Einde inhoudsopgave
Internationaal verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973
Bijlage VI Voorschriften ter voorkoming van luchtverontreiniging door schepen
Geldend
Geldend van 01-05-2024 tot 01-08-2025
- Redactionele toelichting
Deze bijlage is nog niet voor alle partijen in werking getreden. Zie voor de partijgegevens het Protocol van 26-09-1997, Trb. 2002, 192. De aanhangsels zijn niet opgenomen. Aanhangsels V en IX zijn gewijzigd.
- Bronpublicatie:
16-12-2022, Trb. 2023, 101 (uitgifte: 24-08-2023, regelingnummer: MEPC.361(79))
16-12-2022, Trb. 2023, 101 (uitgifte: 24-08-2023, regelingnummer: MEPC.362(79))
- Inwerkingtreding
01-05-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
10-05-2024, Trb. 2024, 53 (uitgifte: 10-05-2024, kamerstukken/regelingnummer: -)
10-05-2024, Trb. 2024, 53 (uitgifte: 10-05-2024, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Waterrecht (V)
Vervoersrecht / Zeevervoer
Hoofdstuk 1. Algemeen
Voorschrift 1. Toepassing
De bepalingen van deze Bijlage zijn van toepassing op alle schepen, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
Voorschrift 2. Begripsomschrijvingen
- 1.
Voor de toepassing van deze Bijlage:
- 1.
wordt onder Bijlage verstaan Bijlage VI bij het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973 (MARPOL), zoals gewijzigd door het Protocol daarbij van 1978, en zoals gewijzigd door het Protocol van 1997, zoals gewijzigd door de Organisatie, op voorwaarde dat deze wijzigingen worden aangenomen en van kracht worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 van dit Verdrag.
- 2.
wordt onder een soortgelijk bouwstadium verstaan het stadium waarin:
- 1.
de bouw specifiek voor een bepaald schip aanvangt; en
- 2.
is begonnen met de montage van dat schip, omvattende ten minste 50 ton of één procent van de geschatte massa van alle bouwmateriaal, naar gelang van welke van beide het minst is.
- 3.
wordt onder verjaardatum verstaan de dag en de maand van elk jaar overeenkomend met de datum waarop het Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging verstrijkt.
- 4.
wordt onder audit verstaan een systematisch, onafhankelijk en gedocumenteerd proces voor het verkrijgen van audit-informatie en de objectieve beoordeling daarvan teneinde te bepalen in hoeverre aan de auditcriteria is voldaan.
- 5.
wordt onder auditprogramma verstaan het auditprogramma voor IMO-lidstaten dat door de Organisatie is opgezet, rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde richtlijnen.
- 6.
wordt onder auditnorm verstaan de Implementatiecode.
- 7.
wordt onder beheersingshulpvoorziening verstaan een systeem, functie of beheersingsstrategie die op een scheepsdieselmotor is geïnstalleerd om de motor en/of de hulpapparatuur te beschermen tegen bedrijfsomstandigheden die tot beschadiging of uitval kunnen leiden of om het starten van de motor te vergemakkelijken. Een beheersingshulpvoorziening kan eveneens een strategie of maatregel zijn waarvan afdoende is aangetoond dat zij geen manipulatievoorziening is.
- 8.
wordt onder Implementatiecode verstaan de Code voor de implementatie van IMO-instrumenten (III Code) aangenomen door de Organisatie bij resolutie A.1070(28).
- 9.
wordt doorlopende toevoer omschreven als het proces waarbij afval zonder menselijke tussenkomst naar een verbrandingskamer wordt gevoerd, terwijl de verbrandingsinrichting zich in de normale bedrijfstoestand bevindt met een bedrijfstemperatuur in de verbrandingskamer tussen 850°C en 1200°C.
- 10.
wordt onder manipulatievoorziening verstaan een voorziening die werkingsvariabelen (bijv. toerental van de motor, temperatuur, inlaatdruk of een andere parameter) meet of met een sensor bepaalt of daarop reageert voor het op zodanige wijze activeren, moduleren, vertragen of uitschakelen van een onderdeel of het functioneren van het emissiebeheersingssysteem, dat de doeltreffendheid van het emissiebeheersingssysteem wordt verminderd onder omstandigheden die bij normaal gebruik kunnen optreden, tenzij het gebruik van een dergelijke voorziening grotendeels in aanmerking wordt genomen in de toegepaste testprocedure voor emissiecertificatie.
- 11.
wordt onder elektronisch journaal verstaan een door de Administratie goedgekeurd apparaat of systeem dat, in plaats van een papieren journaal, gebruikt wordt voor het elektronisch vastleggen van de vereiste aantekeningen voor lozingen, overbrengingen en overige operaties zoals vereist ingevolge deze Bijlage.
- 12.
wordt onder emissie verstaan elk vrijkomen vanaf schepen in de atmosfeer of de zee van stoffen die onder de beheersing uit hoofde van deze Bijlage vallen.
- 13.
wordt onder gebied voor emissiebeheersing verstaan een gebied waar aanneming van bijzondere verplichte maatregelen voor emissies door schepen vereist is teneinde luchtverontreiniging door NOx, SOx en fijnstof of een combinatie ervan en de daarmee gepaard gaande schadelijke invloed op de volksgezondheid en het milieu te voorkomen, beperken en beheersen. Gebieden voor emissiebeheersing omvatten de gebieden genoemd in of aangewezen conform de voorschriften 13 en 14 van deze Bijlage.
- 14.
wordt onder brandstofolie verstaan brandstof geleverd aan en gebruikt voor verbrandingsdoeleinden voor de voortstuwing of bedrijfsdoeleinden aan boord van een schip, met inbegrip van gas, destillaten en residuale brandstoffen.
- 15.
wordt onder brutotonnage verstaan de brutotonnage berekend in overeenstemming met de voorschriften inzake tonnagemetingen vervat in Bijlage 1 bij het Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen, 1969 of elk opvolgend verdrag.
- 16.
wordt onder in-gebruik-monster verstaan een monster van brandstofolie die op een schip wordt gebruikt.
- 17.
wordt onder installaties met betrekking tot voorschrift 12 van deze Bijlage verstaan de installatie van systemen, uitrusting, met inbegrip van draagbare brandblusvoorzieningen, isolatie of ander materiaal op een schip, echter met uitzondering van het herstel of opnieuw vullen van eerder geïnstalleerde systemen, uitrusting, isolatie of ander materiaal of het opnieuw vullen van draagbare brandblusvoorzieningen.
- 18.
wordt onder geïnstalleerde motor verstaan een scheepsdieselmotor die geïnstalleerd is of dient te worden op een schip, met inbegrip van verplaatsbare hulpscheepsdieselmotoren mits het brandstoftoevoer-, koelings- of uitlaatsysteem vast onderdeel uitmaakt van het schip. Een brandstoftoevoersysteem wordt uitsluitend als een vast onderdeel van het schip aangemerkt indien het duurzaam verbonden is met het schip. Deze omschrijving omvat mede scheepsdieselmotoren die worden gebruikt ter aanvulling of versterking van de geïnstalleerde capaciteit van een schip en beoogd zijn als een integrerend onderdeel ervan.
- 19.
wordt onder abnormale emissiebeheersingsstrategie verstaan elke strategie of maatregel die wanneer het schip onder normale bedrijfsomstandigheden wordt bestuurd de doelmatigheid van het emissiebeheersingssysteem beperkt tot een niveau onder dat hetgeen verwacht wordt bij de van toepassing zijnde emissietestprocedures.
- 20.
wordt onder brandstof met een laag vlampunt verstaan een gasvormige of vloeibare brandstof met een vlampunt dat lager ligt dan anderszins is toegestaan uit hoofde van paragraaf 2.1.1 van voorschrift 4 van Hoofdstuk II-2 van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS), 1974, zoals gewijzigd.
- 21.
wordt onder scheepsdieselmotor verstaan een interne-zuigerverbrandingsmotor die op vloeibare brandstoffen of dual fuel functioneert en waarop voorschrift 13 van deze Bijlage van toepassing is, met inbegrip van eventueel toegepaste drukvullings- of compoundsystemen. Een door gas aangedreven motor die wordt geïnstalleerd op een schip gebouwd op of na 1 maart 2016 of een door gas aangedreven aanvullende of niet-identieke vervangende motor die op of na die datum wordt geïnstalleerd wordt eveneens als scheepsdieselmotor beschouwd.
- 22.
wordt onder monster geleverd uit hoofde van MARPOL verstaan het brandstofoliemonster dat is geleverd in overeenstemming met voorschrift 18.8.1 van deze Bijlage.
- 23.
wordt onder de NOx Technische Code verstaan de Technische code inzake de beheersing van de emissie van stikstofoxiden door scheepsdieselmotoren, aangenomen bij resolutie 2 van de MARPOL- conferentie van 1997, zoals gewijzigd door de Organisatie, op voorwaarde dat deze wijzigingen worden aangenomen en van kracht worden in overeenstemming met het bepaalde in artikel 16 van dit Verdrag.
- 24.
wordt onder aan-boord-monster verstaan een monster van brandstofolie die bestemd is of wordt vervoerd voor gebruik aan boord van dat schip.
- 25.
worden onder ozonafbrekende stoffen verstaan de gereguleerde stoffen omschreven in artikel 1, vierde lid, van het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken, 1987, genoemd in Bijlage A, B, C of E bij genoemd Protocol zoals van kracht ten tijde van de toepassing of uitlegging van deze Bijlage.
Ozonafbrekende stoffen die aan boord van schepen kunnen worden aangetroffen omvatten, maar zijn niet beperkt tot:
halon 1211
broomchloordifluormethaan
halon 1301
broomtrifluormethaan
halon 2402
1,2-dibroom-1,1,2,2-tetrafluorethaan (ook bekend als halon 114B2)
CFK-11
trichloorfluormethaan
CFK-12
dichloordifluormethaan
CFK-113
1,1,2-trichloor-1,2,2-trifluorethaan
CFK-114
1,2-dichloor-1,1,2,2-tetrafluorethaan
CFK-115
chloorpentafluorethaan
- 26.
wordt onder verbranding aan boord verstaan de verbranding van afval of andere stoffen aan boord van een schip, indien dit afval of de andere stoffen zijn ontstaan tijdens de normale bedrijfsvoering van dat schip.
- 27.
wordt onder verbrandingsinstallatie aan boord verstaan een voorziening ontworpen met verbranding als primair doel.
- 28.
worden onder schepen die worden gebouwd verstaan schepen waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt.
- 29.
wordt onder oliehoudend slik verstaan slik uit de afscheiders voor brandstof of smeerolie, afgewerkte smeerolie uit hoofd- of hulpwerktuigen, of afgewerkte olie uit lenswaterafscheiders, apparatuur voor het filtreren van olie of lekbakken.
- 30.
wordt onder zwavelgehalte van brandstofolie verstaan de zwavelconcentratie in een brandstofolie, gemeten in % m/m zoals getest in overeenstemming met een norm die aanvaardbaar is voor de Organisatie.
- 31.
wordt onder tankschip in verband met voorschrift 15 van deze Bijlage verstaan een olietankschip als omschreven in voorschrift 1 van Bijlage I bij dit Verdrag of een chemicaliëntankschip als omschreven in voorschrift 1 van Bijlage II bij dit Verdrag.
- 32.
wordt onder onbemande duwbak zonder eigen voortstuwing (UNSP) verstaan een duwbak die:
- 1.
niet met mechanische middelen wordt voortgestuwd;
- 2.
geen systemen, uitrusting en/of machines heeft gemonteerd die in deze Bijlage gereguleerde emissies kunnen veroorzaken; en
- 3.
geen personen of levende dieren aan boord heeft.
- 2.
Voor de toepassing van Hoofdstuk 4:
- 1.
wordt onder een schip opgeleverd op of na 1 september 2019 verstaan een schip:
- 1.
waarvoor het bouwcontract is afgesloten op of na 1 september 2015; of
- 2.
waarvan, bij ontbreken van een bouwcontract, de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt op of na 1 maart 2016; of
- 3.
waarvan de oplevering plaatsvindt op of na 1 september 2019.
- 2.
wordt onder de bereikte jaarlijkse operationele KII verstaan de operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit die door een afzonderlijk schip wordt bereikt overeenkomstig de voorschriften 26 en 28 van deze Bijlage.
- 3.
wordt onder bereikte EEDI verstaan de EEDI-waarde die door een individueel schip wordt behaald in overeenstemming met voorschrift 22 van deze Bijlage.
- 4.
wordt onder bereikte EEXI verstaan de EEXI-waarde die door een individueel schip wordt behaald in overeenstemming met voorschrift 23 van deze Bijlage.
- 5.
wordt onder bulkcarrier verstaan een schip dat hoofdzakelijk bedoeld is voor het vervoer van droge lading in bulk, met inbegrip van scheepstypen als ertsschepen zoals omschreven in Hoofdstuk XII, voorschrift 1, van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS), 1974 (zoals gewijzigd) maar uitgezonderd combinatietankschepen.
- 6.
wordt onder kalenderjaar verstaan het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december.
- 7.
wordt onder combinatietankschip verstaan een schip dat ontworpen is om 100% van zijn draagvermogen te gebruiken voor het vervoer van zowel vloeibare als droge bulklading.
- 8.
wordt onder onderneming verstaan, de eigenaar van het schip of elke andere organisatie of persoon, zoals de beheerder of rompbevrachter, die door de eigenaar van het schip is belast met de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip en die bij de aanvaarding van die verantwoordelijkheid de verplichting op zich heeft genomen zich te kwijten van alle bijbehorende taken en verantwoordelijkheden die worden opgelegd door de International Management Code for the Safe Operation of Ships and for Pollution Prevention (Internationale code voor de veilige exploitatie van schepen en voor de voorkoming van vervuiling), zoals gewijzigd.
- 9.
wordt onder containerschip verstaan een schip dat uitsluitend ontworpen is voor het vervoer van containers in laadruimen en aan dek.
- 10.
wordt onder conventionele voortstuwing verstaan een voortstuwingsmethode waarbij de primaire aandrijving wordt gevormd door een of meer hoofdzuigerverbrandingsmotor(en) die rechtstreeks of via een versnellingsbak gekoppeld zijn aan een aandrijfas.
- 11.
wordt onder cruiseschip verstaan een passagiersschip zonder ladingdek dat uitsluitend is ontworpen voor het commercieel vervoer van passagiers in overnachtingsaccommodaties tijdens een zeereis.
- 12.
wordt onder afgelegde afstand verstaan de afstand die over de grond wordt afgelegd.
- 13.
wordt onder bestaand schip verstaan een schip dat geen nieuw schip is.
- 14.
wordt onder gastanker verstaan een vrachtschip, niet zijnde een LNG-tanker als omschreven in paragraaf 2.16 van dit voorschrift, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van een vloeibaar gemaakt gas.
- 15.
wordt onder algemeen vrachtschip verstaan een schip met een of meerdere dekken dat hoofdzakelijk ontworpen is voor het vervoer van algemene lading. Onder deze begripsomschrijving vallen geen gespecialiseerde droge-ladingschepen, die niet zijn opgenomen in de berekening van de referentielijnen voor algemene vrachtschepen, te weten vrachtschepen voor vee, lichterschepen, zwaartransportschepen, jachttransportschepen en schepen voor het vervoer van splijtstoffen.
- 16.
wordt onder LNG-tanker verstaan een vrachtschip gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van vloeibaar gemaakt aardgas (LNG).
- 17.
wordt onder belangrijke wijziging verstaan een wijziging van een schip:
- 1.
waardoor de afmetingen, het laadvermogen of het motorvermogen van het schip in belangrijke mate veranderen; of
- 2.
waardoor het type van het schip verandert; of
- 3.
waarmee, naar het oordeel van de Administratie, voornamelijk beoogd wordt de levensduur van het schip te verlengen; of
- 4.
waardoor het schip anderszins zodanig verandert dat het, indien het een nieuw schip zou betreffen, zou worden onderworpen aan de desbetreffende bepalingen van dit Verdrag die niet op een bestaand schip van toepassing zijn; of
- 5.
waardoor de energie-efficiëntie van het schip in belangrijke mate verandert en die gepaard gaat met aanpassingen waardoor het schip de van toepassing zijnde vereiste EEDI, zoals vervat in voorschrift 24 van deze Bijlage, of de van toepassing zijnde vereiste EEXI, zoals vervat in voorschrift 25 van deze Bijlage, zou kunnen overschrijden.
- 18.
onder nieuw schip wordt verstaan een schip:
- 1.
waarvoor het bouwcontract is afgesloten op of na 1 januari 2013; of
- 2.
waarvan, bij ontbreken van een bouwcontract, de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt op of na 1 juli 2013; of
- 3.
waarvan de oplevering plaatsvindt op of na 1 juli 2015.
- 19.
wordt onder niet-conventionele voortstuwing verstaan een voortstuwingsmethode anders dan conventionele voortstuwing, met inbegrip van diesel-elektrische voortstuwing, voortstuwing met turbines en hybride voortstuwing systemen.
- 20.
wordt onder passagiersschip verstaan een schip dat meer dan 12 passagiers vervoert.
- 21.
wordt onder Polar Code verstaan de Internationale Code voor schepen die in polaire wateren varen, bestaande uit een inleiding en de delen I-A en II-A en I-B en II-B, zoals aangenomen bij de resoluties MSC.385(94) en MEPC.264(68), zoals eventueel gewijzigd, op voorwaarde dat:
- 1.
wijzigingen van de op het milieu betrekking hebbende bepalingen van de inleiding en hoofdstuk 1 van deel II-A van de Polar Code worden aangenomen, in werking worden gesteld en van kracht worden in overeenstemming met de bepalingen van artikel 16 van dit Verdrag inzake de wijzigingsprocedures die van toepassing zijn op een aanhangsel bij een bijlage; en
- 2.
wijzigingen van deel II-B van de Polar Code worden aangenomen door de Commissie voor de Bescherming van het Mariene Milieu in overeenstemming met haar reglement van orde.
