Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:83 BW:Overdraagbaarheid van vermogensrechten
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:83 BW
Overdraagbaarheid van vermogensrechten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 25-11-2017
Actueel t/m
25-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. H.M. Wattendorff
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:83 BW
Lid 1 stelt de overdraagbaarheid van de daarin genoemde vermogensrechten voorop. De bepaling bevat daarop aan het slot een uitzondering op grond van de wet of de aard van het recht. Gelet op het uitzonderingskarakter en de tenzij-constructie, rusten stelplicht en bewijslast van de stelling dat de wet of de aard van het vorderingsrecht zich tegen overdracht verzet, op de partij die zich op deze uitzondering beroept.
Het antwoord op de vraag of de wet of de aard van het vorderingsrecht zich tegen overdracht verzet, vergt een juridisch oordeel van de rechter dat zich als zodanig niet voor bewijslevering leent. Beroept een procespartij zich op deze uitzondering, dan zal die partij de voor dat oordeel relevante feiten moeten stellen en bewijzen.
Gevallen waarin de wet zich tegen overdraagbaarheid van een vermogensrecht verzet, zijn bijvoorbeeld art. 3:226 lid 4 BW (recht van gebruik of bewoning), art. 6:106 lid 2 BW (recht op immateriële schadevergoeding) en art. 7:633 lid 3 BW (recht werknemer op loon).1 Indien partijen het oneens zijn over de vraag of sprake is van een recht als bedoeld in de bewuste wetsbepaling, bijvoorbeeld of sprake is van een recht van gebruik en/of bewoning, dan dient de partij die zich op onoverdraagbaarheid van het recht beroept, feiten en omstandigheden te stellen en eventueel te bewijzen waaruit volgt dat het een recht van gebruik en/of bewoning betreft. Dat zal in dit voorbeeld neerkomen op het stellen en bewijzen van feiten en omstandigheden die met toepassing van een objectieve uitleg van de vestigingsakte leiden tot het oordeel dat het beperkte recht van gebruik en/of bewoning is gevestigd.
De aard van een recht kan zich bijvoorbeeld tegen overdracht ervan verzetten wanneer uit de aard van de prestatie volgt dat deze nauw is verbonden met de persoon van de schuldeiser, zoals wanneer een portretschilder zich heeft verbonden tot het schilderen van een bepaalde persoon2, de faillissementscurator een vordering ex art. 2:248 BW instelt3 of de overheid een bedrijfskrediet verstrekt.45 Ook wanneer een partij betoogt dat de aard van het recht zich tegen overdracht ervan verzet, zal die partij de daartoe benodigde feiten en omstandigheden moeten stellen en, bij betwisting, bewijzen.6
Specifieke uitzondering voor vorderingsrechten; pactum de non cedendo (lid 2)
Uit het beginsel van contractsvrijheid vloeit voort dat partijen die een vorderingsrecht in het leven roepen, het in hun macht hebben dat vorderingsrecht vorm te geven zoals zij wensen en dus ook om het recht onoverdraagbaar te doen zijn, zo luidt vrij algemeen de verklaring voor de bepaling van lid 2.7 Indien de schuldeiser en schuldenaar de overdraagbaarheid van het vorderingsrecht door een beding hebben uitgesloten, dan is de onoverdraagbaarheid een eigenschap van de vordering zelf geworden. Wordt de vordering toch overgedragen, dan heeft dit geen (goederenrechtelijk) effect: de cessionaris verkrijgt de vordering niet en wordt dus niet de crediteur van de vordering.
Het in dit commentaar opgemerkte geldt mutatis mutandis ook voor verpandbaarheid van een vordering. Een niet-overdraagbare vordering kan immers niet worden verpand (art. 3:81 lid 1 BW).
Een beding van niet-overdraagbaarheid kan ook stilzwijgend tot stand komen, bijvoorbeeld omdat het beding in de betreffende branche zo gebruikelijk is dat dit onder toepassing van de Haviltexmaatstaf (wilsvertrouwensleer) leidt tot het oordeel dat partijen het stilzwijgend tot onderdeel van de contractsinhoud hebben gemaakt.8
Of partijen hebben afgesproken dat een vordering die de ene partij op de andere heeft of zal verkrijgen, niet vatbaar is of zal zijn voor overdracht, is een kwestie van uitleg van het tussen partijen overeengekomene. Partijen kunnen ook (slechts) afspreken dat de crediteur de vordering niet mag overdragen, zonder dat zij daarmee beogen de vordering ook de eigenschap te geven dat deze niet kan worden overgedragen. In dat geval heeft een overdracht in strijd met het verbod niet (ook) het gevolg dat de vordering niet overgaat, maar slechts dat de schuldeiser van de vordering een tekortkoming pleegt jegens de schuldenaar.
