Hof 's-Hertogenbosch, 23-05-2017, nr. 200.191.988, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:2267
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-05-2017
- Zaaknummer
200.191.988_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:2267, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑05‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2016:1939
- Wetingang
art. 83 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
AR 2017/2672
NTHR 2017, afl. 5, p. 325
Uitspraak 23‑05‑2017
Inhoudsindicatie
geen onoverdraagbaarheid vordering in de zin van art. 3:83 lid 2 BW, uitlegnorm HR 21 maart 2014 Coface/Intergamma
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.191.988/01
arrest van 23 mei 2017
in de zaak van
mr. Sebastiaan Maarten Marie van Dooren, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [Recycling] Recycling B.V.,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de curator,
advocaat: mr. D.C.M.H. Vielvoye te Eindhoven,
tegen
[Holding] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [Holding] ,
advocaat: mr. I.J.A.J. Hanssen te Boxmeer,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 mei 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 april 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch gewezen tussen de curator als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [Holding] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/297705 / HA ZA 15-594)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis (met vijf producties);
- -
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (met tien producties, de [producties A t/m J]);
- -
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- -
het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
Op 28 januari 2014 is [Recycling] Recycling B.V. (verder: [Recycling] ) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig. [Recycling] maakte deel uit van de [Groep] . [Beheer] BV was de moedermaatschappij van [Recycling] en [Holding] is de holdingmaatschappij van [Beheer] BV.
[Holding] was de eerste pandhouder van de bedrijfsuitrusting en voorraden van [Recycling] en de tweede pandhouder van de bestaande en toekomstige vorderingen van [Recycling] op derden. Voormelde pandrechten berustten op een stampandakte d.d. 31 december 2010. De eerste pandhouder van de vorderingen, ABN AMRO Commercial Finance N.V. (verder: de bank), is inmiddels voldaan.
[Recycling] heeft in 2012 met [Supply & Trading] Supply & Trading Netherlands B.V. (verder: [Supply & Trading] ) een koop/verkoopovereenkomst gesloten met betrekking tot houtsnippers. [Recycling] had uit dien hoofde nog € 313.760,80 te goed van de rechtsopvolgster van [Supply & Trading] , te weten [Energie Productie] B.V. (verder: EEP).
In de overeenkomst tussen [Supply & Trading] als koper en [Recycling] als verkoper (DDP Agreement for the purchase and delivery of woodchips, prod. 3 akte [Holding] 19 augustus 2015) is onder meer het volgende bepaald: “16. Assignment16.1 Right to assign to third partyExcept as otherwise expressly provided in this article 16, neither Party shall be entitled to assign its rights and obligations under the Agreement to an third party without prior written consent of the other Party.16.2 Right to assign to AffiliateBuyer shall be entitled to assign its rights and obligations under the agreement to an existing entity within the [group] or [Supply & Trading] group without the prior written consent of Seller.”
Bij brief van 13 februari 2014 heeft de curator EEP verzocht het uit de overeenkomst inzake de houtsnippers verschuldigde bedrag te voldoen aan de bank (de eerste pandhouder). Bij email van 18 februari 2014 (prod. 1 cva conv.) heeft de advocaat van EEP de curator gewezen op de hiervoor onder d gerelateerde bepaling in de overeenkomst, gesteld dat EEP nimmer toestemming tot verpanding van de vordering heeft gegeven en te kennen gegeven dat EEP daarom niet tot betaling aan de bank bereid was en aangegeven dat hij wilde vernemen op welke wijze EEP de openstaande vorderingen bevrijdend zou kunnen betalen.