- 22.
wordt onder koelschip verstaan een schip dat uitsluitend ontworpen is voor het vervoer van gekoelde lading in laadruimen.
- 23.
wordt onder vereiste jaarlijkse KII verstaan de streefwaarde van de bereikte jaarlijkse operationele KII overeenkomstig de voorschriften 26 en 28 van deze Bijlage voor het specifieke scheepstype en de omvang.
- 24.
wordt onder vereiste EEDI verstaan de maximumwaarde van de bereikte EEDI die ingevolge voorschrift 24 van deze Bijlage is toegestaan voor het specifieke scheepstype en de omvang.
- 25.
wordt onder vereiste EEXI verstaan de maximumwaarde van de bereikte EEXI die ingevolge voorschrift 25 van deze Bijlage is toegestaan voor het specifieke scheepstype en de omvang.
- 26.
wordt onder rorovrachtschip verstaan een schip ontworpen voor het vervoer van rij-op-rij-af-ladingvervoerseenheden.
- 27.
wordt onder rorovrachtschip (vrachtschip voor voertuigen) verstaan een rij-op-rij-af-vrachtschip met meerdere dekken dat ontworpen is voor het vervoer van lege voertuigen en vrachtvoertuigen.
- 28.
wordt onder roropassagiersschip verstaan een passagiersschip met rij-op-rij-af-laadruimen.
- 29.
wordt onder tankschip verstaan een olietankschip als omschreven in voorschrift 1 van Bijlage I van dit Verdrag of een chemicaliëntankschip of een NLS-tankschip zoals omschreven in voorschrift 1 van Bijlage II bij dit Verdrag.
Voorschrift 3. Uitzonderingen en vrijstellingen
Algemeen
- 1.
De voorschriften van deze Bijlage zijn niet van toepassing op:
- 1.
elke emissie die noodzakelijk is om de veiligheid van een schip te verzekeren of om mensenlevens op zee te redden; of
- 2.
elke emissie ten gevolge van schade aan een schip of aan de uitrusting daarvan:
- 2.1.
mits na het ontstaan van de schade of na het ontdekken van de emissie alle redelijke voorzorgen zijn getroffen om de emissie te voorkomen of tot een minimum te beperken; en
- 2.2.
uitgezonderd ingeval de eigenaar of de kapitein handelde met de bedoeling schade te veroorzaken, ofwel roekeloos handelde en in de wetenschap dat er waarschijnlijk schade zou ontstaan
Testen en onderzoek op het gebied van emissiebeheersingstechnologieën op schepen
- 2.
De Administratie van een Partij kan in samenwerking met andere Administraties als dat van toepassing is, een schip vrijstellen van specifieke bepalingen van deze Bijlage ten behoeve van de uitvoering van testen en onderzoek voor de ontwikkeling van emissiereductie- en beheersingstechnologieën alsmede ontwerpprogramma's voor scheepsmotoren. Dergelijke vrijstellingen worden uitsluitend verleend indien de toepassing van specifieke bepalingen van de Bijlage of de herziene NOx Technische Code 2008 ten koste zou gaan van onderzoek naar de ontwikkeling van dergelijke technologieën of programma's. Het verlenen van een vrijstelling ingevolge dit voorschrift houdt niet in dat een schip wordt vrijgesteld van de rapportagevereiste ingevolge voorschrift 27 en houdt geen verandering in van het soort gegevens en de reikwijdte daarvan die ingevolge voorschrift 27 dienen te worden gerapporteerd. Een dergelijke vrijstelling wordt slechts verleend voor het minimum aantal benodigde schepen, waarbij de volgende voorwaarden van toepassing zijn:
- 1.
voor scheepsdieselmotoren met een cilinderinhoud van ten hoogste 30 liter, waarbij de test op zee ten hoogste 18 maanden mag duren. Indien meer tijd vereist is, kan of kunnen de Administratie of Administraties die vrijstelling verleent of verlenen een verlenging toestaan met eenmaal 18 maanden; of
- 2.
voor scheepsdieselmotoren met een cilinderhoud van 30 liter of meer mag een test ten hoogste 5 jaar duren en dient de voortgang bij elk tussentijds onderzoek te worden getoetst door de Administratie of Administraties die de vrijstelling heeft of hebben verleend. Op grond van deze toetsing kan de vrijstelling worden ingetrokken indien de test of het onderzoek niet voldeed aan de voorwaarden voor de vrijstelling of indien wordt vastgesteld dat de technologie of het programma naar verwachting geen doeltreffende resultaten zal opleveren voor de beperking en beheersing van emissies door schepen. Indien de toetsende Administratie of Administraties vaststelt of vaststellen dat meer tijd nodig is voor een test of onderzoek met een bepaalde technologie of bepaald programma kan de vrijstelling met ten hoogste vijf jaar worden verlengd.
Emissies bij de bewerking van minerale rijkdommen uit de zeebodem
- 3.1.
Emissies die direct voortvloeien uit de exploratie, exploitatie en de bijbehorende buitengaatse bewerking van minerale rijkdommen uit de zeebodem zijn, overeenkomstig artikel 2, derde lid, onderdeel b, onder ii, van dit Verdrag, vrijgesteld van de bepalingen van deze Bijlage. Dergelijke emissies omvatten het volgende:
- 1.
emissies die voortvloeien uit de verbranding van stoffen die uitsluitend en direct het gevolg zijn van de exploratie, exploitatie en de bijbehorende buitengaatse bewerking van minerale rijkdommen uit de zeebodem, met inbegrip van maar niet beperkt tot het affakkelen van koolwaterstoffen en de verbranding van boorgruis, slijk en/of stimuleringsspoelingen bij de afwerking van de put en testoperaties en het affakkelen als gevolg van het spoelen naar de oppervlakte;
- 2.
het vrijkomen van gassen en vluchtige stoffen die worden meegevoerd met boorspoelingen en gruis;
- 3.
emissies die uitsluitend en direct verband houden met de bewerking, behandeling of opslag van mineralen uit de zeebodem; en
- 4.
emissies van scheepsdieselmotoren die uitsluitend worden gebruikt voor de exploratie, exploitatie en de bijbehorende buitengaatse bewerking van minerale rijkdommen uit de zeebodem.
- 3.2.
De vereisten van voorschrift 18 van deze Bijlage zijn niet van toepassing op het gebruik van koolwaterstoffen die ter plaatse worden geproduceerd en vervolgens worden gebruikt als brandstof, indien goedgekeurd door de Administratie.
Onbemande duwbakken zonder eigen voortstuwing
- 4.
De Administratie kan voor de vereisten van de voorschriften 5.1 en 6.1 van deze Bijlage ontheffing verlenen voor een onbemande duwbak zonder eigen voortstuwing (UNSP) door middel van een internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging voor onbemande duwbakken zonder eigen voortstuwing (UNSP), voor een periode van ten hoogte 5 jaar op voorwaarde dat de duwbak een onderzoek heeft ondergaan om na te gaan of aan de voorwaarden van de voorschriften 2.1.32.1 tot en met 2.1.32.3 van deze Bijlage is voldaan.
Voorschrift 4. Gelijkwaardige voorzieningen
- 1.
De Administratie van een Partij kan toestaan dat installaties, materialen, middelen of toestellen worden aangebracht op een schip of dat er andere procedures, brandstofolie of methodes worden gebruikt dan degene die worden vereist door deze Bijlage, indien dergelijke installaties, materialen, middelen of toestellen, procedures, brandstofolie of methoden wat betreft emissiebeperking ten minste even doeltreffend zijn als degene die door deze Bijlage, met inbegrip van de normen vervat in de voorschriften 13 en 14, worden vereist.
- 2.
De Administratie van een Partij die het aanbrengen in een schip toestaat van andere installaties, materialen, middelen of toestellen of andere procedures, brandstofolie of methodes dan degene die in deze Bijlage worden vereist, stelt de Organisatie in kennis van de bijzonderheden; de Organisatie zendt deze ter kennisneming en voor het eventueel nemen van passende maatregelen vervolgens aan de Partijen.
- 3.
De Administratie van een Partij neemt eventueel door de Organisatie ontwikkelde relevante richtlijnen met betrekking tot de in dit voorschrift voorziene gelijkwaardige voorzieningen in aanmerking.
- 4.
De Administratie van een Partij die het gebruik van een gelijkwaardige voorziening als omschreven in de eerste paragraaf van dit voorschrift toestaat, spant zich in om schade aan het milieu, de volksgezondheid, goederen of hulpmiddelen van die of andere Staten te voorkomen.
Hoofdstuk 2. Onderzoek, certificering en controlemiddelen
Voorschrift 5. Onderzoeken
- 1.
Elk schip met een brutotonnage van 400 en meer, alsmede iedere vaste en drijvende boorinstallatie of ander platform wordt onderworpen aan de hieronder aangegeven onderzoeken teneinde te waarborgen dat aan de vereisten van Hoofdstuk 3 van deze Bijlage wordt voldaan:
- 1.
Een eerste onderzoek voordat het schip in dienst wordt gesteld of voordat het certificaat vereist volgens voorschrift 6 van deze Bijlage voor de eerste maal wordt afgegeven. Dit onderzoek dient zodanig te zijn dat gewaarborgd wordt dat de uitrusting, systemen, installaties, voorzieningen en materialen ten volle voldoen aan de van toepassing zijnde vereisten van Hoofdstuk 3 van deze Bijlage;
- 2.
Een hernieuwd onderzoek dat wordt verricht met inachtneming van door de Administratie vast te stellen tussenpozen van ten hoogste vijf jaar, behalve wanneer voorschrift 9.2, 9.5, 9.6 of 9.7 van deze Bijlage van toepassing is. Dit hernieuwde onderzoek dient zodanig te zijn dat gewaarborgd wordt dat de uitrusting, systemen, installaties, voorzieningen en materialen ten volle voldoen aan de van toepassing zijnde vereisten van Hoofdstuk 3 van deze Bijlage;
- 3.
Een tussentijds onderzoek binnen drie maanden voor of na de tweede verjaardatum of binnen drie maanden voor of na de derde verjaardatum van het certificaat, dat in de plaats treedt van een van de jaarlijkse onderzoeken voorgeschreven in paragraaf 1.4 van dit voorschrift. Het tussentijdse onderzoek dient zodanig te zijn dat gewaarborgd wordt dat de uitrusting en voorzieningen volledig voldoen aan de van toepassing zijnde vereisten van Hoofdstuk 3 van deze Bijlage en in goede bedrijfstoestand verkeren. Deze tussentijdse onderzoeken worden aangetekend op het IAPP-certificaat afgegeven krachtens voorschrift 6 of 7 van deze Bijlage;
- 4.
Een jaarlijks onderzoek binnen drie maanden voor of na elke verjaardatum van het certificaat, met inbegrip van een algemene inspectie van de uitrusting, systemen, installaties, voorzieningen en materialen bedoeld in paragraaf 1.1 van dit voorschrift, teneinde vast te stellen dat de toestand ervan is gehandhaafd in overeenstemming met paragraaf 5 van dit voorschrift en dat zij geschikt blijven voor de dienst waarvoor het schip bestemd is. Deze jaarlijkse onderzoeken worden aangetekend op het IAPP-certificaat afgegeven krachtens voorschrift 6 of 7 van deze Bijlage; en
- 5.
Een algeheel of gedeeltelijk aanvullend onderzoek dat, al naargelang de omstandigheden, dient te worden uitgevoerd na een belangrijke reparatie of vervanging als voorgeschreven in paragraaf 5 van dit voorschrift of na een reparatie naar aanleiding van in paragraaf 6 van dit voorschrift voorgeschreven onderzoeken. Het onderzoek dient zodanig te zijn dat gewaarborgd wordt dat de noodzakelijke reparaties of vervangingen deugdelijk zijn uitgevoerd, dat het materiaal en de deskundigheid waarmee zij zijn uitgevoerd in alle opzichten toereikend zijn en dat het schip in alle opzichten voldoet aan de voorschriften van Hoofdstuk 3 van deze Bijlage.
- 2.
In het geval van schepen met een brutotonnage van minder dan 400, kan de Administratie passende maatregelen vaststellen teneinde te waarborgen dat aan de van toepassing zijnde bepalingen van Hoofdstuk 3 van deze Bijlage wordt voldaan.
- 3.
Onderzoeken van schepen aangaande de handhaving van de bepalingen van deze Bijlage, worden uitgevoerd door ambtenaren van de Administratie.
- 1.
De Administratie kan de onderzoeken evenwel toevertrouwen hetzij aan daartoe benoemde inspecteurs, hetzij aan door haar erkende organisaties. Deze organisaties dienen te voldoen aan de door de Organisatie aangenomen richtlijnen;
- 2.
Het onderzoek van de scheepsdieselmotoren en uitrusting ten behoeve van naleving van voorschrift 13 van deze Bijlage wordt uitgevoerd in overeenstemming met de herziene NOx Technische Code 2008;
- 3.
Wanneer een aangewezen inspecteur of een erkende organisatie vaststelt dat de toestand van de uitrusting in belangrijke mate afwijkt van de gegevens vermeld op het certificaat, dient deze te verzekeren dat hierin verbetering wordt gebracht en te zijner tijd de Administratie in te lichten. Indien dergelijke verbeteringen niet worden aangebracht, wordt het certificaat door de Administratie ingetrokken. Indien het schip in een haven van een andere Partij ligt, dienen ook de bevoegde autoriteiten van de havenstaat onverwijld te worden ingelicht. Wanneer een ambtenaar van de Administratie, een aangewezen inspecteur of een erkende organisatie de bevoegde autoriteiten van de havenstaat heeft ingelicht, dient de Regering van die havenstaat deze ambtenaar, inspecteur of organisatie alle nodige hulp te verlenen om hun verplichtingen ingevolge dit voorschrift te vervullen; en
- 4.
In alle gevallen staat de betrokken Administratie volledig garant voor de volledigheid en doeltreffendheid van het onderzoek en dient zij te waarborgen dat de nodige maatregelen worden getroffen om aan deze verplichting te voldoen.
- 4.
Schepen waarop Hoofdstuk 4 van deze Bijlage van toepassing is worden tevens onderworpen aan de onderstaande onderzoeken, rekening houdend met de door de Organisatie aangenomen richtlijnen:
- 1.
Een eerste onderzoek voordat een nieuw schip in dienst wordt gesteld en voordat het Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie wordt afgegeven. Bij dit onderzoek wordt geverifieerd of de bereikte EEDI in overeenstemming is met de vereisten van hoofdstuk 4 van deze Bijlage en dat het ingevolge voorschrift 26 vereiste SEEMP aan boord is;
- 2.
Een algeheel of gedeeltelijk onderzoek, al naargelang de omstandigheden, na een belangrijke wijziging van een schip waarop dit voorschrift van toepassing is. Bij het onderzoek dient gewaarborgd te worden dat de bereikte EEDI zo nodig wordt herberekend en voldoet aan het vereiste van voorschrift 24 van deze Bijlage, waarbij de reductiefactor van toepassing is op het scheepstype en de omvang van het gewijzigde schip in de fase die overeenkomt met de datum van het bouwcontract of de kiellegging of oplevering die is vastgesteld voor het oorspronkelijke schip in overeenstemming met voorschrift 2.2.18 van deze Bijlage;
- 3.
In gevallen waarin een belangrijke wijziging van een nieuw of bestaand schip zo omvangrijk is dat het schip door de Administratie wordt beschouwd als een nieuw gebouwd schip, bepaalt de Administratie of een eerste onderzoek naar de bereikte EEDI noodzakelijk is. Met een dergelijk onderzoek, indien nodig geacht, wordt gewaarborgd dat de bereikte EEDI wordt berekend en voldoet aan het vereiste van voorschrift 24 van deze Bijlage, waarbij de toepasselijke reductiefactor overeenkomt met het scheepstype en de omvang van het gewijzigde schip op de datum van het contract voor de wijziging, of bij ontbreken van een contract, de datum waarop met de wijziging is begonnen. Bij het onderzoek wordt tevens geverifieerd of het ingevolge voorschrift 26 van deze Bijlage vereiste SEEMP aan boord is en, voor een schip waarop voorschrift 27 van toepassing is, of het SEEMP op de juiste wijze is herzien om een belangrijke wijziging weer te geven in de gevallen waarin de belangrijke wijziging van invloed is op de methodiek van gegevensverzameling en/of de rapportageprocessen;
- 4.
Voor bestaande schepen vindt de verificatie of het overeenkomstig voorschrift 26 van deze Bijlage vereiste SEEMP aan boord is, plaats bij het eerste tussentijdse of hernieuwde onderzoek zoals vermeld in de eerste paragraaf van dit voorschrift, al naargelang hetgeen het eerst plaatsvindt, op of na 1 januari 2013;
- 5.
De Administratie waarborgt dat voor elk schip waarop voorschrift 27 van toepassing is, het SEEMP voldoet aan voorschrift 26.2 van deze Bijlage. Dit geschiedt alvorens met het verzamelen van gegevens ingevolge voorschrift 27 van deze Bijlage wordt begonnen teneinde te waarborgen dat de methodologie en processen gereed zijn om te worden gebruikt bij aanvang van het eerste rapportagetijdvak voor het schip. Er wordt een verklaring afgegeven dat voldaan wordt aan de vereisten, die aan boord van het schip dient te worden bewaard;
- 6.
De Administratie waarborgt dat voor elk schip waarop voorschrift 28 van toepassing is, het SEEMP voldoet aan voorschrift 26.3.1 van deze Bijlage. Dit dient te worden gedaan voor 1 januari 2023. Er wordt een verklaring afgegeven dat voldaan wordt aan de vereisten, die aan boord van het schip dient te worden bewaard;
- 7.
