Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie
Bijlage IV Activiteitspecifieke monitoringmethoden met betrekking tot installaties (artikel 20, lid 2)
Geldend
Geldend vanaf 17-10-2024
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 01-01-2025.
- Bronpublicatie:
23-09-2024, PbEU L 2024, 2024/2493 (uitgifte: 27-09-2024, regelingnummer: 2024/2493)
- Inwerkingtreding
17-10-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-09-2024, PbEU L 2024, 2024/2493 (uitgifte: 27-09-2024, regelingnummer: 2024/2493)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
1. Specifieke monitoringvoorschriften voor emissies uit verbrandingsprocessen
A. Toepassingsgebied
Exploitanten monitoren de CO2-emissies van alle typen verbrandingsprocessen die plaatsvinden in het kader van alle activiteiten vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG dan wel opgenomen in het EU-systeem krachtens artikel 24 van de betreffende richtlijn, met inbegrip van activiteiten in verband met gasreinigingsprocessen, aan de hand van de in deze bijlage vastgelegde voorschriften. Alle emissies uit brandstoffen die worden gebruikt als ingezet materiaal voor het proces worden in het kader van methoden voor monitoring en rapportage behandeld als verbrandingsemissies, zonder daarmee afbreuk te doen aan andere op emissies toegepaste classificaties.
Emissies uit verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden worden niet gemonitord en gerapporteerd door de exploitant. Alle emissies uit de verbranding van brandstoffen in de installatie worden door de exploitant toegewezen aan de installatie, zonder rekening te houden met de afvoer van warmte of elektriciteit naar andere installaties. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die afkomstig is van andere installaties, mogen door de exploitant niet aan de ontvangende installatie worden toegewezen.
De exploitant rekent ten minste de volgende emissiebronnen mee: verwarmingsketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, smeltovens, verbrandingsovens, gloeiovens, keramiekovens, bakovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische looping-verbrandingseenheden, fakkels, thermische of katalytische naverbranders en gasreinigers (procesemissies) en alle andere toestellen of machines die brandstof gebruiken, met uitzondering van toestellen of machines met verbrandingsmotor gebruikt voor vervoersdoeleinden.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
De emissies uit verbrandingsprocessen worden berekend overeenkomstig artikel 24, lid 1, tenzij de brandstoffen zijn opgenomen in een massabalans overeenkomstig artikel 25. De niveaus gedefinieerd in bijlage II, punt 2, zijn van toepassing. Voorts worden procesemissies uit rookgasreiniging gemonitord overeenkomstig de bepalingen onder C.
Voor emissies uit fakkels gelden bijzondere voorschriften, vastgelegd in dit punt, onder D.
Verbrandingsprocessen in gasverwerkingsterminals mogen worden gemonitord met gebruik van een massabalans overeenkomstig artikel 25.
C. Rookgasreiniging
C.1. Ontzwaveling
Procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van carbonaat voor de verwijdering van zuurgas uit het rookgas worden berekend overeenkomstig artikel 24, lid 2, op basis van het verbruikte carbonaat, methode A zoals hieronder omschreven, of van het geproduceerde gips, methode B zoals hieronder omschreven. Het volgende geldt in afwijking van bijlage II, punt 4.
Methode A:Emissiefactor
Niveau 1: De emissiefactor wordt bepaald op basis van de in bijlage VI, punt 2, vastgelegde stoichiometrische verhoudingen. De bepaling van de hoeveelheid CaCO3 en MgCO3 of andere carbonaten in de relevante ingezette materialen geschiedt met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.
Methode B:Emissiefactor
Niveau 1: de emissiefactor is de stoichiometrische verhouding tussen droog gips (CaSO4 × 2H2O) en uitgestoten CO2: 0,2558 t CO2/t gips.
Conversiefactor:
Niveau 1: er wordt een conversiefactor van 1 gebruikt.
C.2. De-NOx
In afwijking van bijlage II, punt 4, worden procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van ureum voor rookgasreiniging berekend overeenkomstig artikel 24, lid 2, waarbij de volgende niveaus worden toegepast.
Emissiefactor:
Niveau 1: de bepaling van de hoeveelheid ureum in de relevante ingezette materialen geschiedt met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector. De emissiefactor wordt bepaald met een stoichiometrische verhouding van 0,7328 t CO2/t ureum.
Conversiefactor:
Alleen niveau 1 is van toepassing.
D. Fakkels
Bij de berekening van emissies van fakkels rekent de exploitant routinematig affakkelen en operationeel affakkelen (uitschakelen, opstarten en stopzetten alsmede noodprocedures voor drukontlasting) mee. De exploitant rekent ook al het inherent CO2 mee overeenkomstig artikel 48.
In afwijking van bijlage II, punt 2.1, worden de niveaus 1 en 2b voor de emissiefactor als volgt gedefinieerd:
Niveau 1: de exploitant gebruikt een referentiewaarde van 0,00393 t CO2/Nm3 voor de emissiefactor, afgeleid uit de verbranding van zuiver ethaan, dat als conservatieve proxy voor afgefakkelde gassen fungeert.
Niveau 2b: installatiespecifieke emissiefactoren worden afgeleid uit een schatting van de molecuulmassa van het afgefakkelde gas, via procesmodellering aan de hand van industrie-standaardmodellen. Uit het relatieve aandeel van de diverse deelstromen en de overeenkomstige molecuulmassa's wordt een gewogen jaargemiddelde voor de molecuulmassa van het afgefakkelde gas afgeleid.
In afwijking van bijlage II, punt 2.3, worden bij fakkels voor de oxidatiefactor alleen niveau 1 en 2 toegepast.
2. Raffinage van olie zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant monitort en rapporteert alle CO2-emissies uit verbrandings- en productieprocessen die in raffinaderijen voorkomen.
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: verwarmingsketels, procesverhitters/-behandelingstoestellen, verbrandingsmotoren/turbines, installaties voor katalytische en thermische oxidatie, cokesroostovens, brandbluspompen, nood-/reservegeneratoren, fakkels, verbrandingsovens, krakers, installaties voor de productie van waterstof, Claus-procesinrichtingen, katalysatorregeneratie (door katalytisch kraken en andere katalytische processen) en cokers (flexicoking, delayed coking).
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
De monitoring van aardolieraffinage geschiedt overeenkomstig punt 1 van deze bijlage voor verbrandingsemissies met inbegrip van rookgasreiniging. De exploitant mag kiezen voor gebruik van de massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 voor de raffinaderij als geheel of voor afzonderlijke proceseenheden zoals installaties voor vergassing van zware stookolie of branden van kalk. Bij gebruik van een combinatie van standaardmethode en massabalans legt de exploitant de bevoegde autoriteit bewijsmateriaal voor waaruit de volledigheid van de berekende emissies blijkt, en dat zich geen dubbel tellen van emissies voordoet.
Emissies uit specifieke installaties voor de productie van waterstof worden gemonitord overeenkomstig punt 19 van deze bijlage.
In afwijking van de artikelen 24 en 25 worden emissies uit katalytische-krakerregeneratie, andere katalysatorregeneratie en flexicokers gemonitord aan de hand van een massabalans, rekening houdend met de toestand van de aangevoerde lucht en het rookgas. Al het CO in het rookgas wordt gerekend als CO2, met toepassing van de volgende massaverhouding: t CO2 = t CO × 1,571. De analyse van de aangevoerde lucht en het rookgas en de keuze van het niveau vinden plaats overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35. De specifieke berekeningsmethode wordt door de bevoegde autoriteit goedgekeurd.
3. Productie van cokes zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: grondstoffen (waaronder steenkool of petroleumcokes); conventionele brandstoffen (waaronder aardgas); procesgassen (waaronder hoogovengas); andere brandstoffen en afgasreiniging.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Voor de monitoring van emissies uit de productie van cokes kan de exploitant kiezen om een massabalans te gebruiken overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3, dan wel de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en bijlage II, punten 2 en 4.
4. Roosten en sinteren van metaalerts zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, waaronder FeCO3); conventionele brandstoffen (waaronder aardgas en cokes/cokesbries); procesgassen (waaronder cokesovengas en hoogovengas); procesresidu's die worden gebruikt als ingezet materiaal, inclusief gefilterd stof van de sinterinstallatie, de convertor en de hoogoven; andere brandstoffen en rookgasreiniging.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Voor de monitoring van emissies uit roosten, sinteren of pelletiseren van metaalerts kan de exploitant kiezen om een massabalans te gebruiken overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3, dan wel de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en bijlage II, punten 2 en 4.
5. Vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, waaronder FeCO3); conventionele brandstoffen (aardgas, steenkool en cokes); reduceermiddelen (waaronder cokes, steenkool en kunststoffen); procesgassen (cokesovengas, hoogovengas en oxystaalovengas); grafietelektrodeverbruik; andere brandstoffen en afgasreiniging.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Voor de monitoring van emissies uit de vervaardiging van ijzer en staal kan de exploitant kiezen om een massabalans te gebruiken overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3, dan wel de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en bijlage II, punten 2 en 4, in elk geval voor een deel van de bronstromen, met vermijding van hiaten of dubbeltellingen van emissies.
