Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie
Bijlage II Niveaudefinities voor rekenmethoden met betrekking tot installaties (artikel 12, lid 1)
Geldend
Geldend vanaf 17-10-2024
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 01-01-2025.
- Bronpublicatie:
23-09-2024, PbEU L 2024, 2024/2493 (uitgifte: 27-09-2024, regelingnummer: 2024/2493)
- Inwerkingtreding
17-10-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-09-2024, PbEU L 2024, 2024/2493 (uitgifte: 27-09-2024, regelingnummer: 2024/2493)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
1. Definitie van niveaus voor activiteitsgegevens
De onzekerheidsdrempels in tabel 1 zijn van toepassing op niveaus relevant voor activiteitsgegevenseisen overeenkomstig artikel 28, lid 1, onder a), en artikel 29, lid 2, eerste alinea, en bijlage IV, van deze verordening. De onzekerheidsdrempels worden geïnterpreteerd als de maximale toelaatbare onzekerheidswaarden bij de bepaling van bronstromen over een verslagperiode.
Voor zover tabel 1 geen activiteiten genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG bevat en de in artikel 25 van deze verordening vastgestelde massabalans niet wordt toegepast, gebruikt de exploitant de niveaus in tabel 1 onder ‘Verbranding van brandstoffen en brandstoffen gebruikt als ingezet materiaal voor het proces’ voor die activiteiten.
Type activiteit/bronstroom | Parameter waarop de onzekerheid wordt toegepast | Niveau 1 | Niveau 2 | Niveau 3 | Niveau 4 |
---|---|---|---|---|---|
Verbranding van brandstoffen en brandstoffen gebruikt als ingezet materiaal voor het proces | |||||
Commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen | Brandstofhoeveelheid [t] of [Nm3] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Andere gasvormige en vloeibare brandstoffen | Brandstofhoeveelheid [t] of [Nm3] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Vaste brandstoffen, met uitzondering van afvalstoffen | Brandstofhoeveelheid [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Afvalstoffen | Brandstofhoeveelheid [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Affakkelen | Hoeveelheid afgefakkeld gas [Nm3] | ± 17,5 % | ± 12,5 % | ± 7,5 % | |
Gasreiniging: carbonaat (methode A) | Verbruikte hoeveelheid carbonaat [t] | ± 7,5 % | |||
Gasreiniging: gips (methode B) | Geproduceerde hoeveelheid gips [t] | ± 7,5 % | |||
Gasreiniging: ureum | Verbruikte hoeveelheid ureum | ± 7,5 % | |||
Raffineren van oliën | |||||
Katalytische-krakerregeneratie (1) | Onzekerheidsvereisten zijn afzonderlijk van toepassing op elke emissiebron | ± 10 % | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % |
Productie van cokes | |||||
Massabalansmethode | Elk uitgangs- en eindmateriaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Roosten en sinteren van metaalerts | |||||
Carbonaatinzet en procesresidu | Carbonaatuitgangsmateriaal en procesresidu [t] | ± 5 % | ± 2,5 % | ||
Massabalansmethode | Elk uitgangs- en eindmateriaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Productie van ijzer en staal | |||||
Brandstofinzet | Elke massastroom naar en van de installatie [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Massabalansmethode | Elk uitgangs- en eindmateriaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Productie van cementklinkers | |||||
Op basis van inzet in de oven (methode A) | Elk relevant in de oven ingezet materiaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | |
Op basis van geproduceerde klinker (methode B) | Geproduceerde klinker [t] | ± 5 % | ± 2,5 % | ||
Cementovenstof | Cementovenstof of bypass-stof [t] | n.v.t. (2) | ± 7,5 % | ||
Niet-carbonaatkoolstof | Elke grondstof [t] | ± 15 % | ± 7,5 % | ||
Productie van kalk en branden van dolomiet en magnesiet | |||||
Carbonaten en andere procesmaterialen (methode A) | Elk relevant in de oven ingezet materiaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | |
Aardalkalioxiden (methode B) | Geproduceerde kalk [t] | ± 5 % | ± 2,5 % | ||
Ovenstof (methode B) | Ovenstof [t] | n.v.t. (2) | ± 7,5 % | ||
Vervaardiging van glas en minerale wol | |||||
