WFR 2020/114
De onzakelijke lening in het licht van de coronacrisis
Mr. R.R. Boltjes en dr. F.J. Elsweier, datum 22-06-2020
- Datum
22-06-2020
- Auteur
Mr. R.R. Boltjes en dr. F.J. Elsweier1
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS204314:1
- Vakgebied(en)
Corona (V)
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Voetnoten
Voetnoten
Beide auteurs zijn werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs LLP. Dr. F.J. Elsweier is daarnaast werkzaam bij het Fiscaal Instituut van de Tilburg University.
Zie: brief van de Staatssecretaris van Financiën 24 april 2020, nr. 2020-0000080433, aanvullende fiscale maatregelen in verband met COVID-19 en Besluit van 6 mei 2020, nr. 2020-9594, fiscale tegemoetkomingen naar aanleiding van de coronacrisis. Volledigheidshalve merken wij op dat voor de vorming van een fiscale coronareserve moet worden voldaan aan de vijf gestelde voorwaarden zoals genoemd in het besluit, waaronder dat het verwachte coronagerelateerde verlies niet groter kan zijn dan het totale verlies dat de belastingplichtige verwacht over het boekjaar 2020.
Het aanvaarden van het onzakelijk debiteurenrisico is een handeling die zich in beginsel buiten de ondernemingssfeer afspeelt, zij het dat art. 2 lid 5 Wet VPB 1969 maakt dat de niet-ondernemingssfeer voor de onbeperkt binnenlandse belastingplichtigen in de VPB niet bestaat. In BNB 2013/149 heeft de HR daarom aangegeven dat het debiteurenrisico op een onzakelijke lening aan een dochtervennootschap zich bevindt in de — veelal onbelaste — deelnemingssfeer. Over de vraag of de HR hiermee is teruggekomen op de totaalwinstbenadering wordt verschillend gedacht. Zie bijvoorbeeld A-G Niessen in zijn conclusie bij 17 augustus 2017, nr. 17/01191, V-N 2017/44.11. Zie voor een kritische beschouwing over de door de HR gelegde fundering onder meer J.H.M. Arts, ‘De wettelijke grondslag van de onzakelijke lening’, WFR 2015/314.
HR 9 mei 2008, nr. 43849, BNB 2008/191.
HR 14 oktober 2016, nr. 16/01370, BNB 2017/6.
Het verwijzingshof Den Bosch 12 oktober 2017, nr. 16/03836, V-N 2018/8.13 maakt een vergelijking tussen het te verwachten voordeel van het totaal van de zakelijke relaties en de omvang van het debiteurenrisico. Met andere woorden als de verwachtingswaarde potentiële zakelijke voordelen groter is dan het potentiële debiteurenverlies dan is er volgens het hof sprake van een bijzondere omstandigheid en daarmee geen onzakelijke lening. In onderdeel 3.3 gaan we nader in op (de openstaande vragen uit) BNB 2017/6.
Wij gaan in onze bijdrage verder niet in op simultaanuitzondering uit het chaletparkarrest (BNB 2013/170) en het informal investorarrest (BNB 2013/171). In deze arresten heeft de Hoge Raad beslist dat er in beginsel geen sprake is van een onzakelijke lening als de aandeelhoudersrelatie tegelijk (in directe samenhang) ontstaat met de geldverstrekking.
HR 25 november 2011, nr. 08/05323, BNB 2012/37, nr. 10/05161, BNB 2012/38 en nr. 10/04588, BNB 2012/78.
HR 27 januari 1988, nr. 23919, BNB 1988/217.
HR 1 maart 2013, 12/03088, BNB 2013/148.
Vergelijk ook onderdeel 3 van de noot van E.J.W. Heithuis bij HR BNB 2013/148.
Het is ook mogelijk dat een onzakelijke lening transformeert in een zakelijke lening indien het debiteurenrisico door enige omstandigheid zodanig wordt verkleind dat ook een onafhankelijke derde dit herziene risico zou hebben aanvaard. Zie hieromtrent bijvoorbeeld de staatssecretaris in het besluit van 21 februari 2014, nr. BLKB2014/286M, V-N 2014/15.13 (besluit over resultaat overige werkzaamheden). De staatssecretaris geeft aan dat ‘door aanpassing van onzakelijke leningsvoorwaarden kunnen deze zakelijk worden. Dat is echter niet meer mogelijk als het op onzakelijke gronden aanvaarde debiteurenrisico zich heeft gemanifesteerd.’ In de jurisprudentie is dit aspect nog niet expliciet aan de orde geweest.
Voor diverse voorbeelden zie A.C.P. Bobeldijk, R.L.P. van der Velden en L.A. Schakenraad, ‘De onzakelijke lening anno 2018 (deel I)’, MBB 2018/4/2, paragraaf 3.2 en 3.3.
Zie omtrent het bepalen van de rente bij een onzakelijke lening de arresten BNB 2012/37, BNB 2013/149 en het Verrekenprijzenbesluit van 22 april 2018, nr. nr. 2018-6865.
HR 28 februari 2014, nr. 12/03526, BNB 2014/98.
Wij gaan in onze bijdrage niet in op verschillende interpretaties van het moment van ‘definitief vaststaan’. Zie daarover C.B. Bavinck, ‘Wanneer vindt de onttrekking bij de onzakelijke lening plaats?’, WFR 2018/9; A.C.P. Bobeldijk, R.L.P. van der Velden en L.A. Schakenraad, ‘De onzakelijke lening anno 2018 (deel I)’, MBB 2018/4/2, paragraaf 7.3; E.J.W. Heithuis, ‘Wanneer vindt de onttrekking bij de onzakelijke lening plaats?’, WFR 2018/46 en W. Bruins Slot, ‘De asymmetrische behandeling van een onttrekking of een infokap bij een onzakelijke lening’, WFR 2018/51.