In afwijking van bijlage II, punt 3.1, is niveau 3 voor het koolstofgehalte als volgt gedefinieerd:
Niveau 3: de exploitant leidt het koolstofgehalte van een input- of outputstroom af overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 betreffende de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan. De exploitant bepaalt het koolstofgehalte van producten of halffabrikaten op basis van jaarlijkse analysen overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35, dan wel uit de gemiddelde samenstellingsgegevens die in de toepasselijke internationale of nationale normen zijn gespecificeerd.
6. Productie of bewerking van ferrometalen en non-ferrometalen zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant past de bepalingen van dit punt niet toe voor de monitoring en verslaglegging van CO2-emissies uit de productie van ruwijzer, staal en primair aluminium.
De exploitant neemt ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies in aanmerking: conventionele brandstoffen; alternatieve brandstoffen, waaronder kunststoffen en gegranuleerd materiaal uit postshredderinstallaties; reduceermiddelen, waaronder cokes en grafietelektroden; grondstoffen, waaronder kalksteen en dolomiet; koolstofhoudende metaalertsen en concentraten; en secundaire grondstoffen.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Waar koolstof uit brandstoffen of ingezette materialen die in deze installaties worden gebruikt, in de producten of andere outputs van de productie blijft, past de exploitant een massabalans toe overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3. Waar dit niet het geval is, berekent de exploitant de verbrandings- en procesemissies afzonderlijk aan de hand van de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en bijlage II, punten 2 en 4.
Als een massabalans wordt gebruikt, mag de exploitant kiezen om emissies uit verbrandingsprocessen mee te rekenen in de massabalans, dan wel de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage gebruiken voor een deel van de bronstromen, met vermijding van hiaten of dubbeltellingen van emissies.
7. CO2-emissies uit productie of bewerking van primair aluminium of aluminiumoxide zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant past de bepalingen van dit punt toe voor de monitoring en rapportage van CO2-emissies uit de productie van aluminiumoxide (Al2O3), de productie van elektroden voor het smelten van primair aluminium, met inbegrip van zelfstandige installaties voor de productie van dergelijke elektroden, en het verbruik van elektroden tijdens elektrolyse.
De exploitant neemt ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies in aanmerking: brandstoffen voor de productie van warmte of stoom; productie van Al2O3; productie van elektroden; reductie van Al2O3 tijdens elektrolyse die verband houdt met elektrodeverbruik; en gebruik van natriumcarbonaat of andere carbonaten voor afgasreiniging.’
De hiermee verband houdende emissies van perfluorkoolstoffen (PFK's) die voortvloeien uit anode-effecten, met inbegrip van diffuse emissies, worden gemonitord overeenkomstig punt 8 van deze bijlage.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
De exploitant bepaalt de CO2-emissies uit de productie of bewerking van primair aluminium aan de hand van de massabalansmethode overeenkomstig artikel 25. In het kader van de massabalansmethode wordt rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de producten en de andere afgevoerde materialen bij het mengen, vormen, bakken en recyclen van elektroden, alsook uit het elektrodeverbruik bij elektrolyse. Wanneer er voorgebakken anoden worden gebruikt, mogen ofwel afzonderlijke massabalansen voor de productie en voor het verbruik worden toegepast, ofwel één gemeenschappelijke massabalans die rekening houdt met zowel de productie als het verbruik van elektroden. In het geval van Søderbergcellen gebruikt de exploitant één gemeenschappelijke massabalans.
Voor emissies uit verbrandingsprocessen mag de exploitant kiezen om deze mee te rekenen in de massabalans, dan wel de standaardmethode gebruiken overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage, in elk geval voor een deel van de bronstromen, met vermijding van hiaten of dubbeltellingen van emissies.
8. PFK-emissies uit de productie of bewerking van primair aluminium zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant past het volgende toe voor emissies van perfluorkoolwaterstoffen (PFK's) voortvloeiend uit anode-effecten, met inbegrip van diffuse PFK-emissies. Voor de bijbehorende CO2-emissies, met inbegrip van emissies uit de productie van elektroden, past de exploitant punt 7 van deze bijlage toe. De exploitant berekent voorts de PFK-emissies die niet samenhangen met anode-effecten, op basis van schattingsmethoden in overeenstemming met de beste praktijken van de sector en eventuele richtsnoeren die hiertoe door de Commissie zijn gepubliceerd.
B. Bepaling van PFK-emissies
PFK-emissies worden berekend uit de emissies die meetbaar zijn in een leiding of schoorsteen (‘puntbronemissies’) alsook de diffuse emissies zoals bepaald aan de hand van het opvangrendement van de leiding:
PFK-emissies (totaal) = PFK-emissies (leiding)/opvangrendement
Het opvangrendement wordt gemeten wanneer de installatiespecifieke emissiefactoren worden vastgesteld. Voor de bepaling ervan wordt de meest recente versie van de onder niveau 3 van paragraaf 4.4.2.4 van de IPCC-richtsnoeren 2006 vermelde leidraad gebruikt.
De exploitant berekent door een leiding of een schoorsteen uitgestoten emissies van CF4 en C2F6 volgens een van de volgende methoden:
- a)
methode A, waarbij de anode-effectminuten per cel-dag worden geregistreerd;
- b)
methode B, waarbij de anode-effectoverspanning wordt geregistreerd.
Rekenmethode A — Hellingsmethode:
De exploitant gebruikt de volgende vergelijkingen om de PFK-emissies te bepalen:
CF4-emissies [t] = AEM × (SEFCF4/1 000) × PrAl
C2F6-emissies[t] = CF4-emissies × FC2F6
Waarbij:
AEM= anode-effectminuten/cel-dag;
SEFCF4 = hellingsemissiefactor [(kg CF4/t geproduceerd Al)/(anode-effectminuten/cel-dag)]. Wanneer verschillende celtypen worden gebruikt, mogen verschillende SEF's worden toegepast naargelang van toepassing;
PrAl = jaarlijkse productie primair aluminium [t];
FC2F6 = massafractie van C2F6 (t C2F6/t CF4).
Het aantal anode-effectminuten per cel-dag drukt de frequentie van de anode-effecten uit (aantal anode-effecten/cel-dag) vermenigvuldigd met de gemiddelde duur van de anode-effecten (aantal anode-effectminuten/voorval):
AEM = frequentie × gemiddelde duur
Emissiefactor: de emissiefactor voor CF4 (hellingsemissiefactor SEFCF4) drukt de hoeveelheid [kg] uitgestoten CF4 per ton geproduceerde aluminium per anode-effectminuut/cel-dag uit. De emissiefactor (massafractie FC2F6) voor C2F6 drukt de uitgestoten hoeveelheid [t] C2F6 in verhouding tot de hoeveelheid [t] CF4 uit.
Niveau 1: de exploitant gebruikt technologiespecifieke emissiefactoren uit tabel 1 van dit punt van bijlage IV.
Niveau 2: de exploitant gebruikt door continue of periodieke veldmetingen vastgestelde installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6. Voor de bepaling van die emissiefactoren gebruikt de exploitant de meest recente versie van de onder niveau 3 van punt 4.4.2.4 van de IPCC-richtsnoeren 2006 (1) genoemde leidraad. De emissiefactor houdt ook rekening met emissies die verband houden met niet-anode-effecten. De exploitant bepaalt elke emissiefactor met een maximale onzekerheid van ± 15 %.
De exploitant stelt de emissiefactoren ten minste elke drie jaar vast, of eerder indien relevante wijzigingen in de installatie dat nodig maken. Onder relevante wijzigingen wordt onder meer een wijziging in de anode-effectduurverdeling of een wijziging in het controlealgoritme met gevolgen voor de mix van anode-effecttypen of de aard van de anode-effectterminatieroutine verstaan.
Technologie | Emissiefactor voor CF4 (SEFCF4) [(kg CF4/t Al)/(AE-minuten/cel-dag)] | Emissiefactor voor C2F6 (FC2F6) [t C2F6/t CF4] |
---|---|---|
Centre Worked Prebake (CWPB) | 0,143 | 0,121 |
Vertical Stud Søderberg (VSS) | 0,092 | 0,053 |
Rekenmethode B — Overspanningsmethode:
Wanneer de anode-effectoverspanning wordt gemeten, gebruikt de exploitant de volgende vergelijkingen om de PFK-emissies te bepalen:
CF4-emissies [t] = OVC × (AEO/CE) × PrAl × 0,001
C2F6-emissies [t] = CF4-emissies × FC2F6
Waarbij:
OVC= overspanningscoëfficiënt (‘emissiefactor’) uitgedrukt in kg CF4 per ton geproduceerd aluminium per mV overspanning;
AEO= anode-effectoverspanning per cel [mV] bepaald als de integraal van (tijd × spanning boven de doelspanning) gedeeld door de tijd (duur) van de gegevensverzameling;
SR= gemiddeld stroomrendement van aluminiumproductie [%];
PrAl = jaarlijkse productie primair aluminium [t];
FC2F6 = massafractie van C2F6 (t C2F6/t CF4)
De term AEO/SR (anode-effectoverspanning/stroomrendement) drukt de over de tijd geïntegreerde gemiddelde anode-effectoverspanning [mV overspanning] per gemiddeld stroomrendement [%] uit.