De curator heeft hierop aan de advocaat van EEP bericht dat het verschuldigde kon worden overgemaakt op de faillissementsrekening van [Recycling] en dat EEP aldus bevrijdend kon betalen. De vordering van de bank was op dat moment reeds voldaan uit de incassering van verpande handelsvorderingen en [Holding] (tweede pandhouder) gaf daaraan haar medewerking. [Holding] is met de curator overeengekomen dat het door EEP betaalde bedrag door de curator zou worden “geparkeerd” en zonder verrekening of inhouding aan haar zou worden doorbetaald zodra, kort samengevat, zou komen vast te staan dat zij het gelijk aan haar zijde zou hebben ten aanzien van haar standpunt dat het beding van art. 16 van de overeenkomst tussen [Recycling] en [Supply & Trading] (hiervoor gerelateerd onder d) aan het aan haar verleende tweede pandrecht niet in de weg stond en dat zij een geldig (tweede) pandrecht op de vordering van [Recycling] op EEP had verkregen.
EEP heeft daarna op 9 april 2014 op de faillissementsrekening het door haar aan [Recycling] verschuldigde bedrag van € 313.760,80 voldaan.
3.1.2. [Holding] heeft in eerste aanleg in conventie veroordeling van de curator gevorderd tot betaling van voormeld bedrag van € 313.760,80, te vermeerderen met de gekweekte rente over dat bedrag vanaf de ontvangst door de curator van dit bedrag, althans vanaf de dag van dagvaarding, zulks met veroordeling van de curator in de proceskosten. Volgens [Holding] is na het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014 in de zaak Coface/ Intergamma (ECLI:NL:HR:2014:682) wel duidelijk dat het in r.o. 3.1.1 sub d gerelateerde beding in de overeenkomst tussen [Recycling] en [Supply & Trading] niet in de weg staat aan de geldigheid van het aan haar verleende (tweede) pandrecht.
3.1.3. De curator betwist dat standpunt. Bij voormeld arrest heeft, zo stelt de curator, de Hoge Raad alleen aanwijzingen gegeven over de wijze waarop een contractueel beding als dat in de overeenkomst tussen [Recycling] en [Supply & Trading] moet worden uitgelegd voor wat betreft de vraag of het beding slechts de beschikkingsbevoegdheid van de gerechtigde beperkt (verbintenisrechtelijke werking) dan wel een niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf beoogt te bewerkstelligen (goederenrechtelijke werking ). De Hoge Raad heeft in de in het arrest Coface/Intergamma aan de orde zijnde kwestie hierover geen uitsluitsel gegeven en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Den Haag. Daar hebben de partijen de zaak geroyeerd, zodat geen beslissing is gevolgd. Volgens de curator moet een uitleg zoals door de Hoge Raad aangegeven voor wat betreft het tussen [Recycling] en [Supply & Trading] overeengekomen beding tot de conclusie leiden dat het hier gaat om een beding met goederenrechtelijke werking (onoverdraagbare vordering en daarmee evenmin vatbaar voor verpanding).
Voor het geval daarover in rechte anders zou worden geoordeeld, heeft de curator in voorwaardelijke reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat [Holding] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van [Recycling] door te profiteren van de wanprestatie van [Recycling] . De curator vorderde voor dat geval schadevergoeding van € 313.760,=, althans verklaring voor recht dat het door de boedel van EEP ontvangen bedrag de boedel en daarmee de gezamenlijke crediteuren toekomt.
3.1.4. Bij het vonnis van 20 april 2016 waarvan beroep overwoog de rechtbank dat niet-overdraagbaarheid van de vordering met goederenrechtelijke werking zou inhouden dat de vordering evenmin verpandbaar is. De rechtbank verwees daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, NJ 2004/281 (Oryx/Van Eesteren).
De rechtbank kwam evenwel tot het oordeel dat bij een objectieve uitleg, zoals volgens de Hoge Raad het uitgangspunt dient te zijn bij een obligatoir beding als het onderhavige (dat naar zijn aard mede bestemd is om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de partijen bij de overeenkomst niet kennen), uit de tekst van het beding niet kan worden opgemaakt dat de partijen bij de overeenkomst aan het beding een goederenrechtelijke werking hebben willen toekennen. De rechtbank wees de vordering van [Holding] in conventie toe. De rechtbank duidde daarbij het door de curator ontvangen bedrag abusievelijk (zie o.m. cva onder 18) aan als het ‘op de derdengeldrekening’ ontvangen bedrag in plaats van het ‘op de faillissementsrekening’ ontvangen bedrag. De rechtbank wees de vordering van de curator in reconventie af. De rechtbank verwierp het standpunt van de curator dat [Holding] door de vestiging van het tweede pandrecht onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank achtte daarbij van belang dat dit pandrecht reeds was gevestigd voordat [Recycling] de overeenkomst met [Supply & Trading] sloot waarin het beding van art. 16 (verder: het beding) is opgenomen.