Dat was bijvoorbeeld het geval in een zaak waarin een crediteur die leningen had verschaft aan verschillende groepsvennootschappen, alle geldleningen bijeen bracht in één vennootschap (die kort daarna failliet ging). De crediteur had de verhaalsrechten op de andere vennootschappen prijsgegeven door de vorderingen op deze vennootschappen om te zetten in een vordering op de gefailleerde vennootschap en had daardoor een debiteurenrisico aanvaard dat een derde niet zou hebben genomen. Hof Den Haag 4 september 2019, nr. 18/00572, V-N 2019/57.1.2.
Zie bijvoorbeeld het bericht van de Nederlandse Vereniging van Banken van 1 mei 2020 op www.nvb.nl en de Klein Krediet Corona (KKC) garantieregeling, waarbij leningen worden verstrekt door banken en de overheid voor 95% garant staat. Zie Brief Ministerie EZK 7 mei 2020, nr. DGBI/20135074.
Het zou onzes inziens ook niet passen bij het royale steunpakket van de belastingwetgever dat de Belastingdienst hier een harde opstelling zou kiezen.
Ontleend aan Elling en Tulp die nog meer voorbeelden noemen, zie D.P. Elling en P. Tulp, ‘Bijzondere omstandigheden in de onzakelijke-leningssfeer’, WFR 2017/95, paragraaf 4.1.
HR 22 mei 2016, nr. 15/03701, BNB 2016/133.
Zie ook Hof Amsterdam dat oordeelde dat belastingplichtige het verlies dat zij bij de verkoop van leningen lijdt, niet ten laste van zijn winst brengen. Hof Amsterdam 13 september 2012, nr. 11/00357, NTFR 2013/58. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Voor een uiteenzetting van de mogelijke fiscale gevolgen van een overdracht van een onzakelijke lening zie A.C.P. Bobeldijk, R.L.P. van der Velden en L.A. Schakenraad, ‘De onzakelijke lening anno 2018 (deel I)’, MBB 2018/4/2, paragraaf 7.4 en P.G.H. Albert, ‘De onzakelijke lening’, Fiscaal Actueel, nr. 23, 2017, paragraaf 10.2.
HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, BNB 2013/109.
HR 10 mei 2019, nr. 17/04930, BNB 2019/119.
Wat zijn de fiscale gevolgen van een financiering vóór, tijdens en na de coronacrisis? Kan een verlies worden genomen op een reeds verstrekte lening die in 2020 wordt afgewaardeerd, omdat blijkt dat een noodlijdende debiteur niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen? Kan er nu nog een zakelijke lening worden verstrekt aan een leverancier die op dit moment liquiditeitsbehoefte heeft? De coronacrisis zal de nodige fiscale vragen oproepen wat betreft de gevolgen van financiering en meer specifiek bijvoorbeeld over het leerstuk van de onzakelijke lening en borgstellingen. Inmiddels is er relatief veel jurisprudentie over de kwalificatie van geldverstrekkingen, de onzakelijke lening en borgstelling problematiek. In deze bijdrage geven de auteurs een analyse van een aantal relevante factoren en overwegingen omtrent het leerstuk van de onzakelijke lening en borgstelling in het licht van de corona crisis.
1 Inleiding
Wat zijn de fiscale gevolgen van een financiering vóór, tijdens en na de coronacrisis? Kan een verlies worden genomen op een reeds verstrekte lening die in 2020 wordt afgewaardeerd, omdat blijkt dat een noodlijdende debiteur niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen? Kan er nu nog een zakelijke lening worden verstrekt aan een leverancier die op dit moment liquiditeitsbehoefte heeft?
De coronacrisis zal de nodige fiscale vragen oproepen wat betreft de gevolgen van financiering en meer specifiek bijvoorbeeld over het leerstuk van de onzakelijke lening en borgstellingen. Inmiddels is er relatief veel jurisprudentie over de kwalificatie van geldverstrekkingen, de onzakelijke lening en borgstelling problematiek. In deze bijdrage geven wij een analyse van een aantal relevante factoren en overwegingen omtrent het leerstuk van de onzakelijke lening en borgstelling in het licht van de coronacrisis.
In onderdeel 2 beginnen wij met een samenvatting van de onzakelijke lening problematiek. In een reeks van meer dan dertig arresten heeft de Hoge Raad de onzakelijk lening doctrine uitgewerkt. Een aantal van deze arresten — die wij in onderdeel 2 zullen behandelen — is van bijzondere betekenis voor onze uiteenzetting. In onderdeel 3 gaan wij in op de fiscale gevolgen van de coronacrisis op onzakelijke en zakelijke leningen. In subparagrafen behandelen wij de fiscale gevolgen voor bestaande onzakelijke leningen, bestaande zakelijke leningen die mogelijk door handelen onzakelijk worden, het verstrekken van nieuwe leningen en het kwijtschelden, omzetten en overdragen van (on)zakelijke leningen. In onderdeel 4 zetten wij de mogelijke fiscale gevolgen van de coronacrisis voor bestaande, respectievelijk nieuwe borgstellingen uiteen. In onderdeel 5 sluiten wij onze bijdrage af.
Vooraf merken wij op dat in onze bijdrage de nadruk ligt op (on)zakelijke leningen en garant- en borgstellingen binnen een concern in de vennootschapsbelastingsfeer. Dezelfde kwesties kunnen echter ook spelen in de inkomstenbelastingsfeer bij leningen en garant- en borgstellingen tussen de directeur-grootaandeelhouder en zijn vennootschap.