Emissiefactor: de emissiefactor voor CF4 (‘overspanningscoëfficiënt’ OVC) drukt de uitgestoten hoeveelheid [kg] CF4 per ton geproduceerd aluminium per millivolt overspanning [mV] uit. De emissiefactor voor C2F6 (massafractie FC2F6) drukt de uitgestoten hoeveelheid [t] C2F6 in verhouding tot de hoeveelheid [t] uitgestoten CF4 uit.
Niveau 1: de exploitant gebruikt technologiespecifieke emissiefactoren uit tabel 2 van dit punt van bijlage IV.
Niveau 2: de exploitant gebruikt door continue of periodieke veldmetingen vastgestelde installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 [(kg CF4/t Al )/(mV)] en C2F6 [t C2F6/t CF4]. Voor de bepaling van die emissiefactoren gebruikt de exploitant de meest recente versie van de onder niveau 3 van punt 4.4.2.4 van de IPCC-richtsnoeren 2006 genoemde leidraad. De exploitant bepaalt elke emissiefactor met een maximale onzekerheid van ± 15 %.
De exploitant stelt de emissiefactoren ten minste elke drie jaar vast, of eerder indien relevante wijzigingen in de installatie dat nodig maken. Onder relevante wijzigingen wordt onder meer een wijziging in de anode-effectduurverdeling of een wijziging in het controlealgoritme met gevolgen voor de mix van anode-effecttypen of de aard van de anode-effectterminatieroutine verstaan.
Technologie | Emissiefactor voor CF4 [(kg CF4/t Al)/mV] | Emissiefactor voor C2F6 [t C2F6/t CF4] |
---|---|---|
Centre Worked Prebake (CWPB) | 1,16 | 0,121 |
Vertical Stud Søderberg (VSS) | n.v.t. | 0,053 |
C. Bepaling van CO2(e)-emissies
De exploitant berekent de CO2(e)-emissies uit CF4 en C2F6 als volgt, met gebruik van de aardopwarmingsvermogenswaarden genoemd in tabel 6 in bijlage VI, punt 3:
PFK-emissies [t CO2(e)] = CF4-emissies [t] × GWPCF4 + C2F6-emissies [t] × GWPC2F6
9. Productie van cementklinkers zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: branden van kalksteen in de grondstoffen; conventionele fossiele brandstoffen voor ovens; alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis; biomassabrandstoffen voor ovens (biomassa-afval); brandstof niet voor kalkovens; niet-carbonaatkoolstofbestanddelen van kalksteen en leisteen; en grondstoffen gebruikt voor afgasreiniging.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Emissies uit verbrandingsprocessen worden gemonitord overeenkomstig punt 1 van deze bijlage. Procesemissies uit grondstofbestanddelen worden overeenkomstig bijlage II, punt 4, berekend op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (rekenmethode A) of van de geproduceerde hoeveelheid klinker (rekenmethode B). In geval van methode A worden ten minste de carbonaten CaCO3, MgCO3 en FeCO3 meegerekend. In geval van methode B telt de exploitant ten minste CaO en MgO mee en toont de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit aan in hoeverre aanvullende koolstofbronnen in aanmerking moeten worden genomen.
CO2-emissies in verband met uit het proces verwijderd stof en niet-carbonaatkoolstof in de grondstoffen worden bijgeteld overeenkomstig de paragrafen C en D van dit punt.
Rekenmethode A: op basis van inzet in de oven
Wanneer cementovenstof (CKD) en bypass-stof het ovensysteem verlaten, beschouwt de exploitant de betrokken grondstof niet als ingezet materiaal voor het proces, maar berekent hij de emissies uit CKD overeenkomstig C.
Tenzij de grondstof is gekarakteriseerd, past de exploitant de onzekerheidsvoorschriften afzonderlijk toe voor elk relevant koolstofhoudend materiaal dat in de oven wordt ingezet, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden. Als activiteitsgegevens worden bepaald op basis van de geproduceerde hoeveelheid klinker, mag de hoeveelheid grondstof worden bepaald door middel van een locatiespecifieke empirische verhouding tussen grondstof en klinker. Die verhouding wordt minstens eenmaal per jaar geactualiseerd met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.
Rekenmethode B: op basis van de geproduceerde klinker
De exploitant bepaalt de activiteitsgegevens van de klinkerproductie [t] in de verslagperiode op een van de volgende wijzen:
- a)
door directe weging van de klinker;
- b)
op basis van cementleveringen, aan de hand van de materiaalbalans rekening houdend met aan- en afvoer van klinker alsmede met wijzigingen in de klinkervoorraad, volgens de volgende formule:
geproduceerde klinker [t] = ((cementleveringen [t] − wijzigingen in de cementvoorraad [t]) × verhouding klinker/cement [t klinker/t cement]) − (aanvoer van klinker [t]) + (afvoer van klinker [t]) − (wijzigingen in de klinkervoorraad [t]).
De exploitant leidt de verhouding tussen klinker en cement voor elk van de verschillende cementproducten af op grond van de bepalingen in de artikelen 32 tot en met 35, ofwel hij berekent deze op basis van het verschil tussen cementleveringen en voorraadwijzigingen en alle materialen die zijn gebruikt als toegevoegde materialen bij de cement, met inbegrip van bypass-stof en cementovenstof.
In afwijking van bijlage II, punt 4, wordt niveau 1 voor de emissiefactor als volgt gedefinieerd:
Niveau 1: de exploitant past een emissiefactor van 0,525 t CO2/t klinker toe.
C. Emissies in verband met verwijderd stof
De exploitant telt CO2-emissies uit bypass-stof of cementovenstof (CKD) dat het ovensysteem verlaat bij, gecorrigeerd voor een verhouding voor het gedeeltelijk branden van CKD berekend als procesemissie overeenkomstig artikel 24, lid 2. In afwijking van bijlage II, punt 4, worden niveau 1 en 2 voor de emissiefactor als volgt gedefinieerd:
Niveau 1: de exploitant past een emissiefactor van 0,525 t CO2/t stof toe.
Niveau 2: de exploitant bepaalt de emissiefactor (EF) minstens eenmaal per jaar overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 en met gebruik van de volgende formule:
Waarbij:
EFCKD = emissiefactor van gedeeltelijk gebrand cementovenstof [t CO2/t cementovenstof (CKD)];
EFCli = installatiespecifieke emissiefactor van klinker [CO2/t klinker];
d = mate waarin het cementovenstof is gebrand (uitgestoten CO2 als % van totaal carbonaat-CO2 in het ruwe mengsel).
Niveau 3 voor de emissiefactor is niet van toepassing.
D. Emissies uit niet-carbonaatkoolstof in de grondstof
De exploitant bepaalt de emissies uit niet-carbonaatkoolstof in elk geval uit kalksteen, schalie of alternatieve grondstoffen (bijvoorbeeld vliegas) die gebruikt zijn in de grondstof voor de oven overeenkomstig artikel 24, lid 2.
In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de emissiefactor:
Niveau 1: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.
Niveau 2: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35.
In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de conversiefactor:
Niveau 1: een conversiefactor 1 wordt toegepast.
Niveau 2: de conversiefactor wordt berekend met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.
10. Productie van kalk of het calcineren van dolomiet of magnesiet zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: branden van kalksteen, dolomiet of magnesiet in de grondstoffen; niet-carbonaatkoolstof in grondstoffen; conventionele brandstoffen voor ovens; alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis; biomassabrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) en andere brandstoffen.
Wanneer de gebrande kalk en het CO2 voortkomend uit de kalksteen worden gebruikt voor zuiveringsprocedés, wordt het CO2 geacht te zijn uitgestoten, tenzij het CO2 is gebonden in een product dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 49 bis, lid 1, van deze verordening.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Emissies uit verbrandingsprocessen worden gemonitord overeenkomstig deel 1 van deze bijlage. Procesemissies uit carbonaten in grondstoffen worden gemonitord overeenkomstig deel 4 van bijlage II. Calcium- en magnesiumcarbonaten worden altijd meegerekend. Andere carbonaten en niet-carbonaatkoolstof in de grondstof worden meegerekend wanneer dat relevant is voor de emissieberekening.
Bij de methode op basis van inzet worden deze waarden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het materiaal. Bij de productie van magnesia worden naast de carbonaten eventuele andere magnesium bevattende mineralen meegerekend.