3.2.1. De curator heeft in principaal appel negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot afwijzing alsnog van de vordering van [Holding] in conventie en, voor zover aan het beding geen goederenrechtelijke maar slechts verbintenisrechtelijke werking zou toekomen, tot toewijzing van zijn voorwaardelijke vordering in reconventie. De curator vordert in hoger beroep voorts terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis aan [Holding] heeft voldaan.
3.2.2. De grieven I tot en met VIII in principaal appel betreffen het oordeel van de rechtbank in conventie, grief IX het oordeel in reconventie. In grief IX heeft de curator tevens de feitelijke grondslag van zijn vordering in reconventie aangevuld. De curator stelt dienaangaande nader dat het onrechtmatig handelen van [Holding] niet alleen gelegen is in het moment waarop het pandrecht werd gevestigd (hetgeen volgens de curator niet het moment is van de stampandakte maar het moment waarop de vordering is ontstaan en in een vervolgpandakte is geregistreerd) maar mede en in ieder geval in het moment dat [Holding] ten koste van de gezamenlijke crediteuren van [Recycling] profijt trok van de wanprestatie van [Recycling] .
3.2.3. In incidenteel appel heeft [Holding] één grief aangevoerd. Met deze grief beoogt [Holding] herstel van de onjuiste aanduiding door de rechtbank van de rekening waarop het bedrag van € 313.760,80 door de curator is ontvangen. De curator erkent dat hier sprake is van een vergissing van de rechtbank. Het hof heeft dat hiervoor (r.o. 3.1.4) al geconstateerd en zal die vergissing, zo nodig, bij het in dit hoger beroep te wijzen eindarrest herstellen.
het principaal appel
3.3.1. De grieven I t/m III richten zich tegen de opsomming van de vaststaande feiten door de rechtbank. De curator bestrijdt in die grieven niet de juistheid van die vaststelling maar acht die opsomming onvolledig.
3.3.2. Het staat de rechter vrij staat om een keuze te maken van de feiten die hij wel of niet in de feitenopsomming vermeldt. Deze grieven kunnen daarom als zodanig niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden. Voor zover de curator in deze grieven feiten en omstandigheden aanvoert die volgens hem niet of onvoldoende bij de beoordeling zijn betrokken, zal het hof daarop ingaan bij de bespreking van de grieven IV tot en met VIII. Het hof acht door die grieven de vraag naar de uitleg van het beding in de overeenkomst tussen [Recycling] en [Supply & Trading] in volle omvang aan zijn oordeel onderworpen. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken en alleen waar nodig op enige grief afzonderlijk ingaan.
3.4.1. Het beding is een beding in een overeenkomst tussen [Recycling] als verkoper en [Supply & Trading] als koper. In het geschil tussen [Holding] en de curator gaat het om de vraag of [Recycling] en [Supply & Trading] met dit beding hun vorderingsrechten over en weer - afgezien van de in art. 16.2 voor [Supply & Trading] gemaakte uitzondering - onoverdraagbaar hebben willen maken (op de voet van het bepaalde in art. 3:83 lid 2 BW) dan wel zij slechts de bevoegdheid van de vorderingsgerechtigde om over zijn vorderingsrecht te beschikken hebben willen beperken. Met andere woorden, de vraag of de schuldeiser zich met het beding alleen verbintenisrechtelijk heeft verplicht de vordering niet over te dragen dan wel de vordering zelf onoverdraagbaar heeft gemaakt.