Tot slot merken wij op dat het kunnen vormen van een fiscale coronareserve2 ten laste van de winst van het jaar 2019 in principe losstaat van de (on)zakelijke lening problematiek in het licht van de coronacrisis. Indien het de verwachting is dat een zakelijke lening door de coronacrisis in 2020 wordt afgewaardeerd, dan kan onzes inziens dat verlies te gelde worden gemaakt en worden meegenomen in de berekening van de fiscale coronareserve 2019. Indien er echter sprake is van een onzakelijke lening en de lening wordt door de coronacrisis in 2020 afgewaardeerd, dan kan het verlies niet ten laste van de winst in 2019 (of 2020) worden gebracht. Daar verandert het kunnen vormen van een fiscale coronareserve niets aan.
2 Samenvatting onzakelijke lening doctrine
2.1 Kader
Verstrekt een rechtspersoon (crediteur) een lening aan een andere rechtspersoon (debiteur), dan valt deze lening in beginsel in de ondernemingssfeer (art. 2 lid 5 Wet VPB 1969). De lotgevallen van de hoofdsom (zoals afwaarderingen) en de vergoedingen over de hoofdsom (rente) maken deel uit van de totaalwinst. Op grond van goed koopmansgebruik (het voorzichtigheidsbeginsel) kan de crediteur de lening in beginsel afwaarderen in het jaar van waardevermindering. Dit laatste betreft de vaststelling van de jaarwinst. Is de lening aangegaan tussen gelieerde partijen, dan wordt voor de fiscale winstbepaling uitgegaan van leningscondities die zakelijk (at arm’s length) zijn. De invloed van de aandeelhouder als zodanig moet uit de fiscale winstberekening worden geëlimineerd. Vanuit deze totaalwinstgedachte vult onzes inziens de Hoge Raad nader in hoe moet worden omgegaan met een onzakelijke lening (debiteurenrisico).3
2.2 Wanneer is er sprake van een onzakelijke lening?
Als basisarrest van de onzakelijke lening problematiek kan BNB 2008/191 worden gezien.4 In dit arrest beslist de Hoge Raad dat: ‘indien en voor zover een geldverstrekking door een vennootschap aan haar aandeelhouder plaatsvindt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij door die vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, moet — behoudens bijzondere omstandigheden (cursivering auteurs) — ervan worden uitgegaan dat die vennootschap dat debiteurenrisico in zoverre heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder in die hoedanigheid te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening in zoverre niet in mindering op de winst van die vennootschap kan worden gebracht.’
In BNB 2017/65 heeft de Hoge Raad nadere invulling gegeven aan de uitzondering ‘bijzondere omstandigheden’. Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake indien tussen een schuldeiser en een schuldenaar sprake is van een zakelijke relatie die ook bij afwezigheid van een concernrelatie voor die schuldeiser van voldoende gewicht zou zijn geweest om een lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden.6
Typerend voor een onzakelijke lening is dus dat er niet alleen sprake is van een lening tussen de betrokken partijen, maar dat er ten tijde van het verstrekken van de lening ten minste een ‘dubbele verhouding’ tussen hen bestaat7, namelijk naast de verhouding crediteur/debiteur uit hoofde van de leningsovereenkomst ook nog een verhouding uit hoofde van de vennootschappelijke, persoonlijke of aandeelhoudersrechtelijke betrekkingen. In sommige situaties kan er zelfs sprake zijn van nog een derde relevante verhouding: de zakelijke relaties als bedoeld in BNB 2017/6. De fiscale hamvraag die binnen de onzakelijke lening doctrine beantwoord dient te worden is aan welke van deze verhoudingen de voor- en nadelen, die voorvloeien uit de lening, fiscaal dienen te worden toegerekend.
De Hoge Raad heeft op 25 november 2011 een drietal arresten gewezen, waarin hij nadere uitleg geeft over de naar aanleiding van BNB 2008/191 gerezen vragen over de onzakelijke lening.8 De Hoge Raad besliste dat indien ter zake van een lening aan een gelieerde partij geen niet-winstdelende rente kan worden bepaald, waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest onder dezelfde omstandigheden en voorwaarden dezelfde lening te verstrekken, moet worden verondersteld dat er sprake is van een onzakelijke lening. Het herkwalificeren van leningen tot fiscaal eigen vermogen blijft in de benadering van de Hoge Raad beperkt tot de in BNB 1988/2179 geformuleerde situaties: de schijnlening, de deelnemerschapslening en de bodemlozeputlening.
2.3 Beoordelingsmoment en bewijslast
De Hoge Raad heeft in BNB 2012/37 onder meer beslist dat of er sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening. De (on)zakelijkheid van een lening wordt dus in beginsel getoetst op het moment dat de lening wordt verstrekt. Dat is immers het moment dat eventueel een onzakelijk debiteurenrisico wordt aanvaard. De Hoge Raad heeft er vervolgens niet voor gekozen om dit onzakelijk debiteurenrisico ook ten tijde van de verstrekking te waarderen en fiscaal af te wikkelen — bijvoorbeeld door op dat moment een onttrekking/uitdeling of informele kapitaalstorting te constateren. De Hoge Raad kiest ervoor om te wachten tot het debiteurenrisico zich daadwerkelijk manifesteert, om vervolgens de fiscale consequenties te trekken, namelijk dat het afwaarderingsverlies voor de crediteur niet aftrekbaar is. Dit neemt echter niet weg dat dit debiteurenrisico bij het verstrekken van de lening al is aanvaard. De rente vormt de enige uitzondering op dit uitstel van de fiscale gevolgen: deze dient in beginsel vanaf het moment van verstrekking van de lening al volgens de borgstellingsanalogie te worden bepaald.