Kwesties van stelplicht en bewijslastverdeling zullen doorgaans opkomen wanneer de cessionaris betaling van de aan hem overgedragen vordering eist, dan wel wanneer de pandhouder gebruikmaakt van zijn inningsrecht. Verweert de tot betaling aangesproken schuldenaar zich met een beroep op een tussen hem en zijn schuldeiser overeengekomen beding van niet-overdracht, dan kan worden onderscheiden tussen
i.
het geval waarin de cessionaris betwist dat het door de schuldenaar ingeroepen beding van niet-overdracht tussen de schuldenaar en de oorspronkelijke schuldeiser is overeengekomen; en
ii.
het geval waarin de cessionaris het bestaan en de gelding van het ingeroepen beding niet betwist, maar zich op het standpunt stelt dat dat beding zo moet worden uitgelegd dat daaraan slechts obligatoire werking toekomt.
In beide gevallen is het de schuldenaar die zich beroept op een uitzondering (lid 2) op de hoofdregel (lid 1) van overdraagbaarheid van de daarin genoemde vermogensrechten, inclusief vorderingsrechten. In geval i zal de schuldenaar daarom het bestaan en overeengekomen zijn van het beding dienen te bewijzen en in geval ii de door hem verdedigde uitleg van het beding (goederenrechtelijke werking). In beide gevallen is dus sprake van een zelfstandig of bevrijdend verweer.
Het kan ook voorkomen dat de curator in het faillissement van de crediteur van de overgedragen vordering betwist dat een geldige overdracht heeft plaatsgevonden, met een beroep op (de goederenrechtelijke werking van) een beding van niet-overdracht. In dat geval rusten stelplicht en bewijslast van het overeengekomen zijn van het beding en van de goederenrechtelijke werking ervan, op de curator.9
Uitleg van het beding van niet-overdracht
De Hoge Raad heeft in het arrest Coface/Intergamma10 beslist dat als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen van niet-overdracht11 moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven met inachtneming van de Haviltexmaatstaf uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd. Zoals hiervoor is aangenomen, rusten de stelplicht en bewijslast ter zake van de onoverdraagbaarheid van een vermogensrecht op de partij die zich op die onoverdraagbaarheid beroept, ook indien het gaat om de vraag of partijen met een door hen overeengekomen beding van niet-overdracht goederenrechtelijke of slechts verbintenisrechtelijke werking hebben beoogd. Deze bewijslastverdeling berust op de gedachte dat overdraagbaarheid de hoofdregel is en niet-overdraagbaarheid de uitzondering. De door de Hoge Raad in het arrest Coface/Intergamma gegeven uitlegregel sluit aan bij deze bewijslastverdeling: overdraagbaarheid is het uitgangspunt, uitsluiting van overdraagbaarheid moet worden bewezen.12
De Hoge Raad heeft in het arrest Coface/Intergamma tevens beslist dat de uitleg van een beding van niet-overdracht dient plaats te vinden naar objectieve maatstaven met inachtneming van de Haviltexmaatstaf; dit omdat het beding naar zijn aard bestemd is om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen.13 Gelet op deze uitlegmaatstaf zullen stelplicht en bewijslastverdeling bij de uitleg van een beding van niet-overdracht naar verwachting in de praktijk niet vaak spelen. Bij een dergelijke uitleg gaat het immers voornamelijk om de bewoordingen van de bepaling, eventueel gelezen tegen de achtergrond van de gehele overeenkomst en van elders in de overeenkomst gebruikte formuleringen. En juist de tekst en daarmee de formulering van het beding en van de overeenkomst, inclusief eventueel de preambule en algemene voorwaarden, zullen in de praktijk meestal wel vaststaan. Wel dient de partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept, in het kader van zijn stelplicht zo nodig te wijzen op andere onderdelen van de overeenkomst die zijn uitleg ondersteunen.14 Denkbaar is voorts dat partijen het er niet over eens zijn welke formulering van het beding van niet-overdracht van toepassing is, bijvoorbeeld indien zij van mening verschillen over welke versie van een set algemene voorwaarden tussen hen van toepassing is. De partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept dient dan aan te tonen dat de door hem voorgestane set algemene voorwaarden, met daarin een op goederenrechtelijke werking wijzende formulering, is overeengekomen.
