Einde inhoudsopgave
Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen
Bijlage I Algemene voorschriften voor alle stortplaatsklassen
Geldend
Geldend vanaf 04-07-2018
- Bronpublicatie:
30-05-2018, PbEU 2018, L 150 (uitgifte: 14-06-2018, regelingnummer: 2018/850)
- Inwerkingtreding
04-07-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-05-2018, PbEU 2018, L 150 (uitgifte: 14-06-2018, regelingnummer: 2018/850)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Overheidsfinanciën / Algemeen
1. Plaats
1.1
Bij de inrichting van een stortplaats moet rekening worden gehouden met voorschriften betreffende:
- a)
de afstand tussen de grens van het terrein enerzijds en woon- en recreatiegebieden, waterwegen, watermassa's en andere landbouw- en stadsgebieden anderzijds;
- b)
de aanwezigheid van grondwater, kustwater of natuurbeschermingsgebieden in de omgeving;
- c)
de geologische en hydrogeologische gesteldheid van het gebied;
- d)
het gevaar van overstromingen, verzakkingen, aardverschuivingen of lawines op het terrein;
- e)
de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving.
1.2
Er kan alleen toestemming voor een stortsplaats worden verleend als blijkt dat de eigenschappen van de stortplaats met betrekking tot bovengenoemde voorschriften, of de te treffen corrigerende maatregelen, geen ernstig gevaar voor het milieu opleveren.
2. Water- en percolaatbeheer
Gelet op de eigenschappen van de stortplaats en de meteorologische omstandigheden, moeten er passende maatregelen worden genomen om:
- —
het doordringen van neerslag in het gestorte afval te beheersen;
- —
te voorkomen dat oppervlaktewater en/of grondwater in de gestorte afvalstoffen doordringen;
- —
vervuild water en percolaat op te vangen. Indien een evaluatie, uitgaande van de locatie van de stortplaats en op de afvalstoffen, waarvoor het terrein bestemd is, aantoont dat de stortplaats geen potentieel gevaar voor het milieu inhoudt, kan de bevoegde autoriteit beslissen dat deze bepaling niet van toepassing is;
- —
vervuild water en percolaat dat uit de stortplaats wordt opgevangen te behandelen zodat het voldoet aan de geldende normen voor lozing.
Bovenstaande bepalingen zijn niet van toepassing op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.
3. Bodem- en waterbescherming
3.1
Een stortplaats moet qua ligging en ontwerp voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden ter voorkoming van verontreiniging van bodem, grondwater of oppervlaktewater, alsmede aan de voorwaarden waarmee een doeltreffende opvang van percolaat wordt gewaarborgd in de gevallen en volgens de voorschriften waarin punt 2 voorziet. De bescherming van bodem, grondwater en oppervlaktewater moet gedurende de operationele/actieve fase worden gewaarborgd door de combinatie van een geologische barrière en een bodemafdichting en gedurende de passieve fase of na de sluiting door een combinatie van een geologische barrière en een isolerende deklaag.
3.2
De geologische barrière wordt bepaald door de geologische en hydrogeologische gesteldheid onder en in de nabijheid van een stortplaats, die een dusdanige verdunningscapaciteit moet hebben dat potentieel gevaar voor bodem en grondwater wordt voorkomen.
De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met de volgende voorschriften:
- —
stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen:: K ≤ 1,0 × 10−9 m/s; dikte ≥ 5 m
- —
stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen: K ≤ 1,0 × 10−9 m/s; dikte ≥ 1 m
- —
stortplaats voor inerte afvalstoffen: K ≤ 1,0 × 10−7 m/s; dikte ≥ 1 m m/s: meter/seconde.
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
3.3
In aanvulling op de hierboven beschreven geologische barrière moet er een percolaatopvang- en afdichtingssysteem worden toegevoegd met inachtneming van de volgende beginselen, zodat de ophoping van percolaat onderaan de stortplaats zoveel mogelijk wordt beperkt:
Stortplaatsklasse | Ongevaarlijk | Gevaarlijk |
---|---|---|
Kunstmatige afdichting | vereist | vereist |
Drainagelaag ≥ 0,5 m | vereist | vereist |
De lidstaten kunnen algemene of specifieke voorschriften vaststellen voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen en voor de kenmerken van de bovengenoemde technische middelen.
