Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.3.7
5.3.7 Rangorde van interpretatiemethoden
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS613266:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Ch.P.A. Geppaart, Fiscale rechtsvinding, FED 1965, p. 17.
Ch.P.A. Geppaart, Fiscale rechtsvinding, FED 1965, p. 112.
Ch.P.A. Geppaart, Tussen verwarring en verstarring, Een beschouwing over evolutionaire rechtsvinding in het belastingrecht, in: Rechtsvinding, Opstellen aangeboden aan prof. dr. J.M. Pieters, ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg, Deventer: Kluwer 1970, p. 144.
R.E.C.M. Niessen, Rechtsvinding in belastingzaken, Amersfoort: Sdu Uitgevers 2009, p. 17.
HR 24 januari 1996, nr. 29 954, BNB 1996/138.
M.W.C. Feteris, Kwaliteit van wetgeving en het decoderen van dubbele boodschappen, WFR 2010/570, par. 3.
A.O. Lubbers, Werken aan fiscale rechtsvinding, NTFR 2007/2238.
A.O. Lubbers, Rechtsvinding bij kwalitatief ondermaatse wetgeving, TFB 2010/01/01, par. 4.
A.O. Lubbers, Hoe behoudt de belastingrechter op het punt van rechtsvinding en rechtsvorming het vertrouwen van de maatschappij?, WFR 2011/62, par. 3.1.
R.E.C.M. Niessen, Interpretatie naar tekst of naar ratio van de wet?, Civiel & Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2009/10/14.
R.E.C.M. Niessen, Rechtsvinding in belastingzaken, Amersfoort: Sdu Uitgevers 2009, p. 18.
C.E. Smith, Regels van rechtsvinding, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 143.
C.E. Smith, Regels van rechtsvinding, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 156-166.
Smith verwijst naar het onderzoek van de Bielefelder Kreis, zoals gepresenteerd in D.N. MacCormick & R.S. Summers (eds.), Interpreting Statues. A Comparative Study, Aldershot/ Brookfield USA: Dartmounth 1991, in het bijzonder hoofdstuk 12 en 13. Smith geeft ook aan dat hij op onderdelen afwijkt van de classificatie van de Bielefelder Kreis.
K.D. Drüen, Interpretation of tax law, in: From public finance law to tax law, Vol. I, Editorial Temis SA – Jovene Editore, Bogotá – Napoli, 2011, p. 100. Drüen verwijst daarbij naar: R.P. Schenke, Rechtsfindung im Steuerrecht: Konstitutionalisierung, Europäisierung und Methodengesetzgebung, Tübingen 2007, p. 404 e.v.
K.D. Drüen, Interpretation of tax law, in: From public finance law to tax law, Vol. I, Editorial Temis SA – Jovene Editore, Bogotá – Napoli, 2011, p. 101. Drüen verwijst hier naar Federal Fiscal Court (Bundesfinanzhof), Judgement of 31.10.1991, x R 9/91, BHF BStBl, II 1992, p. 241.
We hebben hierboven gezien dat er verschillende interpretatiemethoden bestaan. Als een rechtsnorm op verschillende wijzen kan worden geïnterpreteerd, dan betekent dit dat de betreffende rechtsnorm zich splitst in meerdere normen met elk een eigen waarschijnlijkheid:
Stel dat in een specifiek rechtsvindingsvraagstuk een rechtsnorm zowel grammaticaal (σnorm-1) als teleologisch (σnorm-2) kan worden geïnterpreteerd en dat de uitkomst verschillend is. Stel vervolgens dat er een rangorde zou bestaan tussen de verschillende interpretatiemethoden op grond waarvan een grammaticale interpretatie altijd voorgaat boven een teleologische interpretatiemethode. Als die rangorde dwingend is, dan geldt dat P(σnorm-1) = 1 enP(σnorm-2) = 0 enis er dus geen sprake van onzekerheid.