Uit BNB 2012/79 en BNB 2015/141 volgt dat de bewijslast dat een lening een onzakelijke lening vormt, in beginsel rust bij de belastinginspecteur. In BNB 2012/37 heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat als er sprake is van een zakelijke lening, deze door onzakelijk handelen (of het onzakelijk nalaten van handelen, bijvoorbeeld door geen zekerheden in te roepen) alsnog onzakelijk kan worden. In BNB 2013/14810 heeft de Hoge Raad dit bevestigd en uit laatstgenoemd arrest kan voorts worden afgeleid dat de bewijslast hierbij (wederom) volledig op de inspecteur rust.11 De inspecteur moet de feiten (en omstandigheden) aannemelijk maken waaruit volgt op welk moment een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden als belanghebbende (waaronder de kennis die belanghebbende heeft van de debiteur), welke maatregel zou hebben genomen om zijn rechten voortvloeiende uit de desbetreffende vordering veilig te stellen, en in hoeverre deze daarin dan zou zijn geslaagd.12
2.4 Beoordelingsindicatoren
Op het in onderdeel 2.3 beschreven toetsingsmoment gaat het om een materiële toetsing van alle relevante feiten en omstandigheden waaronder de lening is overeengekomen en dus bijvoorbeeld niet alleen om de voorwaarden van de formele (schriftelijke) leningsovereenkomst. Elementen die een rol kunnen spelen bij de vaststelling van een onzakelijke lening zijn, bijvoorbeeld, het wel of niet aanwezig zijn van een leningsovereenkomst, het betalen versus het bijschrijven van de rente, de voorwaarden waaronder een lening is verstrekt. Bij dit laatste valt te denken aan de vraag of er (adequate) zekerheden zijn gesteld, of er een aflossingsschema is overeengekomen en of de voorwaarden in de overeenkomst ook worden nageleefd. Uit latere jurisprudentie is een reeks van relevante feiten en omstandigheden naar voren gekomen, die een indicatie kunnen zijn voor de kredietwaardigheid van de debiteur en daarmee voor de aard van het debiteurenrisico dat de crediteur met de lening loopt.13
Onzes inziens kan uit de jurisprudentie worden geconcludeerd dat tot op heden geen enkel op zichzelf staand feit of op zichzelf staande omstandigheid in alle gevallen de doorslag heeft gegeven. De vaststelling van een (on)zakelijke lening is met andere woorden afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval en daarmee maatwerk.
2.5 Fiscale gevolgen van een onzakelijke lening
De voornaamste fiscale gevolgen van een onzakelijke lening zijn dat een eventueel afwaarderingsverlies bij de crediteur niet aftrekbaar is en dat de rente fiscaal via een speciale vuistregel wordt bepaald, rekening houdend met het feit dat het debiteurenrisico buiten de winstsfeer ligt. Dit betekent echter niet dat de risicovrije rente in aanmerking word genomen. De rente wordt namelijk gesteld op de rente die verschuldigd zou zijn geweest indien dezelfde lening met een borgstelling door de crediteur onder overigens dezelfde voorwaarden van een derde verkregen zou zijn.14
Zoals in onderdeel 2.3 al aangegeven heeft de Hoge Raad er niet voor gekozen om het onzakelijk debiteurenrisico ook ten tijde van de verstrekking te waarderen en fiscaal af te wikkelen — bijvoorbeeld door op dat moment een onttrekking/uitdeling of informele kapitaalstorting te constateren. Lange tijd was het de vraag op welk moment deze afwikkeling dan wel plaatsvond. In BNB 2014/9815 beantwoordt de Hoge Raad deze vraag en stelt dat als pas definitief vaststaat (cursivering auteurs) dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichting zal voldoen — zoals bij kwijtschelding van de (oninbare) vordering of bij liquidatie van de vennootschap — dat verlies gelijkgesteld zal moeten worden met een informele kapitaalstorting.16
3 Gevolgen coronacrisis op (on)zakelijke leningen
3.1 Bestaande onzakelijke leningen
De vraag kan worden gesteld wat de gevolgen van de coronacrisis zijn voor leningen die voorafgaand aan de coronacrisis al onzakelijk waren. Bij bestaande onzakelijke leningen kan de coronacrisis de reden zijn dat het onzakelijk debiteurenrisico zich manifesteert doordat de debiteur als gevolg van de coronacrisis plotseling niet meer aan zijn (betalings)verplichtingen kan voldoen.
Zoals hiervoor aangegeven, wordt het onzakelijk debiteurenrisico al aanvaard bij het verstrekken van de lening. Het is deze handeling geweest als gevolg waarvan het debiteurenrisico zich buiten de winstsfeer bevindt. Dat de Hoge Raad ervoor heeft gekozen om — afgezien van de rente — de fiscale afwikkeling hiervan uit te stellen totdat het debiteurenrisico zich daadwerkelijk heeft gemanifesteerd doet hier niet aan af.
De reden waardoor het onzakelijk debiteurenrisico zich uiteindelijk manifesteert (in casu de coronacrisis) is naar onze mening voor de kwalificatie van de lening (zakelijk of onzakelijk) — en daarmee voor het niet in aanmerking kunnen nemen van het afwaarderingsverlies — niet relevant. Of de debiteur nu in betalingsmoeilijkheden komt door een conjunctuurterugslag, door foutieve ondernemersbeslissingen of door de coronacrisis; deze feiten zijn niet meer dan de uitlokkers van wat bij het verstrekken al een onzakelijk genomen risico was, namelijk het op dat moment genomen debiteurenrisico, dat een onafhankelijke derde op dat moment niet genomen zou hebben (tegen een niet-winstdelende rente). Een lening die voorafgaand aan de coronacrisis al een onzakelijke lening was, verliest die stempel door de coronacrisis niet.