Ook indien het gaat om niet schriftelijk vastgelegde bedingen van niet-overdracht, zoals bedingen die zo gebruikelijk zijn in de betreffende branche dat deze onder toepassing van de Haviltexmaatstaf geacht moeten worden onderdeel uit te maken van de contractsinhoud, kan bewijslevering aan de orde zijn; de partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept zal dan die gebruikelijkheid in de branche en eventuele overige feiten en omstandigheden dienen te stellen en zo nodig te bewijzen die, met toepassing van de Haviltexmaatstaf, relevant zijn voor het antwoord op de vraag of partijen stilzwijgend een beding van niet-overdracht zijn overeengekomen.15 Ook de stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat met het stilzwijgend overeengekomen beding goederenrechtelijke werking is beoogd, rusten op de partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept. Aangezien er geen schriftelijk beding voorligt, zal die partij andere feiten en omstandigheden moeten stellen en bij betwisting bewijzen die met toepassing van de geobjectiveerde Haviltexmaatstaf tot het oordeel kunnen leiden dat stilzwijgend onoverdraagbaarheid (met goederenrechtelijke werking) is afgesproken. Overigens kan het daarbij ook gaan om de stelling dat partijen in eerdere overeenkomsten steevast een schriftelijk onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijk effect hebben opgenomen, bijvoorbeeld in algemene voorwaarden, zodat dan toch weer een schriftelijke tekst voorligt die (objectief) moet worden uitgelegd.
Blijft bij beschouwing van alle voorhanden zijnde objectieve uitlegfactoren onzeker of verbintenisrechtelijke dan wel goederenrechtelijke werking is beoogd, dan kan, gelet op de hiervoor vermelde bewijslastverdeling en de daarbij aansluitende uitlegregel uit het arrest Coface/Intergamma, niet van goederenrechtelijke werking worden uitgegaan.16
Gevolgen onoverdraagbaarheid; derdenbescherming
Indien een onoverdraagbaar recht toch wordt overgedragen, dan heeft dit geen (goederenrechtelijk) effect; de oorspronkelijke rechthebbende blijft rechthebbende. Aangezien onoverdraagbaarheid een eigenschap is van het vermogensrecht zelf, staat de vraag naar (on)overdraagbaarheid los van de vraag of de rechthebbende beschikkingsbevoegd is ten aanzien van het vermogensrecht.17 De verkrijger van een onoverdraagbaar recht wordt dan ook niet beschermd door art. 3:88 BW, dat derdeverkrijgers te goeder trouw slechts beschermt tegen beschikkingsonbevoegdheid van de overdragende partij. Wel wordt de derdeverkrijger van een goederenrechtelijk recht beschermd doordat de akte van vestiging objectief wordt uitgelegd en de aard van het over te dragen recht voor de derde dus objectief kenbaar is. De verkrijger van een vorderingsrecht wordt op vergelijkbare wijze beschermd door de door de Hoge Raad in het arrest Coface/Intergamma voorgeschreven objectieve uitleg van het beding van niet-overdracht. Door de geobjectiveerde uitleg zal de derdeverkrijgende niet kunnen worden geconfronteerd met een uitleg van een beding van niet-overdracht die hij op grond van de tekst van het beding niet behoefde te verwachten. Verder zal de derde onder omstandigheden een beroep kunnen doen op de derdenbeschermingsbepaling van art. 3:36 BW. Als een beding van niet-overdracht voor een cessionaris niet kenbaar was, bijvoorbeeld omdat het niet was opgenomen in de overeenkomst of de daarbij behorende algemene voorwaarden waaruit het vorderingsrecht voortspruit, dan zal de cessionaris onder omstandigheden met succes kunnen betogen dat hij er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de vordering overdraagbaar was. De schijn van overdraagbaarheid moet dan wel mede zijn gewekt door de debiteur van de vordering.18
Bij een stilzwijgend overeengekomen beding van niet-overdraagbaarheid, bijvoorbeeld op grond van branchegebruik, zal de cessionaris onder omstandigheden succesvol met een beroep op art. 3:36 BW kunnen betogen dat hij zich niet beweegt in de betreffende branche en dus niet op de hoogte was van het betreffende branchegebruik, noch dat redelijkerwijs behoefde te zijn.
Ook wanneer de onoverdraagbaarheid van een vorderingsrecht berust (niet op een beding, maar) op de hoogstpersoonlijke aard ervan, zullen de geobjectiveerde Haviltexmaatstaf en art. 3:36 BW ter bescherming van de cessionaris een rol kunnen spelen, bijvoorbeeld wanneer het hoogstpersoonlijke karakter van de vordering op zijn beurt weer voortvloeit uit tussen de debiteur en de crediteur gemaakte afspraken.19 Die afspraken zullen, naar analogie van het arrest Coface/Intergamma, ter bescherming van derdenverkrijgers moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven met inachtneming van de Haviltexmaatstaf en, gelet op art. 3:36 BW, voor derdenverkrijgenden kenbaar moeten zijn, wil de daaruit af te leiden aard van de vordering hen kunnen worden tegengeworpen.