Dubbeltellingen of omissies als gevolg van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal worden vermeden. Bij toepassing van methode B wordt eventueel kalkovenstof beschouwd als een afzonderlijke bronstroom.
C. Emissies uit niet-carbonaatkoolstof in grondstoffen
De exploitant bepaalt de emissies uit niet-carbonaatkoolstof in elk geval uit kalksteen, schalie of alternatieve grondstoffen die gebruikt zijn in de oven overeenkomstig artikel 24, lid 2.
In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de emissiefactor:
Niveau 1: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren met beste praktijken van de sector.
Niveau 2: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35.
In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de conversiefactor:
Niveau 1: een conversiefactor 1 wordt toegepast.
Niveau 2: de conversiefactor wordt berekend met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.
11. Vervaardiging van isolatiemateriaal uit glas, glasvezel of minerale wol zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant past de bepalingen van dit punt tevens toe op installaties voor de productie van waterglas en steenwol.
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: ontbinding van alkali- en aardalkalicarbonaten als gevolg van het smelten van de grondstof; conventionele fossiele brandstoffen; alternatieve brandstoffen en grondstoffen op fossiele basis; biomassabrandstoffen (biomassa-afval); andere brandstoffen; koolstofhoudende toegevoegde materialen, met inbegrip van cokes, steenkoolstof en grafiet; naverbranding van rookgas en rookgasreiniging.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Emissies uit verbrandingsprocessen, met inbegrip van de reiniging van rookgassen, worden gemonitord overeenkomstig deel 1 van deze bijlage. Procesemissies uit niet-carbonaatgrondstoffen, waaronder cokes, grafiet en steenkoolstof, worden gemonitord overeenkomstig deel 4 van bijlage II. Carbonaten die moeten worden meegerekend, zijn ten minste CaCO3, MgCO3, Na2CO3, NaHCO3, BaCO3, Li2CO3, K2CO3, en SrCO3. Alleen methode A wordt gebruikt.
In afwijking van deel 4 van bijlage II gelden de volgende definities van niveaus voor de emissiefactor van carbonaathoudende grondstoffen.
Niveau 1: de stoichiometrische verhoudingen genoemd in bijlage VI, deel 2, worden gebruikt. De zuiverheid van relevante uitgangsmaterialen wordt bepaald aan de hand van de beste praktijken van de sector.
Niveau 2: de bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten in elk relevant uitgangsmateriaal geschiedt volgens de artikelen 32 tot en met 35.
In afwijking van deel 4 van bijlage II is voor de conversiefactor alleen niveau 1 van toepassing op alle procesemissies van carbonaathoudende en niet-carbonaathoudende grondstoffen.
12. Vervaardiging van keramische producten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: brandstoffen voor ovens; branden van kalksteen/dolomiet en andere carbonaten in de grondstof; kalksteen en andere carbonaten voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging; fossiele of uit biomassa verkregen toegevoegde materialen ter bevordering van poreusheid, waaronder polystyrol, reststoffen van papierproductie of zaagsel; niet-carbonaatkoolstofbestanddelen in de klei en andere grondstoffen.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Emissies uit verbrandingsprocessen, met inbegrip van de reiniging van rookgassen, worden gemonitord overeenkomstig punt 1 van deze bijlage. Procesemissies uit grondstofbestanddelen en toegevoegde materialen worden gemonitord overeenkomstig bijlage II, punt 4. Voor keramiek op basis van gezuiverde of synthetische klei mag de exploitant kiezen uit methode A en methode B. Voor keramische producten op basis van onbewerkte klei, alsook bij gebruik van klei of toegevoegd materiaal met een aanzienlijk gehalte niet-carbonaatkoolstof, gebruikt de exploitant methode A. Calciumcarbonaten worden altijd meegerekend. Andere carbonaten en niet-carbonaatkoolstof in de grondstof worden meegerekend wanneer dat relevant is voor de emissieberekening.
Activiteitsgegevens voor uitgangsmateriaal voor methode A kunnen worden bepaald door een geschikte terugberekening op basis van de beste praktijken van de sector en goedgekeurd door de bevoegde autoriteit. Bij deze terugberekening wordt in aanmerking genomen welke meting beschikbaar is voor gedroogde groene producten of gestookte producten, evenals geschikte gegevensbronnen voor vocht of klei en additieven en gloeiverlies van de gebruikte materialen.
In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor emissiefactoren voor procesemissies van grondstoffen met carbonaten:
Methode A (op basis van inzet):
Niveau 1: bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,2 ton CaCO3 (wat overeenkomt met 0,08794 ton CO2) per ton droge klei toegepast in plaats van analyseresultaten. Alle anorganische en organische koolstof in het kleimateriaal wordt geacht deel van deze waarde uit te maken. Additieven worden geacht geen deel van deze waarde uit te maken.
Niveau 2: voor elke bronstroom wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste praktijken van de sector, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.
Niveau 3: de bepaling van de samenstelling van de relevante grondstoffen geschiedt overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden waar van toepassing de in bijlage VI, punt 2, vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.
Methode B (op basis van productie):
Niveau 1: bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,123 ton CaO (wat overeenstemt met 0,09642 ton CO2) per ton product toegepast in plaats van analyseresultaten. Alle anorganische en organische koolstof in het kleimateriaal wordt geacht deel van deze waarde uit te maken. Additieven worden geacht geen deel van deze waarde uit te maken.
Niveau 2: er wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste praktijken van de sector, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.
Niveau 3: de bepaling van de samenstelling van de producten geschiedt overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 3 in bijlage VI, punt 2, bedoelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle relevante metaaloxiden zijn afgeleid uit de respectieve carbonaten, wanneer dat relevant is.
In afwijking van punt 1 van deze bijlage geldt voor rookgasreiniging het volgende niveau voor de emissiefactor:
Niveau 1: de exploitant past de stoichiometrische verhouding van CaCO3 toe zoals getoond in bijlage VI, punt 2.
Voor gasreiniging wordt geen ander niveau en geen conversiefactor gebruikt. Dubbeltelling van gebruikte kalksteen die gerecycleerd is als grondstof in dezelfde installatie wordt vermeden.
13. Productie van gipsproducten en gipsplaten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste alle CO2-emissies uit alle soorten verbrandingsactiviteiten mee.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Emissies uit verbrandingsprocessen worden gemonitord overeenkomstig punt 1 van deze bijlage.
14. Vervaardiging van pulp en papier zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: ketels, gasturbines en andere verbrandingstoestellen die stoom of elektriciteit opwekken; terugwininstallaties en andere toestellen waarin residuloog wordt verbrand; verbrandingsovens; kalk- en gloeiovens; afgasreiniging en met brandstoffen gestookte drogers (zoals infrarooddrogers).
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
De monitoring van emissies uit verbranding, met inbegrip van rookgasreiniging, geschiedt overeenkomstig punt 1 van deze bijlage.
Procesemissies uit grondstoffen gebruikt als suppletiechemicaliën, waaronder ten minste kalksteen of natriumcarbonaat, worden gemonitord met methode A overeenkomstig bijlage II, punt 4. CO2-emissies uit de terugwinning van kalksteenslib bij pulpproductie worden beschouwd als gerecycleerde biomassa-CO2. Alleen de hoeveelheid CO2 die verhoudingsgewijs behoort bij de hoeveelheid ingezette suppletiechemicaliën, wordt geacht aanleiding te geven tot CO2-emissies uit fossiele bronnen.
Voor emissies uit suppletiechemicaliën gelden de volgende niveaudefinities voor de emissiefactor:
Niveau 1: de stoichiometrische verhoudingen genoemd in bijlage VI, punt 2, worden gebruikt. De zuiverheid van relevante uitgangsmaterialen wordt bepaald aan de hand van de beste praktijken van de sector. De verkregen waarden worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.
Niveau 2: de bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten in elk relevant uitgangsmateriaal geschiedt volgens de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden waar van toepassing de in bijlage VI, punt 2, vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.
Voor de conversiefactor is alleen niveau 1 van toepassing.
15. Productie van roetzwart zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant beschouwt ten minste alle brandstoffen voor verbranding en alle brandstoffen gebruikt als procesmateriaal als bron van CO2-uitstoot.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Emissies uit de productie van roetzwart mogen worden gemonitord als een verbrandingsproces, met inbegrip van de rookgasreiniging, overeenkomstig punt 1 van deze bijlage, dan wel met gebruik van een massabalans overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3.