Ook de in onderdeel 2.2 besproken uitzondering ‘bijzondere omstandigheden’ uit BNB 2017/6 biedt geen uitkomst. Daarvan is volgens de Hoge Raad immers sprake indien tussen een schuldeiser en een schuldenaar sprake is van een zakelijke relatie die ook bij afwezigheid van een concernrelatie voor die schuldeiser van voldoende gewicht zou zijn geweest om een lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden. Ook hier geldt dat op het moment van verstrekken van de lening (in casu vóór de coronacrisis) moet worden beoordeeld of er sprake is van dergelijke omstandigheden. De coronacrisis kan wellicht maatschappelijk wel gezien worden als een ‘bijzondere omstandigheid’, maar niet in de zin van het leerstuk van de onzakelijke leningen in BNB 2017/6.
3.2 Bestaande zakelijke leningen
Een crediteur kan een bestaande zakelijke lening die door de coronacrisis in waarde is gedaald, op grond van goed koopmansgebruik (het voorzichtigheidsbeginsel) in beginsel afwaarderen in het jaar van waardevermindering. Wij menen dat het verlies zelfs al in de aangifte vennootschapsbelasting 2019 kan worden meegenomen bij het vormen van een coronareserve.
Zoals in onderdeel 2.3 weergegeven kunnen bestaande zakelijke leningen echter alsnog onzakelijk worden door een handelen (of nalaten om te handelen) van de crediteur. De vraag is dus in hoeverre leningen, die voorafgaande aan de coronacrisis nog niet onzakelijk waren, als gevolg van de coronacrisis vanaf enig moment als onzakelijk kunnen worden bestempeld.
Bij onzakelijk handelen kan worden gedacht aan het wijzigen van de voorwaarden, zoals het op een later tijdstip prijsgeven van bepaalde rechten — bijvoorbeeld van verleende verhaalsrechten (denk aan pand en hypotheek), garanties of borgstellingen — of het achterstellen van de lening ten opzichte van andere schuldeisers. Ook debiteursvervanging kan een onzakelijke handeling zijn, indien het verhaalsrecht van de crediteur daardoor verslechtert.17
Uit BNB 2013/148 kan worden afgeleid dat onder ‘handelen’ ook wordt verstaan het ‘nalaten om te handelen’. Bij het nalaten om te handelen kan — naast het niet inroepen van in de leningsovereenkomst verstrekte zekerheden en borgstellingen — worden gedacht aan het nalaten om gebruik te maken van andere rechten, zoals bijvoorbeeld het niet opeisen van de hoofdsom bij het verstrijken van de looptijd of het niet uitoefenen van het recht op vervroegde aflossing indien bepaalde in de leningsovereenkomst omschreven gebeurtenissen of omstandigheden zich voordoen.
Het is onzes inziens nog maar de vraag of hetgeen in normale tijden wordt gezien als ‘onzakelijk handelen’ ook in deze coronacrisistijd wordt gezien als ‘onzakelijk handelen’. Volgens diverse berichtgeving hebben derdegeldverstrekkers namelijk ook oog voor de huidige moeilijke omstandigheden en lijken zij — meer dan in andere tijden — bereid te zijn financiële ruimte te geven aan bedrijven door te accepteren dat aflossingen worden uitgesteld en/of door het verstrekken van leningen (al dan niet met overheidsgarantie).18
Daarnaast kan in zijn algemeenheid worden gesteld dat een crediteur bij een ‘nalaten’ om gebruik te maken van rechten en mogelijkheden uit de bestaande leningsovereenkomst zich eerder zal kunnen beroepen op de verzwaarde bewijslast voor de belastinginspecteur die uit BNB 2013/148 volgt. De inspecteur moet immers de feiten (en omstandigheden) aannemelijk maken waaruit volgt op welk moment een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden als belanghebbende (waaronder de kennis die belanghebbende heeft van de debiteur), welke maatregel zou hebben genomen om zijn rechten voortvloeiende uit de desbetreffende vordering veilig te stellen, en in hoeverre deze daarin dan zou zijn geslaagd. Los van het feit dat deze bewijslast in de coronacrisistijd lastiger zal zijn voor de belastinginspecteur (omdat de derde-geldverstrekker wellicht ook zou hebben nagelaten) zou het de Belastingdienst sieren zich — gezien de huidige omstandigheden — terughoudend op te stellen met stellingen dat een derde in de coronacrisistijd wel (slechts) oog zou hebben voor het economische inwinnen van zijn rechten.19
Bij een ‘actief handelen’, dat dus leidt tot een actief prijsgeven van rechten en mogelijkheden uit de bestaande leningsovereenkomst, zal bovenstaande uitkomst wellicht minder voor de hand liggen, omdat een derde-geldverstrekker dat onder de gegeven omstandigheden niet snel zou doen. In die situatie kan het aanpassen van de leningsvoorwaarden in voor de crediteur ongunstige zin in onze ogen echter wellicht toch nog toegestaan zijn zonder de lening daarmee onzakelijk te maken, indien een beroep kan worden gedaan op bijzondere omstandigheden in de zin van BNB 2017/6. Een beroep op bijzondere omstandigheden zal met name ook bij het verstrekken van nieuwe leningen een rol kunnen spelen en wordt daarom in onderdeel 3.3 verder behandeld.
3.3 Verstrekken van een nieuwe lening
In de huidige coronacrisisomstandigheden is het waarschijnlijk dat nieuwe financiering (leningen) moet worden verstrekt en aangetrokken. Daarbij bestaat het risico dat deze (uiteindelijk) door de inspecteur als onzakelijk zal worden bestempeld. Er moet dus worden getoetst of de lening op het moment van verstrekken onzakelijk is. Indien ter zake van een lening aan een gelieerde partij geen niet-winstdelende rente kan worden bepaald, waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest onder dezelfde omstandigheden en voorwaarden dezelfde lening te verstrekken, moet — behoudens bijzondere omstandigheden — worden verondersteld dat het debiteurenrisico op deze lening is aanvaard met de bedoeling om de gelieerde partij in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen en is er sprake van een onzakelijke lening.
