Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.2.3
5.2.3 Kwalificatie in relatie tot het civiele recht
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS615738:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
J.L.M. Gribnau en R.H. Happé, Convergentie en divergentie: over begripsvorming in privaatrecht en belastingrecht, in: P.H.J. Essers, R.H. Happé, G.T.K. Meussen, M.J.G.C. Raaijmakers en R.D. Vriesendorp (red.), Verkenningen op de grens van burgerlijk recht en belastingrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 1-21 (par. 2).
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635.
J.H.M. Nieuwenhuizen, Rechtsvinding en fiscale werkelijkheid, Deventer: Kluwer 2010, p. 137.
Zie ook L.J.A. Pieterse, Aanmerkelijk belang en soortbenadering, NTFR Beschouwingen 2012/38, par. 2.
HR 15 december 1999, nr. 33 830, BNB 2000/126, overweging 3.4.
Noot van Van Dijck onder HR 15 december 1999, nr. 33 830, BNB 2000/126.
J.H.M. Nieuwenhuizen, Rechtsvinding en fiscale werkelijkheid, Deventer: Kluwer 2010, p. 132.
J.H.M. Nieuwenhuizen, Rechtsvinding en fiscale werkelijkheid, Deventer: Kluwer 2010, p. 133.
HR 26 augustus 1998, nr. 33 417, BNB 1998/409.
Zie HR 17 januari 1988, nr. 23 919, BNB 1988/217, HR 10 augustus 2001, nr. 36 662, BNB 2001/364, overweging 3.4 en HR 25 november 2011, nr. 08/05323, BNB 2012/37, overweging 3.3.1.
Om met feiten te kunnen redeneren, moeten we de betekenis van de feiten kennen. Feiten worden uitgedrukt in taal. We zouden dan bij het gewone taalgebruik aan kunnen sluiten, maar Gribnau en Happé hebben naar mijn idee terecht betoogd dat dat pad niet altijd kan worden gevolgd:
‘Juridische begrippen kunnen ontleend zijn aan het alledaagse taalgebruik maar hun betekenis wijkt daar vaak van af. Men kan met recht betogen dat het ten behoeve van de bruikbaarheid van een rechtsbegrip wenselijk is dat zoveel mogelijk aangesloten wordt bij het gewone taalgebruik. Echter juist doordat deze begrippen opgenomen worden in de taal van het recht gaat hun betekenis al gauw afwijken van die in het alledaagse taalgebruik. Bovendien staat de hoge mate van specificiteit van juridisch-technische begrippen en de vergaande differentiatie van rechtsgebieden het streven naar aansluiting bij het gewone spraakgebruik in de weg.’1
We ontkomen veelal niet aan een specifieke juridische uitleg van de taal van de feiten omdat de feiten aan moeten sluiten bij de taal van het recht.
Maar ook voordat enige wettelijke bepaling op de feiten is losgelaten, kan een specifieke juridische uitleg van de feiten gewenst zijn. De juridische duiding van de feiten zien we heel specifiek bij overeenkomsten. Bij de juridische uitleg van overeenkomsten kunnen veel vragen opkomen. Wie zijn bijvoorbeeld de partijen bij een overeenkomst? Wat is er vastgelegd in de overeenkomst? Wat hebben partijen beoogd te bewerkstelligen met de overeenkomst. Daarbij moet in het civiele recht overigens niet alleen worden gekeken naar de letterlijke tekst van de overeenkomst indien deze schriftelijk is vastgelegd, maar ook naar hetgeen partijen redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten. Dit blijkt duidelijk uit het Haviltex-arrest:
‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.’2
Het gaat dan om de wil van de betrokken partijen, dat wil zeggen wat zij met de overeenkomst hebben beoogd. Als partij A van partij B een geldbedrag leent, dan mag worden aangenomen dat zij beoogd hebben een overeenkomst van geldlening aan te gaan. Maar wat staat er op papier en wat hebben partijen precies gewild? Als een overeenkomst niet duidelijk geformuleerd is of de omstandigheden nadien zijn gewijzigd, dan kan er onduidelijkheid ontstaan ten aanzien van de uitleg van de feiten. Hier hoeft geen sprake te zijn van boze opzet van (één van) de partijen. Het is dan alleen wel zo dat wanneer het nodig is om de feiten duidelijk in kaart te brengen, dit gepaard kan gaan met een bepaalde mate van onzekerheid.