16. Bepaling van de emissies van distikstofoxide (N2O) die ontstaan bij de productie van salpeterzuur, adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant neemt voor elke activiteit waarbij N2O-emissies vrijkomen, alle bronnen die N2O uitstoten als gevolg van productieprocessen in aanmerking, met inbegrip van N2O-emissies die bij de productie ontstaan en vervolgens door afvanginstallaties worden geleid. Dit omvat elk van de volgende situaties:
- a)
bij de productie van salpeterzuur — N2O-emissies uit de katalytische oxidatie van ammoniak en/of uit NOx/N2O-afvanginstallaties;
- b)
bij de productie van adipinezuur — N2O-emissies, inclusief de emissies uit de oxidatiereactie, uit directe procesontluchting en/of emissiebeheersingsapparatuur;
- c)
bij de productie van glyoxal en glyoxylzuur — N2O-emissies, inclusief de emissies uit procesreacties, uit directe procesontluchting en/of emissiebeheersingsapparatuur;
- d)
bij de productie van caprolactam — N2O-emissies, inclusief de emissies uit procesreacties, uit directe procesontluchting en/of emissiebeheersingsapparatuur.
Deze bepalingen zijn niet van toepassing op N2O-emissies uit de verbranding van brandstoffen.
B. Bepaling van N2O-emissies
B.1. Jaarlijkse N2O-emissies
De exploitant monitort de uitstoot van N2O uit de productie van salpeterzuur door middel van continue emissiemeting. De exploitant monitort de uitstoot van N2O uit de productie van adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur in het geval van afgevangen emissies door middel van continue emissiemeting en in het geval van tijdelijk niet afgevangen emissies door middel van een rekenmethode (op basis van een massabalansmethode).
Voor elke emissiebron waarop continue emissiemeting wordt toegepast, stelt de exploitant de totale jaarlijkse emissie gelijk aan de som van alle emissie-uurwaarden. Deze wordt berekend met behulp van vergelijking 1 in bijlage VIII, punt 3.
B.2. N2O-emissie-uurwaarden
Het jaargemiddelde van de N2O-emissie-uurwaarden voor elke bron waarop continue emissiemeting wordt toegepast, wordt berekend met behulp van vergelijking 2 in bijlage VIII, punt 3.
De exploitant bepaalt de N2O-concentratie-uurwaarden in het rookgas van elke emissiebron door meting op een representatief punt, achter de NOx/N2O-afvangapparatuur, indien rookgasreiniging wordt toegepast. De exploitant gebruikt technieken waarmee de N2O-concentratie van alle emissiebronnen kan worden gemeten, zowel mét als zonder rookgasreiniging. Als de onzekerheden in dergelijke perioden toenemen, neemt de exploitant dit bij de beoordeling van de onzekerheid in aanmerking.
De exploitant corrigeert de metingen waar nodig zodat drooggaswaarden worden geregistreerd, en rapporteert deze systematisch.
B.3. Bepaling van rookgasdebiet
De exploitant gebruikt voor de meting van het rookgasdebiet voor de monitoring van N2O-emissies de in artikel 43, lid 5, van deze verordening beschreven methoden. Bij de productie van salpeterzuur past de exploitant de methode overeenkomstig artikel 43, lid 5, onder a), toe, tenzij dit niet technisch haalbaar is. In dat geval en na goedkeuring door de bevoegde autoriteit gebruikt de exploitant een alternatieve methode, waaronder een massabalansmethode op basis van relevante parameters zoals ammoniakinput, of een bepaling van het debiet aan de hand van een continue emissiedebietmeting.
Het rookgasdebiet wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:
Vrookgasdebiet [Nm3/h] = Vlucht × (1 − O2,lucht) / (1 − O2,rookgas)
Waarbij:
Vlucht = totaal debiet van de luchttoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden;
O2,lucht = volumedeel O2 in droge lucht [= 0,2095];
O2,rookgas = volumedeel O2 in het rookgas.
Vlucht wordt berekend als de som van alle luchtstromen die de salpeterzuurproductie-eenheid binnenkomen.
De exploitant past de volgende formule toe, tenzij in het monitoringplan anders is aangegeven:
Vlucht = Vprim + Vsec + Vsper
Waarbij:
Vprim = debiet van de primaire luchttoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden;
Vsec = debiet van de secundaire luchttoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden;
Vsper = debiet van de spergastoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden.
De exploitant bepaalt Vprim door continue debietmeting vóór de menging met ammoniak. De exploitant bepaalt Vsec door continue debietmeting, ook als de meting vóór de warmteterugwineenheid wordt verricht. Voor Vsper gebruikt de exploitant het spergasdebiet in het salpeterzuurproductieproces.
Voor luchttoevoerstromen die cumulatief minder dan 2,5 % van de totale luchttoevoer vormen, mag de bevoegde autoriteit voor de bepaling van dat luchtdebiet schattingsmethoden aanvaarden die de exploitant op basis van de beste praktijken van de sector voorstelt.
De exploitant toont door middel van metingen onder normale bedrijfsomstandigheden aan dat het gemeten rookgasdebiet homogeen genoeg is om de voorgestelde meetmethode toe te passen. Indien bij deze metingen wordt vastgesteld dat het debiet niet homogeen is, houdt de exploitant hiermee rekening bij de vaststelling van de geschikte monitoringmethoden en bij de berekening van de onzekerheid van de N2O-emissies.
De exploitant corrigeert de metingen zodat drooggaswaarden worden geregistreerd, en rapporteert deze systematisch.
B.4. Zuurstofconcentraties (O2)
De exploitant meet de zuurstofconcentratie in het rookgas wanneer dit voor de berekening van het rookgasdebiet overeenkomstig dit punt van bijlage IV, onder B.3, nodig is. Hierbij voldoet de exploitant aan de voorschriften voor concentratiemetingen van artikel 41, leden 1 en 2. Bij het bepalen van de onzekerheid van N2O-emissies houdt de exploitant rekening met de onzekerheid van O2-concentratiemetingen.
De exploitant corrigeert de metingen waar nodig zodat drooggaswaarden worden geregistreerd, en rapporteert deze systematisch.
B.5. Berekening van N2O-emissies
Voor specifieke perioden van ongereinigde emissies van N2O bij de productie van adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur, waaronder ongereinigde emissies bij ontluchting om veiligheidsredenen en bij het uitvallen van de rookgasreinigingsinstallatie, en waarbij een continue emissiemonitoring van N2O technisch niet haalbaar is, mag de exploitant voor de berekening van de N2O-emissies een massabalansmethode gebruiken, behoudens goedkeuring van de specifieke methode door de bevoegde autoriteit. Hiertoe is de algehele onzekerheid ongeveer gelijk aan het resultaat van het toepassen van de niveauvoorschriften van artikel 41, leden 1 en 2. De exploitant baseert de berekeningsmethode op de maximale potentiële emissiewaarde van N2O uit de chemische reactie op het tijdstip en tijdens de periode van de emissie.
De exploitant neemt de onzekerheid bij alle voor een bepaalde emissiebron berekende emissies in aanmerking bij de bepaling van de onzekerheid van het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden voor die emissiebron.
B.6. Bepaling van activiteitsproductiecijfers
De productiecijfers worden berekend aan de hand van de dagelijkse productieverslagen en de bedrijfsuren.
B.7. Bemonsteringsfrequenties
Geldige uurgemiddelden of gemiddelden voor kortere referentieperioden worden overeenkomstig artikel 44 berekend voor:
- a)
de N2O-concentratie in het rookgas;
- b)
het totale rookgasdebiet, voor zover dit direct wordt gemeten en voor zover dit vereist is;
- c)
alle gasstromen en zuurstofconcentraties die nodig zijn voor de indirecte bepaling van het totale rookgasdebiet.
C. Bepaling van jaarlijks CO2-equivalent — CO2(e)
De exploitant rekent de totale jaarlijkse N2O-emissies van alle emissiebronnen, gemeten in ton, tot op drie decimalen nauwkeurig, met behulp van de volgende formule en de GWP-waarden in bijlage VI, punt 3, om in jaarlijkse CO2(e)-emissies, afgerond in ton:
CO2(e) [t] = N2Ojaar[t] × GWPN2O
Waarbij:
N2Ojaar = totaal jaarlijkse N2O-emissies, berekend volgens vergelijking 1 in bijlage VIII, punt 3.
Het door alle emissiebronnen samen gegenereerde CO2(e) en alle directe CO2-emissies van andere emissiebronnen opgenomen in de vergunning voor broeikasgasuitstoot worden opgeteld bij de totale jaarlijkse door de installatie gegenereerde CO2-emissies en worden gebruikt voor rapportage en voor de inlevering van emissierechten.
De totale jaarlijkse N2O-emissies worden gerapporteerd in ton, tot op drie decimalen nauwkeurig, en in CO2(e), afgerond in ton.
17. Productie van ammoniak zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: verbranding van brandstoffen voor opwekking van de warmte voor reforming of gedeeltelijke oxidatie; het gebruik van brandstof als ingezet materiaal voor het productieproces van ammoniak (reforming of gedeeltelijke oxidatie); het gebruik van brandstoffen voor andere verbrandingsprocessen, onder meer om warm water of stoom te produceren.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Voor monitoring van emissies uit verbrandingsprocessen en uit brandstoffen gebruikt als grondstof voor het proces, wordt de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage gebruikt.