Indien de bevoegde autoriteit na beoordeling van de potentiële milieugevaren van oordeel is dat percolaatvorming moet worden voorkomen, kan een oppervlakteafdichting worden voorgeschreven. Voor de oppervlakteafdichting gelden de volgende aanbevelingen:
Stortplaatsklasse | Ongevaarlijk | Gevaarlijk |
---|---|---|
Gasdrainagelaag | vereist | niet vereist |
Kunstmatige afdichting | niet vereist | vereist |
Ondoordringbare minerale laag | vereist | vereist |
Drainagelaag > 0,5 m | vereist | vereist |
Ondergrondbedekking > 1 m | vereist | vereist |
3.4
Indien de bevoegde autoriteit op basis van een evaluatie van de milieurisico's, met name aan de hand van Richtlijn 80/68/EEG(1), overeenkomstig punt 2 ‘water- en percolaatbeheer’) heeft besloten dat percolaatopvang en -behandeling niet nodig zijn, of indien is vastgesteld dat de stortplaats geen potentieel gevaar oplevert voor bodem, grondwater of oppervlaktewater, mogen de hierboven onder punt 3.2 en punt 3.3 genoemde eisen dienovereenkomstig worden verzacht. In het geval van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen mogen deze eisen bij nationale wet worden aangepast.
4. Gasbeheersing
4.1
Er dienen passende maatregelen te worden getroffen om de ophoping en de verplaatsing van stortplaatsgas te beheersen (zie bijlage III).
4.2
Op alle stortplaatsen waar biologisch afbreekbaar afval wordt gestort, moet het stortplaatsgas worden opgevangen, behandeld en gebruikt. Als het opgevangen gas niet voor energieproductie kan worden gebruikt, moet het worden verbrand.
4.3
De opvang, de behandeling en het gebruik van stortplaatsgas in de zin van punt 4.2 gebeurt op dusdanige wijze dat schade aan of verslechtering van het milieu, alsmede het risico voor de gezondheid van de mens zoveel mogelijk worden beperkt.
5. Overlast en gevaar
Er dienen maatregelen te worden genomen om de volgende, door een stortplaats veroorzaakte overlast en risico's tot en minimum[lees: tot een minimum] te beperken:
- —
stank en stof;
- —
zwerfvuil;
- —
lawaai en verkeer;
- —
vogels, ongedierte en insekten;
- —
aërosolen;
- —
brand.
De stortplaats moet zo worden ingericht dat geen van de locatie afkomstig vuil op de openbare weg en in de omgeving terecht kan komen.
6. Stabiliteit
De afvalstoffen worden zodanig op het terrein gestort dat de stabiliteit van de afvalstofmassa en de bijbehorende constructies gewaarborgd blijft en dat met name verschuivingen worden voorkomen. Indien een kunstmatige barrière wordt aangelegd, moet men er zich van vergewissen dat het geologisch substraat — gelet op de morfologie van de stortplaats — voldoende stabiel is om inklinkingen die de barrière kunnen beschadigen te voorkomen.
7. Omheining
De stortplaats moet zodanig worden omheind dar[lees: dat] vrije toegang tot de locatie niet mogelijk is. Buiten de bedrijfstijden moeten de hekken gesloten zijn. Het controle- en toegangssysteem voor iedere stortplaats moet een programma van maatregelen omvatten om illegaal storten van afval op de locatie op te sporen en tegen te gaan.
8. Tijdelijke opslag van metallisch kwik
Op de tijdelijke opslag gedurende meer dan een jaar van metallisch kwik zijn de volgende voorschriften van toepassing:
- —
metallisch kwik moet apart van andere afvalstoffen worden opgeslagen;
- —
de vaten moeten worden opgeslagen in verzamelbekkens die op passende wijze gecoat zijn zodat zij vrij zijn van scheuren en gaten en geen metallisch kwik doorlaten, en waarvan de capaciteit toereikend is voor de opgeslagen hoeveelheid kwik;
- —
de opslaglocatie moet voorzien zijn van kunstmatige of natuurlijke barrières die geschikt zijn om het milieu tegen kwikemissies te beschermen en waarvan de capaciteit toereikend is voor de totale opgeslagen hoeveelheid kwik;
- —
de vloeren van de opslaglocatie moeten bedekt zijn met een kwikbestendig dichtingsproduct. Er moet een hellend oppervlak met een vergaarbekken voorhanden zijn;
- —
de opslaglocatie moet zijn uitgerust met een brandbeveiligingssysteem;
- —
de opslag moet zodanig worden ingericht dat alle vaten gemakkelijk bereikbaar zijn.
Voetnoten
PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).