Feiten komen op in het dagelijks leven van belastingplichtigen en hangen veelal samen met beslissingen die worden genomen. Dat kunnen eenvoudige beslissingen zijn zoals de koop van een televisie, maar ook meer ingrijpende beslissingen zoals het aangaan van een huwelijk of het sluiten van een financieringsarrangement voor de overname van een onderneming. Veel van deze feiten vinden een juridische basis in het civiele recht. Ik denk daarom dat de basis van de fiscale kwalificatie van de feiten meestal in het civiele recht kan worden gevonden.
Net als het belastingrecht bestaat het civiele recht uit rechtsnormen. Maar anders dan fiscale rechtsnormen, leiden de civielrechtelijke rechtsnormen niet rechtstreeks tot een fiscaal rechtsgevolg. De uitkomst van een civielrechtelijk rechtsvindingsproces is in mijn model een feit. Civielrechtelijke rechtsnormen spelen in mijn model daarom enkel een rol bij de kwalificatie van feiten. Met andere woorden: de invloed van het civiele recht loopt in het fiscale rechtsvindingsproces altijd via de feiten. Deze feiten worden vervolgens gecombineerd met fiscale rechtsnormen en afleidingsregels om fiscaal relevante vervolgstellingen en uiteindelijk één of meerdere fiscale rechtsgevolgen af te leiden. Dit neemt niet weg dat aan de vaststelling van de feiten een uitgebreid civielrechtelijk rechtsvindingsproces vooraf kan gaan met onzekerheden die uiteindelijk doorwerken naar de in het fiscale rechtsvindingsproces gebruikte feiten. In dat geval zouden we ook kunnen spreken van twee afzonderlijke rechtsvindingsruimten: een civielrechtelijke rechtsvindingsruimte (voor de vaststelling van de feiten) en een fiscale rechtsvindingsruimte. Een element uit de civielrechtelijke rechtsvindingsruimte kan dan worden overgeheveld naar de fiscale rechtsvindingsruimte en daar als feit fungeren. De onzekerheid die de stelling in de civielrechtelijke rechtsvindingsruimte heeft, verhuist dan mee naar de fiscale rechtsvindingsruimte. Bij een onderbouwing van een fiscaal rechtsgevolg zullen echter ook de feiten moeten worden onderbouwd. De relevante stellingen uit de civielrechtelijke rechtsvindingsruimte behoren dus wel tot de verzameling BEW van alle stellingen die dienen ter onderbouwing van het betreffende rechtsgevolg. Van echt gescheiden rechtsvindingsruimten is dus geen sprake.
Een belangrijke vraag is overigens of de civielrechtelijke prediceringen (eigenschappen) en relaties in het belastingrecht dezelfde betekenis hebben als in het civiele recht. Als dat niet het geval is, zullen de civielrechtelijke relaties moeten worden uitgelegd in verhouding tot de fiscaalrechtelijke invulling die eraan moet worden gegeven. Zie wat dat betreft ook Nieuwenhuizen:
‘Ingeval in fiscale regelingen gebruik is gemaakt van civielrechtelijke begrippen of achtergronden dient derhalve, ondanks het feit dat de herkomst een bepaalde richting uit wijst, getoetst te worden of beoogd is om met de fiscale rechtsnorm aansluiting te houden bij de civielrechtelijke inhoud/achtergrond. Het is namelijk goed mogelijk dat is beoogd om slechts een gedeelte van de civielrechtelijke strekking over te nemen.’3
Het belastingrecht bevat veel termen die we ook in het civiele recht tegenkomen. In het algemeen mag worden aangenomen dat de belastingwetgever geen van het privaatrecht afwijkende begrippen hanteert als er bruikbare civielrechtelijke begrippen voorhanden zijn. Ook een belastingrechter dient bij de uitleg van een bepaling in eerste instantie uit te gaan van de civielrechtelijke betekenis van de gebruikte begrippen.4 Op bepaalde terreinen kent het belastingrecht echter een eigen invulling die afwijkt van het civiele recht. Het feit dient dan een invulling te krijgen die beter aansluit bij de aan het belastingrecht ten grondslag liggende beginselen, het systeem van de belastingwet of het doel en de strekking van een relevante fiscale rechtsnorm. De Hoge Raad heeft in 1999 expliciet aangegeven dat er ruimte kan zijn voor een zelfstandige fiscale kwalificatie:
‘Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet.’5