De verificatie dat de door het schip bereikte EEXI in overeenstemming is met de eisen van de voorschriften 23 en 25 van deze Bijlage vindt plaats bij het eerste jaarlijkse, tussentijdse of hernieuwde onderzoek zoals vermeld in paragraaf 1 van dit voorschrift of het eerste onderzoek zoals vermeld in paragrafen 4.1 en 4.3 van dit voorschrift, al naargelang hetgeen het eerst plaatsvindt, op of na 1 januari 2023; en
- 8.
Onverminderd paragraaf 4.7 van dit voorschrift, een algeheel of gedeeltelijk onderzoek, al naargelang de omstandigheden, na een belangrijke wijziging van een schip waarop voorschrift 23 van deze Bijlage van toepassing is. Bij het onderzoek dient gewaarborgd te worden dat de bereikte EEXI zo nodig wordt herberekend en voldoet aan het vereiste van 25 van deze Bijlage.
- 5.
De uitrusting dient te worden onderhouden in overeenstemming met het bepaalde in deze Bijlage en er mogen geen wijzigingen worden aangebracht in de uitrusting, systemen, installaties, voorzieningen of materialen waarop het onderzoek betrekking heeft gehad, zonder de uitdrukkelijke goedkeuring van de Administratie. Onmiddellijke vervanging van deze uitrusting en installaties door uitrusting en installaties die voldoen aan het bepaalde in deze Bijlage is toegestaan.
- 6.
Wanneer een schip bij een ongeval betrokken raakt, of er gebreken worden geconstateerd waardoor de doelmatigheid of volledigheid van de uitrusting waarop de bepalingen van deze Bijlage van toepassing zijn, wezenlijk worden beïnvloed, dient de kapitein of de eigenaar van het schip de Administratie, een aangewezen inspecteur of erkende organisatie die verantwoordelijk is voor de afgifte van het betrokken certificaat zo spoedig mogelijk in te lichten.
Voorschrift 6. Afgifte van of aantekening op certificaten en conformverklaringen inzake het rapporteren van het brandstofolieverbruik en de operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit
Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging
- 1.
Een Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging (IAPP) wordt afgegeven na een eerste of hernieuwd onderzoek in overeenstemming met de bepalingen van voorschrift 5 van deze Bijlage aan:
- 1.
elk schip met een brutotonnage van 400 ton en meer, dat reizen maakt naar havens of laad- of losplaatsen buitengaats onder de rechtsmacht van andere Partijen; en
- 2.
platforms en boorinstallaties die reizen maken naar wateren onder de soevereiniteit of de rechtsmacht van andere Partijen.
- 2.
Aan een schip gebouwd voor de datum van inwerkingtreding van deze Bijlage voor de Administratie van het betreffende schip dient uiterlijk op de datum van de eerstvolgende geplande droogzetting in een dok na de inwerkingtreding ervan maar in geen geval later dan drie jaar na die datum, een IAPP-certificaat in overeenstemming met paragraaf 1 van dit voorschrift te worden afgegeven.
- 3.
Dit certificaat wordt afgegeven of hierop wordt een aantekening gemaakt hetzij door de Administratie, hetzij door een daartoe door haar naar behoren gemachtigde persoon of organisatie. In alle gevallen neemt de Administratie de volle verantwoordelijkheid voor het certificaat op zich.
Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie
- 4.
Een Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie voor het schip wordt na een onderzoek in overeenstemming met de bepalingen van voorschrift 5.4 van deze Bijlage afgegeven aan elk schip met een brutotonnage van 400 en meer voordat dit schip reizen mag maken naar havens of laad- of losplaatsen buitengaats onder de rechtsmacht van andere partijen.
- 5.
Het certificaat wordt afgegeven of hierop wordt een aantekening gemaakt hetzij door de Administratie, hetzij door een daartoe door haar naar behoren gemachtigde organisatie. In alle gevallen neemt de Administratie de volle verantwoordelijkheid voor het certificaat op zich.
Conformverklaring inzake het rapporteren van het brandstofolieverbruik en de operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit
- 6.
Na ontvangst van de ingevolge voorschrift 27.3 van deze Bijlage gerapporteerde gegevens en de bereikte jaarlijkse operationele KII ingevolge voorschrift 28.2 van deze Bijlage zal de Administratie of de door haar naar behoren gemachtigde organisatie:
- 1.
bepalen of de gegevens zijn gerapporteerd in overeenstemming met voorschrift 27 van deze Bijlage;
- 2.
verifiëren of de gerapporteerde bereikte jaarlijkse operationele KII is gebaseerd op de gegevens die zijn ingediend in overeenstemming met voorschrift 27 van deze Bijlage;
- 3.
op basis van de gerapporteerde bereikte jaarlijkse operationele KII, de operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit van het schip bepalen in overeenstemming met voorschrift 28.6 van deze Bijlage; en
- 4.
een conformverklaring inzake het rapporteren van het brandstofolieverbruik en operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit ten behoeve van het schip afgeven uiterlijk vijf maanden na aanvang van het kalenderjaar, na bepaling en verificatie ingevolge de voorschriften 6.6.1 tot en met 6.6.3 van deze Bijlage. In alle gevallen neemt de Administratie de volle verantwoordelijkheid voor de conformverklaring op zich.
- 7.
Na ontvangst van de ingevolge de voorschriften 27.4, 27.5 of 27.6 van deze Bijlage gerapporteerde gegevens bepaalt de Administratie of een door haar naar behoren gemachtigde organisatie onverwijld of de gegevens in overeenstemming met voorschrift 27 gerapporteerd zijn, en geeft, indien dit het geval is, ten behoeve van het schip een conformverklaring af. In alle gevallen neemt de Administratie de volle verantwoordelijkheid voor de conformverklaring op zich.
- 8.
Onverminderd paragraaf 6 van dit voorschrift wordt voor een schip dat gedurende drie opeenvolgende jaren een D-classificatie heeft gekregen of dat overeenkomstig voorschrift 28 van deze Bijlage een E-classificatie heeft gekregen, geen conformverklaring afgegeven, tenzij een plan van corrigerende maatregelen naar behoren is uitgewerkt en in het SEEMP is weergegeven en door de Administratie of een door haar naar behoren gemachtigde organisatie is geverifieerd overeenkomstig de voorschriften 28.7 en 28.8 van deze Bijlage.
Voorschrift 7. Afgifte van een certificaat door een andere partij
- 1.
Een partij kan een schip op verzoek van de Administratie doen onderzoeken en, indien te haren genoegen vaststaat dat aan de bepalingen van deze Bijlage wordt voldaan, een IAPP certificaat of een Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie aan het schip afgeven of hiervoor toestemming geven, en waar van toepassing een aantekening op dergelijke certificaten van het schip plaatsen of hiervoor toestemming geven, in overeenstemming met deze Bijlage.
- 2.
Een afschrift van het certificaat en een afschrift van het onderzoeksrapport worden zo spoedig mogelijk toegezonden aan de Administratie die het verzoek heeft gedaan.
- 3.
Een aldus afgegeven certificaat dient een verklaring te bevatten inhoudende dat het is afgegeven op verzoek van de Administratie; het heeft dezelfde waarde en wordt op dezelfde wijze erkend als het certificaat dat is afgegeven krachtens voorschrift 6 van deze Bijlage.
- 4.
Er wordt geen IAPP-certificaat, Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie of UNSP Ontheffingscertificaat afgegeven aan een schip dat gerechtigd is de vlag te voeren van een Staat die geen partij is.
Voorschrift 8. Model van de certificaten en conformverklaringen inzake het rapporteren van het brandstofolieverbruik en de operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit
Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging
- 1.
Het IAPP-certificaat wordt opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in Aanhangsel I bij deze Bijlage en dient ten minste in de Engelse, de Franse of de Spaanse taal te zijn gesteld. Indien tevens de officiële taal van het land van afgifte wordt gebruikt, is deze doorslaggevend bij geschillen of tegenstrijdigheden.
Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie
- 2.
Het Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie wordt opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in Aanhangsel VIII bij deze Bijlage en dient ten minste in de Engelse, de Franse of de Spaanse taal te zijn gesteld. Indien tevens de officiële taal van de partij van afgifte wordt gebruikt, is deze doorslaggevend bij geschillen of tegenstrijdigheden.
Conformverklaring inzake het rapporteren van het brandstofolieverbruik en de operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit
- 3.
De conformverklaring ingevolge de voorschriften 6.6 en 6.7 van deze Bijlage wordt opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in Aanhangsel X bij deze Bijlage en dient ten minste in de Engelse, de Franse of de Spaanse taal te zijn gesteld. Indien tevens de officiële taal van de partij van afgifte wordt gebruikt, is deze doorslaggevend bij geschillen of tegenstrijdigheden.
Internationaal ontheffingscertificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging voor onbemande duwbakken zonder eigen voortstuwing
- 4.
Overeenkomstig voorschrift 3.4 van deze Bijlage wordt het Internationaal ontheffingscertificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging voor onbemande duwbakken zonder eigen voortstuwing opgesteld overeenkomstig het model opgenomen in Aanhangsel XI bij deze Bijlage en dient ten minste in de Engelse, de Franse of de Spaanse taal te zijn gesteld. Indien tevens de officiële taal van het land van afgifte wordt gebruikt, is deze doorslaggevend bij geschillen of tegenstrijdigheden.
Voorschrift 9. Looptijd en geldigheid van certificaten en conformverklaringen inzake het rapporteren van het brandstofolieverbruik en de operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit
Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging
- 1.
Een IAPP-certificaat wordt afgegeven voor een door de Administratie vastgesteld tijdvak van ten hoogste vijf jaar.
- 2.
Niettegenstaande de vereisten van de eerste paragraaf van dit voorschrift:
- 1.
Wanneer het hernieuwde onderzoek wordt voltooid binnen drie maanden voordat het bestaande certificaat verstrijkt, is het nieuwe certificaat geldig vanaf de datum van voltooiing van het hernieuwde onderzoek tot een datum uiterlijk vijf jaar na de datum waarop het bestaande certificaat verstrijkt;
- 2.
Wanneer het hernieuwde onderzoek wordt voltooid na de datum waarop het bestaande certificaat verstrijkt, is het nieuwe certificaat geldig vanaf de datum van voltooiing van het hernieuwde onderzoek tot een datum uiterlijk vijf jaar na de datum waarop het bestaande certificaat verstrijkt; en
- 3.
Wanneer het hernieuwde onderzoek meer dan drie maanden voor de datum waarop het bestaande certificaat verstrijkt wordt voltooid, is het nieuwe certificaat geldig vanaf de datum van voltooiing van het hernieuwde tot een datum uiterlijk vijf jaar na de datum van voltooiing van het hernieuwde onderzoek.
- 3.
Indien een certificaat wordt afgegeven voor een tijdvak korter dan vijf jaar kan de Administratie de geldigheid van het certificaat tot na de datum van verstrijken verlengen tot het in paragraaf 1 van dit voorschrift aangegeven maximumtijdvak, mits de onderzoeken bedoeld in voorschrift 5.1.3 en 5.1.4 van deze Bijlage, die van toepassing zijn wanneer een certificaat wordt afgegeven voor een tijdvak van vijf jaar, naar behoren worden verricht.
- 4.
Indien het hernieuwde onderzoek is voltooid en voor de datum van verstrijken van het bestaande certificaat geen nieuw certificaat kan worden afgegeven of aan boord van het schip kan worden genomen, kan de door de Administratie gemachtigde persoon of organisatie een aantekening op het bestaande certificaat plaatsen en een dergelijk certificaat dient te worden aanvaard als geldig voor een volgende periode die zich evenwel niet mag uitstrekken tot vijf maanden na de datum van verstrijken.
- 5.
Indien een schip zich op het tijdstip waarop een certificaat zijn geldigheid verliest niet in een haven bevindt waar het dient te worden onderzocht, kan de Administratie de geldigheidsduur van het certificaat verlengen, maar deze verlenging wordt uitsluitend verleend om het schip in staat te stellen zijn reis naar de haven waar het dient te worden onderzocht te voltooien en dan uitsluitend in gevallen waarin het juist en redelijk voorkomt zulks te doen. Geen enkel certificaat wordt verlengd met meer dan drie maanden en geen enkel schip waarvan het certificaat wordt verlengd is, na aankomst in de haven waarin het dient te worden onderzocht gerechtigd op grond van die verlenging de haven te verlaten zonder nieuw certificaat. Zodra het hernieuwde onderzoek is voltooid, is het nieuwe certificaat geldig tot een datum uiterlijk vijf jaar na de datum van verstrijken van het bestaande certificaat voordat de verlenging werd verleend.
- 6.
Voor een certificaat afgegeven ten behoeve van een schip dat korte reizen maakt en dat is niet is verlengd op grond van de voorgaande bepalingen van dit voorschrift kan door de Administratie ten hoogste een maand uitstel worden verleend vanaf de erop vermelde datum van verstrijken. Wanneer het hernieuwde onderzoek is voltooid, is het nieuwe certificaat geldig tot een datum uiterlijk vijf jaar na de datum van verstrijken van het bestaande certificaat voordat de verlenging werd verleend.
- 7.
Onder bijzondere omstandigheden, vast te stellen door de Administratie. behoeft een nieuw certificaat niet te worden gedateerd vanaf de datum van verstrijken van het bestaande certificaat zoals bepaald in paragraaf 2.1, 5 of 6 van dit voorschrift. Onder deze bijzondere omstandigheden is het nieuwe certificaat geldig tot een datum uiterlijk vijf jaar na de datum van voltooiing van het hernieuwde onderzoek.
- 8.
Indien een jaarlijks of tussentijds onderzoek is voltooid vóór het in voorschrift 5 van deze Bijlage aangegeven tijdvak:
- 1.
wordt de verjaardatum op het certificaat door middel van een aantekening gewijzigd in een datum uiterlijk drie maanden na de datum waarop het onderzoek werd voltooid;
- 2.
wordt het in voorschrift 5 van deze Bijlage voorgeschreven volgende jaarlijkse of tussentijdse onderzoek voltooid met de in dat voorschrift voorgeschreven tussenpozen met inachtneming van de nieuwe verjaardatum; en
- 3.
kan de datum van verstrijken onveranderd blijven mits er een of meer jaarlijkse of tussentijdse onderzoeken, naar gelang van het geval, zijn verricht zodat de maximale tussenpozen tussen de in voorschrift 5 van deze Bijlage voorgeschreven onderzoeken niet worden overschreden.
- 9.
Een ingevolge de voorschriften 6 of 7 van deze Bijlage afgegeven certificaat verliest zijn geldigheid in de volgende gevallen:
- 1.
indien de desbetreffende onderzoeken niet zijn voltooid binnen de termijnen vermeld in voorschrift 5.1 van deze Bijlage;
- 2.
indien op het certificaat geen aantekening is geplaatst in overeenstemming met de voorschriften 5.1.3 of 5.1.4 van deze Bijlage; en
- 3.
bij overdracht van het schip onder de vlag van een andere Staat. Er mag uitsluitend een nieuw certificaat worden afgegeven wanneer de Regering die het nieuwe certificaat afgeeft er ten volle van overtuigd is dat het schip voldoet aan de eisen van voorschrift 5.4 van deze Bijlage. In het geval van een overdracht tussen Partijen zendt de Regering van de Partij wier vlag het schip voordien gerechtigd was te voeren, indien zij daarom wordt verzocht binnen drie maanden nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, zo spoedig mogelijk aan de Administratie afschriften van de certificaten die het schip aan boord had vóór de overdracht en, indien beschikbaar, afschriften van de desbetreffende onderzoeksrapporten.
Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie
- 10.
Het Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie blijft gedurende de levensduur van het schip geldig, met inachtneming van de bepalingen van onderstaande paragraaf 11.
- 11.
Een ingevolge deze Bijlage afgegeven Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie verliest zijn geldigheid in de volgende gevallen:
- 1.
indien een schip uit de vaart wordt genomen of indien een nieuw certificaat wordt afgegeven na een belangrijke wijziging van het schip; of
- 2.
bij overdracht van het schip onder de vlag van een andere Staat. Een nieuw certificaat wordt uitsluitend afgegeven wanneer ten genoegen van de Regering die het nieuwe certificaat afgeeft vaststaat dat het schip voldoet aan de vereisten van Hoofdstuk 4 van deze Bijlage. In het geval van een overdracht tussen partijen zendt de Regering van de partij wier vlag het schip voordien gerechtigd was te voeren, indien haar daarom wordt verzocht binnen drie maanden nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, zo spoedig mogelijk aan de Administratie afschriften van de certificaten die het schip aan boord had vóór de overdracht en, indien beschikbaar, afschriften van de desbetreffende onderzoeksrapporten; of
- 3.
indien de uitrusting, systemen, toebehoren, inrichtingen of materialen van het schip waarop het onderzoek betrekking heeft, zijn gewijzigd zonder de uitdrukkelijke goedkeuring van de Administratie, zoals bepaald in voorschrift 5.5 van deze Bijlage, tenzij voorschrift 3 van deze Bijlage van toepassing is.
Conformverklaring inzake het rapporteren van het brandstofolieverbruik en de operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit
- 12.
De conformverklaring verstrekt ingevolge voorschrift 6.6 van deze Bijlage is geldig gedurende het kalenderjaar waarin zij is afgegeven en gedurende de eerste vijf maanden van het daaropvolgende kalenderjaar. De conformverklaring verstrekt ingevolge voorschrift 6.7 van deze Bijlage is geldig gedurende het kalenderjaar waarin zij is afgegeven, gedurende het daaropvolgende kalenderjaar en de eerste vijf maanden van het kalenderjaar dat daar op volgt. Alle conformverklaringen dienen ten minste gedurende vijf jaar aan boord te worden bewaard.
Voorschrift 10. Havenstaatcontrole op operationele vereisten
- 1.