Rusten stelplicht en bewijslast ter zake van het – volgens de objectief toegepaste Haviltexmaatstaf – overeengekomen zijn van een beding dat overdraagbaarheid uitsluit, op de partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept (veelal de debiteur van de vordering), bij een beroep op art. 3:36 BW rusten stelplicht en bewijslast op de derde, die zich immers op de bescherming van die bepaling beroept. De cessionaris zal dus de benodigde feiten en omstandigheden moeten stellen en bij betwisting bewijzen, die kunnen leiden tot het oordeel dat hij redelijkerwijs mocht afgaan op de door de debitor cessus en de cedent gewekte schijn van overdraagbaarheid (bijvoorbeeld door het ontbreken van een schriftelijk beding van niet-overdraagbaarheid in een van de vordering opgemaakt schriftelijk bewijsstuk).
Andere rechten (lid 3)
Andere rechten dan de in lid 1 genoemde eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn slechts overdraagbaar wanneer de wet dit bepaalt. Hier is onoverdraagbaarheid dus de regel en overdraagbaarheid de uitzondering. Gelet op het uitgangspunt van art. 3:83 BW dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar zijn, lijkt het het meest in het systeem te passen dat de partij die stelt dat het gaat om een ander recht en zich deswege beroept op onoverdraagbaarheid van het recht, de daarvoor benodigde feiten dient te stellen en bij betwisting te bewijzen.
Het antwoord op de vraag of sprake is van een ander recht dan de in lid 1 genoemde eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten, vergt een juridisch oordeel van de rechter dat zich als zodanig niet voor bewijslevering leent. Beroept een procespartij zich op een bevestigende beantwoording van die vraag, dan zal die partij de voor dat oordeel relevante feiten moeten stellen en bewijzen.
In de praktijk zal deze bepaling overigens niet vaak kwesties van stelplicht en bewijslast doen rijzen.
Andere rechten waarvan de aard zich tegen (afzonderlijke) overdracht verzet: afhankelijke rechten, het recht op levensonderhoud ex art. 1:392 BW. Hierbij zullen niet vaak kwesties van stelplicht- en bewijslastverdeling spelen.
Onder het oude BW bestond voor deze situatie de figuur van het bestendig gebruikelijk beding; vgl. HR 29 januari 1993, NJ 1994/171 (Van Schaik q.q./ABN Amro).
De Hoge Raad spreekt van ‘bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten’, maar in die formulering ligt de uitkomst van de uitlegexercitie reeds besloten, nu een vordering waarvan de overdraagbaarheid is uitgesloten, (dus) niet overdraagbaar is; bedoeld zal zijn bedingen die zich tegen overdracht van de vordering verzetten.
Zie in deze zin ook Rb. Oost-Brabant 15 april 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:2179, r.o. 4.7. Anders: H.J. Snijders, die in zijn noot onder het arrest Coface/Intergamma (NJ 2015/167) opmerkt dat de zinsnede uit het arrest ‘tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd’ wijst op een omkering van de stelplicht en de bewijslast en Breeman en Houdijk, ‘Coface/Intergamma en onoverdraagbaarheidsbedingen: HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682’, in: Maandblad voor Vermogensrecht, p. 156, die spreken van een ‘bewijsvermoeden dat cessieverboden verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij de partij die goederenrechtelijke werking voorstaat tegenbewijs levert’.
Hoewel het in het berechte geval ging om een beding dat was opgenomen in algemene voorwaarden, lijkt dat gegeven geen rol te hebben gespeeld bij de gegeven uitlegmaatstaf.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:83 BW
Overdraagbaarheid van vermogensrechten
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 25-11-2017
25-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. H.M. Wattendorff
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:83 BW
Goederenrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 83
Hoofdregel en uitzondering (lid 1)
Lid 1 stelt de overdraagbaarheid van de daarin genoemde vermogensrechten voorop. De bepaling bevat daarop aan het slot een uitzondering op grond van de wet of de aard van het recht. Gelet op het uitzonderingskarakter en de tenzij-constructie, rusten stelplicht en bewijslast van de stelling dat de wet of de aard van het vorderingsrecht zich tegen overdracht verzet, op de partij die zich op deze uitzondering beroept.