Dat het de debiteur vanwege de coronacrisis tijdelijk minder goed gaat, brengt niet automatisch met zich dat er (per definitie) sprake is van een onzakelijke lening. Zie wat dat betreft BNB 2012/79 waarin de Hoge Raad overweegt dat ook de omstandigheden dat geen formele zekerheden waren gesteld, dat geen aflossingsschema was overeengekomen en dat de rente werd bijgeschreven niet in de weg staan aan het oordeel dat geen sprake was van een onzakelijke lening. Met andere woorden: als de verwachting gerechtvaardigd is dat de onderneming van de debiteur zich na de coronacrisis zal herstellen, dan hoeft het verstrekken van een lening niet per definitie onzakelijk te zijn. Het kan zo zijn dat een derde onder dezelfde feiten en omstandigheden ook bereid zou zijn geweest om dit debiteurenrisico te aanvaarden.
Daarnaast geldt onzes inziens ook hier (net als in de onderdeel 3.2 beschreven situatie) dat in deze coronacrisistijden derde-geldverstrekkers ook oog hebben voor de moeilijke omstandigheden van kredietbehoeftigen. Zij lijken ondanks de niet rooskleurige liquiditeit- en solvabiliteitsposities van bedrijven — meer dan in andere tijden — bereid te zijn financiële ruimte te geven aan bedrijven door het verstrekken van leningen (al dan niet met overheidsgarantie). Wat betreft de mogelijkheden om krediet te krijgen lijkt de situatie tijdens de coronacrisis nu nog wezenlijk anders dan tijdens de economische crisis in 2007-2011. Destijds was het praktisch gezien voor bedrijven veel lastiger om derde-geldverstrekkers te vinden (wellicht omdat de kredietverstrekkers zelf oorzaak waren van de economische crisis toentertijd). Het is uiteraard niet uit te sluiten dat de komende tijd (maanden, jaren) kredietverstrekkers toch kritischer en terughoudender worden.
Daarmee is het verhaal echter nog niet compleet. Stel dat er in beginsel sprake is van een te verstrekken onzakelijke lening of dat de belastinginspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat een zakelijke lening onzakelijk is geworden, dan kan de belastingplichtige mogelijk nog aannemelijk maken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van BNB 2012/37 en BNB 2017/6. De in eerste instantie als onzakelijke bestempelde lening wordt dan alsnog als zakelijk gezien.
Een bijzondere omstandigheid als bedoeld in bovengenoemde arresten doet zich voor indien tussen een schuldeiser en een schuldenaar sprake is van een zakelijke relatie die ook bij afwezigheid van een concernrelatie voor die schuldeiser van voldoende gewicht zou zijn geweest om een lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden. Als voorbeeld kan worden gedacht aan de mogelijkheid dat de crediteur nog een relatie als afnemer of leverancier met de debiteur heeft en daardoor een zakelijk belang heeft bij het voortbestaan van de debiteur. Naast de verhouding crediteur/debiteur op grond van de leningsovereenkomst en de verhouding uit hoofde van de vennootschappelijke of aandeelhouderrechtelijke betrekkingen is er dan dus sprake van nog een derde fiscaal relevante verhouding. Het is heel goed denkbaar dat de debiteur — hoewel gelieerd — een dermate cruciale zakelijke partij voor de crediteur is, dat dit het aanvaarden van het debiteurenrisico rechtvaardigt. De lening — hoewel louter beschouwd vanuit de kredietwaardigheid van de debiteur met een onzakelijke debiteurenrisico — is dan alsnog geen onzakelijke lening.
Een openstaande vraag is of er ook sprake kan zijn van een bijzondere omstandigheid als er geen sprake is van een specifieke zakelijke relatie (met een rechtstreeks zakelijk belang), maar bijvoorbeeld alleen van een meer algemeen zakelijk belang. Enkele voorbeelden daarvan zijn:20
Het belang bij het voorkomen van een faillissement van de debiteur (met als mogelijk gevolg aantasting van de (gedeelde) naam van het concern en/of een eventuele slechtere kredietbeoordeling van alle concernonderdelen inclusief de belastingplichtige zelf).
Het achterwege laten van zekerheden om de mogelijkheid van het aantrekken van derde financiers open te houden zodat ook de kansen op positief resultaat op de eigen financiering toeneemt (eventueel ook een rechtstreeks crediteursbelang).
Het eigen belang bij een risicovolle lening dat de debiteur en crediteur beiden bepaalde afnemers kunnen blijven bedienen. Bijvoorbeeld de architect en de aannemer, die wellicht niet rechtstreeks met elkaar een zakelijke relatie hebben maar wel ieder afzonderlijk kunnen profiteren van introducties bij elkaars klantenkring. Overigens kan dat mogelijk ook worden gezien als een andere zakelijke relatie in de zin van het arrest (wellicht geen formele relatie, maar wel een feitelijke relatie).
In onderdeel 3.2 opperden wij dat bij het aanpassen van de leningsvoorwaarden van een zakelijke lening in voor de crediteur ongunstige zin wellicht ook een beroep kan worden gedaan op bijzondere omstandigheden in de zin van BNB 2017/6. Indien de situatie zodanig is dat het verstrekken van een nieuwe lening met een beroep op de bijzondere omstandigheden in de zin van BNB 2017/6 mogelijk is, dan lijkt er toch weinig reden om anders te oordelen over het aanpassen/verzachten van een bestaande zakelijke lening met een beroep op diezelfde bijzondere omstandigheden. Mits uiteraard deze lening na aanpassing nog steeds valt binnen het toetsingskader van BNB 2017/6. Wat er in feite gebeurt is dat er door de aanpassing van de voorwaarden van de zakelijke lening een onzakelijk debiteurenrisico wordt geïntroduceerd in de lening, dat er voorheen nog niet was. Indien bijzondere omstandigheden in de zin van BNB 2017/6 dat rechtvaardigen dan is er wat ons betreft weinig verschil met het verstrekken van een lening onder diezelfde voorwaarden op dit moment.