Een schip dat zich bevindt in een haven of een laad- of losplaats buitengaats onder de rechtsmacht van een andere Partij wordt geïnspecteerd door ambtenaren die door bedoelde Partij naar behoren zijn gemachtigd om te controleren of is voldaan aan de in deze Bijlage, bedoelde vereisten met betrekking tot de bedrijfsvoering aan boord, wanneer er duidelijke gronden zijn om aan te nemen dat de kapitein of de leden van de bemanning niet op de hoogte zijn van de essentiële werkwijzen die aan boord dienen te worden toegepast om luchtverontreiniging door schepen te voorkomen.
- 2.
In de omstandigheden bedoeld in de eerste paragraaf van dit voorschrift, neemt de Partij maatregelen om te verzekeren dat het schip niet uitvaart voordat de situatie in overeenstemming is gebracht met de vereisten van deze Bijlage.
- 3.
De procedures betreffende de controle door de havenstaat voorgeschreven in artikel 5 van dit Verdrag zijn van toepassing op dit voorschrift.
- 4.
Niets in dit voorschrift mag zo worden uitgelegd dat daardoor de rechten en plichten van een Partij die de uitdrukkelijk in dit Verdrag genoemde vereisten met betrekking tot de bedrijfsvoering aan boord controleert, worden beperkt.
- 5.
Met betrekking tot Hoofdstuk 4 van deze Bijlage is elke havenstaatinspectie beperkt tot het verifiëren, wanneer van toepassing, of er een geldig(e) conformverklaring inzake het rapporteren van het brandstofolieverbruik en operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit, een Internationaal certificaat betreffende energie-efficiëntie en een Energie-efficiëntiemanagementplan aan boord zijn in overeenstemming met artikel 5 van dit Verdrag.
- 6.
Onverminderd het bepaalde in paragraaf 5 van dit voorschrift kan iedere havenstaatinspectie inspecteren of het Energie-efficiëntiemanagementplan naar behoren door het schip wordt uitgevoerd overeenkomstig voorschrift 28 van deze Bijlage.
Voorschrift 11. Opsporing van overtredingen en handhaving
- 1.
De Partijen werken samen bij de opsporing van overtredingen en de handhaving van de bepalingen van deze Bijlage, daarbij gebruikmakend van alle passende en uitvoerbare maatregelen van opsporing en milieubewaking en van doeltreffende methoden voor het rapporteren en verzamelen van bewijsmateriaal.
- 2.
Een schip waarop deze Bijlage van toepassing is, kan in elke haven of op elke laad- of losplaats buitengaats van een Partij worden onderworpen aan inspectie door ambtenaren die door die Partij zijn aangesteld of gemachtigd om na te gaan of het schip in strijd met de bepalingen van deze Bijlage een van de stoffen vallend onder deze Bijlage heeft uitgestoten. Indien bij een inspectie blijkt dat deze Bijlage is overtreden, wordt de Administratie een rapport toegezonden ten behoeve van het nemen van passende maatregelen.
- 3.
Iedere Partij verschaft de Administratie het bewijsmateriaal, indien voorhanden, dat het schip in strijd met de bepalingen van deze Bijlage een van de stoffen vallend onder deze Bijlage heeft uitgestoten. Indien praktisch mogelijk stelt de bevoegde autoriteit van deze Partij de kapitein van het schip in kennis van de vermeende overtreding.
- 4.
Na ontvangst van dergelijk bewijsmateriaal stelt de Administratie een onderzoek in, waarbij de andere Partij kan worden verzocht aanvullend of beter bewijsmateriaal te leveren met betrekking tot de vermeende overtreding. Indien de Administratie ervan overtuigd is dat voldoende bewijsmateriaal voorhanden is om rechtsvervolging in te stellen ter zake van de vermeende overtreding, stelt zij ten spoedigste rechtsvervolging in overeenkomstig de eigen wetgeving. De Administratie stelt de Partij die de vermeende overtreding heeft gerapporteerd alsmede de Organisatie onverwijld in kennis van de genomen stappen.
- 5.
Een Partij kan een schip waarop deze Bijlage van toepassing is tevens inspecteren wanneer dit de havens of laad- of losplaatsen buitengaats onder haar rechtsmacht binnenvaart, indien een verzoek tot het instellen van een onderzoek van een Partij is ontvangen, tezamen met voldoende bewijsmateriaal dat het schip een van de stoffen vallend onder deze Bijlage op een plaats heeft uitgestoten in strijd met deze Bijlage. Het rapport betreffende een dergelijk onderzoek wordt toegezonden aan de Partij die om het onderzoek heeft verzocht en aan de Administratie, zodat krachtens dit Verdrag passende maatregelen kunnen worden genomen.
- 6.
De internationale wetgeving inzake de voorkoming, beperking en bestrijding van vervuiling van het mariene milieu door schepen, met inbegrip van de wetgeving inzake handhaving en voorzorgsmaatregelen die geldt op het tijdstip van toepassing of uitlegging van deze Bijlage, is van overeenkomstige toepassing op de regels en normen genoemd in deze Bijlage.
Hoofdstuk 3. Vereisten voor beheersing van emissies door schepen
Voorschrift 12. Ozonafbrekende stoffen
- 1.
Dit voorschrift is niet van toepassing op permanent verzegelde uitrusting indien er geen aansluitingen zijn voor de toevoer van koelvloeistof of verwijderbare onderdelen die ozonafbrekende stoffen bevatten.
- 2.
Onverminderd de bepalingen van voorschrift 3.1 is elke opzettelijke emissie van ozonafbrekende stoffen verboden. Tot opzettelijke emissies worden tevens gerekend emissies die plaatsvinden tijdens het onderhoud, de revisie, de reparatie of het verwijderen van systemen of uitrusting, met dien verstande dat tot opzettelijke emissies niet behoort het vrijkomen van minimale hoeveelheden waarmee de terugwinning of recycling van een ozonafbrekende stof gepaard gaat. Voor emissies die voortkomen uit lekkages van een ozonafbrekende stof, ongeacht of de lekkages opzettelijk geschieden, kunnen door de Partijen regels worden gesteld.
- 3.1.
Installaties die ozonafbrekende stoffen anders dan hydrochloorfluorkoolwaterstoffen bevatten zijn verboden:
- 1.
op schepen gebouwd op of na 19 mei 2005; of
- 2.
in het geval van schepen gebouwd vóór 19 mei 2005 met een contractueel overeengekomen datum voor de levering van uitrusting voor het schip op of na 19 mei 2005 of, bij het ontbreken van een contractueel overeengekomen leveringsdatum, de feitelijke levering van de uitrusting voor het schip op of na 19 mei 2005.
- 3.2.
Installaties die hydrochloorfluorkoolwaterstoffen bevatten zijn verboden:
- 1.
op schepen gebouwd op of na 1 januari 2020; of
- 2.
in het geval van schepen gebouwd vóór 1 januari 2020 met een contractueel overeengekomen datum voor de levering van uitrusting voor het schip op of na 1 januari 2020 of, bij het ontbreken van een contractueel overeengekomen leveringsdatum, de feitelijke levering van de uitrusting voor het schip op of na 1 januari 2020.
- 4.
De stoffen bedoeld in dit voorschrift en uitrusting die deze stoffen bevat, dienen te worden ingeleverd bij de desbetreffende ontvangstvoorzieningen wanneer zij worden verwijderd van schepen.
- 5.
Elk schip waarop voorschrift 6.1 van toepassing is houdt een lijst bij van uitrusting die ozonafbrekende stoffen bevat.
- 6.
Elk schip waarop voorschrift 6.1 van toepassing is dat navulbare systemen met ozonafbrekende stoffen bevat houdt een journaal bij van ozonafbrekende stoffen. Dit journaal kan deel uitmaken van een bestaand logboek of van een door de Administratie goedgekeurd elektronisch journaal. Een elektronisch registratiesysteem, bedoeld in voorschrift 12.6, zoals aangenomen bij resolutie MEPC.176(58), wordt beschouwd als elektronisch journaal mits het elektronisch registratiesysteem door de Administratie wordt goedgekeurd bij of vóór het eerste hernieuwde onderzoek voor het IAPP-certificaat dat wordt uitgevoerd op of na 1 oktober 2020, maar niet later dan 1 oktober 2025, rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde richtlijnen.
- 7.
Vermeldingen in het journaal van ozonafbrekende stoffen gaan vergezeld van het gewicht (in kg) van de stof en worden bij elke gelegenheid onverwijld geactualiseerd in het geval van:
- 1.
volledige of gedeeltelijke navulling van uitrusting die ozonafbrekende stoffen bevat;
- 2.
reparatie of onderhoud van uitrusting die ozonafbrekende stoffen bevat;
- 3.
vrijkomen van ozonafbrekende stoffen in de atmosfeer:
- 3.1.
opzettelijk; en
- 3.2.
onopzettelijk;
- 4.
afgifte van ozonafbrekende stoffen bij ontvangstinrichtingen op het land; en
- 5.
levering van ozonafbrekende stoffen aan het schip.
Voorschrift 13. Stikstofoxiden (NOx)
Toepassing
- 1.1.
Dit voorschrift is van toepassing op:
- 1.
iedere scheepsdieselmotor met een vermogen van meer dan 130 kW die is geïnstalleerd op een schip; en
- 2.
iedere scheepsdieselmotor met een vermogen van meer dan 130 kW die op of na 1 januari 2000 een belangrijke wijziging ondergaat, tenzij ten genoegen van de Administratie wordt aangetoond dat deze motor identiek is aan de vervangen motor en voor het overige niet valt onder paragraaf 1.1.1 van dit voorschrift.
- 1.2.
Dit voorschrift is niet van toepassing op:
- 1.
een scheepsdieselmotor die uitsluitend is bedoeld te worden gebruikt voor noodgevallen of uitsluitend voor de aandrijving van elke apparatuur of uitrusting die uitsluitend bedoeld is te worden gebruikt voor noodgevallen op het schip waarop zij is geïnstalleerd, of een scheepsdieselmotor geïnstalleerd op een reddingsboot die uitsluitend is bedoeld te worden gebruikt voor noodgevallen; en
- 2.
een scheepsdieselmotor geïnstalleerd op een schip dat uitsluitend reizen maakt in wateren die vallen onder de soevereiniteit of rechtsmacht van de Staat wiens vlag het schip gerechtigd is te voeren, mits deze motor valt onder een door de Administratie vastgestelde alternatieve maatregel voor de beheersing van NOx-emissies.
- 1.3.
Onverminderd het bepaalde onder paragraaf 1.1 van dit voorschrift, kan de Administratie uitsluiting van de toepassing van dit voorschrift toestaan voor elke scheepsdieselmotor die geïnstalleerd is op een schip dat voor 19 mei 2005 gebouwd is of een belangrijke wijziging ondergaat, mits het schip waarop de motor geïnstalleerd wordt uitsluitend reizen maakt naar havens of laad- of losplaatsen buitengaats binnen de Staat wiens vlag het schip gerechtigd is te voeren.
Belangrijke wijziging
- 2.1.
Voor de toepassing van dit voorschrift wordt onder belangrijke wijziging verstaan een wijziging van een scheepsdieselmotor op of na 1 januari 2000 die niet reeds gecertificeerd is volgens de normen vervat in de leden 3, 4 of 5.1.1 van dit voorschrift, indien:
- 1.
de motor vervangen wordt door een scheepsdieselmotor of een aanvullende scheepsdieselmotor wordt geïnstalleerd, of
- 2.
een aanmerkelijke aanpassing, zoals omschreven in de NOx Technische Code 2008, plaatsvindt van de motor, of
- 3.
het maximumtoerental van de motor met meer dan 10% verhoogd wordt ten opzichte van het maximumtoerental op het oorspronkelijke certificaat van de motor.
- 2.2.
Voor een belangrijke wijziging waarbij een scheepsdieselmotor vervangen wordt door een niet-identieke scheepsdieselmotor of een aanvullende scheepsdieselmotor geïnstalleerd wordt, zijn de normen in dit voorschrift van kracht die gelden op het tijdstip van de vervanging of toevoeging van de motor. Indien het, uitsluitend in het geval van vervangende motoren, niet mogelijk is te voldoen aan de normen vervat in paragraaf 5.1.1 van dit voorschrift (generatie III, naargelang van toepassing), dienen zij te voldoen aan de normen vervat in paragraaf 4 van dit voorschrift (generatie II), rekening houdend met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen.
- 2.3.
Een scheepsdieselmotor bedoeld in de paragrafen 2.1.2 of 2.1.3 dient te voldoen aan de volgende normen:
- 1.
voor schepen gebouwd vóór 1 januari 2000 gelden de normen vervat in de derde paragraaf van dit voorschrift; en
- 2.
voor schepen gebouwd op of na 1 januari 2000 gelden de normen die van kracht waren ten tijde van de bouw van het schip.
Generatie I
- 3.
Onverminderd voorschrift 3 van deze Bijlage is het gebruik van een scheepsdieselmotor op een schip gebouwd op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2011 verboden, tenzij de emissie van stikstofoxiden (berekend als de totale gewogen emissie van NO2), door de motor binnen de volgende grenzen blijft, waarbij n = nominaal toerental van de motor (krukasomwentelingen per minuut):
- 1.
17,0 g/kWh wanneer n lager is dan 130 opm;
- 2.
45 • n(−0.2) g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 130 maar lager dan 2000 opm;
- 3.
9,8 g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 2000 opm.
Generatie II
- 4.
Onverminderd voorschrift 3 van deze Bijlage is het gebruik van een scheepsdieselmotor op een schip gebouwd op of na 1 januari 2011 verboden, tenzij de emissie van stikstofoxiden (berekend als de totale gewogen emissie van NO2) door de motor binnen de volgende grenzen blijft, waarbij n = nominaal toerental van de motor (krukasomwentelingen per minuut)
- 1.
14,4 g/kWh wanneer n lager is dan 130 opm;
- 2.
44 • n(−0.23) g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 130 maar lager dan 2000 opm;
- 3.
7,7 g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 2000 opm.
Generatie III
- 5.1.
Onverminderd voorschrift 3 van deze Bijlage is in een gebied voor emissiebeheersing dat is aangewezen voor NOx-controle voor generatie III krachtens paragraaf 6 van dit voorschrift (NOx generatie III gebied voor emissiebeheersing), het gebruik van een scheepsdieselmotor die in een schip is geïnstalleerd:
- 1.
verboden, tenzij de emissie van stikstofoxiden (berekend als de totale gewogen emissie van NO2) door de motor binnen de volgende grenzen blijft, waarbij n = nominaal toerental (krukasomwentelingen per minuut):
- 1.
3,4 g/kWh wanneer n lager is dan 130 opm;
- 2.
9 • n(−0.2) g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 130 maar lager dan 2000 opm;
- 3.
2,0 g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 2000 opm;
indien
- 2.
dat schip is gebouwd op of na:
- 1.
1 januari 2016 en vaart in het Noord-Amerikaanse gebied voor emissiebeheersing of in het in de Caribische Zee van de Verenigde Staten gelegen gebied voor emissiebeheersing;
- 2.
1 januari 2021 en vaart in het in de Baltische Zee gelegen gebied voor emissiebeheersing of in het in de Noordzee gelegen gebied voor emissiebeheersing;
- 3.
het schip vaart in een gebied voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III, anders dan een gebied voor emissiebeheersing beschreven in paragraaf 5.1.2 van dit voorschrift, en dat is gebouwd op of na de datum waarop dit gebied voor emissiebeheersing is aangenomen, of op een latere datum vermeld in de wijziging waarin het gebied voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III is aangewezen, naargelang van welke datum de laatste is.
- 5.2.
De normen vervat in paragraaf 5.1.1 van dit voorschrift zijn niet van toepassing op:
- 1.
een scheepsdieselmotor geïnstalleerd op een schip met een lengte (L), als omschreven in voorschrift 1.19 van Bijlage I bij dit Verdrag, van minder dan 24 meter wanneer het specifiek is ontworpen en uitsluitend wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden; of
- 2.
een scheepsdieselmotor geïnstalleerd op een schip met een volgens het identificatieplaatje van de scheepsdieselmotor totaal voortstuwingsvermogen van minder dan 750 kW indien ten genoegen van de Administratie wordt aangetoond dat het schip vanwege de beperkingen van zijn ontwerp of constructie niet kan voldoen aan de normen vervat in paragraaf 5.1.1 van dit voorschrift; of
- 3.
een scheepsdieselmotor geïnstalleerd op een schip gebouwd vóór 1 januari 2021 met een brutotonnage van minder dan 500, met een lengte (L), als omschreven in voorschrift 1.19 van Bijlage I bij dit Verdrag, van 24 meter of meer wanneer deze specifiek is ontworpen en uitsluitend wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden.
- 5.3.
De generatie en aan/uit-status van scheepsdieselmotoren die geïnstalleerd zijn aan boord van een schip waarop paragraaf 5.1 van dit voorschrift van toepassing is en die zijn gecertificeerd zowel conform generatie II als generatie III of uitsluitend conform generatie II, worden geregistreerd in een dergelijk door de Administratie voorgeschreven logboek of elektronisch journaal op het moment van binnenkomst in en vertrek uit een gebied voor emissiebeheersing dat is aangewezen voor NOx-controle voor generatie III, of wanneer de aan/uit-status verandert binnen een dergelijk gebied, tezamen met de datum, tijd en positie van het schip.
- 5.4.