Het antwoord op de vraag of de wet of de aard van het vorderingsrecht zich tegen overdracht verzet, vergt een juridisch oordeel van de rechter dat zich als zodanig niet voor bewijslevering leent. Beroept een procespartij zich op deze uitzondering, dan zal die partij de voor dat oordeel relevante feiten moeten stellen en bewijzen.
Gevallen waarin de wet zich tegen overdraagbaarheid van een vermogensrecht verzet, zijn bijvoorbeeld art. 3:226 lid 4 BW (recht van gebruik of bewoning), art. 6:106 lid 2 BW (recht op immateriële schadevergoeding) en art. 7:633 lid 3 BW (recht werknemer op loon).1 Indien partijen het oneens zijn over de vraag of sprake is van een recht als bedoeld in de bewuste wetsbepaling, bijvoorbeeld of sprake is van een recht van gebruik en/of bewoning, dan dient de partij die zich op onoverdraagbaarheid van het recht beroept, feiten en omstandigheden te stellen en eventueel te bewijzen waaruit volgt dat het een recht van gebruik en/of bewoning betreft. Dat zal in dit voorbeeld neerkomen op het stellen en bewijzen van feiten en omstandigheden die met toepassing van een objectieve uitleg van de vestigingsakte leiden tot het oordeel dat het beperkte recht van gebruik en/of bewoning is gevestigd.
De aard van een recht kan zich bijvoorbeeld tegen overdracht ervan verzetten wanneer uit de aard van de prestatie volgt dat deze nauw is verbonden met de persoon van de schuldeiser, zoals wanneer een portretschilder zich heeft verbonden tot het schilderen van een bepaalde persoon2, de faillissementscurator een vordering ex art. 2:248 BW instelt3 of de overheid een bedrijfskrediet verstrekt.45 Ook wanneer een partij betoogt dat de aard van het recht zich tegen overdracht ervan verzet, zal die partij de daartoe benodigde feiten en omstandigheden moeten stellen en, bij betwisting, bewijzen.6
Specifieke uitzondering voor vorderingsrechten; pactum de non cedendo (lid 2)
Uit het beginsel van contractsvrijheid vloeit voort dat partijen die een vorderingsrecht in het leven roepen, het in hun macht hebben dat vorderingsrecht vorm te geven zoals zij wensen en dus ook om het recht onoverdraagbaar te doen zijn, zo luidt vrij algemeen de verklaring voor de bepaling van lid 2.7 Indien de schuldeiser en schuldenaar de overdraagbaarheid van het vorderingsrecht door een beding hebben uitgesloten, dan is de onoverdraagbaarheid een eigenschap van de vordering zelf geworden. Wordt de vordering toch overgedragen, dan heeft dit geen (goederenrechtelijk) effect: de cessionaris verkrijgt de vordering niet en wordt dus niet de crediteur van de vordering.
Het in dit commentaar opgemerkte geldt mutatis mutandis ook voor verpandbaarheid van een vordering. Een niet-overdraagbare vordering kan immers niet worden verpand (art. 3:81 lid 1 BW).
Een beding van niet-overdraagbaarheid kan ook stilzwijgend tot stand komen, bijvoorbeeld omdat het beding in de betreffende branche zo gebruikelijk is dat dit onder toepassing van de Haviltexmaatstaf (wilsvertrouwensleer) leidt tot het oordeel dat partijen het stilzwijgend tot onderdeel van de contractsinhoud hebben gemaakt.8
Of partijen hebben afgesproken dat een vordering die de ene partij op de andere heeft of zal verkrijgen, niet vatbaar is of zal zijn voor overdracht, is een kwestie van uitleg van het tussen partijen overeengekomene. Partijen kunnen ook (slechts) afspreken dat de crediteur de vordering niet mag overdragen, zonder dat zij daarmee beogen de vordering ook de eigenschap te geven dat deze niet kan worden overgedragen. In dat geval heeft een overdracht in strijd met het verbod niet (ook) het gevolg dat de vordering niet overgaat, maar slechts dat de schuldeiser van de vordering een tekortkoming pleegt jegens de schuldenaar.
Kwesties van stelplicht en bewijslastverdeling zullen doorgaans opkomen wanneer de cessionaris betaling van de aan hem overgedragen vordering eist, dan wel wanneer de pandhouder gebruikmaakt van zijn inningsrecht. Verweert de tot betaling aangesproken schuldenaar zich met een beroep op een tussen hem en zijn schuldeiser overeengekomen beding van niet-overdracht, dan kan worden onderscheiden tussen
het geval waarin de cessionaris betwist dat het door de schuldenaar ingeroepen beding van niet-overdracht tussen de schuldenaar en de oorspronkelijke schuldeiser is overeengekomen; en
het geval waarin de cessionaris het bestaan en de gelding van het ingeroepen beding niet betwist, maar zich op het standpunt stelt dat dat beding zo moet worden uitgelegd dat daaraan slechts obligatoire werking toekomt.