3.4.2. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de Hoge Raad in het arrest Coface/Intergamma heeft overwogen:(a) dat een contractueel verbod tot overdracht of verpanding - dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en dat ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen - dient te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493); en
( b) dat als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de - naar objectieve maatstaven uit te leggen - formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op het bepaalde in art. 3:98 BW, een vordering die in goederenrechtelijke zin niet overdraagbaar is, evenmin verpandbaar is.
3.4.3. Naar het oordeel van het hof leidt een uitleg van het beding van art. 16 van de overeenkomst naar objectieve maatstaven niet tot de conclusie dat de partijen bij de overeenkomst hun vorderingen in goederenrechtelijke zin niet overdraagbaar hebben willen maken. Het hof acht daartoe van belang dat het beding specifiek is gericht op de partijen bij de overeenkomst - neither party shall be entitled … - en niet op de aard van de vorderingsrechten. Het beding behelst een tussen partijen overeengekomen verbod om zonder toestemming van de wederpartij rechten en verplichtingen uit de overeenkomst over te dragen. Het hof overweegt voorts dat door de curator niets is gesteld waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat aan de Engelse term ‘entitled’ in dit geval een specifieke juridische betekenis zou toekomen die zou wijzen op een onoverdraagbaarheid van de vordering en niet slechts op een in verbintenisrechtelijke zin niet tot overdracht gerechtigd zijn van de contractspartij.
3.4.4. Het hof verwerpt het standpunt van de curator dat een verbintenisrechtelijke verplichting zonder een daarop gestelde boete zinledig of weinig zinvol zou zijn. Bij overtreding van het verbod zal de wederpartij van de partij die in strijd met het verbod handelt immers ook zonder boetebeding aanspraak kunnen maken op vergoeding van de door de overtreding veroorzaakte schade. Het hof acht in het ontbreken van een boetebeding dan ook geen aanwijzing gelegen dat de partijen bij de overeenkomst een goederenrechtelijke werking van het beding hebben beoogd.
3.4.5. De door de curator als producties 2 en 3 bij conclusie van antwoord overgelegde correspondentie leidt evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan deze correspondentie voor een uitleg van het beding naar objectieve maatstaven geen betekenis toekomt. De omstandigheid dat [Holding] meer dan een andere derde op de hoogte kan zijn geweest van wat de partijen bij de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, brengt niet mee dat voor de uitleg van het beding jegens haar een andere dan de hiervoor omschreven objectieve maatstaf zou hebben te gelden. Het gaat om een beding dat voor iedere derde die daarmee kan worden geconfronteerd op uniforme wijze dient te worden uitgelegd.
3.4.6. Afgezien van het hiervoor overwogene gaat het bij de overgelegde correspondentie om correspondentie van na de totstandkoming van het beding, waaruit over de partijbedoeling bij de totstandkoming van het beding niets kan worden afgeleid. Aan de enkele woorden ‘not valid’ in de email van [medewerker van Supply & Trading / EEP] van 20 november 2013 – If [Recycling] plants to assign to any bank their receivables … they normally need to ask us for our prior written consent. If this written consent is not given the assignment of the receivables is not valid. (..) - kan naar het oordeel van het hof bovendien niet de betekenis worden toegekend die de curator daaraan wil toekennen. Het gaat hier om een email van een medewerker van [Supply & Trading] / EEP. De curator heeft geen bijzondere redenen aangevoerd waarom aan de door deze medewerker gebruikte bewoordingen enige specifieke juridische betekenis zou moeten worden toegekend.
3.4.7. Nu ook naar het oordeel van het hof uit de formulering van het beding, naar objectieve maatstaven uitgelegd, niet blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd en ingevolge het arrest Coface/ Intergamma voor dat geval dient te worden uitgegaan van een beding met uitsluitend verbintenisrechtelijke werking, falen de grieven I tot en met VIII in het principaal appel.
3.4.8. Aangezien door de curator geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden, komt het hof aan nader bewijs als door de curator aangeboden niet toe.