Emissies van stikstofoxiden door een scheepsdieselmotor waarop paragraaf 5.1 van dit voorschrift van toepassing is, die plaatsvinden onmiddellijk volgend op bouw- en zeeproeven met een nieuw gebouwd schip, of voorafgaand en volgend op het wijzigen, repareren en/of onderhouden van het schip, of het onderhouden of repareren van een motor van generatie II of een dual fuelmotor wanneer er vanwege veiligheidsvoorschriften geen gas als brandstof of lading aan boord mag zijn, waarbij activiteiten plaatsvinden op een scheepswerf of een andere reparatiefaciliteit gelegen in een gebied voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III, geldt een tijdelijke vrijstelling mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- 1.
de motor voldoet aan de NOx-grens voor generatie II; en
- 2.
het schip vaart rechtstreeks naar of van de scheepswerf of een andere reparatiefaciliteit, laadt of lost geen lading tijdens de duur van de vrijstelling en houdt zich, indien van toepassing, aan alle aanvullende specifieke voorwaarden betreffende de route die worden aangegeven door de havenstaat waarin de scheepswerf of een andere reparatiefaciliteit is gelegen.
- 5.5.
De vrijstelling die in paragraaf 5.4 van dit voorschrift is beschreven geldt uitsluitend voor het volgende tijdvak:
- 1.
voor een nieuw gebouwd schip, het tijdvak dat begint op het moment dat het schip wordt opgeleverd door de scheepswerf, met inbegrip van de zeeproeven, en eindigt op het moment dat het schip rechtstreeks het gebied (of de gebieden) voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III verlaat of, met betrekking tot schepen uitgerust met een dual fuelmotor, dat het schip rechtstreeks het gebied (of de gebieden) voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III verlaat of rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde voor het schip geschikte bunkerfaciliteit voor gasbrandstof in een gebied (of gebieden) voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III vaart;
- 2.
voor een schip met een motor van generatie II dat gewijzigd, onderhouden of gerepareerd wordt, het tijdvak dat begint op het moment dat het schip het gebied (of de gebieden) voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III binnenvaart en rechtstreeks naar de scheepswerf of andere reparatiefaciliteit gaat, en eindigt op het moment dat het schip wordt vrijgegeven door de scheepswerf of andere reparatiefaciliteit en na het uitvoeren van zeeproeven, indien van toepassing, rechtstreeks het gebied (of de gebieden) voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III verlaat; of
- 3.
voor een schip met een dual fuelmotor dat gewijzigd, onderhouden of gerepareerd wordt, wanneer er vanwege veiligheidsvoorschriften geen gas als brandstof of lading aan boord mag zijn, het tijdvak dat begint op het moment dat het schip het gebied (of de gebieden) voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III binnenvaart of wanneer het wordt ontgast in het gebied (of de gebieden) voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III en rechtstreeks naar de scheepswerf of een andere reparatiefaciliteit gaat, en eindigt op het moment waarop het schip wordt vrijgegeven door de scheepswerf of een andere reparatiefaciliteit en rechtstreeks het gebied (of de gebieden) voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III verlaat of rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde voor het schip geschikte bunkerfaciliteit voor gasbrandstof in een gebied (of gebieden) voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III vaart.
Gebied voor emissiebeheersing
- 6.
Voor de toepassing van dit voorschrift wordt verstaan onder een gebied voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III, elk door de Organisatie volgens de criteria en procedures vervat in Aanhangsel III bij deze Bijlage aangewezen zeegebied, met inbegrip van havengebieden. De gebieden voor emissiebeheersing voor NOx-controle voor generatie III zijn:
- 1.
het Noord-Amerikaanse gebied voor emissiebeheersing, waaronder wordt verstaan het gebied aangegeven met de coördinaten vervat in Aanhangsel VII bij deze Bijlage;
- 2.
het in de Caribische Zee van de Verenigde Staten gelegen gebied voor emissiebeheersing, waaronder wordt verstaan het gebied aangegeven met de coördinaten vervat in Aanhangsel VII bij deze Bijlage;
- 3.
het in de Baltische Zee gelegen gebied voor emissiebeheersing zoals omschreven in voorschrift 1.11.2 van Bijlage I bij dit Verdrag; en
- 4.
het in de Noordzee gelegen gebied voor emissiebeheersing zoals omschreven in voorschrift 1.14.6 van Bijlage V bij dit Verdrag.
Scheepsdieselmotoren geïnstalleerd op een schip gebouwd vóór 1 januari 2000
- 7.1.
Onverminderd paragraaf 1.1.1 van dit voorschrift dient een scheepsdieselmotor met een vermogen van meer dan 5.000 kW en een cilinderinhoud van 90 liter of meer geïnstalleerd op een schip gebouwd op of na 1 januari 1990 en vóór 1 januari 2000 te voldoen aan de emissiegrenzen vervat in paragraaf 7.4 van dit voorschrift, mits een goedgekeurde methode voor die motor is gecertificeerd door een Administratie van een Partij en de certificerende Administratie een kennisgeving van die certificering heeft ingediend bij de Organisatie. Voldoening aan dit lid wordt aangetoond door:
- 1.
installatie van de gecertificeerde methode als bevestigd door een onderzoek met behulp van de verificatieprocedure omschreven in het dossier van de goedgekeurde methode, met inbegrip van correcte vermelding op het IAPP-certificaat van het schip dat de goedgekeurde methode aanwezig is; of
- 2.
certificering van de motor ter bevestiging dat deze functioneert binnen de grenzen vervat in de paragrafen 3, 4 of 5.1.1 van dit voorschrift en correcte vermelding van de certificering van de motor op het IAPP-certificaat van het schip.
- 7.2.
Paragraaf 7.1 van dit voorschrift is tot uiterlijk het eerste hernieuwde onderzoek van toepassing dat ten minste 12 maanden na de indiening van de kennisgeving bedoeld in paragraaf 7.1 plaatsvindt. Indien de reder van een schip waarop een goedgekeurde methode geïnstalleerd dient te worden ten genoegen van de Administratie kan aantonen dat de goedgekeurde methode ondanks redelijke pogingen tot aankoop niet op de markt verkrijgbaar was, dient deze goedgekeurde methode uiterlijk bij het volgende jaarlijkse onderzoek van dat schip nadat de goedgekeurde methode op de markt beschikbaar is te worden geïnstalleerd.
- 7.3.
Ten aanzien van scheepsdieselmotoren met een vermogen van meer dan 5.000 kW en een cilinderinhoud van 90 liter of meer geïnstalleerd op schepen gebouwd op of na 1 januari 1990 maar vóór 1 januari 2000 dient op het IAPP certificaat voor scheepsdieselmotoren waarop paragraaf 7.1 van dit voorschrift van toepassing is, een van de volgende omstandigheden te worden aangegeven:
- 1.
er is een goedgekeurde methode toegepast ingevolge paragraaf 7.1.1 van dit voorschrift;
- 2.
de motor is gecertificeerd ingevolge paragraaf 7.1.2 van dit voorschrift;
- 3.
een goedgekeurde methode is nog niet op de markt verkrijgbaar zoals omschreven in paragraaf 7.2 van dit voorschrift; of
- 4.
er is nog geen goedgekeurde methode van toepassing.
- 7.4.
Onverminderd voorschrift 3 van deze Bijlage is het gebruik van een scheepsdieselmotor als omschreven in paragraaf 7.1 van dit voorschrift verboden, tenzij de emissie van stikstofoxiden (berekend als de totale gewogen emissie van NO2) door de motor binnen de volgende grenzen blijft, waarbij n = nominaal toerental van de motor (krukasomwentelingen per minuut):
- 1.
17,0 g/kWh wanneer n lager is dan 130 opm;
- 2.
45•n(−0.2)) g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 130 maar lager dan 2000 opm; en
- 3.
9,8 g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 2000 opm.
- 7.5.
De certificering van een goedgekeurde methode dient in overeenstemming te zijn met hoofdstuk 7 van de herziene NOx Technische Code 2008 en gepaard te gaan met verificatie:
- 1.
door de ontwerper van de oorspronkelijke scheepsdieselmotor waarop de goedgekeurde methode van toepassing is dat de goedgekeurde methode er volgens berekeningen niet toe zal leiden dat het toerental van de motor met meer dan 1% afneemt, het brandstofgebruik met meer dan 2% toeneemt als gemeten bij de desbetreffende testcyclus vervat in de herziene NOx Technische Code 2008 of dat de duurzaamheid of betrouwbaarheid van de motor nadelig wordt beïnvloed; en
- 2.
dat de kosten van de goedgekeurde methode niet buitensporig zijn, hetgeen wordt bepaald door een vergelijking met de hoeveelheid NOx-emissie die verminderd wordt door de goedgekeurde methode om te voldoen aan de norm vervat in paragraaf 7.4 van dit voorschrift en de kosten van de aanschaf en het installeren van deze goedgekeurde methode.
Certificatie
- 8.
De herziene NOx Technische Code 2008 wordt ten behoeve van de normen vervat in dit voorschrift toegepast bij de certificerings-, test- en meetprocedures.
- 9.
De procedures voor het vaststellen van de NOx-emissie vervat in de herziene NOx Technische Code 2008 dienen representatief te zijn voor het normale functioneren van de motor. Manipulatievoorzieningen en abnormale emissiebeperkende strategieën ondermijnen dat doel en zijn niet toegestaan. Dit voorschrift belet niet het gebruik van beheersingshulpvoorzieningen die worden gebruikt om de motor en/of de hulpapparatuur ervan te beschermen tegen bedrijfsomstandigheden die tot beschadiging of uitval kunnen leiden of om het starten van de motor te vergemakkelijken.
Voorschrift 14. Zwaveloxides (SOx) en fijnstof
Algemene vereisten
- 1.
Het zwavelgehalte van brandstofolie die wordt gebruikt aan boord van schepen of daarvoor bestemd is mag niet hoger zijn dan 0,5% m/m.
- 2.
Het mondiale gemiddelde zwavelgehalte van brandstofolieresiduen geleverd voor gebruik aan boord van schepen dient te worden bewaakt, rekening houdend met door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen.
Vereisten binnen de gebieden voor emissiebeheersing
- 3.
Voor de toepassing van dit voorschrift wordt verstaan onder gebied voor emissiebeheersing, elk door de Organisatie volgens de criteria en procedures vervat in Aanhangsel III bij deze Bijlage aangewezen zeegebied, met inbegrip van havengebieden. De onder dit voorschrift vallende gebieden voor emissiebeheersing zijn:
- 1.
het Baltische Zeegebied zoals omschreven in voorschrift 1.11.2 van Bijlage I bij dit Verdrag;
- 2.
het Noordzeegebied zoals omschreven in voorschrift 1.14.6 van Bijlage V bij dit Verdrag;.
- 3.
het Noord-Amerikaanse gebied voor emissiebeheersing, waaronder wordt verstaan het gebied aangegeven met de coördinaten vervat in Aanhangsel VII bij deze Bijlage;
- 4.
het in de Caribische Zee van de Verenigde Staten gelegen gebied voor emissiebeheersing, waaronder wordt verstaan het gebied aangegeven met de coördinaten vervat in Aanhangsel VII bij deze Bijlage; en
- 5.
het in de Middellandse Zee gelegen gebied voor emissiebeheersing, waaronder wordt verstaan het gebied aangegeven met de coördinaten vervat in Aanhangsel VII bij deze Bijlage.
- 4.
Wanneer een schip vaart binnen een gebied voor emissiebeheersing, mag het zwavelgehalte van de brandstofolie gebruikt aan boord van dat schip niet hoger zijn dan 0,1% m/m.
- 5.
Het zwavelgehalte van brandstofolie bedoeld in de eerste en vierde paragraaf van dit voorschrift wordt aangetoond door de leverancier ervan zoals vereist in voorschrift 18 van deze Bijlage.
- 6.
Schepen waarop afzonderlijke brandstofolie wordt gebruikt teneinde te voldoen aan de vierde paragraaf van dit voorschrift die een gebied voor emissiebeheersing zoals voorzien in de derde paragraaf van dit voorschrift binnenvaren of verlaten, hebben een schriftelijke procedure aan boord waaruit blijkt hoe de overschakeling tussen de soorten olie dient te verlopen, waarbij voldoende tijd is gereserveerd om de olie met een hoger zwavelgehalte dan toegestaan volgens de vierde paragraaf van dit voorschrift volledig uit het brandstofolieservicesysteem te laten verdwijnen voordat het gebied voor emissiebeheersing wordt binnengevaren. De hoeveelheid brandstofolie met een laag zwavelgehalte in elke tank alsmede de datum en de positie van het schip op het tijdstip waarop de overschakeling naar de andere brandstofolie is voltooid alvorens een gebied voor emissiebeheersing binnen te varen of wordt begonnen na het verlaten van een dergelijk gebied worden vastgelegd in een door de Administratie voorgeschreven logboek of elektronisch journaal.
- 7.
Gedurende de eerste twaalf maanden onmiddellijk na de inwerkingtreding van een wijziging waarbij een specifiek gebied voor emissiebeheersing ingevolge paragraaf 3 van dit voorschrift wordt aangewezen, zijn schepen die in dat gebied voor emissiebeheersing varen vrijgesteld van de vereisten van de paragrafen 4 en 6 van dit voorschrift alsmede van de vereisten van paragraaf 5 van dit voorschrift voor zover zij betrekking hebben op paragraaf 4 van dit voorschrift.
Bemonsteren en testen van brandstofolie die in gebruik is of aan boord is
- 8.
Indien de bevoegde autoriteit van een Partij vereist dat het in-gebruik-monster of het aan-boord-monster wordt geanalyseerd, geschiedt dit in overeenstemming met de verificatieprocedure zoals vervat in Aanhangsel VI bij deze Bijlage om vast te stellen of de brandstofolie die gebruikt wordt aan boord of daarvoor bestemd is, voldoet aan de vereisten van de eerste of vierde paragraaf van dit voorschrift. Het aan-boord-monster wordt genomen rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde richtlijnen. Het aan-boord-monster wordt genomen rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde richtlijnen.
- 9.
Het monster dient te worden verzegeld door de vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit met een uniek identificatiemiddel dat wordt aangebracht in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van het schip. De mogelijkheid wordt geboden een duplicaatmonster op het schip te bewaren.
Bemonsteringspunt voor brandstofolie die in gebruik is
- 10.
Voor elk schip waarop de voorschriften 5 en 6 van deze Bijlage van toepassing zijn, wordt een bemonsteringspunt of worden bemonsteringspunten aangebracht of aangewezen ten behoeve van het nemen van representatieve monsters van de brandstofolie die aan boord wordt gebruikt, rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde richtlijnen.
- 11.
Voor een schip gebouwd voor 1 april 2022 dient het in paragraaf 10 bedoelde bemonsteringspunt of dienen de in paragraaf 10 bedoelde bemonsteringspunten te worden aangebracht of aangewezen niet later dan het eerste hernieuwde onderzoek zoals voorzien in voorschrift 5.1.2 van deze Bijlage op of na 1 april 2023.
- 12.
De vereisten van de bovenstaande paragrafen 10 en 11 zijn niet van toepassing op een brandstofolieservicesysteem voor een brandstof met een laag vlampunt gebruikt voor verbrandingsdoeleinden voor de voortstuwing of bedrijfsdoeleinden aan boord van een schip.
- 13.
De bevoegde autoriteit van een Partij gebruikt, naargelang van toepassing, het bemonsteringspunt of de bemonsteringspunten dat is of die zijn aangewezen voor het nemen van representatieve monsters van de brandstofolie die aan boord wordt gebruikt teneinde te verifiëren of de brandstofolie voldoet aan dit voorschrift. Het nemen van brandstofoliemonsters door de bevoegde autoriteit van de Partij dient zo snel mogelijk te geschieden zonder onnodig oponthoud van het schip te veroorzaken.
Voorschrift 15. Vluchtige organische stoffen
- 1.
Indien de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) door tankschepen binnen een haven of havens of laad- of losplaatsen onder de rechtsmacht van een Partij dient te worden gereguleerd, geschiedt dat in overeenstemming met de bepalingen van dit voorschrift.
- 2.
Een Partij die de emissies van VOS door tankschepen reguleert dient een kennisgeving in bij de Organisatie. Deze kennisgeving bevat informatie inzake de afmetingen van de te reguleren tankschepen, inzake vrachten waarvoor dampemissiebeheersingssystemen vereist zijn, en de datum waarop dit vereiste in werking treedt. De kennisgeving wordt ten minste zes maanden voor de datum van inwerkingtreding ingediend.
- 3.
Een partij die havens of laad- en losplaatsen aanwijst waarin VOS-emissies van tankschepen dienen te worden gereguleerd waarborgt dat door die Partij goedgekeurde dampemissiebeheersingssystemen, overeenkomstig de door de Organisatie opgestelde veiligheidsnormen, beschikbaar worden gesteld in de aangewezen haven en laad- en losplaats, en veilig worden gebruikt en op een wijze waardoor onnodig oponthoud van schepen wordt voorkomen.
- 4.
De Organisatie doet ter kennisgeving een lijst van door Partijen aangewezen havens en laad- en losplaatsen toekomen aan andere Partijen en lidstaten van de Organisatie.
- 5.
Een tankschip waarop de eerste paragraaf van dit voorschrift van toepassing is wordt aangesloten op een door de Administratie overeenkomstig de door de Organisatie, opgestelde veiligheidsnormen voor dergelijke systemen goedgekeurd dampemissiebeheersingsysteem en gebruikt dit systeem tijdens het laden van daarvoor in aanmerking komende ladingen. Een haven of laad- of losplaatsen waar dampemissiebeheersingssystemen zijn geïnstalleerd in overeenstemming met dit voorschrift kunnen gedurende een tijdvak van drie jaar na de in de tweede paragraaf van dit voorschrift genoemde datum van inwerkingtreding bestaande tankschepen toelaten die niet zijn voorzien van dampopvangsystemen.
- 6.