Wanneer CO2 uit ammoniakproductie wordt gebruikt als grondstof voor de productie van ureum of andere chemicaliën, of uit de installatie wordt afgevoerd voor een toepassing die niet valt onder artikel 49, lid 1, wordt de betreffende hoeveelheid CO2 geacht te zijn uitgestoten door de installatie die het CO2 produceert, tenzij het CO2 is gebonden in een product dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 49 bis, lid 1, van deze verordening.
18. Productie van organische bulkchemicaliën zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: kraken (al dan niet katalytisch); reforming; gedeeltelijke of volledige oxidatie; soortgelijke processen die leiden tot uitstoot van CO2 ontstaan uit de koolstof in grondstoffen op basis van koolwaterstoffen; verbranding van afvalgassen en affakkelen en de verbranding van brandstoffen bij andere verbrandingsprocessen.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Wanneer de productie van organische bulkchemicaliën technisch is geïntegreerd in een aardolieraffinaderij, past de exploitant van die installatie in plaats daarvan de desbetreffende bepalingen in punt 2 van deze bijlage toe.
In afwijking van de eerste alinea monitort de exploitant, wanneer de gebruikte brandstoffen niet deelnemen aan en niet voortkomen uit chemische reacties voor de productie van organische bulkchemicaliën, de emissies uit verbrandingsprocessen volgens de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage. In alle andere gevallen mag de exploitant ervoor kiezen om de emissies uit de productie van organische bulkchemicaliën te monitoren met behulp van een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of de standaardmethode overeenkomstig artikel 24. Bij gebruik van de standaardmethode toont de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit aan dat de gekozen methode alle relevante emissies beslaat die ook in een massabalans opgenomen zouden worden.
Voor de bepaling van het koolstofgehalte onder niveau 1 worden de referentie-emissiefactoren vermeld in tabel 5 in bijlage VI toegepast. Voor stoffen die niet zijn opgenomen in tabel 5 van bijlage VI of andere bepalingen van deze verordening, berekent de exploitant het koolstofgehalte op basis van het stoichiometrische koolstofgehalte in de zuivere stof en de concentratie van de stof in de input- of outputstroom.
19. Productie van waterstof en synthesegas zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: brandstoffen die worden gebruikt in het productieproces van waterstof of synthesegas (reforming of gedeeltelijke oxidatie), en brandstoffen die worden gebruikt voor verbrandingsprocessen, onder meer om warm water of stoom te produceren. Geproduceerd synthesegas wordt beschouwd als een bronstroom onder de massabalansmethode.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Voor monitoring van emissies uit verbrandingsprocessen en uit brandstoffen gebruikt als ingezet materiaal voor de productie van waterstof, wordt de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage gebruikt.
Voor de monitoring van emissies uit de productie van synthesegas wordt een massabalans overeenkomstig artikel 25 gebruikt. Bij emissies uit afzonderlijke verbrandingsprocessen mag de exploitant ervoor kiezen om deze op te nemen in de massabalans, dan wel om de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 te gebruiken voor ten minste een deel van de bronstromen, met vermijding van hiaten of dubbeltellingen van emissies.
Wanneer in dezelfde installatie waterstof en synthesegas worden geproduceerd, berekent de exploitant de CO2-emissies met afzonderlijke methoden voor waterstof en voor synthesegas zoals in de eerste twee alinea's van deze paragraaf omschreven, of gebruikt hij één gezamenlijke massabalans.
20. Productie van natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG
A. Toepassingsgebied
De emissiebronnen en bronstromen voor CO2-emissies uit installaties voor de productie van natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat omvatten:
- a)
brandstoffen gebruikt voor verbrandingsprocessen, waaronder brandstoffen gebruikt om warm water of stoom te produceren;
- b)
grondstoffen, waaronder ontluchtingsgas van het branden van kalksteen;
- c)
afvalgassen van het wassen of de filtratie na carbonatatie.
B. Specifieke voorschriften voor monitoring
Emissies uit verbrandingsprocessen, met inbegrip van de rookgasreiniging, worden gemonitord overeenkomstig deel 1 van deze bijlage. Procesemissies uit grondstofbestanddelen en toegevoegde materialen worden gemonitord overeenkomstig deel 4 van bijlage II bij deze verordening.
Intermediair CO2 voor de productie van natriumcarbonaat wordt geacht te zijn uitgestoten door de installatie die het CO2 produceert, tenzij het CO2 is gebonden in een product dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 49 bis, lid 1, van deze verordening.
21. Bepaling van de broeikasgasemissies ten gevolge van CO2-afvangactiviteiten met het oog op het transport en de geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG
A. Toepassingsgebied
CO2 wordt afgevangen door een specifieke installatie die CO2 ontvangt door overbrenging uit een of meer andere installaties, of door dezelfde installatie die de activiteiten uitvoert waarbij het afgevangen CO2 wordt geproduceerd in het kader van dezelfde broeikasgasemissievergunning. Alle delen van de installatie die verband houden met de CO2-afvang, en overbrenging naar een CO2-transportnetwerk of naar een locatie voor de geologische opslag van CO2, met inbegrip van functioneel gekoppelde hulpinstallaties, zoals stations voor de tussentijdse opslag van CO2, boosterstations, stations voor het vloeibaar maken, vergassen of zuiveren van CO2, en verhitters, worden opgenomen in de broeikasgasemissievergunning en behandeld in het bijbehorende monitoringplan. Als de installatie andere activiteiten verricht die onder Richtlijn 2003/87/EG vallen, worden de emissies van deze activiteiten gemonitord overeenkomstig de overige desbetreffende punten van deze bijlage.
De exploitant van een activiteit voor het afvangen van CO2 rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee:
- a)
CO2 dat wordt overgebracht naar de afvanginstallatie;
- b)
verbranding en andere verwante activiteiten in de installatie die verband houden met de afvangactiviteit, waaronder gebruik van brandstof en inputmateriaal.
B. Kwantificering van overgebrachte en uitgestoten hoeveelheden CO2
B. Kwantificering van overgebrachte en uitgestoten hoeveelheden CO2
B.1. Kwantificering op het niveau van installaties
Elke exploitant berekent de emissies rekening houdend met de potentiële CO2-emissies uit alle emissierelevante processen in de installatie, alsook met de hoeveelheid CO2 dat wordt afgevangen en overgebracht naar het transportnetwerk, aan de hand van de volgende formule:
Eafvanginstallatie = Tinput + Ezonder afvang - Tvoor opslag
Waarbij:
Eafvanginstallatie | = | totale broeikasgasemissies van de afvanginstallatie; |
Tinput | = | hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht naar de afvanginstallatie, bepaald op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening; |
Ezonder afvang | = | emissies van de installatie in het geval het CO2 niet wordt afgevangen, d.w.z. de som van de emissies van alle andere activiteiten van de installatie, gemonitord overeenkomstig de desbetreffende delen van bijlage IV, met inbegrip van methode B in deel 22 van bijlage IV voor eventuele functioneel gekoppelde hulpinstallaties; |
Tvoor opslag | = | hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht naar een CO2-vervoersinfrastructuur of opslaglocatie, bepaald op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening. |
In gevallen waarin de CO2-afvang gebeurt door dezelfde installatie als die waaruit het afgevangen CO2 afkomstig is, stelt de exploitant Tinput gelijk aan nul.
Bij zelfstandige afvanginstallaties houden de exploitanten van de installaties rekening met het volgende:
- a)
de exploitant beschouwt Ezonder afvang als de hoeveelheid emissies die voortkomen uit andere bronnen dan het CO2 dat voor afvang wordt overgebracht naar de installatie. De exploitant bepaalt die emissies overeenkomstig deze verordening;
- b)
in afwijking van de in dit deel beschreven monitoringmethode mag de exploitant de emissies van de installatie monitoren met behulp van methode B zoals beschreven in deel 22 van bijlage IV bij deze verordening.
Bij zelfstandige afvanginstallaties trekt de exploitant van de installatie die het CO2 overbrengt naar de afvanginstallatie de hoeveelheid Tinput af van de emissies van zijn installatie, op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig artikel 49 van deze verordening;
B.2. Bepaling van overgebracht CO2
Elke exploitant bepaalt de hoeveelheid van en naar de afvanginstallatie overgebracht CO2, op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening;;
22. Bepaling van de broeikasgasemissies ten gevolge van het transport van CO2 met het oog op geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig richtlijn 2009/31/EG
A. Toepassingsgebied
De grenzen voor de monitoring en rapportage van de emissies door CO2-transport wordt vastgelegd in de broeikasgasemissievergunning van de CO2-vervoersinfrastructuur, inclusief alle hulpinstallaties die functioneel gekoppeld zijn aan de vervoersinfrastructuur, zoals stations voor de tussentijdse opslag van CO2, boosterstations, stations voor het vloeibaar maken, vergassen of zuiveren, en verhitters. Elke vervoersinfrastructuur heeft ten minste één startpunt en één eindpunt, elk verbonden met andere installaties of CO2-vervoersinfrastructuur die een of meer van de volgende activiteiten uitvoert: afvang, transport of geologische opslag van CO2. Start- en eindpunten kunnen zich bevinden op vertakkingen van de vervoersinfrastructuur en nationale grenzen overschrijden. De start- en eindpunten, alsmede de installaties of CO2-vervoersinfrastructuur waaraan zij gekoppeld zijn, worden omschreven in de broeikasgasemissievergunning.