Carbonaten en andere procesmaterialen (inzet) | Elke carbonaatgrondstof of additieven in verband met CO2-emissies [t] | ± 2,5 % | ± 1,5 % | ||
Vervaardiging van keramische producten | |||||
Koolstofinzet (methode A) | Elke carbonaatgrondstof of elk additief in verband met CO2-emissies [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | |
Alkalioxiden (methode B) | Brutoproductie met inbegrip van verworpen producten en scherven uit de ovens en ten gevolge van vervoer [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | |
Gasreiniging | Verbruikt droog CaCO3 [t] | ± 7,5 % | |||
Productie van pulp en papier | |||||
Aanvullende chemicaliën | Hoeveelheid CaCO3 en Na2CO3 [t] | ± 2,5 % | ± 1,5 % | ||
Productie van zwartsel | |||||
Massabalansmethode | Elk uitgangs- en eindmateriaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Productie van ammoniak | |||||
Brandstofinzet | Hoeveelheid brandstof gebruikt als ingezet materiaal voor het proces [t] of [Nm3] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Productie van waterstof en synthesegas | |||||
Brandstofinzet | Hoeveelheid brandstof gebruikt als ingezet materiaal voor het proces voor waterstofproductie [t] of [Nm3] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Massabalansmethode | Elk uitgangs- en eindmateriaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Productie van organische bulkchemicaliën | |||||
Massabalansmethode | Elk uitgangs- en eindmateriaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Productie of verwerking van ferro- en non-ferrometalen, inclusief secundair aluminium | |||||
Procesemissies | Elk uitgangsmateriaal of procesresidu gebruikt als ingezet materiaal voor het proces [t] | ± 5 % | ± 2,5 % | ||
Massabalansmethode | Elk uitgangs- en eindmateriaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
Productie van primair aluminium of aluminiumoxide | |||||
Massabalansmethode | Elk uitgangs- en eindmateriaal [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
PFK-emissies (hellingsmethode) | productie van primair aluminium in [t], anode-effectminuten in [aantal anode-effecten/cel-dag] en [anode-effectminuten/voorval] | ± 2,5 % | ± 1,5 % | ||
PFK-emissies (overspanningsmethode) | productie van primair aluminium in [t], anode-effectoverspanning [mV] en stroomrendement [-] | ± 2,5 % | ± 1,5 % | ||
Afvang en overdracht van CO2 en geologische opslag ervan in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend | |||||
Massabalans van overgebracht CO2 | In of uit een installatie, vervoersinfrastructuur of opslaglocatie overgebracht CO2, diffuse emissies, emissies ten gevolge van lekkage of afgeblazen emissies [t] | ± 7,5 % | ± 5 % | ± 2,5 % | ± 1,5 % |
CO2 uit diffuse emissies, emissies ten gevolge van lekkage en afgeblazen emissies | CO2 uit diffuse emissies, emissies ten gevolge van lekkage of afgeblazen emissies [t] | ± 17,5 % | ± 12,5 % | ± 7,5 % |
2. Definitie van niveaus voor berekeningsfactoren voor verbrandingsemissies
Exploitanten monitoren CO2-emissies van alle typen verbrandingsprocessen die plaatsvinden bij alle activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG of zijn opgenomen in het systeem van de Unie krachtens artikel 24 van die richtlijn op basis van de in dit punt uiteengezette niveaudefinities. Wanneer brandstoffen of brandbare materialen die aanleiding geven tot CO2-emissies worden gebruikt als ingezet materiaal voor het proces, geldt punt 4 van deze bijlage. Wanneer brandstoffen deel uitmaken van een massabalans overeenkomstig artikel 25, lid 1, van deze verordening, gelden de niveaudefinities voor massabalansen in punt 3 van deze bijlage.
Voor procesemissies uit gerelateerde rookgasreiniging worden niveaudefinities overeenkomstig de punten 4 en 5 van deze bijlage gebruikt, voor zover van toepassing.
2.1. Niveaus voor emissiefactoren
Wanneer een biomassafractie of een RFNBO-, RCF- of synthetische koolstofarme fractie wordt bepaald voor een gemengde brandstof of gemengd materiaal, hebben de vastgelegde niveaus betrekking op de voorlopige emissiefactor. Voor fossiele brandstoffen en materialen hebben de niveaus betrekking op de emissiefactor.
Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:
- a)
de standaardfactoren vermeld in bijlage VI, punt 1;
- b)
andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder e), als bijlage VI, punt 1, geen toepasselijke waarde bevat.
Niveau 2a: de exploitant past landspecifieke emissiefactoren toe voor de respectieve brandstof of het respectieve materiaal overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder b) en c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder d).
Niveau 2b: de exploitant ontleent emissiefactoren voor de brandstof aan een van de volgende vastgestelde proxy-waarden, in combinatie met een empirische correlatie die minstens één keer per jaar wordt vastgesteld overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 en artikel 39:
- a)
dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, waaronder die welke gewoonlijk worden gehanteerd in raffinaderijen of in de staalindustrie;
- b)
de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool.
De exploitant staat ervoor in dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor proxy-waarden die vallen binnen het toepassingsgebied van de proxy.
Niveau 3: de exploitant past een van de volgende waarden toe:
- a)
vaststelling van de emissiefactor overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35;
- b)
de empirische correlatie zoals gespecificeerd voor niveau 2b, wanneer de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de onzekerheid van de empirische correlatie niet meer dan ⅓ bedraagt van de onzekerheidswaarde waar de exploitant zich aan moet houden in verband met de bepaling van de activiteitsgegevens van de desbetreffende brandstof of het desbetreffende materiaal.
2.2. Niveaus voor calorische onderwaarde
Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:
- a)
de standaardfactoren vermeld in bijlage VI, punt 1;
- b)
andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder e), als bijlage VI, punt 1, geen toepasselijke waarde bevat.
Niveau 2a: De exploitant past landspecifieke factoren toe voor de respectieve brandstof overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder d).
Niveau 2b: voor commercieel verhandelbare brandstoffen wordt de calorische onderwaarde gebruikt die wordt ontleend aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, mits die waarde is verkregen op basis van aanvaarde nationale of internationale normen.
Niveau 3: de exploitant bepaalt de calorische onderwaarde overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35.
2.3. Niveaus voor oxidatiefactoren
Niveau 1: de exploitant past een oxidatiefactor van 1 toe.
Niveau 2: de exploitant past oxidatiefactoren toe voor de respectieve brandstof overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder b) of c).
Niveau 3: voor brandstoffen ontleent de exploitant activiteitspecifieke factoren aan het relevante koolstofgehalte van as, effluenten en andere afval- en bijproducten alsook andere relevante, niet volledig geoxideerde gasvormige koolstofspecies in de uitstoot, behalve CO. De samenstellingsgegevens worden bepaald overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35.
2.4. Niveaus voor biomassafractie
Niveau 1: de exploitant past een toepasselijke waarde toe die door de bevoegde autoriteit of de Commissie is bekendgemaakt, of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1.
Niveau 2: de exploitant past een schattingsmethode toe die is goedgekeurd overeenkomstig artikel 39, lid 2, tweede alinea.
Niveau 3a: de exploitant past analysen toe overeenkomstig artikel 39, lid 2, eerste alinea, en de artikelen 32 tot en met 35.
Niveau 3b: voor brandstoffen die zijn verkregen via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen, mag de exploitant de schatting baseren op een materiaalbalans van fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat, zoals het massabalanssysteem van artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001.
Wanneer een exploitant uitgaat van een fossiele fractie van 100 % overeenkomstig artikel 39, lid 1, van deze verordening, wordt geen niveau toegewezen voor de biomassafractie.;
2.5. Niveaus voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie
Niveau 1: de exploitant bepaalt de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie op basis van de massabalans overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001.
Wanneer een exploitant uitgaat van een fossiele fractie van 100 % overeenkomstig artikel 39 bis, lid 1, wordt geen niveau toegewezen voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie.’;
3. Definitie van niveaus voor berekeningsfactoren voor massabalansen
Wanneer een exploitant een massabalans overeenkomstig artikel 25 gebruikt, gebruikt hij de niveaudefinities in dit punt.
3.1. Niveaus voor koolstofgehalte
De exploitant past een van de hier vermelde niveaus toe. Om het koolstofgehalte af te leiden van een emissiefactor, gebruikt de exploitant de volgende vergelijkingen:
- a)
voor emissiefactoren uitgedrukt als t CO2/TJ: C = (EF × NCV)/f
- b)
voor emissiefactoren uitgedrukt als t CO2/t: C = EF/f
In die formules is C het koolstofgehalte in de vorm van een breuk (ton koolstof per ton product), EF de emissiefactor, NCV de calorische onderwaarde en f de factor bepaald in artikel 36, lid 3.