3.4 Kwijtschelden van een lening
In de huidige coronacrisisomstandigheden kan het voorkomen dat leningen worden kwijtgescholden. Als er sprake is van een zakelijke kwijtschelding van een zakelijke lening, dan bevinden de fiscale gevolgen zich in de winstsfeer. De kwijtschelding van de lening is fiscaal aftrekbaar voor de crediteur en de kwijtschelding leidt bij de debiteur tot een winst waarop mogelijk de kwijtscheldingswinstvrijstelling (art. 3.13 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001) van toepassing is. Als een zakelijke lening om onzakelijke redenen wordt kwijtgescholden, dan is er sprake van een omzetting van de lening (informele kapitaalstorting).
Als op het moment van kwijtschelden (moment waarop het debiteurenrisico zich manifesteert) is gebleken dat er een onzakelijk lening is verstrekt, dan is het afwaarderingsverlies voor de crediteur niet aftrekbaar. Uit BNB 2014/98 blijkt dat als definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichting zal voldoen — zoals bij kwijtschelding van de (oninbare) vordering of bij liquidatie van de vennootschap — het verlies gelijkgesteld zal moeten worden met een informele kapitaalstorting. Een eventueel verlies — dat niet aftrekbaar is op grond van de onzakelijke lening doctrine — zou dus in deelnemingsituaties bij kwijtschelding van de lening alsnog kunnen leiden tot het in aanmerking nemen van het verlies. De kwijtschelding leidt tot een ophoging van het opgeofferde bedrag en het verlies komt dan bij een eventuele liquidatie van de deelneming alsnog in aftrek.
In BNB 2016/13321 heeft de Hoge Raad beslist dat wat voor de crediteur geldt, ook voor de debiteur geldt. Waar de schuldeiser een verlies op een onzakelijke lening niet in aftrek kan brengen, hoeft de schuldenaar geen winst in aanmerking te nemen. Het genoten voordeel vindt namelijk niet zijn verklaring in de ondernemingssfeer, maar in de privésfeer dan wel de vennootschappelijk betrekkingen. Op deze wijze sluit de heffing aan debiteurszijde aan bij die aan crediteurszijde. Dit komt pas aan de orde als definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichtingen hoeft te voldoen, zoals bij kwijtschelding van de lening het geval is. Heithuis wijst er (in de noot bij het arrest) onzes inziens terecht op dat dit betekent dat tevens bij de debiteur niet wordt toegekomen aan toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling nu geen sprake is van een voordeel uit onderneming.
Een congruente behandeling van crediteur (kwijtschelding geen verlies) en debiteur (kwijtschelding geen winst) zou volgens ons moeten gelden ongeacht of het gaat om een onzakelijke lening omlaag, omhoog of opzij.
3.5 Omzetten van een onzakelijke lening
Het omzetten van een onzakelijke lening in kapitaal, bijvoorbeeld het storten van een onzakelijke vordering als agio in de schuldenaar kan ook een mogelijkheid zijn om de solvabiliteit van een bedrijf te verbeteren in deze coronacrisis. Het omzetten van een onzakelijke lening in kapitaal heeft in beginsel alleen tot gevolg dat dan fiscaal gezien sprake is van een definitief moment waarop de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichting hoeft te voldoen. Uit het in onderdeel 3.4 reeds besproken arrest BNB 2014/98 blijkt dat als definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichting hoeft te voldoen er op dat moment sprake is van een storting.
3.6 Overdracht van een onzakelijke lening
Het is ook denkbaar dat er een einde komt aan de gelieerdheid tussen de debiteur en de crediteur, vóórdat de lening door kwijtschelding, omzetting, of aflossing tenietgaat. Indien een onzakelijke lening wordt overgedragen (verkocht, gecedeerd) aan een derde, zal voor de vervreemder het verschil tussen de overdrachtsprijs en de fiscale boekwaarde niet aftrekbaar zijn.22 Voor de koper zal de gekochte vordering geen onzakelijke lening meer zijn, maar een ‘gewone lening’. Voor wat betreft de positie van de debiteur denken wij dat een congruente behandeling van de onzakelijke lening bij de crediteur en debiteur het meest voor de hand ligt. Dit betekent dat er na de overdracht van de lening aan een derde partij voor de debiteur ook sprake zal zijn van een ‘gewone lening’.
Maar wat nu als een onzakelijke lening niet aan een onafhankelijke derde wordt overgedragen, maar aan een gelieerde partij? De argumenten voor een congruente behandeling blijven naar onze mening ook dan overeind. Het lijkt ons overigens (afhankelijk van de feiten en omstandigheden) in deze situatie wel denkbaar dat de gelieerde partij de lening heeft overgenomen vanuit een aandeelhoudersbelang en dat de lening om die reden wederom onzakelijk is.23
4 Gevolgen coronacrisis op bestaande en nieuwe (on)zakelijke borgstellingen
4.1 Bestaande borgstellingen
Bij borgstellingen komen in het kader van de coronacrisis grofweg twee verschijningsvormen voor. Hieronder verstaan wij overigens ook garantstellingen en hoofdelijk aansprakelijkheidsstellingen, waarvan de fiscale gevolgen in deze niet wezenlijk verschillen (niettegenstaande de civielrechtelijke verschillen die er tussen bestaan).