Elke exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur neemt ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies in aanmerking: verbrandings- en andere processen in installaties die functioneel gekoppeld zijn aan de vervoersinfrastructuur, met inbegrip van boosterstations en liquefactorstations; verbrandingseenheden, met inbegrip van interneverbrandingseenheden in CO2-transportvoertuigen, voor zover emissies niet onderworpen zijn aan inleveringsverplichtingen in verband met de in bijlage I of bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde activiteiten in datzelfde rapportagejaar; diffuse emissies vanuit de vervoersinfrastructuur; afgeblazen emissies vanuit de vervoersinfrastructuur, en emissies ten gevolge van lekkage-incidenten in de vervoersinfrastructuur.
CO2 dat wordt vervoerd voor andere doeleinden dan voor geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend, maakt geen deel uit van de grenzen voor de monitoring en rapportage van emissies door van de CO2-vervoersinfrastructuur. Indien dezelfde infrastructuur wordt gebruikt voor transport van CO2 voor meerdere doeleinden, waaronder voor geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend, en de verschillende zendingen niet van elkaar kunnen worden onderscheiden, vermeldt de exploitant van de CO2-vervoersinfrastructuur dit in de broeikasgasemissievergunning en stelt hij een methode op voor de registratie en documentatie van de volumes vervoerd CO2 voor andere doeleinden dan geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend. De exploitant van de CO2-vervoersinfrastructuur monitort de emissies afkomstig uit het totale volume vervoerd CO2, maar rapporteert het aandeel van die emissies dat overeenkomt met het volume vervoerd CO2 voor geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend, gedeeld door het totale volume vervoerd CO2, als uitgestoten emissies.
B. Kwantificeringsmethoden voor CO2
De exploitant van de CO2-vervoersinfrastructuur bepaalt de emissies aan de hand van een van de volgende methoden:
- a)
methode A (algehele massabalans van alle input- en outputstromen) omschreven onder B.1;
- b)
methode B (monitoring van afzonderlijke emissiebronnen) omschreven onder B.2.
De exploitant kiest voor methode B, tenzij de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat de keuze voor methode A zal resulteren in betrouwbaardere resultaten met een kleinere onzekerheid inzake de totale emissies, met gebruikmaking van de best beschikbare technologie en kennis op het tijdstip van aanvraag van de broeikasgasemissievergunning, zonder dat dit onredelijke kosten meebrengt. Als wordt gekozen voor methode B, toont elke exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de totale onzekerheid voor de totale jaarlijkse emissies van broeikasgassen vanuit de vervoersinfrastructuur van de exploitant niet hoger is dan 7,5 %.
De exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur waarin methode B wordt gebruikt, telt bij zijn berekend emissieniveau geen CO2 bij dat wordt ontvangen van een andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend, en trekt van zijn berekende emissieniveau geen CO2 af dat wordt overgebracht naar een andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur zoals toegestaan overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG.
Elke exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur valideert ten minste eenmaal per jaar de resultaten van methode B met behulp van methode A. Bij die validatie mag de exploitant de lagere niveaus gebruiken voor de toepassing van methode A.
B.1. Methode A
Elke exploitant bepaalt de emissies aan de hand van de volgende formule:
Emissies [t CO2]=Evervoersinfrastructuur +ΣiTIN,i — ΣiTOUT,i— ΔEin doorvoer
Waarbij:
Emissies | = | totale CO2-emissies van de vervoersinfrastructuur [t CO2]; |
Evervoersinfrastructuur | = | hoeveelheid CO2 [t CO2] uit de eigen activiteiten van de vervoersinfrastructuur, d.w.z. geen emissies die afkomstig zijn uit het vervoerde CO2, maar emissies als gevolg van verbranding of andere processen die functioneel gekoppeld zijn aan de vervoersinfrastructuur, gemonitord overeenkomstig de desbetreffende delen van bijlage IV bij deze verordening; |
TIN,i | = | hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht naar de vervoersinfrastructuur op ingangspunt i, bepaald op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening; |
TOUT,i | = | hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht uit de vervoersinfrastructuur op uitgangspunt i, bepaald op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening; |
ΔEin doorvoer | = | hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht naar de vervoersinfrastructuur op ingangspunt i, en niet in dezelfde verslagperiode, maar tegen de in artikel 49, lid 7, van deze verordening vermelde termijn van het jaar na de verslagperiode naar een andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur wordt overgebracht. Overeenkomstige hoeveelheden worden niet in aanmerking genomen voor TOUT, i voor de volgende verslagperiode. |
Emissies [t CO2]=Evervoersinfrastructuur +ΣiTIN,i - ΣiTOUT,i- ΔEin doorvoer
B.2. Methode B
Elke exploitant bepaalt de emissies rekening houdend met alle voor emissies relevante processen in de installatie, alsook met de hoeveelheid CO2 dat is afgevangen en overgebracht naar de vervoersinfrastructuur, aan de hand van de volgende formule:
Waarbij:
Emissies | = | totale CO2-emissies van de vervoersinfrastructuur [t CO2]; |
Ediffuus | = | hoeveelheid diffuse emissies [t CO2] van in de vervoersinfrastructuur vervoerd CO2, onder meer uit dichtingen, afsluiters, tussenliggende compressorstations en tussenliggende opslagfaciliteiten; |
Eafgeblazen | = | hoeveelheid afgeblazen emissies [t CO2] van in de vervoersinfrastructuur vervoerd CO2; |
Elekkage-incidenten | = | hoeveelheid CO2 [t CO2] vervoerd in de vervoersinfrastructuur dat wordt uitgestoten als gevolg van het falen van een of meer componenten van de vervoersinfrastructuur; |
Evervoersinfrastructuur | = | hoeveelheid CO2 [t CO2] uit de eigen activiteiten van de vervoersinfrastructuur, d.w.z. geen emissies die afkomstig zijn uit het vervoerde CO2, maar emissies als gevolg van verbranding of andere processen die functioneel gekoppeld zijn aan de vervoersinfrastructuur, gemonitord overeenkomstig de desbetreffende delen van bijlage IV bij deze verordening. |
Emissies [t CO2] = Ediffuus + Eafgeblazen + Elekkage-incidenten + Evervoersinfrastructuur
B.2.1. Diffuse emissies vanuit de vervoersinfrastructuur
De exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur neemt diffuse emissies uit ten minste de volgende soorten apparatuur in aanmerking:
- a)
dichtingen;
- b)
meetinstrumenten;
- c)
afsluiters;
- d)
tussenliggende compressorstations;
- e)
stations voor tussentijdse opslag, met inbegrip van op CO2-transportvoertuigen gemonteerde stations.
De exploitant bepaalt de gemiddelde emissiefactoren ER (uitgedrukt in g CO2/tijdseenheid) per item apparatuur per voorval waar diffuse emissies kunnen worden verwacht bij de inbedrijfstelling, en uiterlijk aan het einde van het eerste verslagjaar waarin de vervoersinfrastructuur in bedrijf is. De exploitant herziet die factoren ten minste om de vijf jaar in het licht van de best beschikbare technieken en kennis.
De exploitant berekent de totale emissies door vermenigvuldiging van het aantal items apparatuur in elke categorie met de emissiefactor en optelling van de resultaten voor elke categorie, zoals getoond in de volgende formule:
Deze afbeelding is in bewerking.
Het aantal voorvallen (Noccurr) is het aantal items van de relevante apparatuur per categorie, vermenigvuldigd met het aantal tijdseenheden per jaar.
B.2.2. Emissies ten gevolge van lekkage-incidenten
De exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur toont de systeemintegriteit aan door middel van representatieve (ruimte- en tijdgerelateerde) temperatuur- en drukgegevens. Als uit de gegevens blijkt dat een lekkage-incident heeft plaatsgevonden, berekent de exploitant de hoeveelheid weggelekt CO2 aan de hand van een geschikte methode die in het monitoringplan wordt uiteengezet, gebaseerd op de richtsnoeren voor beste praktijken van de sector, onder meer met gebruikmaking van verschillen qua temperatuur- en drukgegevens in vergelijking met druk- en temperatuurwaarden in het geval van een intact netwerk.