Maar bestaat er een rangorde tussen de verschillende interpretatiemethoden? Het lijkt erop dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. In het Nederlandse belastingrecht zijn er geen (meta)normen die dwingend voorschrijven op welke wijze rechtsnormen moeten worden geïnterpreteerd. Geppaart heeft er bovendien op gewezen dat een dergelijke rangorde in het algemeen wordt afgewezen:
‘In de literatuur is herhaaldelijk geschreven over de vraag of het aanbeveling zou verdienen dat de wetgever of de rechter door een bindende uitspraak met betrekking tot de rangorde van interpretatieregels aan de werkzaamheden van de wetsinterpretatie een vaste leidraad zou geven. Tegen deze gedachte wordt gewoonlijk krachtig geopponeerd. Naar ik meen is de leer die een legislatieve rangorde van interpretatiemethoden afwijst, in het gemene recht de heersend.’1
Een dergelijke rangorde kan echter ook voordelen met zich meebrengen. Zo zal de zekerheid tijdens het rechtsvindingsproces ermee worden vergroot. Ook Geppaart ziet dat voordeel:
‘Ook in het belastingrecht wordt soms gepleit voor een vastlegging van een rangorde voor de methoden van rechtsvinding. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is het opstellen van een schema niet onaantrekkelijk; de voorspelbaarheid van de rechterlijke beslissingen zou immers door de algemene aanvaarding van een rangorde toenemen.’2
Geppaart heeft echter opgemerkt dat ook in het belastingrecht de opvatting overheerst dat een formeel rangordeschema van rechtsvindingsmethoden niet kan worden aanvaard.3 Onder verwijzing naar Geppaart stelt ook Niessen dat geen vaste rangorde bestaat tussen de rechtsvindingsmethoden en dat er daardoor ruimte bestaat om recht te doen aan de eisen der rechtsvaardigheid in het bijzondere geval.4
Naar aanleiding van het ex-warrantarrest5 zou de vraag kunnen worden opgeworpen of de Hoge Raad de grammaticale interpretatie zwaarder laat wegen of zelfs voorrang geeft boven de teleologische interpretatie. In dat arrest ging het om de vraag of de wens van de wetgever om de zogenoemde ex-warrantleningen onder de werking van het toenmalige artikel 25 Wet IB 1964 te doen vallen een voldoende grondslag bood om dat artikel in die zin uit te leggen. Volgens de Hoge Raad moest die vraag ontkennend worden beantwoord. Volgens de Hoge Raad was het namelijk niet mogelijk om met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst moest worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet was geformuleerd. Een bijzonderheid in dit geval was dat uit de wetsgeschiedenis kon worden afgeleid dat de staatssecretaris en de leden van de Tweede en de Eerste Kamer het erover eens waren dat ex-warrantleningen onder het bereik van artikel 25 zouden moeten vallen, maar dat tijdens het wetgevingsproces bij veel Kamerleden twijfel was ontstaan over de vraag of de wettekst daartoe wel toereikend was. In de praktijk wordt naar aanleiding van het ex-warrantarrest wel gesteld dat als de tekst en de bedoeling van de wet tot een verschillende uitkomst leiden, de tekst van de wet voorgaat. Feteris heeft er terecht op gewezen dat het niet zo simpel is.6 Ook volgens Feteris is er geen rangorde tussen de grammaticale en teleologische interpretatie:
‘Naar mijn mening bestaat er (…) geen standaardrecept, geen vaste formule, waarmee spanning tussen tekst en bedoeling van de wet opgelost kan worden.’
Het is Lubbers opgevallen dat de Hoge Raad zich bij de uitleg van wettelijke regelingen vrijwel altijd beperkt tot de rechtsvindingsproblematiek van het te beslissen geval en zelden algemene regels of uitgangspunten op het terrein van fiscale rechtsvinding geeft. De Hoge Raad laat zich derhalve vrijwel nooit uit over de wijze waarop een bepaalde interpretatiemethode moet worden toegepast of over een mogelijke rangorde tussen de interpretatiemethoden.’7 Volgens Lubbers is het rechtsvindingsproces in belastingzaken een relatief ondoorzichtig proces:
‘De belastingrechter laat de ene keer de wettekst prevaleren, de andere keer grijpt hij terug op de uit de parlementaire geschiedenis blijkende wil van de wetgever of het systeem van de wet.’
Het uitgangspunt hoort volgens Lubbers echter te zijn dat de belastingplichtige moet kunnen vertrouwen op de tekst van de wet. Een belastingplichtige mag in beginsel niet in zijn nadeel worden geconfronteerd met bedoelingen van de wetgever die niet duidelijk in de tekst van de wet zijn neergelegd. Daar waar een regeling op meer dan één wijze kan worden uitgelegd, moet naar de zienswijze van Lubbers worden gekozen voor de uitleg die het dichtst aanligt tegen hetgeen de belastingplichtige mocht opmaken uit de wettekst.8 Tegen het gebruik van diverse rechtsvindingsmethoden kan men volgens Lubbers overigens moeilijk bezwaar hebben:
‘het is nu eenmaal eigen aan rechtsvinding dat verschillende bronnen worden gebruikt om tot uitlegging van de (belasting)wet te komen.’9
Naar aanleiding van Hof Den Haag 17 april 2009, nr. 08/00245, NTFR 2009/1442, heeft Niessen opgemerkt dat het hof de leer volgt dat de rechtszekerheid vergt dat de tekst van de wet boven de ratio gaat. Een dergelijke leer is volgens Niessen door de Hoge Raad in elk geval nooit geponeerd:
‘Weliswaar kunnen van de Belastingkamer arresten worden aangewezen waarbij niet zonder meer duidelijk is waarom daarin aan de tekst van de wet voorrang moet worden gegeven, maar van een algemene lijn is geen sprake, en er is onvoldoende empirisch onderzoek gedaan om te kunnen vaststellen hoe het beleid van die kamer is.’10
Niessen legt wel het accent op teleologische interpretatie, maar geeft aan dat het achterhalen van de ratio ook onzekerheid met zich mee kan brengen:
‘Wanneer eenmaal met behulp van alle beschikbare factoren van rechtsvinding de ratio is opgespoord, zou deze, naar mij dunkt, in beginsel beslissend moeten zijn. Hierbij moet wel worden bedacht dat niet alleen de parlementaire toelichting een aanwijzing vormt voor de ratio legis, maar de wettekst zelf evengoed. Geregeld komt het voor dat deze en soms ook nog andere factoren van rechtsvinding voor een bepaald geval niet in dezelfde richting wijzen. In dergelijke gevallen heeft de wet dus in principe ruimte voor meer dan één oplossing en soms zelfs voor een hele waaier. Het is dan aan de rechter om uit de totale context van de wettelijke regeling en eventuele andere data (zoals in de wetenschap en de samenleving geldende opvattingen) af te leiden welk alternatief de “beste” oplossing is.’