In de eerste plaats kunnen borgstellingen deel uitmaken van de hiervoor in onderdeel 3 besproken leningen. Zoals aangegeven dienen crediteurs van zakelijke leningen binnen concern op dezelfde wijze gebruik te maken van hun rechten als derde-financiers dat onder dezelfde omstandigheden zouden doen. Dat zal in bepaalde gevallen dus betekenen dat de crediteur de borgstelling binnen concernverband dient in te roepen en dat bij het nalaten daarvan de lening alsnog onzakelijk kan worden (tenzij er een beroep kan worden gedaan op bijzondere omstandigheden).
In de tweede plaats is daar de positie van de borg zelf. Ook een borgstelling kan zakelijk dan wel onzakelijk zijn, al naar gelang het motief en de voorwaarden en omstandigheden waaronder de borgstelling is aangegaan. De borg zal als gevolg van de coronacrisis echter weinig kunnen handelen of nalaten: hij is wat dat betreft overgeleverd aan de crediteur, die al dan niet gebruik zal maken van zijn recht om de borgstelling in te roepen. De aangesproken borg verkrijgt een regresvordering op de debiteur. Als deze oninbaar blijkt dan is het onderscheid tussen een zakelijke borgstelling (verlies wel aftrekbaar) en een onzakelijke borgstelling (verlies niet aftrekbaar) relevant.
4.2 Nieuwe borgstellingen
In de huidige coronacrisisomstandigheden zullen wellicht ook nieuwe borgstellingen moeten worden verstrekt, bijvoorbeeld als voorwaarde voor bankfinanciering. Het risico bestaat dat deze door de inspecteur als onzakelijk zullen worden bestempeld.
De Hoge Raad heeft voor de beoordeling van de (on)zakelijkheid van garanties en borgstellingen een soortgelijk toetsingskader neergezet als voor leningen. In het paraplukredietarrest (BNB 2013/10924) zijn drie cumulatieve voorwaarden gesteld waaronder uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in de aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van een gelieerde vennootschap, bij de winstbepaling buiten aanmerking blijven.
Het gaat om een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort,
waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser(s) uit hoofde van dat arrangement heeft/hebben op die andere vennootschappen en
een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan.
In BNB 2019/11925 heeft de Hoge Raad een nadere invulling gegeven aan het paraplukredietarrest. De Hoge Raad heeft aangegeven dat voor de beantwoording van de vraag of aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van een gelieerde vennootschap moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, beslissend is of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Met andere woorden: ook voor de fiscale beoordeling van garantstellingen geldt het onderscheid tussen enerzijds garantstellingen die fiscaal geen garantstelling zijn maar zich volledig in de kapitaalsfeer afspelen (de garantstellingen die voldoen aan de drie voorwaarden van het paraplukredietarrest: vergelijkbaar met de deelnemerschapslening bij leningen) en anderzijds garantstellingen in gelieerde verhoudingen waarvan op grond van een vergelijkbare toets als bij onzakelijke leningen soms kan worden geconcludeerd dat alleen het debiteurenrisico zich buiten de winstsfeer bevindt. Daartoe moet dan worden beoordeeld of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden.
Hierbij is nog wel van belang dat de Hoge Raad in BNB 2019/120 een ruime uitleg aan het begrip kredietarrangement uit het paraplukredietarrest heeft gegeven. Reeds door de mogelijkheid dat een concernvennootschap krediet opneemt onder het arrangement lopen de overige concernvennootschappen risico’s in functie van het groepsbelang. Dat er ook voordelen zitten aan het arrangement doet daar niet aan af. Hierdoor vallen in beginsel ook rentecompensatie — en saldoverrekeningsovereenkomsten met de bank onder het begrip kredietarrangement, zelfs indien het concern in totaliteit niet ‘rood’ mag staan.
Hoewel er ons geen voorbeelden uit de jurisprudentie bekend zijn, ligt het voor de hand dat de bijzondere omstandigheden — en meer specifiek de invulling die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven in BNB 2017/6 — ook van toepassing zijn bij onzakelijke borgstellingen.
5 Afsluiting
Door de coronacrisis komen ook leningen en borgstellingen tussen gelieerde partijen meer in de belangstelling te staan. Leningen en borgstellingen die voor de coronacrisis het etiket onzakelijk reeds hadden zullen dit door de coronacrisis niet verliezen. Door de crisis manifesteert zich het bij verstrekking reeds genomen onzakelijke debiteurenrisico.
Leningen die voor de coronacrisis zakelijk waren kunnen door onzakelijk handelen of nalaten van de crediteur alsnog onzakelijk worden. Het is onzes inziens de vraag of hetgeen in normale tijden wordt gezien als onzakelijk handelen ook in deze coronacrisistijd wordt gezien als onzakelijk handelen. Derde-geldverstrekkers lijken — meer dan in andere tijden — bereid te zijn financiële ruimte te geven aan bedrijven door te accepteren dat aflossingen worden uitgesteld en/of door het verstrekken van leningen (al dan niet met overheidsgarantie). Daarnaast heeft de inspecteur op grond van BNB 2013/148 een zware bewijslast om aannemelijk te maken dat een zakelijke lening is verschoten naar een onzakelijke lening. Als een inspecteur daar desondanks in slaagt, dan is er voor de belastingplichtige wellicht nog een mogelijkheid om op grond van BNB 2017/6 aannemelijk te maken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het verstrekken van nieuwe leningen als uitvloeisel van de coronacrisis maakt deze niet per definitie onzakelijk. Met name zakelijke relaties tussen crediteur en debiteur kunnen bijzondere omstandigheden opleveren in de zin van BNB 2017/6. Dit geldt naar onze mening ook bij borgstellingen. Een goede vastlegging en onderbouwing van de overwegingen en motivering voor nieuwe leningen (of aanpassingen van bestaande leningen) en borgstellingen is uiteraard aan te bevelen.