Aan boord van tankschepen die ruwe olie vervoeren dient een door de Administratie goedgekeurd VOS-managementplan aanwezig te zijn en geïmplementeerd te worden. Deze plannen worden opgesteld aan de hand van de door de Organisatie opgestelde richtlijnen. Het plan dient toegesneden te zijn op het schip en ten minste:
- 1.
schriftelijke procedures te bevatten voor het minimaliseren van VOS-emissies tijdens het laden en lossen van de vracht en tijdens de zeereis;
- 2.
betrekking te hebben op de extra VOS die ontstaan bij wassen met ruwe olie;
- 3.
te vermelden wie verantwoordelijk is voor de implementatie van het plan; en
- 4.
voor schepen op internationale reizen opgesteld te zijn in de werktaal van de kapitein en officieren en indien deze niet het Engels, het Frans of het Spaans is een vertaling te omvatten in een van deze talen.
- 7.
Dit voorschrift is alleen mede van toepassing op gasschepen wanneer het type laad-, los- en opslagsystemen voor de veilige opslag aan boord of het veilig terugbrengen aan land van VOS (met uitzondering van methaan) mogelijk maakt.
Voorschrift 16. Verbranding aan boord
- 1.
Behalve zoals bepaald in de vierde paragraaf van dit voorschrift is verbranding aan boord alleen toegestaan in een verbrandingsinstallatie aan boord.
- 2.
Verbranding aan boord van de volgende stoffen is verboden:
- 1.
residuen van vrachten waarop Bijlage I, II, of III van toepassing is of bijbehorend vervuild verpakkingsmateriaal;
- 2.
polychloorbifenylen (PCB's);
- 3.
afval zoals omschreven in Bijlage V dat meer dan sporen bevat van zware metalen;
- 4.
geraffineerde aardolieproducten die halogeenverbindingen bevatten;
- 5.
zuiveringsslib en oliehoudend slik die niet aan boord van het schip zijn ontstaan; en
- 6.
residuen van uitlaatgasreinigingssystemen.
- 3.
Verbranding aan boord van polyvinylchloriden (PVC's) is verboden behalve in verbrandingsinstallaties aan boord waarvoor typegoedkeuringscertificaten van de IMO zijn afgegeven.
- 4.
Verbranding aan boord van zuiveringsslib en oliehoudend slik ontstaan tijdens de normale bedrijfsvoering van een schip kan ook plaatsvinden in de hoofd- of hulpmotoren of ketels, maar is in die gevallen niet toegestaan binnen havens, havenbekkens of estuaria.
- 5.
Niets in dit voorschrift:
- 1.
doet afbreuk aan het verbod in of andere vereisten van het Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen, 1972, zoals gewijzigd, en het Protocol van 1996 daarbij,
of
- 2.
vormt een beletsel voor het ontwikkelen, installeren en gebruiken van alternatieve thermische afvalbehandelingsvoorzieningen aan boord die voldoen aan de vereisten van dit voorschrift of aan strengere vereisten.
- 6.1.
Behalve zoals voorzien in paragraaf 6.2 van dit voorschrift dienen alle verbrandingsinstallaties aan boord van schepen gebouwd op of na 1 januari 2000 en alle verbrandingsinstallaties op of na 1 januari 2000 geïnstalleerd aan boord van schepen te voldoen aan de vereisten vervat in aanhangsel IV bij deze Bijlage. Iedere verbrandingsinstallatie waarop deze paragraaf van toepassing is dient te worden goedgekeurd door de Administratie, rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde standaardspecificaties voor verbrandingsinstallaties aan boord;
- 6.2.
De Administratie kan uitsluiting van de toepassing van paragraaf 6.1 van dit voorschrift toestaan op elke verbrander die vóór 19 mei 2005 is geïnstalleerd aan boord van een schip, mits het schip uitsluitend reizen maakt binnen de wateren die vallen onder de soevereiniteit of rechtsmacht van de Staat wiens vlag het schip gerechtigd is te voeren.
- 7.
Verbrandingsinstallaties die zijn geïnstalleerd in overeenstemming met de vereisten van paragraaf 6.1 van dit voorschrift dienen te worden geleverd met een bedieningshandleiding van de producent die bij de eenheid bewaard dient te worden. Daarin dient vermeld te zijn hoe de verbrandingsinstallatie binnen de grenzen omschreven in het tweede lid van aanhangsel IV bij deze Bijlage bediend dient te worden.
- 8.
Het personeel verantwoordelijk voor de bediening van een in overeenstemming met de vereisten van paragraaf 6.1 van dit voorschrift geïnstalleerde verbrandingsinstallatie dient te worden getraind in de uitvoering van de instructies uit de bedieningshandleiding van de producent zoals vereist volgens de zevende paragraaf van dit voorschrift.
- 9.
Voor in overeenstemming met paragraaf 6.1 van dit voorschrift geïnstalleerde verbrandingsinstallaties dient de uitlaattemperatuur van de verbrandingskamer voortdurend te worden gemeten wanneer de eenheid in bedrijf is. Indien de verbrandingsinstallatie voorzien is van doorlopende toevoer, mag er geen afval aan de installatie worden toegevoerd wanneer de uitlaattemperatuur van de verbrandingskamer lager is dan 850°C. Bij verbrandingsinstallaties met toevoer in partijen, dient de eenheid zodanig te zijn ontworpen dat de uitlaattemperatuur van de verbrandingskamer binnen vijf minuten na inschakeling 600°C heeft bereikt om vervolgens te stijgen tot en stabiel te blijven op ten minste 850°C.
Voorschrift 17. Ontvangstinrichtingen
- 1.
Elke Partij verbindt zich ertoe zorg te dragen voor het beschikbaar zijn van toereikende inrichtingen die voorzien in de:
- 1.
behoefte van schepen die gebruikmaken van haar reparatiehavens aan de ontvangst van ozonafbrekende stoffen en uitrusting die deze stoffen bevat en die van schepen worden verwijderd;
- 2.
behoefte van schepen die gebruikmaken van haar havens, laad- en losplaatsen of reparatiehavens aan de ontvangst van residuen van uitlaatgasreinigingssystemen uit een uitlaatgasreinigingssysteem, zonder onnodige vertraging te veroorzaken voor schepen; en
- 3.
behoefte van scheepssloopinrichtingen aan de ontvangst van ozonafbrekende stoffen en uitrusting die dergelijke stoffen bevat en die van schepen worden verwijderd.
- 2.
De volgende staten kunnen met behulp van regionale regelingen voldoen aan de vereisten van de eerste paragraaf van dit voorschrift, indien dergelijke regelingen de enige praktische manier zijn om aan deze vereisten te voldoen vanwege de unieke omstandigheden van die staten:
- 1.
kleine eilandstaten in ontwikkeling; en
- 2.
staten waarvan de kustlijn grenst aan Arctische wateren mits de regionale regelingen alleen betrekking hebben op de havens van die staten in de Arctische wateren.
Partijen die deelnemen aan een regionale regeling moeten een regionaal plan voor ontvangstinrichtingen opstellen waarbij rekening wordt gehouden met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen. De Regering van elke Partij die deelneemt aan de regeling overlegt met de Organisatie, ten behoeve van het rondsturen aan de Partijen bij dit Verdrag, over:
- 1.
de wijze waarop in het regionale plan voor ontvangstinrichtingen rekening wordt gehouden met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen;
- 2.
bijzonderheden van de aangewezen regionale ontvangstcentra voor afval van schepen rekening houdend met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen; en
- 3.
bijzonderheden van havens met beperkte voorzieningen.
- 3.
Indien een specifieke haven of laad- of losplaats van een Partij — rekening houdend met de door de Organisatie op te stellen richtlijnen — ver afgelegen is van de industriële infrastructuur noodzakelijk voor het beheer en behandelen van de stoffen bedoeld in de eerste paragraaf van dit voorschrift of deze ontbeert en dergelijke stoffen daarom niet in ontvangst kan nemen, stelt de Partij de Organisatie daarvan in kennis zodat deze informatie ter kennisgeving aan alle Partijen en lidstaten van de Organisatie kan worden toegezonden ten behoeve van passende maatregelen. Elke Partij die de Organisatie dergelijke informatie heeft doen toekomen stelt de Organisatie tevens in kennis van haar havens en laad- en losplaatsen waar wel ontvangstvoorzieningen aanwezig zijn voor het beheer en behandelen van dergelijke stoffen.
- 4.
Elke Partij stelt de Organisatie ter mededeling aan de leden van de Organisatie in kennis van alle gevallen waarin de desbetreffende voorzieningen niet beschikbaar zijn of als ontoereikend worden aangemerkt.
Voorschrift 18. Beschikbaarheid en kwaliteit van brandstofolie
Beschikbaarheid van brandstofolie
- 1.
Elke Partij neemt alle redelijke stappen om de beschikbaarheid van brandstofolie die voldoet aan deze Bijlage te bevorderen en informeert de Organisatie over de beschikbaarheid van geschikte brandstofolie in haar havens en laad- en losplaatsen.
- 2.1.
Indien een Partij constateert dat een schip niet voldoet aan de normen voor geschikte brandstofolie vervat in deze Bijlage, is de bevoegde autoriteit van deze Partij bevoegd ter zake van het schip te verlangen dat:
- 1.
een verslag wordt overgelegd van de maatregelen genomen teneinde te pogen aan de vereisten te voldoen; en
- 2.
bewijzen worden verschaft van pogingen tot aankoop van voor het reisschema geschikte brandstofolie en, indien deze niet op de geplande plaatsen beschikbaar was, dat gepoogd is alternatieve aanbieders van die brandstofolie te vinden, en dat men er ondanks alle redelijke inspanningen niet in geslaagd is geschikte brandstofolie in te kopen.
- 2.2.
Van het schip mag niet verlangd worden dat hij afwijkt van de beoogde route of onredelijk veel vertraging oploopt om aan de vereisten te voldoen.
- 2.3.
Indien ter zake van een schip de informatie bedoeld in paragraaf 2.1 van dit voorschrift wordt verschaft, neemt een Partij alle relevante omstandigheden en het overgelegde bewijs in aanmerking teneinde te bepalen of en welke passende beheersmaatregelen worden genomen.
- 2.4.
Een schip stelt zijn Administratie en de bevoegde autoriteit van de desbetreffende haven van bestemming in kennis wanneer het geen geschikte brandstofolie kan aankopen.
- 2.5.
Een Partij stelt de Organisatie ervan in kennis wanneer een schip bewijs heeft overgelegd dat geschikte brandstofolie niet beschikbaar was.
Kwaliteit van brandstofolie
- 3.
Brandstofolie voor verbrandingsdoeleinden geleverd aan en gebruikt aan boord van schepen waarop deze Bijlage van toepassing is, dient te voldoen aan de volgende vereisten:
- 1.
behalve zoals voorzien in paragraaf 3.2 van dit voorschrift:
- 1.1.
dient de brandstofolie een mengsel te zijn van koolwaterstoffen afkomstig uit de raffinage van aardolie. Dit vormt geen beletsel voor de toevoeging van kleine hoeveelheden additieven ter verbetering van bepaalde aspecten van de prestaties;
- 1.2.
dient de brandstofolie geen anorganische zuren te bevatten; en
- 1.3.
dient de brandstofolie geen enkele toegevoegde stof of chemisch afval te bevatten die of dat:
- 1.
de veiligheid van schepen in gevaar brengt of de prestaties van de machines nadelig beïnvloedt; of
- 2.
schadelijk is voor personeel, of
- 3.
in het algemeen bijdraagt aan extra luchtverontreiniging.
- 2.
brandstofolie voor verbrandingsdoeleinden verkregen door methoden anders dan de raffinage van aardolie mag:
- 2.1.
het van toepassing zijnde zwavelgehalte vermeld in voorschrift 14 van deze Bijlage niet overschrijden;
- 2.2.
er niet toe leiden dat de motor de van toepassing zijnde NOx-emissiegrenswaarde vervat in de paragrafen 3, 4, 5.1.1 en 7.4 van voorschrift 13 overschrijdt;
- 2.3.
geen anorganische zuren bevatten; of
- 2.4.1.
de veiligheid van schepen niet in gevaar brengen of de prestaties van de machines niet nadelig beïnvloeden, of
- 2.4.2.
niet schadelijk zijn voor personeel, of
- 2.4.3.
niet in het algemeen bijdragen aan extra luchtverontreiniging.
- 4.
Dit voorschrift is niet van toepassing op steenkool in vaste vorm of op nucleaire brandstoffen. De paragrafen 5, 6, 7.1, 7.2, 8.1, 8.2, 9.2, 9.3 en 9.4 van dit voorschrift zijn niet van toepassing op gasvormige brandstoffen als LPG, gecomprimeerd aardgas of vloeibaar gemaakt petroleumgas. Het zwavelgehalte van gasvormige brandstoffen die specifiek voor verbrandingsdoeleinden aan boord van dat schip worden geleverd dient te worden aangetoond door de leverancier.
- 5.
Voor elk schip dat is onderworpen aan de voorschriften 5 en 6 van deze Bijlage dienen gegevens over voor verbrandingsdoeleinden geleverde en aan boord gebruikte brandstofolie te worden geregistreerd door middel van een bunkerafleveringsbon die ten minste de informatie vermeld in Aanhangsel V bij deze Bijlage bevat.
- 6.
De bunkerafleveringsbon dient aan boord te worden gehouden op een plaats die op elk redelijk tijdstip gemakkelijk toegankelijk is voor inspectie. De bon dient te worden bewaard gedurende een tijdvak van drie jaar nadat de brandstofolie aan boord is afgeleverd.
- 7.1.
De bevoegde autoriteit van een Partij kan de bunkerafleveringsbonnen aan boord van elk schip waarop deze Bijlage van toepassing is inspecteren, terwijl het schip in haar haven of laad- of losplaats buitengaats ligt, een afschrift van elke bunkerafleveringsbon maken en verlangen dat de kapitein of de persoon die verantwoordelijk is voor het schip elk afschrift van een dergelijke bunkerafleveringsbon voor eensluidend waarmerkt. De bevoegde autoriteit kan ook de inhoud van iedere bon verifiëren door overleg met de haven waar de bon werd afgegeven.
- 7.2.
De controle van de bunkerafleveringsbonnen en het maken van gewaarmerkte afschriften door de bevoegde autoriteit in overeenstemming met paragraaf 7.1 van dit voorschrift dienen zo spoedig mogelijk te geschieden zonder onnodig oponthoud voor het schip te veroorzaken.
- 8.1.
De bunkerafleveringsbon gaat vergezeld van een representatief monster van de geleverde brandstofolie rekening houdend met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen. Het monster dient te worden verzegeld en te worden getekend door de vertegenwoordiger van de leverancier en de kapitein of de officier die verantwoordelijk is voor het bunkeren bij de voltooiing van het bunkeren en aan boord van het schip te worden gehouden, totdat de brandstofolie grotendeels is verbruikt, maar in ieder geval gedurende een tijdvak van ten minste twaalf maanden vanaf het tijdstip van levering.
- 8.2.
Indien een Administratie verlangt dat het representatieve monster wordt geanalyseerd, gebeurt dit in overeenstemming met de verificatieprocedure vervat in Aanhangsel VI bij deze Bijlage om te bepalen of de brandstofolie voldoet aan de vereisten van deze Bijlage.
- 9.
Partijen verbinden zich ertoe te waarborgen dat de door hen aangewezen bevoegde autoriteiten:
- 1.
een register bijhouden van plaatselijke leveranciers van brandstofolie;
- 2.
van de plaatselijke leveranciers verlangen dat zij een bunkerafleveringsbon en monster zoals vereist krachtens dit voorschrift verschaffen, gewaarmerkt door de leverancier van de brandstofolie dat de brandstofolie voldoet aan de vereisten van de voorschriften 14 en 18 van deze Bijlage;
- 3.
van de plaatselijke leveranciers verlangen dat zij een afschrift van de bunkerafleveringsbon gedurende ten minste drie jaar bewaren voor inspectie en verificatie door de havenstaat indien nodig;
- 4.
passende maatregelen treffen tegen brandstofolieleveranciers van wie is aangetoond dat zij brandstofolie leveren die niet overeenkomt met hetgeen vermeld is op de bunkerafleveringsbon;
- 5.
de Administratie informeren over elk schip dat brandstofolie ontvangt die niet blijkt te voldoen aan de vereisten van de voorschriften 14 of 18 van deze Bijlage; en
- 6.
de Organisatie ter mededeling aan de Partijen en lidstaten van de Organisatie informeren over alle gevallen waarin brandstofolieleveranciers niet hebben voldaan aan de vereisten vermeld in de voorschriften 14 of 18 van deze Bijlage.
- 10.
Voorts verbinden de Partijen zich in verband met door Partijen verrichte inspecties van havenstaten ertoe:
- 1.
de Partij of een staat die geen Partij is onder wiens rechtsmacht de bunkerafleveringsbon is afgegeven, te informeren over gevallen waarin brandstofolie is geleverd die niet voldoet, en daarbij alle relevante informatie te verstrekken; en
- 2.
te verzekeren dat passende herstelmaatregelen worden getroffen om brandstofolie waarvan ontdekt is dat deze niet aan de vereisten voldoet alsnog daaraan te laten voldoen.
- 11.
Voor elk schip met een brutotonnage van 400 en meer met geplande reizen waarbij frequent en regelmatig havens worden binnengelopen kan een Administratie op verzoek van en in overleg met de betrokken Staten besluiten dat op een alternatieve wijze aan de zesde paragraaf van dit voorschrift kan worden voldaan, indien deze leidt tot dezelfde zekerheid omtrent het voldoen aan de voorschriften 14 en 18 van deze Bijlage.
Hoofdstuk 4. Voorschriften inzake koolstofintensiteit van internationale scheepvaart
Voorschrift 19. Toepassing
- 1.
Dit Hoofdstuk is van toepassing op alle schepen met een brutotonnage van 400 en meer.
- 2.