In beide gevallen is het de schuldenaar die zich beroept op een uitzondering (lid 2) op de hoofdregel (lid 1) van overdraagbaarheid van de daarin genoemde vermogensrechten, inclusief vorderingsrechten. In geval i zal de schuldenaar daarom het bestaan en overeengekomen zijn van het beding dienen te bewijzen en in geval ii de door hem verdedigde uitleg van het beding (goederenrechtelijke werking). In beide gevallen is dus sprake van een zelfstandig of bevrijdend verweer.
Het kan ook voorkomen dat de curator in het faillissement van de crediteur van de overgedragen vordering betwist dat een geldige overdracht heeft plaatsgevonden, met een beroep op (de goederenrechtelijke werking van) een beding van niet-overdracht. In dat geval rusten stelplicht en bewijslast van het overeengekomen zijn van het beding en van de goederenrechtelijke werking ervan, op de curator.9
Uitleg van het beding van niet-overdracht
De Hoge Raad heeft in het arrest Coface/Intergamma10 beslist dat als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen van niet-overdracht11 moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven met inachtneming van de Haviltexmaatstaf uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd. Zoals hiervoor is aangenomen, rusten de stelplicht en bewijslast ter zake van de onoverdraagbaarheid van een vermogensrecht op de partij die zich op die onoverdraagbaarheid beroept, ook indien het gaat om de vraag of partijen met een door hen overeengekomen beding van niet-overdracht goederenrechtelijke of slechts verbintenisrechtelijke werking hebben beoogd. Deze bewijslastverdeling berust op de gedachte dat overdraagbaarheid de hoofdregel is en niet-overdraagbaarheid de uitzondering. De door de Hoge Raad in het arrest Coface/Intergamma gegeven uitlegregel sluit aan bij deze bewijslastverdeling: overdraagbaarheid is het uitgangspunt, uitsluiting van overdraagbaarheid moet worden bewezen.12
De Hoge Raad heeft in het arrest Coface/Intergamma tevens beslist dat de uitleg van een beding van niet-overdracht dient plaats te vinden naar objectieve maatstaven met inachtneming van de Haviltexmaatstaf; dit omdat het beding naar zijn aard bestemd is om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen.13 Gelet op deze uitlegmaatstaf zullen stelplicht en bewijslastverdeling bij de uitleg van een beding van niet-overdracht naar verwachting in de praktijk niet vaak spelen. Bij een dergelijke uitleg gaat het immers voornamelijk om de bewoordingen van de bepaling, eventueel gelezen tegen de achtergrond van de gehele overeenkomst en van elders in de overeenkomst gebruikte formuleringen. En juist de tekst en daarmee de formulering van het beding en van de overeenkomst, inclusief eventueel de preambule en algemene voorwaarden, zullen in de praktijk meestal wel vaststaan. Wel dient de partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept, in het kader van zijn stelplicht zo nodig te wijzen op andere onderdelen van de overeenkomst die zijn uitleg ondersteunen.14 Denkbaar is voorts dat partijen het er niet over eens zijn welke formulering van het beding van niet-overdracht van toepassing is, bijvoorbeeld indien zij van mening verschillen over welke versie van een set algemene voorwaarden tussen hen van toepassing is. De partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept dient dan aan te tonen dat de door hem voorgestane set algemene voorwaarden, met daarin een op goederenrechtelijke werking wijzende formulering, is overeengekomen.
Ook indien het gaat om niet schriftelijk vastgelegde bedingen van niet-overdracht, zoals bedingen die zo gebruikelijk zijn in de betreffende branche dat deze onder toepassing van de Haviltexmaatstaf geacht moeten worden onderdeel uit te maken van de contractsinhoud, kan bewijslevering aan de orde zijn; de partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept zal dan die gebruikelijkheid in de branche en eventuele overige feiten en omstandigheden dienen te stellen en zo nodig te bewijzen die, met toepassing van de Haviltexmaatstaf, relevant zijn voor het antwoord op de vraag of partijen stilzwijgend een beding van niet-overdracht zijn overeengekomen.15 Ook de stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat met het stilzwijgend overeengekomen beding goederenrechtelijke werking is beoogd, rusten op de partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept. Aangezien er geen schriftelijk beding voorligt, zal die partij andere feiten en omstandigheden moeten stellen en bij betwisting bewijzen die met toepassing van de geobjectiveerde Haviltexmaatstaf tot het oordeel kunnen leiden dat stilzwijgend onoverdraagbaarheid (met goederenrechtelijke werking) is afgesproken. Overigens kan het daarbij ook gaan om de stelling dat partijen in eerdere overeenkomsten steevast een schriftelijk onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijk effect hebben opgenomen, bijvoorbeeld in algemene voorwaarden, zodat dan toch weer een schriftelijke tekst voorligt die (objectief) moet worden uitgelegd.
