterdam behoort en of men, zich bevindende op die Rijksweg A15 ter hoogte van Rotterdam, zich ook daadwerkelijk — als ten laste gelegd — in Rotterdam bevindt. Baarle Hertog wordt omgeven door Nederland, maar zich bevindende in Baarle Hertog, is men toch echt op Belgisch grondgebied. Het is aannemelijk dat een Rijksweg niet tot de gemeentegrond behoort.
Onder overweging 2.3. overwoog Uw Raad destijds niet meer dan dat onder ‘Rotterdam’ in de tenlastelegging mede wordt bedoeld ‘in de gemeente Rotterdam’ en voor zover het middel klaagde over de onjuiste uitleg van de tenlastelegging, het terecht werd voorgesteld. Een complicerende factor in deze zaak bleek voorts te zijn dat de plaats Rhoon niet is gelegen in de gemeente Rotterdam, maar in de gemeente Alblasserwaard.
Ten onrechte overweegt het gerechtshof dat requirant na terugwijzing door de Hoge Raad geen beroep meer toekomt op art. 423, tweede lid Sv. De verdachte kon wel degelijk nog steeds aanspraak maken op een berechting in twee (verschillende) feitelijke instanties. Gebleken was immers dat de feitelijke situatie ter plaatse van doorslaggevend belang kon zijn voor de afwikkeling van deze zaak. Dat zou misschien anders geweest zijn indien Uw Raad had bepaald dat de zaak werd verwezen om door het gerechtshof verder te worden berecht. Dat zou wellicht ook anders zijn geweest, indien Uw Raad de vraag had beantwoord of men rijdende over de Rijksweg A15 zich in Rotterdam of Rhoon bevindt of dat slechts sprake kan zijn van in Nederland ter hoogte van Rotterdam of Rhoon.
De overweging:
‘… en de Hoge Raad het gewezen arrest heeft vernietigd, betekent niet dat de beslissing om de zaak in hoger beroep af te doen opnieuw ter discussie gesteld kan worden. De verdachte heeft verzocht om behandeling in hoger beroep en het is (slechts) die behandeling die opnieuw moet plaatsvinden.’
geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet zonder meer begrijpelijk nu van die nieuwe behandeling in hoger beroep (desgewenst) de toepassing van art. 423, tweede lid Sv deel uitmaakt. Om een behandeling in hoger beroep wordt verzocht op het moment dat het rechtsmiddel wordt aangewend, waarna grieven kunnen worden opgegeven. Daarna kan het hof zo nodig de zaak terugwijzen naar de rechtbank en onder bepaalde omstandigheden is het hof daartoe verplicht.
Na de vrijspraak in hoger beroep en de behandeling in cassatie stond het de verdachte in beginsel vrij zijn processtrategie te wijzigen. Nog los van de omstandigheid dat niet vaststaat hoe manifest de wens van verdachte op 1 juli 2011 was om de zaak door het gerechtshof te laten behandelen. Een geruststellend knikje van de voorzitter is soms voldoende om daartoe te besluiten.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder werden de artt. 339, 350 en 359, tweede en derde lid Sv jo 415 Sv geschonden, de bewijsmiddelen zijn niet, althans niet zonder meer, redengevend voor de bewezenverklaring en het bewijsverweer werd niet op begrijpelijke gronden verworpen. De Rijksweg A15 is — naar kan worden aangenomen — geen gemeentegrond. Aan weerszijden van de A15 bevinden zich verschillende gemeenten. Ter hoogte van Rhoon zijn dat de gemeenten Rotterdam en Alblasserwaard. Het gerechtshof kon daarom niet zonder meer komen tot een bewezenverklaring en de inhoud van het proces-verbaal onder 1. tot de zijne maken.
Toelichting:
Het hof overwoog bij verwerping van het — zeer summier weergegeven — bewijsverweer het volgende:
‘Het hof is echter van oordeel dat ‘Ter hoogte van Rhoon’ slechts begrepen dient te worden als een grove aanduiding van de plaats op de A15 waar de door de opsporingsambtenaren waargenomen gedraging zich heeft afgespeeld. Er kan zeker niet de betekenis aan worden toegekend dat de op de A15 waargenomen gedraging zich in Rhoon (en dus in de gemeente Alblasserwaard) heeft voorgedaan. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd geeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen door de opsporingsambtenaren is gerelateerd: te weten dat de gedraging zich binnen de gemeente Rotterdam heeft voorgedaan.’
Is in Baarle Hertog, binnen Nederland?
Mede gelet op de eerder gegeven — vernietigde — vrijspraak, het verhandelde in cassatie en de inhoud van Uw Raads arrest, is het oordeel van het hof dat men zich op de A15 binnen de gemeente Rotterdam bevindt niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk. Het gerechtshof kon de inhoud van het proces-verbaal niet zonder eigen vaststelling dienaangaande overnemen en voor het bewijs bezigen. Van een grove aanduiding zoals door het hof aangenomen was geen sprake, nu bewijsmiddel 1. spreekt van hectometerpaal 561.0. Hectometerpaaltjes staan om de honderd meter. Het hof diende eerst de vraag te beantwoorden of ‘op de A15’, binnen enige gemeente is, en zo dat zou kunnen worden vastgesteld, binnen welke gemeente hectometerpaal 561.0 dan is gelegen. Indien aan de ene zijde van de Rijksweg de gemeente Albasserwaard ligt en aan de andere zijde de gemeente Rotterdam, is onaannemelijk dat de Rijksweg zelf binnen enige gemeente gelegen is. Het hof heeft dat blijkens de gegeven motivering miskend, evenals de precieze inhoud van het gevoerde verweer.
Redenen waarom requirant Uw Raad verzoekt het arrest te vernietigen en de strafzaak te verwijzen naar een ander gerechtshof om aldaar opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.Y. Taekema die hierbij verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd door requirant.
Den Haag, 30 januari 2015
J.Y. Taekema