De bepalingen van dit Hoofdstuk zijn niet van toepassing op:
- 1.
schepen die uitsluitend reizen maken in wateren die vallen onder de soevereiniteit of rechtsmacht van de Staat wiens vlag het schip gerechtigd is te voeren. Elke Partij dient evenwel door het aannemen van passende maatregelen te waarborgen dat dergelijke schepen worden gebouwd en geëxploiteerd op een wijze die verenigbaar is met de vereisten van Hoofdstuk 4 van deze Bijlage, voor zover dat redelijk en praktisch uitvoerbaar is.
- 2.
schepen die niet met mechanische middelen worden voortgestuwd en platforms, met inbegrip van drijvende productie- en overslageenheden (FPSO's), drijvende opslageenheden (FSU's) en boorplatforms, ongeacht de wijze van voortstuwing ervan.
- 3.
De voorschriften 22, 23, 24 en 25 van deze Bijlage zijn niet van toepassing op schepen met niet-conventionele voortstuwing, met dien verstande dat de voorschriften 22 en 24 wel van toepassing zijn op cruiseschepen met niet-conventionele voortstuwing en LNG-tankers met conventionele of niet-conventionele voortstuwing, opgeleverd op of na 1 september 2019, zoals omschreven in voorschrift 2.2.1, en voorschriften 23 en 25 zijn van toepassing op cruiseschepen met niet-conventionele voortstuwing en LNG-tankers met conventionele of niet-conventionele voortstuwing. De voorschriften 22, 23, 24, 25 en 28 zijn niet van toepassing op schepen van categorie A zoals omschreven in de Polar Code.
- 4.
Niettegenstaande de bepalingen van paragraaf 1 van dit voorschrift, kan de Administratie ontheffing verlenen van de vereisten van voorschrift 22 en voorschrift 24 van deze Bijlage voor schepen met een brutotonnage van 400 en meer.
- 5.
De bepalingen van paragraaf 4 van dit voorschrift zijn niet van toepassing op schepen met een brutotonnage van 400 en meer:
- 1.
waarvoor het bouwcontract wordt afgesloten op of na 1 januari 2017; of
- 2.
waarvan, bij ontbreken van een bouwcontract, de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt op of na 1 juli 2017; of
- 3.
waarvan de oplevering plaatsvindt op of na 1 juli 2019; of
- 4.
in geval van een belangrijke wijziging van een nieuw of bestaand schip, zoals omschreven in voorschrift 2.2.17 van deze Bijlage, op of na 1 januari 2017, en waarbij voorschrift 5.4.2 en voorschrift 5.4.3 van deze Bijlage van toepassing zijn.
- 6.
De Administratie van een Partij bij dit Verdrag die toepassing van paragraaf 4 toestaat, of de toepassing van deze paragraaf opschort, intrekt of afwijst, met betrekking tot een schip dat gerechtigd is haar vlag te voeren, doet de Organisatie onverwijld de bijzonderheden daarvan toekomen voor toezending aan de Partijen bij dit Protocol ter informatie.
Voorschrift 20. Doel
Het doel van dit Hoofdstuk is het verminderen van de koolstofintensiteit van internationale scheepvaart, waarbij wordt toegewerkt naar de ambitieniveaus van de Initial IMO Strategy on reduction of GHG emissions from ships.
Voorschrift 21. Functionele vereisten
Om de doelstelling van voorschrift 20 van deze Bijlage te bereiken, moet een schip waarop dit Hoofdstuk van toepassing is, voor zover van toepassing, voldoen aan de volgende functionele vereisten om zijn koolstofintensiteit te verminderen:
- 1.
de technische koolstofintensiteitsvereisten in overeenstemming met de voorschriften 22, 23, 24 en 25 van deze Bijlage; en
- 2.
de operationele koolstofintensiteitsvereisten in overeenstemming met de voorschriften 26, 27 en 28 van deze Bijlage.
Voorschrift 22. Bereikte ontwerpindex voor energie-efficiëntie (Bereikte EEDI)
- 1.
De bereikte EEDI wordt berekend voor:
- 1.
elk nieuw schip;
- 2.
elk nieuw schip dat een belangrijke wijziging heeft ondergaan; en
- 3.
elk nieuw of bestaand schip dat een belangrijke wijziging heeft ondergaan die zo omvangrijk is dat het schip door de Administratie wordt beschouwd als een nieuw gebouwd schip
dat onder een of meer van de categorieën van de voorschriften 2.2.5, 2.2.7, 2.2.9, 2.2.11, 2.2.14 tot en met 2.2.16, 2.2.20, 2.2.22, en 2.2.26 tot en met 2.2.29 van deze Bijlage valt. De bereikte EEDI dient voor elk afzonderlijk schip te worden berekend en dient te vermelden wat de geschatte prestatie van het schip is in termen van energie-efficiëntie, en dient vergezeld te gaan van het technisch dossier van de EEDI waarin de informatie staat die nodig is voor het berekenen van de bereikte EEDI alsmede de uitgevoerde berekening zelf. De bereikte EEDI dient te worden geverifieerd aan de hand van het technisch dossier bij de EEDI, hetzij door de Administratie hetzij door een door haar naar behoren gemachtigde organisatie.
- 2.
De bereikte EEDI wordt berekend aan de hand van de door de Organisatie opgestelde richtlijnen.
- 3.
Voor elk schip dat is onderworpen aan voorschrift 24 van deze Bijlage meldt de Administratie of de door haar naar behoren gemachtigde organisatie aan de Organisatie de vereiste en bereikte EEDI-waarden en relevante informatie, rekening houdend met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen, via elektronische weg:
- 1.
binnen 7 maanden na afronding van het onderzoek zoals vereist door voorschrift 5.4 van deze Bijlage; of
- 2.
binnen 7 maanden na 1 april 2022 voor een schip opgeleverd vóór 1 april 2022.
Voorschrift 23. Bereikte ontwerpindex voor energie-efficiëntie bestaand schip (Bereikte EEXI)
- 1.
De bereikte EEXI wordt berekend voor:
- 1.
elk schip; en
- 2.
elk schip dat een belangrijke wijziging heeft ondergaan
dat onder een of meer van de categorieën van de voorschriften 2.2.5, 2.2.7, 2.2.9, 2.2.11, 2.2.14 tot en met 2.2.16, 2.2.22, en 2.2.26 tot en met 2.2.29 van deze Bijlage valt. De bereikte EEXI dient voor elk afzonderlijk schip te worden berekend en dient te vermelden wat de geschatte prestatie van het schip is in termen van energie-efficiëntie, en dient vergezeld te gaan van het technisch dossier van de EEXI waarin de informatie staat die nodig is voor het berekenen van de bereikte EEXI alsmede de uitgevoerde berekening zelf. De bereikte EEXI dient te worden geverifieerd aan de hand van het technisch dossier bij de EEXI, hetzij door de Administratie hetzij door een door haar naar behoren gemachtigde organisatie.
- 2.
De bereikte EEXI wordt berekend aan de hand van de door de Organisatie opgestelde richtlijnen.
- 3.
Onverminderd paragraaf 1 van dit voorschrift mag voor elk schip waarop voorschrift 22 van deze Bijlage van toepassing is, de bereikte EEDI die is geverifieerd door de Administratie of een door haar naar behoren gemachtigde organisatie overeenkomstig voorschrift 22.1 van deze Bijlage, worden opgevat als de bereikte EEXI, indien de waarde van de bereikte EEDI gelijk is aan of lager is dan die van de vereiste EEXI, zoals vereist bij voorschrift 25 van deze Bijlage. In dit geval wordt de bereikte EEXI geverifieerd op basis van het technisch dossier bij de EEDI.
Voorschrift 24. Vereiste EEDI
- 1.
Voor elk:
- 1.
nieuw schip,
- 2.
nieuw schip dat een belangrijke wijziging heeft ondergaan; en
- 3.
nieuw of bestaand schip dat een belangrijke wijziging heeft ondergaan die zo omvangrijk is dat het schip door de Administratie wordt beschouwd als een nieuw gebouwd schip
dat onder een of meer van de categorieën van de voorschriften 2.2.5, 2.2.7, 2.2.9, 2.2.11, 2.2.14 tot en met 2.2.16, 2.2.22, en 2.2.26 tot en met 2.2.29 valt en waarop dit Hoofdstuk van toepassing is, is de bereikte EEDI als volgt:
waarbij X de in tabel 1 vermelde reductiefactor is voor de vereiste EEDI ten opzichte van de EEDI-referentielijn.
Deze afbeelding is in bewerking.
- 2.
Voor elk nieuw en bestaand schip dat een belangrijke wijziging heeft ondergaan die zo omvangrijk is dat het schip door de Administratie wordt beschouwd als een nieuw gebouwd schip, wordt de bereikte EEDI berekend en dient deze te voldoen aan het vereiste van de eerste paragraaf van dit voorschrift, waarbij de reductiefactor van toepassing is op het scheepstype en de omvang van het gewijzigde schip op de datum van het contract voor de wijziging of bij ontbreken van een contract, de datum waarop met de wijziging is begonnen.
Tabel 1 — Reductiefactoren (percentage) voor de EEDI ten opzichte van de EEDI-referentielijn Scheepstype
Omvang
Fase 0
1 jan 2013 – 31 dec 2014
Fase 1
1 jan 2015 – 31 dec 2019
Fase 2
1 jan 2020 – 31 mrt 2022
Fase 2
1 jan 2020 – 31 dec 2024
Fase 3
1 apr 2022 en daarna
Fase 3
1 jan 2025 en daarna
Bulkcarrier
20.000 ton draagvermogen en hoger
0
10
20
30
10.000 en hoger maar minder dan 20.000 ton draag-vermogen
n.v.t.
0–101)
0–201)
0–301)
Gastanker
15.000 ton draag -vermogen en hoger
0
10
20
30
10.000 en hoger maar minder dan 15.000 ton draag-vermogen
0
10
20
30
2.000 en hoger maar minder dan 10.000 ton draagvermogen
n.v.t.
0–101)
0–201)
0–301)
Tankschip
20.000 ton draag-vermogen en hoger
0
10
20
30
4.000 en hoger maar minder dan 20.000 ton draagvermogen
n.v.t.
0–101)
0–201)
0–301)
Containerschip
200.000 ton draag-vermogen en hoger
0
10
20
50
120.000 en hoger maar minder dan 200.000 ton draagvermogen
0
10
20
45
80.000 en hoger maar minder dan 120.000 ton draag-vermogen
0
10
20
40
40.000 en hoger maar minder dan 80.000 ton draag-vermogen
0
10
20
35
15.000 en hoger maar minder dan 40.000 ton draag-vermogen
0
10
20
30
10.000 en hoger maar minder dan 15.000 ton draag-vermogen
n.v.t.
0–101)
0–201)
15–301)
Algemeen vrachtschip
15.000 ton draag-vermogen en hoger
0
10
15
30
3.000 en hoger maar minder dan 15.000 ton draagvermogen
n.v.t.
0–101)
0–151)
0–301)
Koelschip
5.000 ton draagvermogen en hoger
0
10
15
30
3.000 en hoger maar minder dan 5.000 ton draagvermogen
n.v.t.
0–101)
0–151)
0–301)
Combinatie-tanker
20.000 ton draagvermogen en hoger
0
10
20
30
4.000 en hoger maar minder dan 20.000 ton draagvermogen
n.v.t.
0–101)
0–201)
0–301)
LNG-tanker2)
10.000 ton draagvermogen en hoger
n.v.t.
103)
20
30
Roro-vrachtschip (vrachtschip voor voertuigen)2)
10.000 ton draagvermogen en hoger
n.v.t.
53)
15
30
Roro-vrachtschip2)
2.000 ton draagvermogen en hoger
n.v.t.
53)
20
30
1.000 en hoger maar minder dan 2.000 ton draagvermogen
n.v.t.
0–51),3)
0–201)
0–301)
Roro-passagierschip2)
1.000 ton draagvermogen en hoger
n.v.t.
53)
20
30
250 en hoger maar minder dan 1.000 ton draagvermogen
n.v.t.
0–51),3)
0–201)
0–301)
Cruise-schip2) met niet-conventionele voortstuwing
Brutotonnage 85.000 en hoger
n.v.t.
53)
20
30
Brutotonnage 25.000 en hoger maar minder dan 85.000
n.v.t.
0–51),3)
0–201)
0–301)
Opmerking: n.v.t. betekent dat er geen vereiste EEDI van toepassing is.
- 3.
De waarden van de referentielijn dienen als volgt te worden berekend:
Waarde referentielijn = a • b−c
waarbij a, b en c de in tabel 2 gegeven parameters zijn.
Tabel 2 — Parameters voor het bepalen van de referentiewaarden voor de verschillende scheepstypen Scheepstype omschreven in voorschrift 2
a
b
c
2.2.5 Bulkcarrier
961,79
draagvermogen van het schip waarbij draagvermogen ≤279.000
279.000, waarbij draagvermogen >279.000,
0,477
2.2.7 Combinatietanker
1.219,00
draagvermogen van het schip
0,488
2.2.9 Containerschip
174,22
draagvermogen van het schip
0,201
2.2.11 Cruiseschip met niet-conventionele voortstuwing
170,84
Brutotonnage van het schip
0,214
2.2.14 Gastanker
1.120,00
draagvermogen van het schip
0,456
2.2.15 Algemeen vrachtschip
107,48
draagvermogen van het schip
0,216
2.2.16 LNG-tanker
2.253,7
draagvermogen van het schip
0,474
2.2.22 Koelvrachtschip
227,01
draagvermogen van het schip
0,244
2.2.26 Rorovrachtschip
1405,15
draagvermogen van het schip
0,498
1686,171)
draagvermogen van het schip waarbij draagvermogen ≤17.0001)
17.000 waarbij draagvermogen > 17.0001)
2.2.27 Rorovrachtschip (vrachtschip voor voertuigen)
(draagvermogen/brutotonnage)−0.7 • 780,36
waarbij draagvermogen/brutotonnage < 0,3 1.812,63
waarbij draagvermogen/
brutotonnage ≥0,3
draagvermogen van het schip
0,471
2.2.28 Roropassagiersschip
752,16
draagvermogen van het schip
0,381
902,591)
draagvermogen van het schip waarbij draagvermogen ≤10.0001)
10.000 ton draagvermogen
> 10.0001)
2.2.29 Tankschip
1.218,80
draagvermogen van het schip
0,488
- 4.
Indien het ontwerp van het schip zodanig is dat het onder meer dan een van de hierboven omschreven scheepstypen weergegeven in tabel 2 kan vallen, dan is de vereiste EEDI voor het schip de strengste (de laagste) vereiste EEDI.
- 5.
Bij elk schip waarop dit voorschrift van toepassing is, mag het geïnstalleerde voortstuwingsvermogen niet minder zijn dan het voortstuwingsvermogen dat nodig is om de manoeuvreerbaarheid van het schip onder slechte omstandigheden, zoals omschreven in de door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen, te handhaven.
- 6.
Bij aanvang van fase 1 en halverwege fase 2 toetst de Organisatie de status van de technologische ontwikkelingen en past, wanneer dat nodig blijkt, de in dit voorschrift voorziene termijnen, parameters voor de EEDI-referentielijn voor relevante scheepstypen en reductiepercentages aan.
Voorschrift 25. Vereiste EEXI
- 1.
Voor:
- 1.
elk schip; en
- 2.
elk schip dat een belangrijke wijziging heeft ondergaan
dat onder een of meer van de categorieën van de voorschriften 2.2.5, 2.2.7, 2.2.9, 2.2.11, 2.2.14 tot en met 2.2.16, 2.2.22, en 2.2.26 tot en met 2.2.29 valt en waarop dit Hoofdstuk van toepassing is, is de bereikte EEXI als volgt:
waarbij Y de in tabel 3 vermelde reductiefactor is voor de vereiste EEXI ten opzichte van de EEDI-referentielijn.
Deze afbeelding is in bewerking.
Tabel 3 — Reductiefactoren (percentage) voor de EEXI ten opzichte van de EEDI-referentielijn Scheepstype
Omvang
Reductiefactor
Bulkcarrier
200.000 ton draagvermogen en hoger
15
20.000 en hoger maar minder dan 200.000 ton draagvermogen
20
10.000 en hoger maar minder dan 20.000 ton draagvermogen
0–201)
Gastanker
15.000 ton draagvermogen en hoger
30
10.000 en hoger maar minder dan 15.000 ton draagvermogen
20
2.000 en hoger maar minder dan 10.000 ton draagvermogen
0–201)
Tankschip
200.000 ton draagvermogen en hoger
15
20.000 en hoger maar minder dan 200.000 ton draagvermogen
20
4.000 en hoger maar minder dan 20.000 ton draagvermogen
0–201)
Containerschip
200.000 ton draagvermogen en hoger
50
120.000 en hoger maar minder dan 200.000 ton draagvermogen
45
80.000 en hoger maar minder dan 120.000 ton draagvermogen
35
40.000 en hoger maar minder dan 80.000 ton draagvermogen
30
15.000 en hoger maar minder dan 40.000 ton draagvermogen
20
10.000 en hoger maar minder dan 15.000 ton draagvermogen
0–201)
Algemeen vrachtschip
15.000 ton draagvermogen en hoger
30
3.000 en hoger maar minder dan 15.000 ton draagvermogen
0–301)
Koelvrachtschip
5.000 ton draagvermogen en hoger
15
3.000 en hoger maar minder dan 5.000 ton draagvermogen
0–151)
Combinatietanker
20.000 ton draagvermogen en hoger
20
4.000 en hoger maar minder dan 20.000 ton draagvermogen
0–201)
LNG-tanker
10.000 ton draagvermogen en hoger
30
Roro-vrachtschip (vrachtschip voor voertuigen)
10.000 ton draagvermogen en hoger
15
Rorovrachtschip
2.000 ton draagvermogen en hoger
5
1.000 en hoger maar minder dan 2.000 ton draagvermogen
0–51)
Roro-passagiersschip
1.000 ton draagvermogen en hoger
5
250 en hoger maar minder dan 1.000 ton draagvermogen
0–51)
Cruiseschip met niet-conventionele voortstuwing
Brutotonnage 85.000 en hoger
30
Brutotonnage 25.000 en hoger maar minder dan 85.000
0–301)
- 2.