WWanneer een biomassafractie of een RFNBO-, RCF- of synthetische koolstofarme fractie wordt bepaald voor een gemengde brandstof of gemengd materiaal, hebben de vastgelegde niveaus betrekking op het totale koolstofgehalte. De biomassafractie van de koolstof wordt bepaald aan de hand van de in afdeling 2.4 van deze bijlage gedefinieerde niveaus. De RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie van de koolstof wordt bepaald aan de hand van de in afdeling 2.5 van deze bijlage gedefinieerde niveaus.
Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:
- a)
het koolstofgehalte ontleend aan de standaardfactoren genoemd in bijlage VI, punten 1 en 2;
- b)
andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder e), als bijlage VI, punten 1 en 2, geen toepasselijke waarde bevatten.
Niveau 2a: de exploitant ontleent het koolstofgehalte aan landspecifieke emissiefactoren voor de respectieve brandstof of het respectieve materiaal overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder d).
Niveau 2b: de exploitant ontleent het koolstofgehalte aan emissiefactoren voor de brandstof aan de hand van een van de volgende vastgestelde proxy-waarden in combinatie met een empirische correlatie die minstens één keer per jaar overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 van deze verordening wordt bepaald:
- a)
dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen of in de staalindustrie;
- b)
de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool.
De exploitant staat ervoor in dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor proxy-waarden die vallen binnen het toepassingsgebied van de proxy.
Niveau 3: de exploitant past een van de volgende waarden toe:
- a)
vaststelling van het koolstofgehalte overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35;
- b)
de empirische correlatie zoals gespecificeerd voor niveau 2b, wanneer de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de onzekerheid van de empirische correlatie niet meer dan ⅓ bedraagt van de onzekerheidswaarde waar de exploitant zich aan moet houden in verband met de bepaling van de activiteitsgegevens van de desbetreffende brandstof of het desbetreffende materiaal.
3.2. Niveaus voor calorische onderwaarden
De in punt 2.2 van deze bijlage gedefinieerde niveaus worden gebruikt.
3.3. Niveaus voor biomassafractie
De in punt 2.4 van deze bijlage gedefinieerde niveaus worden gebruikt.
3.4. Niveaus voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie
De in punt 2.5 van deze bijlage gedefinieerde niveaus worden gebruikt.
4. Definitie van niveaus voor de berekeningsfactoren voor procesemissies van CO2
Voor alle procesemissies van CO2, en met name voor emissies van de ontbinding van carbonaten en van procesmaterialen die niet-carbonaatkoolstof bevatten, met inbegrip van ureum, cokes en grafiet, die worden gemonitord met gebruik van de standaardmethode in overeenstemming met artikel 24, lid 2, worden de in dit punt gedefinieerde niveaus voor de toepasselijke berekeningsfactoren toegepast.
Voor gemengde materialen die zowel anorganische als organische vormen van koolstof bevatten, mag de exploitant kiezen:
- –
om een totale voorlopige emissiefactor te bepalen voor het gemengde materiaal door het totale koolstofgehalte te analyseren en een conversiefactor te gebruiken, evenals, indien van toepassing, de biomassafractie en calorische onderwaarde van dat totale koolstofgehalte, of
- –
de organische en anorganische inhoud afzonderlijk te bepalen en deze als twee gescheiden bronstromen te behandelen.
Voor emissies van de ontbinding van carbonaten mag de exploitant voor elke bronstroom een van de volgende methoden kiezen:
- a)
Methode A (op basis van inzet): de emissiefactor, conversiefactor en activiteitsgegevens worden gebaseerd op de hoeveelheid materiaal die in het proces wordt ingezet;
- b)
Methode B (op basis van output of productie): de emissiefactor, conversiefactor en activiteitsgegevens worden gebaseerd op de output van het proces.
Voor andere procesemissies van CO2 past de exploitant uitsluitend methode A toe.
4.1. Niveaus voor de emissiefactor volgens methode A
Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:
- a)
de standaardfactoren genoemd in bijlage VI, punt 2, tabel 2, in het geval van ontbinding van carbonaten of in de tabellen 1, 4 of 5, voor andere procesmaterialen;
- b)
andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt e), als bijlage VI geen toepasselijke waarde bevat.