Blijft bij beschouwing van alle voorhanden zijnde objectieve uitlegfactoren onzeker of verbintenisrechtelijke dan wel goederenrechtelijke werking is beoogd, dan kan, gelet op de hiervoor vermelde bewijslastverdeling en de daarbij aansluitende uitlegregel uit het arrest Coface/Intergamma, niet van goederenrechtelijke werking worden uitgegaan.16
Gevolgen onoverdraagbaarheid; derdenbescherming
Indien een onoverdraagbaar recht toch wordt overgedragen, dan heeft dit geen (goederenrechtelijk) effect; de oorspronkelijke rechthebbende blijft rechthebbende. Aangezien onoverdraagbaarheid een eigenschap is van het vermogensrecht zelf, staat de vraag naar (on)overdraagbaarheid los van de vraag of de rechthebbende beschikkingsbevoegd is ten aanzien van het vermogensrecht.17 De verkrijger van een onoverdraagbaar recht wordt dan ook niet beschermd door art. 3:88 BW, dat derdeverkrijgers te goeder trouw slechts beschermt tegen beschikkingsonbevoegdheid van de overdragende partij. Wel wordt de derdeverkrijger van een goederenrechtelijk recht beschermd doordat de akte van vestiging objectief wordt uitgelegd en de aard van het over te dragen recht voor de derde dus objectief kenbaar is. De verkrijger van een vorderingsrecht wordt op vergelijkbare wijze beschermd door de door de Hoge Raad in het arrest Coface/Intergamma voorgeschreven objectieve uitleg van het beding van niet-overdracht. Door de geobjectiveerde uitleg zal de derdeverkrijgende niet kunnen worden geconfronteerd met een uitleg van een beding van niet-overdracht die hij op grond van de tekst van het beding niet behoefde te verwachten. Verder zal de derde onder omstandigheden een beroep kunnen doen op de derdenbeschermingsbepaling van art. 3:36 BW. Als een beding van niet-overdracht voor een cessionaris niet kenbaar was, bijvoorbeeld omdat het niet was opgenomen in de overeenkomst of de daarbij behorende algemene voorwaarden waaruit het vorderingsrecht voortspruit, dan zal de cessionaris onder omstandigheden met succes kunnen betogen dat hij er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de vordering overdraagbaar was. De schijn van overdraagbaarheid moet dan wel mede zijn gewekt door de debiteur van de vordering.18
Bij een stilzwijgend overeengekomen beding van niet-overdraagbaarheid, bijvoorbeeld op grond van branchegebruik, zal de cessionaris onder omstandigheden succesvol met een beroep op art. 3:36 BW kunnen betogen dat hij zich niet beweegt in de betreffende branche en dus niet op de hoogte was van het betreffende branchegebruik, noch dat redelijkerwijs behoefde te zijn.
Ook wanneer de onoverdraagbaarheid van een vorderingsrecht berust (niet op een beding, maar) op de hoogstpersoonlijke aard ervan, zullen de geobjectiveerde Haviltexmaatstaf en art. 3:36 BW ter bescherming van de cessionaris een rol kunnen spelen, bijvoorbeeld wanneer het hoogstpersoonlijke karakter van de vordering op zijn beurt weer voortvloeit uit tussen de debiteur en de crediteur gemaakte afspraken.19 Die afspraken zullen, naar analogie van het arrest Coface/Intergamma, ter bescherming van derdenverkrijgers moeten worden uitgelegd naar objectieve maatstaven met inachtneming van de Haviltexmaatstaf en, gelet op art. 3:36 BW, voor derdenverkrijgenden kenbaar moeten zijn, wil de daaruit af te leiden aard van de vordering hen kunnen worden tegengeworpen.