3.5.1. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde waaronder de curator de vordering in reconventie heeft ingesteld en komt grief IX aan de orde, in welke grief de curator opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat [Holding] geen onrechtmatig handelen kan worden verweten. In het kader van deze grief heeft de curator de grondslag van zijn eis aangevuld en vermeerderd als in r.o. 3.2.2 nader omschreven.
3.5.2. De curator stelt thans dat [Holding] moet worden verweten dat zij na het ontstaan van de vordering van [Recycling] op [Supply & Trading] /EEP bij de vervolgpandakte die vordering aan zich heeft laten verpanden terwijl zij wist dat [Recycling] zich in haar overeenkomst met [Supply & Trading] had verbonden om die vordering niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [Supply & Trading] te verpanden en derhalve wist dat [Recycling] door die verpanding zonder voorafgaande schriftelijke toestemming wanprestatie pleegde jegens [Supply & Trading] /EEP. De curator voert verder aan dat [Holding] daarmee in elk geval bekend was op het moment dat zij een beroep deed op het door [Recycling] in strijd met het beding in de overeenkomst met [Supply & Trading] /EEP aan haar verleende pandrecht en dat haar in elk geval als onrechtmatig jegens de gezamenlijke crediteuren van [Recycling] moet worden verweten dat zij ondanks die wetenschap aanspraak op haar pandrecht heeft gemaakt.
3.5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat onder bijzondere omstandigheden het door een derde (i.c. [Holding] ) profiteren van wanprestatie van een partij bij een overeenkomst (i.c. [Recycling] in haar overeenkomst met [Supply & Trading] /EEP) onrechtmatig kan zijn. Het gaat dan echter om een aan die derde te verwijten onrechtmatig handelen ten aanzien van de wederpartij van de wanpresterende partij in de overeenkomst (i.c. [Supply & Trading] /EEP). Naar het oordeel van het hof voert [Holding] dan ook terecht het verweer dat in elk geval geen sprake is van een onrechtmatig handelen jegens de gezamenlijke crediteuren van [Recycling] . [Holding] beroept zich er terecht op dat de beweerdelijk door haar geschonden norm strekt tot bescherming tegen nadeel voor [Supply & Trading] /EEP en niet tot bescherming tegen schade van de gezamenlijke crediteuren van [Recycling] , zodat ten aanzien van deze laatsten niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste en de beweerdelijk geschonden norm niet leidt tot enige schadevergoedingsverplichting jegens hen.
3.5.4. Dit betekent dat grief IX reeds daarom geen doel kan treffen en dat hetgeen de curator in verband met deze grief verder nog heeft aangevoerd onbesproken kan blijven.
en verder in principaal en incidenteel appel
3.6.1. Het hiervoor overwogene betekent dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, onder verbetering van de beslissing in conventie onder 5.1 in die zin dat voor ‘de derdengeldrekening’ wordt gelezen: ‘de faillissementsrekening’. Nu het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd, dient te vordering van de curator tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis aan [Holding] heeft voldaan, te worden afgewezen.
3.6.2. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het principaal appel worden verwezen. Nu bij het vonnis waarvan beroep de over het bedrag van € 313.760,80 gekweekte rente vanaf de ontvangst van het bedrag door de curator al werd toegewezen en die beslissing alleen voor wat betreft de daarin genoemde rekening behoeft te worden verbeterd, zal het hof, gelet op de consensus daarover tussen partijen, de kosten van het incidenteel appel tussen partijen in die zin compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder verbetering van de in het dictum van dat vonnis onder 5.1 gegeven beslissing in die zin dat in plaats van ‘derdengeldrekening’ dient te worden gelezen ‘faillissementsrekening’;
wijst het door de curator in hoger beroep gevorderde af;
veroordeelt de curator in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Holding] worden begroot op € 1.628,= aan verschotten en op € 9.789,= aan salaris advocaat;
compenseert de proceskosten van het incidenteel appel in die zin tussen partijen dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers enG.A.J. Boekraad en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 mei 2017.
griffier rolraadsheer