Niveau 2: de exploitant past een landspecifieke emissiefactor toe overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt d).
Niveau 3: de exploitant bepaalt de emissiefactor overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden waar van toepassing de in bijlage VI, punt 2, vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.
In afwijking van het bepaalde in deze deel en de volgende afdelingen mogen exploitanten aan emissies uit materialen het nultarief toewijzen, mits die materialen aan alle volgende voorwaarden voldoen:
- i)
zij komen niet overeen met de definities van RFNBO's of RCF's of synthetische koolstofarme brandstoffen;
- ii)
zij zijn geproduceerd in een andere installatie die onder Richtlijn 2003/87/EG valt;
- iii)
het CO2 is chemisch gebonden om de materialen te produceren;
- iv)
de installatie die het in punt iii) bedoelde CO2 heeft uitgestoten, heeft dit CO2 opgenomen in haar jaarlijkse emissieverslag;
- v)
zij voldoen niet aan de specificatie van een product dat is opgenomen in de uit hoofde van artikel 12, lid 3 ter, van Richtlijn 2003/87/EG vastgestelde gedelegeerde verordening.
4.2. Niveaus voor de conversiefactor volgens methode A
Niveau 1: er wordt een conversiefactor van 1 gebruikt.
Niveau 2: carbonaten die en ander koolstof dat het proces verla(a)t(en), worden in aanmerking genomen door middel van een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. De exploitant mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde materialen of andere koolstof toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten geschiedt overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35.
4.3. Niveaus voor de emissiefactor volgens methode B
Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:
- a)
de standaardfactoren genoemd in bijlage VI, punt 2, tabel 3;
- b)
andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt e), als bijlage VI geen toepasselijke waarde bevat.
Niveau 2:de exploitant past een landspecifieke emissiefactor toe overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt d).
Niveau 3: de exploitant bepaalt de emissiefactor overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 3 in bijlage VI, punt 2, bedoelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle relevante metaaloxiden zijn afgeleid uit de respectieve carbonaten. Hiertoe telt de exploitant ten minste CaO en MgO mee en toont de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit aan welke metaaloxiden nog meer betrekking hebben op carbonaten in de grondstoffen.
4.4. Niveaus voor de conversiefactor volgens methode B
Niveau 1: er wordt een conversiefactor van 1 gebruikt.
Niveau 2: de hoeveelheid niet-carbonaatverbindingen van de relevante metalen in de grondstoffen, waaronder neergeslagen stof, vliegas of andere reeds veraste materialen, wordt weergegeven door middel van conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de ingezette materialen geschiedt overeenkomstig artikel 32 tot en met 35.
4.5. Niveaus voor de calorische onderwaarde
Indien relevant, bepaalt de exploitant de calorische onderwaarde van de in het proces ingezette materialen met gebruik van de niveaus van punt 2.2 van deze bijlage. De calorische onderwaarde wordt als niet-relevant beschouwd voor de-minimisbronstromen of wanneer het materiaal zelf niet brandbaar is zonder dat andere brandstoffen worden toegevoegd. Bij twijfel vraagt de exploitant de bevoegde autoriteit om bevestiging van de vraag of de calorische onderwaarde moet worden gemonitord en gerapporteerd.
4.6. Niveaus voor de biomassafractie
Indien relevant, bepaalt de exploitant de biomassafractie van de koolstof in de in het proces ingezette materialen met gebruik van de in punt 2.4 van deze bijlage gedefinieerde niveaus.
4.7. Niveaus voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie
De in punt 2.5 van deze bijlage gedefinieerde niveaus worden gebruikt.
Voetnoten
Voor de monitoring van emissies van katalytische-krakerregeneratie (andere katalysatorregeneratie en flexi-coking) in aardolieraffinaderijen houdt de vereiste onzekerheid verband met de totale onzekerheid van alle emissies van die bron.
De hoeveelheid [t] cementovenstof of bypass-stof (in voorkomend geval) dat het ovensysteem verlaat in een verslagperiode, geschat met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.
De hoeveelheid [t] cementovenstof of bypass-stof (in voorkomend geval) dat het ovensysteem verlaat in een verslagperiode, geschat met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.