Rusten stelplicht en bewijslast ter zake van het – volgens de objectief toegepaste Haviltexmaatstaf – overeengekomen zijn van een beding dat overdraagbaarheid uitsluit, op de partij die zich op onoverdraagbaarheid beroept (veelal de debiteur van de vordering), bij een beroep op art. 3:36 BW rusten stelplicht en bewijslast op de derde, die zich immers op de bescherming van die bepaling beroept. De cessionaris zal dus de benodigde feiten en omstandigheden moeten stellen en bij betwisting bewijzen, die kunnen leiden tot het oordeel dat hij redelijkerwijs mocht afgaan op de door de debitor cessus en de cedent gewekte schijn van overdraagbaarheid (bijvoorbeeld door het ontbreken van een schriftelijk beding van niet-overdraagbaarheid in een van de vordering opgemaakt schriftelijk bewijsstuk).
Andere rechten (lid 3)
Andere rechten dan de in lid 1 genoemde eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn slechts overdraagbaar wanneer de wet dit bepaalt. Hier is onoverdraagbaarheid dus de regel en overdraagbaarheid de uitzondering. Gelet op het uitgangspunt van art. 3:83 BW dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar zijn, lijkt het het meest in het systeem te passen dat de partij die stelt dat het gaat om een ander recht en zich deswege beroept op onoverdraagbaarheid van het recht, de daarvoor benodigde feiten dient te stellen en bij betwisting te bewijzen.
Het antwoord op de vraag of sprake is van een ander recht dan de in lid 1 genoemde eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten, vergt een juridisch oordeel van de rechter dat zich als zodanig niet voor bewijslevering leent. Beroept een procespartij zich op een bevestigende beantwoording van die vraag, dan zal die partij de voor dat oordeel relevante feiten moeten stellen en bewijzen.
In de praktijk zal deze bepaling overigens niet vaak kwesties van stelplicht en bewijslast doen rijzen.
Voetnoten
1.
Zie Rank-Berenschot, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:83, aant. 3.
2.
Voorbeeld ontleend aan Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht 2012/104.
3.
HR 17 september 1990, NJ 1991/52.
4.
HR 12 januari 1990, NJ 1990/766.
5.
Andere rechten waarvan de aard zich tegen (afzonderlijke) overdracht verzet: afhankelijke rechten, het recht op levensonderhoud ex art. 1:392 BW. Hierbij zullen niet vaak kwesties van stelplicht- en bewijslastverdeling spelen.
6.
Zo ook Hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4650.
7.
PG Boek 3, p. 314 (TM); Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht 110; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/213; Beekhoven van den Boezem, Onoverdraagbaarheid van vorderingen krachtens partijbeding (diss. Groningen 2003), p. 47.
8.
Onder het oude BW bestond voor deze situatie de figuur van het bestendig gebruikelijk beding; vgl. HR 29 januari 1993, NJ 1994/171 (Van Schaik q.q./ABN Amro).
9.
Zie bijvoorbeeld Hof ’s-Hertogenbosch 23 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2267.
10.
HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682, NJ 2015/167, m.nt. H.J. Snijders.
11.
De Hoge Raad spreekt van ‘bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten’, maar in die formulering ligt de uitkomst van de uitlegexercitie reeds besloten, nu een vordering waarvan de overdraagbaarheid is uitgesloten, (dus) niet overdraagbaar is; bedoeld zal zijn bedingen die zich tegen overdracht van de vordering verzetten.
12.
Zie in deze zin ook Rb. Oost-Brabant 15 april 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:2179, r.o. 4.7. Anders: H.J. Snijders, die in zijn noot onder het arrest Coface/Intergamma (NJ 2015/167) opmerkt dat de zinsnede uit het arrest ‘tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd’ wijst op een omkering van de stelplicht en de bewijslast en Breeman en Houdijk, ‘Coface/Intergamma en onoverdraagbaarheidsbedingen: HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682’, in: Maandblad voor Vermogensrecht, p. 156, die spreken van een ‘bewijsvermoeden dat cessieverboden verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij de partij die goederenrechtelijke werking voorstaat tegenbewijs levert’.
13.
Hoewel het in het berechte geval ging om een beding dat was opgenomen in algemene voorwaarden, lijkt dat gegeven geen rol te hebben gespeeld bij de gegeven uitlegmaatstaf.
14.
Vgl. Hof Amsterdam 7 april 2015, JOR 2015, 345, r.o. 3.3; Rb. Oost-Brabant 15 april 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:2179, r.o. 4.7; Rb. Oost-Brabant 20 april 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1939, r.o. 4.3 en Hof ’s-Hertogenbosch 23 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2267.
15.
Vgl. HR 29 januari 1993, NJ 1994/171 (Van Schaik q.q./ABN Amro).
16.
Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 8 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9254.
17.
HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168 (Oryx/Van Eesteren).
18.
HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168 (Oryx/Van Eesteren).
19.
Vgl. HR 12 januari 1990, NJ 1990/766.