Niessen memoreert dat er geen vaste volgorde is bij de toepassing van de verschillende interpretatiemethoden. Wel kunnen er volgens hem enkele globale lijnen worden aangewezen.11 Volgens Niessen zijn er heel wat eenvoudige gevallen waarin de letter van de wet meteen een duidelijk antwoord geeft. De feiten passen dan duidelijk wel of niet in de regel, en de rechter trekt daaruit zijn conclusie. In een dergelijk geval prevaleert dus de grammaticale interpretatie. Maar dat is niet volgens Niessen niet altijd het geval:
‘Meer eigen inbreng van de rechter is nodig wanneer hij moet zoeken naar de betekenis van de woorden, en nog meer wanneer hij daarbij niet eenvoudigweg de wetsgeschiedenis kan raadplegen maar te rade moet gaan bij het systeem van de wet en de bedoeling die de wetgever daarbij voor ogen stond. Nog verder moet hij gravenwanneer hij de strekking van de wet te hulp moet roepen.’
Dat er geen metanormen zijn die voorschrijven op welke wijze rechtsnormen moeten worden geïnterpreteerd, komt de rechtszekerheid niet ten goede. Een rechtsvinder die een rechtsnorm op een bepaalde wijze interpreteert zal die interpretatie wel moeten rechtvaardigen. (Dit is een zogenoemde rechtvaardiging van de tweede orde.) Hetzelfde geldt voor de inschatting die hij maakt van de waarschijnlijkheid van de betreffende geïnterpreteerde rechtsnorm. De rechtsvinder kan zich daarbij echter niet beroepen op een (meta)norm die een rangorde voorschrijft tussen de verschillende interpretatiemethoden.
Smith heeft erop gewezen dat uit buitenlands onderzoek is gebleken dat rechters bepaalde regels volgen bij het interpreteren en opstellen van regels die aan hun beslissing ten grondslag liggen.12 Hij geeft ook een classificatie van typen argumenten die door rechters worden gebruikt ter rechtvaardiging van hun beslissingen in moeilijke gevallen.13 Die classificatie is overigens gebaseerd op omvangrijk rechtsvergelijkend onderzoek van de Bielefelder Kreis.14 De classificatie is als volgt:
Taalkundige argumentatie
beroep op de betekenis naar gewoon taalgebruik;
beroep op de technische betekenis van begrippen;
Argumentatie met een beroep op de bedoeling van de wetgever
wetshistorische argumentatie;
argumentatie met een beroep op toekomstige wetgeving;
Systematische argumentatie
beroep op de context van de bepaling;
logisch-conceptuele argumentatie;
rechtshistorische argumentatie;
beroep op precedenten;
analogieargument (en naar ik aanneem het a-contrarioargument);
Evaluatieve argumentatie
beroep op fundamentele rechtswaarden;
Transcategoriaal argument
beroep op de strekking van de regeling.
Een van de onderzoeksresultaten van de Bielefelder Kreis, is dat juridische argumentatie een bepaald patroon blijkt te volgen. Kort gezegd (waarschijnlijk veel te kort) begint de rechter bovenaan in de classificatie. Als een beslissing niet voldoende met de betreffende argumentatiemethode kan worden gerechtvaardigd, doet de rechter een stapje naar beneden op de classificatieladder. Volgens Drüen ligt het accent in Duitsland overigens op de teleologische interpretatie:
‘Today the teleological criterion is supposed to have the greatest persuasive power of all interpretation criteria. However the wording of a rule may not be ignored.’15
Dat lijkt echter in mindere mate te gelden voor het belastingrecht:
‘Theological interpretation criteria are common in civil law but less important analyzing tax law. Methods developed in civil law cannot be transferred unrestrictedly to tax law. Both fields of law are fundamentally different.’
Ook in het Duitse belastingrecht dient de teleologische interpretatie echter wel degelijk een functie:
‘If the analysis of the wording reveals different ways of interpretation the one reaching the purpose of the law best is to be preferred.’16
Het zou interessant zijn om te onderzoeken in hoeverre de betreffende argumentatiemethoden in het Nederlandse belastingrecht, en dan vooral in de rechtspraak van de Hoge Raad, terug te vinden zijn. Dit valt echter buiten het bereik van mijn onderzoek.