In het betreffende geval bestond er gezien de wetsgeschiedenis overigens geen reden om de verkoop van een lijfrentepolis aan een binnenlandse belastingplichtige gevolgd door afkoop daarvan, fiscaalrechtelijk te kwalificeren als een afkoop door de verkoper. Van Dijck is in zijn noot onder dit arrest nogal kritisch:
‘De operationele werking van de omschrijving van het begrip “fiscale kwalificatie” is onduidelijk. Zowel het woord “kan” als de woorden “niet aanvaardbaar” als de woorden “economische resultaat” zijn zo onbestemd dat hieruit niets valt af te leiden. Met de introductie van de term “fiscaalrechtelijke kwalificatie” wordt dan ook niets bereikt. Zeker niet nu in het onderliggende geval hiervan juist geen sprake is. Het arrest biedt geen enkel houvast voor de toekomst.’6
Als Van Dijck gelijk heeft, dan draagt de voorgenoemde overweging van de Hoge Raad dus niet bij aan de zekerheid in het fiscale rechtsvindingsproces. Wat de Hoge Raad volgens Nieuwenhuizen bedoelt te zeggen, is dat het mogelijk is dat de uitleg van de feiten in het fiscale recht afwijkt van het civiele recht.7 Ook Nieuwenhuizen erkent echter dat de formulering van de Hoge Raad verwarrend is:
‘Bedoeld zal zijn dat er, door het volgen van de civielrechtelijke kwalificatie, aan de verschillende stappen fiscale gevolgen zouden zijn verbonden die, in relatie tot de fiscale rechtsnorm en met name een economische invulling daarvan, geen recht doen aan de strekking van die norm. Wat de Hoge Raad dus eigenlijk betoogt, is dat de strekking van de rechtsnorm tot uitdrukking moet worden gebracht en dat die strekking een zodanige fiscale/economische benadering van de feiten kan vereisten dat de civielrechtelijke benadering niet passend is.’8
Ook dan is de vraag echter: wanneer is een civielrechtelijke benadering ‘passend’? Ik zal die vraag niet beantwoorden, maar ik wil wel aangeven dat hier een onzeker element in zit, in die zin dat niet op voorhand kan worden aangegeven wanneer de civielrechtelijke vorm kan worden gevolgd en wanneer uit moet worden gegaan van een zelfstandige fiscale kwalificatie. Een voorbeeld waarin sprake is van een afwijkende fiscale kwalificatie is te vinden in het Baksteenarrest. In dat arrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag of een voorziening kon worden gevormd namelijk afgeweken van de civielrechtelijke invulling van het begrip voorziening:
‘Gelet op het (…) vermelde bezwaar, is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat het voor de passivering gestelde vereiste van een op de balansdatum bestaande rechtsverhouding, welk civielrechtelijk vereiste ook niet past in het op de bedrijfseconomie gegronde begrip goed koopmansgebruik en voorts in de literatuur is omstreden, niet moet worden gehandhaafd (…)’9
Een ander voorbeeld betreft de fiscale kwalificatie van geldleningen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, als regel een formeel criterium moet worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen. Met de term ‘in beginsel’ geeft de Hoge Raad al aan dat een fiscale kwalificatie die afwijkt van de civielrechtelijke vorm mogelijk is. De Hoge Raad heeft dat vormgegeven door uitzonderingen te geven voor schijnleningen, deelnemerschapsleningen en bodemloze-putleningen. Hoewel dit civielrechtelijk gezien echte geldleningen zijn, kwalificeren deze fiscaal gezien als een kapitaalverstrekking.10 De consequentie daarvan is dat de vergoeding op de geldverstrekking dan niet in de winstsfeer zit, maar in de kapitaalsfeer.
Vanwege de hierboven besproken fiscale autonomie ten aanzien van de kwalificatie van de feiten, kan worden afgeweken van de civielrechtelijke inhoud van de feiten. De vraag is dan af in een specifiek geval kan worden aangesloten bij de civielrechtelijke invulling van de feiten, of dat een eigen fiscale kwalificatie op zijn plaats is. Het is niet mijn bedoeling om nader te onderzoeken wanneer moet worden afgeweken van de civielrechtelijke kwalificatie. Het is voldoende om te constateren dat in de praktijk de mogelijkheid bestaat dat van de civielrechtelijke kwalificatie wordt afgeweken, en dat dat in specifieke gevallen de vraag oproept of in dat geval ook van de civielrechtelijke kwalificatie moet worden afgeweken, en zo ja, hoe dan de fiscale kwalificatie luidt.