B.2.3. Afgeblazen emissies
Elke exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur neemt in het monitoringplan een analyse op van de potentiële situaties van afgeblazen emissies, zoals om onderhoudsredenen en in geval van noodsituaties, en omschrijft een goed gedocumenteerde methode ter berekening van de hoeveelheid CO2 dat wordt afgeblazen, gebaseerd op de richtsnoeren voor beste praktijken van de sector.;
23. Geologische opslag van CO2 in een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend
A. Toepassingsgebied
De bevoegde autoriteit baseert de grenzen voor de monitoring en rapportage van emissies als gevolg van de geologische opslag van CO2 op de afbakening van de opslaglocatie en het opslagcomplex zoals gespecificeerd in de vergunning overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG, alsook op alle hulpinstallaties die functioneel aan het opslagcomplex zijn gekoppeld, zoals stations voor de tussentijdse opslag van CO2, boosterstations, stations voor het vloeibaar maken, vergassen of zuiveren, en verhitters. Wanneer lekkages uit het opslagcomplex zijn gedetecteerd en wanneer die leiden tot het vrijkomen van CO2 in de waterkolom, verricht de exploitant onmiddellijk de volgende handelingen:
- a)
de bevoegde autoriteit inlichten;
- b)
de lekkage bijtellen als een bronstroom of emissiebron voor de betreffende installatie;
- c)
de emissies monitoren en rapporteren.
Pas als corrigerende maatregelen zijn getroffen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG en de uitstoot of het vrijkomen in de waterkolom ten gevolge van die lekkage niet meer wordt gedetecteerd, sluit de exploitant lekkage als emissiebron uit het monitoringplan uit en monitort en rapporteert hij die emissies niet meer.
Elke exploitant van een geologische opslaglocatie neemt ten minste de volgende potentiële emissiebronnen in aanmerking voor CO2 als geheel: brandstofgebruik door betrokken boosterstations en andere verbrandingsactiviteiten, waaronder elektriciteitscentrales op de locatie; afblazen bij injectie of bij de tertiaire winning van koolwaterstoffen; diffuse emissies bij injectie; doorbraak-CO2 bij de tertiaire winning van koolwaterstoffen; en lekkages.
B. Kwantificering van CO2-emissies
De exploitant van een geologische opslagactiviteit telt bij zijn berekende emissieniveau geen CO2 bij dat wordt ontvangen van een andere installatie en trekt van zijn berekend emissieniveau geen CO2 af dat geologisch is opgeslagen op de opslaglocatie of dat is overgebracht naar een andere installatie. De exploitant monitort de emissies van alle hulpinstallaties die functioneel aan het opslagcomplex zijn gekoppeld overeenkomstig de bepalingen van deel 22 van bijlage IV bij deze verordening.
B.1. Afgeblazen en diffuse emissies bij injectie
De exploitant bepaalt afgeblazen en diffuse emissies als volgt:
CO2 uitgestoten [t CO2 ] = A CO2 [t CO2] + D CO2 [t CO2]
Waarbij:
A CO2 = hoeveelheid afgeblazen CO2;
D CO2 = hoeveelheid CO2 uit diffuse emissies.
Elke exploitant bepaalt A CO2 als een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of door middel van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 41 tot en met 46 van deze verordening. In afwijking van de eerste zin en na goedkeuring door de bevoegde autoriteit mag de exploitant in het monitoringplan een geschikte methode voor het bepalen van A CO2 opnemen op basis van de beste praktijken van de sector, indien de toepassing van meetmethoden zoals bedoeld in de eerste zin tot onredelijke kosten zou leiden of de exploitant kan aantonen dat de hoeveelheden met de op de beste praktijken van de sector gebaseerde methode met ten minste dezelfde nauwkeurigheid kunnen worden bepaald als met de meetmethoden.
De exploitant beschouwt D CO2 als één bron, hetgeen inhoudt dat de onzekerheidsvereisten verbonden met de niveaus overeenkomstig bijlage VIII, punt 1, worden toegepast op de totale waarde, en niet op de afzonderlijke emissiepunten. In het monitoringplan geeft elke exploitant een analyse met betrekking tot de potentiële bronnen van diffuse emissies, alsook een goed gedocumenteerde methode om de hoeveelheid D CO2 te berekenen of te meten, gebaseerd op de richtsnoeren met beste praktijken van de sector. Voor de berekening van D CO2 mag de exploitant de gegevens gebruiken die zijn verzameld overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 en bijlage II, punt 1.1, onder e) tot en met h), van Richtlijn 2009/31/EG voor de injectiefaciliteit, voor zover die in overeenstemming zijn met de eisen van deze verordening.
B.2. Afgeblazen en diffuse emissies uit activiteiten voor tertiaire winning van koolwaterstoffen
Elke exploitant neemt ten minste de volgende potentiële extra emissiebronnen van tertiaire winning van koolwaterstoffen in aanmerking:
- a)
de olie/gas-scheidingsinstallaties en de gasrecyclingsinstallatie, waar diffuse emissies van CO2 kunnen plaatsvinden;
- b)
de fakkelpijp, waar emissie kan voorkomen door het gebruik van continue positieve purgeersystemen en bij het laten ontsnappen van de overdruk van de winningsinstallatie;
- c)
het CO2-purgeersysteem, om te voorkomen dat te hoge CO2-concentraties de fakkelvlam doen doven.
Elke exploitant bepaalt diffuse emissies of afgeblazen CO2 overeenkomstig dit punt van bijlage IV, onder B.1.
Elke exploitant bepaalt de emissies uit de fakkelpijp overeenkomstig punt 1, onder D, van deze bijlage, overeenkomstig artikel 48 rekening houdend met het inherent CO2 dat potentieel aanwezig is in het afgefakkelde gas.
B.3. Lekkage uit het opslagcomplex
De hoeveelheid emissies en broeikasgassen die vrijkomen in de waterkolom wordt als volgt gekwantificeerd:
Waarbij:
L CO2 = de massa CO2 die per kalenderdag wordt uitgestoten of vrijkomt ten gevolge van lekkage, overeenkomstig de volgende bepalingen:
- a)
voor elke kalenderdag waarin lekkage wordt gemonitord, berekent de exploitant L CO2 als het gemiddelde van de massa die per uur weglekt [t CO2/h] vermenigvuldigd met 24;
- b)
elke exploitant bepaalt de massa die per uur weglekt overeenkomstig de bepalingen in het goedgekeurde monitoringplan voor de opslaglocatie en de lekkage;
- c)
voor elke kalenderdag voorafgaand aan het begin van de monitoring neemt de exploitant aan dat de per dag weggelekte massa gelijk is aan de weggelekte massa per dag gedurende de eerste monitoringdag en zorgt hij dat deze massa niet te laag wordt ingeschat;
Tstart = de laatste van de volgende data:
- a)
de laatste datum waarop geen emissie of vrijkomen van CO2 in de waterkolom vanuit de bron in kwestie is gerapporteerd;
- b)
de datum waarop de CO2-injectie van start is gegaan;
- c)
een andere datum waarvoor ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan worden aangetoond dat de emissie of het vrijkomen in de waterkolom niet vóór die datum kunnen zijn begonnen.
Tend = de datum waarop corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG hebben plaatsgevonden en de emissie of het vrijkomen van CO2 in de waterkolom niet meer kunnen worden gedetecteerd.
De bevoegde autoriteit geeft goedkeuring voor het gebruik van andere methoden voor de kwantificering van emissies of van het vrijkomen van CO2 in de waterkolom ten gevolge van lekkage en staat dit toe indien de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat dergelijke methoden een grotere nauwkeurigheid opleveren dan de hier omschreven methode.
De exploitant kwantificeert de hoeveelheid emissies ten gevolge van lekkage uit het opslagcomplex voor elk van de lekkage-incidenten met een maximale totale onzekerheid over de rapportageperiode van 7,5 %. Als de totale onzekerheid van de toegepaste kwantificeringsmethode groter is dan 7,5 %, past elke exploitant de volgende correctie toe:
CO2,gerapporteerd [t CO2] = CO2,gekwantificeerd [t CO2] × (1 + (onzekerheidsysteem [%]/100) − 0,075)
Waarbij:
CO2,gerapporteerd = hoeveelheid CO2 die moet worden opgenomen in het jaarlijkse emissieverslag in verband met het desbetreffende lekkage-incident;
CO2,gekwantificeerd = hoeveelheid CO2 die is bepaald met gebruikmaking van de kwantificeringsmethode voor het desbetreffende lekkage-incident;
Onzekerheidsysteem = de mate van onzekerheid verbonden met de voor het desbetreffende lekkage-incident gebruikte kwantificeringsmethode.
Voetnoten
International Aluminium Institute; The Aluminium Sector Greenhouse Gas Protocol; oktober 2006; US Environmental Protection Agency and International Aluminium Institute; Protocol for Measurement of Tetrafluoromethane (CF4) and Hexafluoroethane (C2F6) Emissions from Primary Aluminum Production; april 2008.