De waarden van de EEDI referentielijn dienen te worden berekend overeenkomstig voorschriften 24.3 en 24.4 van deze Bijlage. Voor rorovrachtschepen en roropassagiersschepen wordt verwezen naar de referentielijnwaarde die vanaf fase 2 en verder overeenkomstig voorschrift 24.3 van deze Bijlage moet worden gebruikt.
- 3.
Uiterlijk op 1 januari 2026 wordt door de Organisatie een toetsing voltooid om de doeltreffendheid van dit voorschrift te beoordelen, rekening houdend met eventuele door de Organisatie ontwikkelde richtlijnen. Indien de Partijen op basis van de toetsing besluiten wijzigingen van dit voorschrift aan te nemen, worden zij aangenomen en treden zij in werking in overeenstemming met de in artikel 16 van dit Verdrag vervatte bepalingen.
Voorschrift 26. Energie-efficiëntiemanagementplan van het schip (SEEMP)
- 1.
Elk schip dient een op het schip van toepassing zijnde energie-efficiëntiemanagementplan (SEEMP) aan boord te hebben. Dit kan onderdeel vormen van het veiligheidsbeleidssysteem (SMS) van het schip. Het SEEMP dient te worden ontwikkeld en herzien met inachtneming van de door de Organisatie aangenomen richtlijnen.
- 2.
Voor een schip van 5.000 brutotonnage en meer dient het SEEMP een beschrijving te omvatten van de methodiek die wordt gebruikt om de door voorschrift 27.1 van deze Bijlage vereiste gegevens te verzamelen en van de processen die worden gebruikt om de gegevens aan de Administratie van het schip te rapporteren.
- 3.
Voor een schip van 5.000 brutotonnage en hoger dat onder een of meer van de categorieën van de voorschriften 2.2.5, 2.2.7, 2.2.9, 2.2.11, 2.2.14 tot en met 2.2.16, 2.2.22, en 2.2.26 tot en met 2.2.29 van deze Bijlage valt:
- 1.
Bevat de SEEMP op of voor 1 januari 2023:
- 1.
een beschrijving van de methodiek die wordt gebruikt om de door voorschrift 28 van deze Bijlage vereiste bereikte jaarlijkse operationele KII van het schip te berekenen en van de processen die worden gebruikt om de gegevens aan de Administratie van het schip te rapporteren,
- 2.
de vereiste bereikte jaarlijkse operationele KII, zoals aangeduid in voorschrift 28 van deze Bijlage, voor de volgende drie jaar;
- 3.
een uitvoeringsplan waaruit blijkt hoe de vereiste jaarlijkse operationele KII wordt bereikt in de komende drie jaar; en
- 4.
een procedure voor zelf-evaluatie en verbetering.
- 2.
Voor een schip dat gedurende drie opeenvolgende jaren een D-classificatie heeft gekregen of dat overeenkomstig voorschrift 28 van deze Bijlage een E-classificatie heeft gekregen, wordt het SEEMP herzien in overeenstemming met voorschrift 28.8 van deze Bijlage waarbij een plan van corrigerende maatregelen wordt opgenomen om de vereiste jaarlijkse operationele KII te behalen.
- 3.
Het SEEMP is onderworpen aan verificatie en bedrijfsaudits met inachtneming van de door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen.
Voorschrift 27. Verzamelen en rapporteren van gegevens over het brandstofolieverbruik van schepen
- 1.
Vanaf het kalenderjaar 2019 dienen voor elk schip van 5.000 brutotonnage en meer de in Aanhangsel IX van deze Bijlage genoemde gegevens te worden verzameld voor dat kalenderjaar en elk daaropvolgend kalenderjaar of deel daarvan, naargelang van toepassing, volgens de in het SEEMP opgenomen methodologie.
- 2.
Uitgezonderd zoals voorzien in de paragrafen 4, 5 en 6 van dit voorschrift, dienen aan het einde van elk kalenderjaar de voor het schip in dat kalenderjaar of deel daarvan verzamelde gegevens, naargelang van toepassing, te worden samengevoegd.
- 3.
Uitgezonderd zoals voorzien in de paragrafen 4, 5 en 6 van dit voorschrift dient voor elk schip binnen drie maanden na het einde van elk kalenderjaar, aan de Administratie van het schip of elke door haar naar behoren gemachtigde organisatie de samengestelde waarde voor elke in Aanhangsel IX bij deze Bijlage genoemde datum te worden gerapporteerd langs elektronische weg en met gebruikmaking van een door de Organisatie te ontwikkelen standaardformaat.
- 4.
Indien een schip van de ene naar de andere Administratie wordt overgedragen, dienen op de dag waarop de overdracht wordt afgerond of zo dicht daarop als praktisch mogelijk is aan de overdragende Administratie of een door haar naar behoren gemachtigde organisatie de samengestelde gegevens te worden gerapporteerd die betrekking hebben op het deel van het kalenderjaar dat onder die Administratie valt, zoals vermeld in Aanhangsel IX bij deze Bijlage en, na voorafgaand verzoek van die Administratie, de uitgesplitste gegevens.
- 5.
Indien een schip overgaat van de ene naar de andere onderneming, dienen op de dag waarop de overgang wordt afgerond of zo dicht daarop als praktisch mogelijk is aan zijn Administratie of een door haar naar behoren gemachtigde organisatie, de samengestelde gegevens te worden gerapporteerd die betrekking hebben op het deel van het kalenderjaar waarvoor de onderneming verantwoordelijk is, zoals vermeld in Aanhangsel IX bij deze Bijlage en, na verzoek van die Administratie, de uitgesplitste gegevens.
- 6.
Indien de verandering van Administratie samenvalt met de verandering van onderneming, is de vierde paragraaf van dit voorschrift van toepassing.
- 7.
De gegevens dienen te worden geverifieerd volgens door de Administratie in te stellen procedures, rekening houdend met door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen.
- 8.
Uitgezonderd zoals voorzien in de paragrafen 4, 5 en 6 van dit voorschrift dienen de uitgesplitste gegevens die ten grondslag liggen aan de gerapporteerde gegevens die in Aanhangsel IX bij deze Bijlage worden vermeld ter zake van het voorafgaande kalenderjaar gemakkelijk toegankelijk te zijn gedurende een periode van ten minste 12 maanden te rekenen vanaf het einde van dat kalenderjaar en aan de Administratie op verzoek beschikbaar te worden gesteld.
- 9.
De Administratie waarborgt dat de gerapporteerde gegevens vermeld in Aanhangsel IX bij deze Bijlage ter zake van haar geregistreerde schepen van 5.000 brutotonnage en meer worden overgedragen aan de IMO-database Brandstofolieverbruik van schepen langs elektronische weg en met gebruikmaking van een door de Organisatie te ontwikkelen standaardformaat en niet later dan één maand na afgifte van de conformverklaringen voor deze schepen.
- 10.
Op basis van de gerapporteerde gegevens die bij de IMO-database Brandstofolieverbruik van schepen worden ingediend, stelt de Secretaris-Generaal van de Organisatie een jaarverslag op voor de Commissie voor de Bescherming van het Mariene Milieu waarin een beknopt overzicht wordt gegeven van de verzamelde gegevens, de status van de ontbrekende gegevens en overige relevante informatie waarom de Commissie kan verzoeken.
- 11.
De Secretaris-Generaal van de Organisatie verleent aan de Administratie van een schip waarop voorschrift 28 van deze Bijlage van toepassing is toegang tot alle verzamelde gegevens voor alle voorgaande kalenderjaren in de IMO-database Brandstofolieverbruik van schepen voor dat schip.
- 12.
De Secretaris-Generaal van de Organisatie houdt een database bij die zodanig geanonimiseerd is dat individuele schepen niet geïdentificeerd kunnen worden. Partijen hebben uitsluitend toegang tot de geanonimiseerde gegevens ten behoeve van analyse en bestudering.
- 13.
De IMO-database Brandstofolieverbruik van schepen wordt opgezet en beheerd door de Secretaris-Generaal van de Organisatie in overeenstemming met de door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen.
Voorschrift 28. Operationele koolstofintensiteit
Bereikte jaarlijkse operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit (bereikte jaarlijkse operationele KII)
- 1.
Na het einde van het kalenderjaar 2023 en na het einde van elk daaropvolgend kalenderjaar berekent elk schip van 5.000 brutotonnage en meer dat onder één of meer van de categorieën van de voorschriften 2.2.5, 2.2.7, 2.2.9, 2.2.11, 2.2.14 tot en met 2.2.16, 2.2.22 en 2.2.26 tot en met 2.2.29 van deze Bijlage valt, de bereikte jaarlijkse operationele KII over een periode van twaalf maanden van 1 januari tot en met 31 december van het voorgaande kalenderjaar, met gebruikmaking van de gegevens die overeenkomstig voorschrift 27 van deze bijlage zijn verzameld, en met inachtneming van de door de Organisatie op te stellen richtlijnen.
- 2.
Binnen drie maanden na het einde van elk kalenderjaar, rapporteert het schip aan zijn Administratie of elke door haar naar behoren gemachtigde organisatie de bereikte jaarlijkse operationele KII langs elektronische weg en met gebruikmaking van een door de Organisatie te ontwikkelen standaardformaat.
- 3.
Onverminderd de punten 1 en 2 van dit voorschrift berekent en rapporteert een schip in geval van overdracht van een schip als bedoeld in de voorschriften 27.4, 27.5 of 27.6 na 1 januari 2023, na afloop van het kalenderjaar waarin de overdracht plaatsvindt, de bereikte jaarlijkse operationele KII voor de volledige periode van twaalf maanden van 1 januari tot en met 31 december van het kalenderjaar waarin de overdracht plaatsvond, overeenkomstig de voorschriften 28.1 en 28.2, ter verificatie overeenkomstig voorschrift 6.6 van deze Bijlage, rekening houdend met de door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen. Niets in dit voorschrift ontslaat een schip van zijn rapportageverplichtingen krachtens voorschrift 27 of dit voorschrift van deze Bijlage.
Vereiste jaarlijkse operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit (vereiste jaarlijkse operationele KII)
- 4.
Voor een schip van 5.000 brutotonnage en meer dat onder een of meer van de categorieën van de voorschriften 2.2.5, 2.2.7, 2.2.9, 2.2.11, 2.2.14 tot en met 2.2.16, 2.2.22, en 2.2.26 tot en met 2.2.29 van deze Bijlage valt, wordt de vereiste jaarlijkse operationele KII als volgt bepaald:
waarbij
Z de jaarlijkse reductiefactor is die zorgt voor een voortdurende verbetering van de operationele koolstofintensiteit van het schip binnen een bepaald classificatieniveau; en
Deze afbeelding is in bewerking. de referentiewaarde is.
Deze afbeelding is in bewerking.
- 5.
De jaarlijkse reductiefactor Z en de referentiewaarde Deze afbeelding is in bewerking. zijn de waarden die zijn vastgesteld met inachtneming van de door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen.
Operationele indicatorwaarde voor koolstofintensiteit
- 6.
De bereikte jaarlijkse operationele KII wordt gedocumenteerd en geverifieerd ten opzichte van de vereiste jaarlijkse operationele KII om de operationele indicatorwaarde koolstofintensiteit A, B, C, D of E vast te stellen, waarbij een hoog, minder hoog, gemiddeld, minder laag of laag prestatieniveau wordt aangegeven, hetzij door de Administratie, hetzij door een door haar naar behoren gemachtigde organisatie, rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde richtlijnen. Het middelste punt van indicatorwaarde C is de waarde die overeenstemt met de vereiste jaarlijkse operationele KII zoals vermeld in paragraaf 4 van dit voorschrift.
Corrigerende maatregelen en stimulansen
- 7.
Een schip dat gedurende drie opeenvolgende jaren een D-waarde heeft gekregen of een E-waarde heeft gekregen, moet een plan met corrigerende maatregelen opstellen om de vereiste jaarlijkse operationele KII te bereiken.
- 8.
Het SEEMP wordt herzien om het plan met corrigerende maatregelen dienovereenkomstig op te nemen, met inachtneming van de door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen. Het herziene SEEMP wordt ter verificatie voorgelegd aan de Administratie of een door haar naar behoren gemachtigde organisatie, bij voorkeur samen met, maar in geen geval later dan één maand na de rapportage van de bereikte jaarlijkse operationele KII overeenkomstig paragraaf 2 van dit voorschrift
- 9.
Een schip dat gedurende drie opeenvolgende jaren een D-waarde heeft gekregen of een E-waarde heeft gekregen, moet het plan met corrigerende maatregelen uitvoeren in overeenstemming met het herziene SEEMP.
- 10.
Administraties, havenautoriteiten en andere belanghebbenden worden aangemoedigd om, waar nodig, stimulansen te geven aan schepen die als indicatorwaarde A of B hebben gekregen.
Evaluatie
- 11.
Uiterlijk op 1 januari 2026 wordt door de Organisatie een evaluatie voltooid ter beoordeling van:
- 1.
de doeltreffendheid van dit voorschrift bij de vermindering van de koolstofintensiteit van de internationale scheepvaart;
- 2.
de noodzaak van aangescherpte corrigerende maatregelen of andere middelen, met inbegrip van eventuele aanvullende EEXI-vereisten;
- 3.
de behoefte aan versterking van het handhavingsmechanisme;
- 4.
de noodzaak van een verbetering van het systeem voor gegevensverzameling; en
- 5.
de herziening van de Z-factor en de CIIR -waarden.
Indien de Partijen op basis van de evaluatie besluiten wijzigingen van dit voorschrift aan te nemen, worden zij aangenomen en treden zij in werking in overeenstemming met de in artikel 16 van dit Verdrag vervatte bepalingen.
Voorschrift 29. Bevordering van technische samenwerking en overdracht van technologie met betrekking tot het verbeteren van de energie-efficiëntie van schepen
- 1.
In samenwerking met de Organisatie en andere internationale organen bevorderen en verstrekken Administraties, al naargelang van toepassing, rechtstreeks of via de Organisatie rechtstreekse steun aan Staten, met name Staten in ontwikkeling, die om technische bijstand verzoeken.
- 2.
De Administratie van een Partij werkt actief samen met andere Partijen, met inachtneming van haar nationale wet- en regelgeving en beleid, om de ontwikkeling en overdracht van technologie te bevorderen en informatie uit te wisselen met Staten die om technische bijstand verzoeken, met name Staten in ontwikkeling, met betrekking tot de implementatie van maatregelen om aan de vereisten van Hoofdstuk 4 van deze Bijlage te voldoen, met name voorschriften 19.4 tot en met 19.6.
Hoofdstuk 5. Verificatie van de naleving van de bepalingen van deze bijlage
Voorschrift 30. Toepassing
De Partijen gebruiken de bepalingen van de Implementatiecode bij de uitvoering van hun verplichtingen en verantwoordelijkheden zoals vervat in deze Bijlage.
Voorschrift 31. Verificatie van de naleving
- 1.
Elke Partij wordt onderworpen aan periodieke audits door de Organisatie in overeenstemming met de auditnorm teneinde de naleving en implementatie van deze Bijlage te verifiëren.
- 2.
De Secretaris-Generaal van de Organisatie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de auditregeling, op basis van de door de Organisatie opgestelde richtlijnen.
- 3.
Elke Partij is verantwoordelijk voor het faciliteren van de uitvoering van de audit en de implementatie van een actieprogramma teneinde een vervolg te geven aan de bevindingen, op basis van de door de Organisatie opgestelde richtlijnen.
- 4.
De audits van alle Partijen:
- 1.
zijn gebaseerd op een door de Secretaris-Generaal van de Organisatie ontwikkeld algemeen schema, rekening houdend met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen; en
- 2.
vinden periodiek plaats, rekening houdend met de door de Organisatie opgestelde richtlijnen.
Voetnoten
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor is van toepassing op schepen die op of na 1 september 2019 worden opgeleverd, zoals omschreven in paragraaf 2.1 van voorschrift 2.
Fase 1 begint voor deze schepen op 15 september 2015.
De reductiefactor is van toepassing op schepen die op of na 1 september 2019 worden opgeleverd, zoals omschreven in paragraaf 2.1 van voorschrift 2.
Fase 1 begint voor deze schepen op 15 september 2015.
De reductiefactor is van toepassing op schepen die op of na 1 september 2019 worden opgeleverd, zoals omschreven in paragraaf 2.1 van voorschrift 2.
Fase 1 begint voor deze schepen op 15 september 2015.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
Fase 1 begint voor deze schepen op 15 september 2015.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor is van toepassing op schepen die op of na 1 september 2019 worden opgeleverd, zoals omschreven in paragraaf 2.1 van voorschrift 2.
Fase 1 begint voor deze schepen op 15 september 2015.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
Fase 1 begint voor deze schepen op 15 september 2015.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor is van toepassing op schepen die op of na 1 september 2019 worden opgeleverd, zoals omschreven in paragraaf 2.1 van voorschrift 2.
Fase 1 begint voor deze schepen op 15 september 2015.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
Fase 1 begint voor deze schepen op 15 september 2015.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd uit de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
te gebruiken vanaf fase 2 en verder.
te gebruiken vanaf fase 2 en verder.
te gebruiken vanaf fase 2 en verder.
te gebruiken vanaf fase 2 en verder.
te gebruiken vanaf fase 2 en verder.
te gebruiken vanaf fase 2 en verder.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.
De reductiefactor dient lineair te worden geïnterpoleerd tussen de twee waarden, afhankelijk van de omvang van het schip. De laagste waarde van de reductiefactor dient te worden toegepast op het schip met de kleinste omvang.