Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie
Artikel 53 bis Voorschriften voor de rapportage van het gebruik van alternatieve vliegtuigbrandstoffen
Geldend
Geldend vanaf 17-10-2024
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 01-01-2024.
- Bronpublicatie:
23-09-2024, PbEU L 2024, 2024/2493 (uitgifte: 27-09-2024, regelingnummer: 2024/2493)
- Inwerkingtreding
17-10-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-09-2024, PbEU L 2024, 2024/2493 (uitgifte: 27-09-2024, regelingnummer: 2024/2493)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
1.
De vliegtuigexploitant monitort de hoeveelheid gebruikte alternatieve vliegtuigbrandstoffen en rapporteert die hoeveelheid als toegeschreven aan elke vlucht of luchtvaartterreincombinatie.
2.
Indien de alternatieve vliegtuigbrandstoffen in fysiek identificeerbare partijen door het vliegtuig worden getankt, toont de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de alternatieve vliegtuigbrandstof onmiddellijk na het tanken van brandstof voor de vlucht aan die vlucht is toegewezen.
Indien meerdere opeenvolgende vluchten worden uitgevoerd zonder tussen die vluchten te tanken, verdeelt de vliegtuigexploitant de hoeveelheid alternatieve luchtvaartbrandstof en wijst hij deze aan deze vluchten toe in verhouding tot de emissies van die vluchten, die aan de hand van de voorlopige emissiefactor zijn berekend.
3.
Wanneer alternatieve vliegtuigbrandstoffen op een luchtvaartterrein niet fysiek aan een specifieke vlucht kan worden toegeschreven, kent de vliegtuigexploitant de brandstoffen toe aan zijn vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd, in verhouding tot de emissies van die vluchten die vanaf dat luchtvaartterrein vertrekken, berekend aan de hand van de voorlopige emissiefactor.
In dit verband moet de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat de alternatieve vliegtuigbrandstof in de verslagperiode, of drie maanden voor het begin of drie maanden na het einde van die verslagperiode, aan het brandstofsysteem van het luchtvaartterrein van vertrek is geleverd.
4.
Voor de toepassing van de leden 2 en 3 toont de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat:
- i)
de geclaimde totale hoeveelheid alternatieve vliegtuigbrandstof niet groter is dan het totale brandstofverbruik van die vliegtuigexploitant voor vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd vanaf het luchtvaartterrein waar de alternatieve vliegtuigbrandstof wordt geleverd;
- ii)
de hoeveelheid alternatieve vliegtuigbrandstof voor vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd niet groter is dan de totale hoeveelheid gekochte alternatieve vliegtuigbrandstof, waarvan de totale hoeveelheid aan derden verkochte alternatieve vliegtuigbrandstof wordt afgetrokken;
- iii)
de verhouding tussen de aan vluchten toegeschreven alternatieve vliegtuigbrandstoffen en fossiele brandstoffen per luchtvaartterreincombinatie niet hoger is dan de maximale bijmengingslimiet voor dat brandstoftype zoals gecertificeerd volgens een erkende internationale norm;
- iv)
dezelfde hoeveelheid alternatieve vliegtuigbrandstof niet dubbel wordt geteld, en met name dat niet wordt beweerd dat de gekochte alternatieve vliegtuigbrandstof in een eerder rapport of door een andere vliegtuigexploitant of of in een ander systeem voor koolstofbeprijzing wordt gebruikt.
Voor de toepassing van de punten i), ii) en iii) wordt brandstof die na een vlucht en vóór het tanken in tanks achterblijft geacht 100 % fossiele brandstof te zijn.
Om de naleving van de eisen van punt iv) aan te tonen, mag de vliegtuigexploitant gebruikmaken van de gegevens die zijn opgeslagen in de overeenkomstig artikel 31 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001 opgezette Uniedatabank of in een door de lidstaat overeenkomstig artikel 31 bis, lid 5, van die richtlijn opgezette nationale databank.